Bron: De Nieuwe Tijd, 1e jaargang, 1896 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • Karl Marx • Domela Nieuwenhuis • Christiaan Cornelissen |
Nu ruim vijf jaar geleden, maandag 26 januari ’91, hield de heer Treub een voordracht in de Afdeling Amsterdam van de sociaaldemocratische bond. Als onderwerp had hij gekozen de houding van de radicalen tegenover de sociaaldemocratische partij.[1] Het verschil tussen de radicalen en de socialisten in Nederland, de juistheid van de denkwijze der eersten en de onhoudbaarheid van de gedachtegang der laatsten werd nader uiteengezet en uitvoerig aangetoond.
Wij, radicalen, zo was de korte zin van het lange betoog, wij willen evenals gij, socialisten, verbetering brengen in de toestand der arbeidende klasse; gij lieden loopt wat sneller dan wij, maar wij bewegen ons, hoewel met een ander einddoel voor ogen, in dezelfde richting. De socialisten zweren de dood aan het kapitalisme, geven prijs het beginsel van de persoonlijke eigendom, twee opvattingen die wij niet met u delen en het verschil opleveren tussen uw en onze overtuiging. In tegenstelling met u wensen de radicalen, dat het kapitalisme lang moge leven, daar wij de grondslag van uw kritiek op de kapitalistische productiewijze, de meerwaarde theorie van Marx, onjuist en de collectivistische productiewijze, die gij voor de kapitalistische in de plaats wenst te stellen, onmogelijk achten.
Na deze inleiding volgde een kritiek op de meerwaarde theorie van Marx. De vergadering, hoofdzakelijk uit werklieden bestaande, luisterde met wijze kalmte naar de spreker, die met grote gemeenzaamheid de waarde, de gebruikswaarde en de ruilwaarde behandelde. En het debat, waaraan deelnamen de fijnste koppen onder de socialistische hoofden, duurde tot laat in de avond en droeg niet weinig bij tot het vestigen van een hoge dunk omtrent de leden van een partij, die voor een dergelijk wetenschappelijke bespreking berekend schenen te zijn. En allen keerden huiswaarts, vermoeid van de inspanning, die het volgen van een wetenschappelijk debat medebrengt, in de mening dat hun theorie duchtig was aangevallen, en in niet mindere mate verdedigd. Doch hiermee was de zaak niet uit. Een aantal brochures, waaronder een namens de sociaaldemocratische partij uitgegeven, volgden elkaar op en waren gericht tegen de heer Treub, die de stoutheid had gehad te verklaren dat de meerwaarde theorie en de ontleding van het kapitalistische productieproces door Marx gerust kon worden opgeborgen in een museum van uitgediende wapens.
Het is onze bedoeling niet nogmaals op het debat terug te komen of die geschriften te behandelen. Wij willen alleen de aandacht vestigen op een inzonderheid, die zowel aan de aandacht van de heer Treub als aan die der socialisten ontsnapt blijkt te zijn. In het begin van de redevoering is namelijk de volgende merkwaardige wending te vinden: “De meesten onder u zal de theorie (nl. de meerwaardetheorie) bekend zijn, niet uit het lijvige werk van Marx, maar voornamelijk uit het overzicht dat de heer Domela Nieuwenhuis daarvan in Kapitaal en Arbeid gaf. Ik zal daarom mijn aanhalingen ook uit de brochure van de heer Nieuwenhuis putten.”[2] De heer Treub ziet derhalve af van een weerlegging van de theorie, zoals zij uit het lijvige werk van Marx, Het Kapitaal, kan worden geput en kiest als grondslag voor zijn kritiek de populaire behandeling, zoals zij in het boekje van de heer Domela te vinden is. Er wordt dus verondersteld dat de heer Nieuwenhuis de theorie juist weergeeft en deze veronderstelling, dat moeten wij niet uit het oog verliezen, wordt door beide partijen stilzwijgend aangenomen als iets dat boven alle twijfel verheven is. Want een ogenblik verondersteld dat hetgeen de heer Nieuwenhuis geeft enorme fouten bevat, die het boekje als grondslag van een kritiek op de marxistische theorie totaal onbruikbaar maken, dan verschijnt het optreden van de heer Treub, evenals de houding der socialisten, in een heel bijzonder licht.
Het wordt voor ons dan de moeite waard oude koeien uit een sloot te hebben gehaald.
De heer Nieuwenhuis zegt in de voorrede van zijn boekje Kapitaal en Arbeid[3]: “De inhoud van dit geschrift blijft ... het eigendom van Marx ... Alleen de vorm, de inkleding is van ons...” Wij zullen derhalve minder moeten letten op de vorm of de inkleding, maar alleen onderzoeken of de inhoud het eigendom van Marx genoemd kan worden.
De schrijver begint, evenals dat in Het Kapitaal[4] het geval is, met een onderzoek van de waar, een ontleding, die in deze brochure in enige bladzijden is afgelopen. Ziehier de uitslag van dit onderzoek. De waar heeft, volgens de heer Nieuwenhuis, gebruikswaarde en ruilwaarde. Een waar heeft gebruikswaarde, wil enkel zeggen, dat zij een voorwerp is, dat door zijn eigenschappen in staat is een menselijke behoefte te bevredigen. Het voorwerp moet niet alleen gebruikswaarde hebben voor de voortbrenger, doch ook voor anderen, wat hij uitdrukt door te zeggen, dat een waar een maatschappelijke gebruikswaarde hebben moet. Dit alles is evenwel nog niet voldoende om een voorwerp tot waar te maken. Een waar moet tevens arbeidsproduct wezen en bestemd zijn om door middel van de ruil aan een ander, wiens behoefte zij bevredigt, te worden overgedragen. Dit is hetgeen over de gebruikswaarde met enige goede wil uit de eerste bladzijden van het werkje is op te maken. Wij behoeven ons niet verder te verdiepen in de fijnere analyse van de gebruikswaarde, die bij Marx te vinden is, omdat hetgeen de heer Domela geeft voor een populaire uiteenzetting voldoende is en de heer Treub in hoofdzaak de juistheid van dit betoog erkent.[5]
Maar nu de ruilwaarde. De ruilwaarde, meent D., is de verhouding, waarin nuttige voorwerpen tot elkaar staan;[6] arbeid is de noodzakelijke voorwaarde om aan een voorwerp ruilwaarde te geven.[7] De vraag blijft over, hoe wordt nu de ruilwaarde bepaald? Om dit duidelijk te maken geeft de schrijver als voorbeeld het geval, dat een waar bv. 20 el linnen achtereenvolgens tegen andere waren 1 jas, 1 tafel etc. geruild wordt, een gelijkstelling die hij door vergelijkingen weergeeft, namelijk 20 el linnen = 1 jas, 20 el linnen = 1 tafel etc. Daar deze waren arbeidsproducten zijn, is zowel in het linnen als in de jas en de tafel een zekere hoeveelheid menselijke arbeid opgehoopt. “In allen steekt dus een zekere hoeveelheid algemeen menselijke arbeid en dus deze bepaalt de ruilwaarde van die zeer verschillende voorwerpen. Maar niet alleen ruilwaarde in het algemeen, neen een even grote hoeveelheid ruilwaarde zit in die allen.”[8] En iets verderop dezelfde bladzijde: “Zo is de ruilwaarde de algemeen menselijke arbeid, die in de waar zit, gemeten naar de tijd. En dit is niet de tijd door deze of gene benodigd tot het vervaardigen van een voorwerp, maar de tijd, in doorsnede noodzakelijk voor het maken der waar.” Volgens Domela Nieuwenhuis is derhalve de ruilwaarde een verhouding, die een bepaalde hoeveelheid arbeid is, welke hoeveelheid gemeten wordt door de tijd, die in doorsnede voor het vervaardigen van een waar noodzakelijk is. Mij dunkt voor hem, die gewoon is om enigszins na te denken, moet het vermoeden ontstaan dat in bovenstaande bewering een niet geringe hoeveelheid onzin verborgen is. Een verhouding die een hoeveelheid arbeid zou zijn? Een van beiden: of “de ruilwaarde is de verhouding, waarin nuttige voorwerpen tot elkaar staan” en dan zouden wij gaarne enigszins nader omtrent een dergelijke belangrijke verhouding ingelicht willen zijn: of “de ruilwaarde (is) de algemeen menselijke arbeid die in een waar zit” zodat van een aantal waren gezegd kan worden: “een even grote hoeveelheid ruilwaarde zit in die allen” en dan moet, zolang een hoeveelheid nog geen verhouding is, de eerste of de tweede bepaling van de ruilwaarde onjuist zijn.
Wij zullen zien, dat geen van beiden deugen en hetgeen Domela Nieuwenhuis heeft neergeschreven een gevolg is van zijn met grote oppervlakkigheid volbrachte studie van Marx.
Het eerste raadsel, dat moet worden opgelost, betreft de bepaling, die op de eerste bladzijde van het werkje Kapitaal en Arbeid, van de ruilwaarde gegeven wordt: “de ruilwaarde is de verhouding, waarin nuttige voorwerpen tot elkaar staan.” Doch de oplossing kan niet worden gezocht in deze bepaling zelf, door te zoeken naar de betekenis, die aan deze definitie gehecht kan worden. De verklaring van het raadsel is gelegen in het antwoord op deze vraag: hoe komt het dat de heer Domela Nieuwenhuis een bepaling geeft van de ruilwaarde, die bij de fysiocraten, bijvoorbeeld bij Le Trosne (geb. 1728, gest. 1780) te vinden is? Wat is de oorzaak, dat een fysiocratische bewering als een socialistische wijsheid wordt aangeboden? Mij dunkt de vergissing is hierin gelegen. Op bladzijde 2 van Het Kapitaal[9] komt het volgende voor:
“De ruilwaarde verschijnt allereerst als de kwantitatieve verhouding, de proportie, waarin gebruikswaarden van de ene soort tegen gebruikswaarden van een andere soort geruild worden 6), een verhouding, die gedurig met tijd en plaats verandert. De ruilwaarde schijnt derhalve iets toevalligs, iets zuiver relatiefs, een de waar eigen, innerlijke ruilwaarde (valeur intrinsèque) derhalve een contradictio in adjecto 7) Beschouwen wij de zaak van naderbij.”
_____
6) “La valeur consiste dans le rapport d’échange qui se trouve entre telle chose et telle autre, entre telle mesure d’une production et telle mesure d’une autre” (Le Trosne: De l’Intérêt Social. Physiocrates, ed. Daire. Paris 1846 p. 889).
7) “Nothing can have an intrinsiek value.” (N. Barbon l.c.p. 16), of zoals Butler zegt: “The value of a thing. Is just as much as it will bring.”
Het bovenstaande heeft de heer Domela in de mening gebracht, dat de ruilwaarde een ruilverhouding zou zijn tussen nuttige voorwerpen. En deze opvatting spruit voort uit een niet begrijpen van de methode van kritiek, die door Marx in zijn boek wordt toegepast. Want wij moeten bij het bestuderen van Het Kapitaal niet vergeten dat dit geschrift een kritiek is op de staathuishoudkunde zoals deze wetenschap zich voor 1867 aan Marx voordeed. Hij neemt namelijk de gebruikelijke termen, gebruikswaarde, waarde, ruilwaarde enz. van de staathuishoudkundigen over, ziet welke begrippen zij hechten aan de verschillende woorden en komt dan al redenerende tot de betekenis, die aan die uitdrukkingen moeten worden gehecht, wil men een goed inzicht krijgen in de kapitalistische productiewijze. Zó moet, hetgeen hier werd aangehaald worden opgevat. Marx wil namelijk het volgende betogen: Wanneer wij nagaan wat het eerste van de ruilwaarde gezegd is dan vinden wij bij de fysiocraten bijvoorbeeld bij Le Trosne, dat de ruilwaarde een verhouding is tussen verschillende voorwerpen. Dit, een ogenblik als juist verondersteld, dan moet de ruilwaarde iets toevalligs en iets zuiver betrekkelijks wezen, want deze verhouding zal, naarmate van de tijd waarop en de plaats waar geruild wordt, veranderen. Van een ruilwaarde, die in de voorwerpen zou zitten[10] van een innerlijke ruilwaarde, zoals terecht N. Barbon (gest. 1698) opmerkt, kan geen sprake zijn. Een innerlijke ruilwaarde is derhalve een uitdrukking, waarbij de tegenspraak in het bijvoeglijk naamwoord innerlijk gelegen is, een contradictio in adjecto evenals in de uitdrukking, een vierkante cirkel. Om achter de betekenis van de ruilwaarde te komen is het nodig de zaak van naderbij te beschouwen.
Zo ongeveer is de populaire uiteenzetting van Marx bedoeling. Het onderzoek naar de ruilwaarde begint met deze aanhef en is in de eerste dertig bladzijden niet afgelopen. Juist de gang van zijn analyse brengt hem bij het zoeken naar de ruilwaarde tot de ontdekking wat onder waarde moet worden verstaan. Iets wat de heer Nieuwenhuis niet schijnt te hebben begrepen, want hij stelt zich tevreden met een opmerking omtrent de ruilwaarde van ongeveer tweehonderd jaar geleden.
Deze vergissing zou reeds voldoende zijn om het boekje ter zijde te schuiven, indien wij een grondslag moesten zoeken voor een kritiek op de waardetheorie. Evenwel, dit is niet de enige, en laten wij er bijvoegen, niet de ergste dwaling. Van veel meer betekenis is de verwarring die in dit geschriftje te vinden is omtrent ruilwaarde en waarde. Hoewel Marx honderdmaal herhaalt en op verschillende wijzen herzegt, dat niet de ruilwaarde, maar de waarde gevormd wordt door een hoeveelheid gelijke menselijke of abstract menselijke arbeid, en dat de grootte van deze hoeveelheid door een tijd gemeten wordt die maatschappelijk bepaald is, niettegenstaande dit duidelijk uiteengezet wordt, laat de heer Nieuwenhuis toch het volgende drukken: “Zo is de ruilwaarde de algemeen menselijke arbeid, die in de waren zit, gemeten naar de tijd.” Een paar regels verder is hij dit weer vergeten en spreekt over de waarde der producten, die daalt, zodra de tijd voor het vervaardigen der producten nodig, daalt; en spreekt van velen, waaronder hij zich zelf natuurlijk niet rekent, die niet begrepen hebben dat de waarde zich oplost in arbeidstijd. Ruilwaarde en waarde schijnen voor hem hetzelfde te zijn. Bij Marx evenwel niet. Marx’ betoog komt namelijk hierop neer, dat de waar in de eerste plaats een gebruikswaarde is, dat wil zeggen een voorwerp dat in staat is, door zijn eigenschappen de een of andere menselijke behoefte te bevredigen; dat in de tweede plaats een waar een waarde is, dat wil zeggen een zekere belichaamde hoeveelheid, of zoals Marx zegt, een kristal[11] of gelei[12] van gelijke menselijke arbeid of abstract menselijke arbeid; dat de waardegrootte gemeten wordt door de maatschappelijke noodzakelijke arbeidstijd, dat is de arbeidstijd, die nodig is om de een of andere gebruikswaarde te vervaardigen, waarbij verondersteld is dat de productie plaats vindt onder gegeven maatschappelijk normale voorwaarden en dat de arbeid, wat betreft zijn doelmatigheid en zijn intensiteit, aan een zeker gemiddelde beantwoordt. Zo zijn in de maatschappelijke ontwikkelingsperiode, waarin enkel handwevers te vinden zijn, de productievoorwaarden, de doelmatigheid en de intensiteit van de arbeid, anders dan in een latere ontwikkelingsperiode, waarin enkel machinewevers te vinden zijn. Zo kan bv. in de eerste periode de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd om 20 el linnen te vervaardigen 10 uur wezen, in de laatste periode 5 uur. De waardegrootte van 20 el linnen is dan tot op de helft gedaald. In de derde plaats zet Marx uitvoerig uiteen, dat de waardegrootte van een waar uitgedrukt wordt door een bepaalde vorm, ruilwaarde genaamd. Om dat duidelijk te maken, nemen wij twee vergelijkingen: 1) 20 el linnen = 2 jassen; 2) 20 el linnen = 4 tafels. Wij zeggen, dat in de eerste vergelijking 2 jassen, in de tweede vergelijking 4 tafels de ruilwaarde is van 20 el linnen. Verder wordt aangenomen, dat de waardegrootte van 20 el linnen 10 uur bedraagt, van een jas 5 uur, van een tafel 21/2 uur. In de eerste vergelijking is de waardegrootte van 20 el linnen uitgedrukt in jassen, in de tweede in tafels, twee wijzen van uitdrukking of van waardevormen, die zoveel van elkaar verschillen als een jas van een tafel. De ruilwaarde is derhalve niets anders dan een waardevorm, of zoals Marx zegt: de ruilwaarde is de verschijningsvorm van de waarde.[13] De waarde van 20 el linnen is 10 uur, de ruilwaarde achtereenvolgens 2 jassen en 4 tafels; de waardegrootte blijft standvastig, hoewel de ruilwaarde verandert. Deze vorm mag dan ook in geen geval met de waarde verward worden en wie dit doet, bewijst dat hij het abc van de waardetheorie niet begrijpt. En er is een zekere humor gelegen in het feit dat de heer Nieuwenhuis weer door Marx wordt terecht gezet. Op blz. 16 merkt Marx op in een noot, omtrent de econoom S. Bailey (geb. 1791, gest. 1870): “De weinige economen, die zich zoals S. Bailey, met de analyse van de waardevorm hebben bezig gehouden, konden tot geen resultaat geraken, ten eerste omdat zij de waardevorm en waarde verwarren; ten tweede omdat zij onder de grove invloed van de praktische burger, van het begin af uitsluitend de kwantitatieve bepaling in het oog houden.” Of nog scherper wordt in het tweede deel van Het Kapitaal[14] over de begripsverwarring van deze econoom gesproken: “Het spruit voort uit zijn algemeen misverstand, volgens welk ruilwaarde = waarde, de vorm van de waarde de waarde zelf is.”
De onzin, die de heer Domela Nieuwenhuis ons als “eigendom” van Marx aanbiedt, verschilt in geen enkel opzicht van de begripsverwarring, die wij bij zogenaamde burgereconomen aantreffen. Bij diezelfde economen, op wie van socialistische zijde met enige geringschatting pleegt te worden neergezien. Wat evenwel bij deze staathuishoudkundigen kan worden verklaard en vergeven, kan bij de heer Nieuwenhuis niet worden verschoond.
Met recht kunnen wij nu het boekje terzijde schuiven. Zelfs niet een kleine poging is er gedaan om de hoofdbegrippen van de waardetheorie uit elkaar te houden. Een eis, die dunkt ons, aan een boekje, dat die theorie wil populariseren, mag worden gesteld. Het is een warboel, waar geen verstandig mens iets redelijks uit kan maken, hetgeen de heer Treub, die wij voor een verstandig man houden, ten overvloede bewezen heeft. Want iemand, die ook maar enige studie van Het Kapitaal achter de rug heeft, moet dadelijk de fouten ontdekken, waaraan de schrijver zich schuldig maakt. Wij slaan op die wijze twee vliegen in één klap. Wij zien nu duidelijk de betekenis die de wending heeft van de heer Treub, als hij zegt voor het gemak van zijn hoorders zijn aanhalingen te putten uit de brochure van Domela. Was de heer Treub ook maar een beetje eerlijk geweest, dan had hij als volgt moeten spreken: “Daar mij de tijd en de lust ontbreken, om het “lijvige” werk van Marx te bestuderen en ik toch gaarne zijn waardetheorie wil bestrijden, zal ik voor uw en voor mijn gemak, mijn aanhalingen putten uit het werkje van de heer Nieuwenhuis, uw leider en voorganger in die wetenschap. Want, zo veronderstel ik, en gij, hoop ik, met mij, hij kan het wel weten. Vergis ik me in dit opzicht, dan ... had ik wel thuis kunnen blijven. Weerleg ik derhalve de waardetheorie van Domela Nieuwenhuis, dan kunt gij de meerwaardetheorie opbergen in een museum van uitgediende wapens.”
In plaats van dit betoog, geeft hij de voorkeur aan een wending, die de schijn moet wekken dat hij een kenner is van de theorie, die hij wenst te bestrijden en dat hij enkel door een omstandigheid onafhankelijk van zijn wil, de mindere ontwikkeling van het publiek, genoodzaakt is zich met een populair werkje te behelpen.
En de socialisten, die aandachtig luisteren, laten zich heel grappig in de luren leggen.
De heer Nieuwenhuis mag een welwillend man zijn; een goed marxist is hij niet.
18-5/7-’96.
Het bovenstaande artikel was reeds geschreven, toen ik kennis maakte met een opstel getiteld: Over de waarde der goederen in de Sociale Gids van juli ’96. De schrijver is de heer Christiaan Cornelissen, die op een niet onverdienstelijke manier bewijst dat hij van de waardetheorie niet het minste begrepen heeft. De hoop, die nog kon worden gekoesterd, van althans bij deze woordvoerder van de inmiddels verdwenen sociaaldemocratische partij enige degelijkheid aan te treffen, verdwijnt als de sneeuwvlok op een warme hand.
Niet tegen de vorm, maar tegen de inhoud moet weer de kritiek zijn gericht. En wel in de eerste plaats tegen de inhoud van de volgende bewering[15]: “Marx, de theorie van de arbeid als maat der waarde overnemende, heeft de verdienste, de waarde te hebben ontleed in haar dubbele natuur van gebruikswaarde en ruilwaarde en bij zijn analyse kwam hij tot die scherpe definitie der ruilwaarde, sedert zo veelvuldig besproken: Het is alzo slechts het kwantum (hoeveelheid) maatschappelijke noodzakelijke arbeid, of de ter vervaardiging van een gebruikswaarde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, welke de waardegrootte er van bepaalt. (Das Kapital, band 1, derde druk in het Duits blz. 6).” Dit is een verdienste van Marx, die enkel bestaat in de verbeelding van de heer Cornelissen. Niet de waarde heeft Marx gesplitst, maar de waar. De waar heeft hij ontleed in een gebruikswaarde en in een waarde en het dubbele karakter aangetoond, dat zij als zodanig bezit. Vervolgens heeft hij uiteengezet de wijze, waarop de grootte van een waarde of de waardegrootte gemeten wordt en de vorm onderzocht waardoor die waardegrootte wordt uitgedrukt, namelijk de ruilwaarde. Wat de heer Cornelissen noemt “een scherpe definitie der ruilwaarde” is dan ook geen definitie van de ruilwaarde, maar zou hoogstens kunnen zijn een bepaling van de wijze waarop de ruilwaarde gemeten wordt, indien wij zo dom waren waardegrootte en ruilwaarde te verwarren. Behalve deze fout vinden wij in zijn artikel alle misvattingen die wij bij de heer Domela hebben aangetroffen. Zo ook de verwarring tussen waarde en ruilwaarde. En deze vergissing is bij de heer Cornelissen gerijpt tot een wetenschappelijke overtuiging, waarvan de dwaasheid eerst goed te voorschijn komt zodra hij zich veroorlooft anderen de les te lezen[16]: “Zozeer als Jevons gebruikswaarde en ruilwaarde verwart, zo scherp onderscheidt Marx ze: Een ding, zegt Marx, kan gebruikswaarde zijn, zonder waarde te wezen.” Niettegenstaande dat hier weer duidelijk staat waarde en niet ruilwaarde, levert dit citaat voor de schrijver niet het minste bezwaar op. Inderdaad, Marx onderscheidt niet alleen gebruikswaarde en ruilwaarde, maar niet minder scherp gebruikswaarde, waarde, waardegrootte en ruilwaarde. Evenwel gebeurt deze onderscheiding op een wijze die tot nu toe voor de heren Nieuwenhuis en Cornelissen verborgen is gebleven. Het is een hoofdgebrek van de klassieke staathuishoudkunde, waarvan de beste vertegenwoordigers Smith en Ricardo zijn, zegt Marx,[17] dat het haar nooit gelukt is de waarde van haar vorm, de ruilwaarde, te scheiden. En het curieuze is, dat deze twee volgelingen van Marx dezelfde fout begaan en zich wijzer wanen dan die economen.
Dat de heer Cornelissen elke bevoegdheid mist om andere economen te kritiseren, behoeft geen verder betoog. Hij zegt dat de beoefening van de economie in het officiële Nederland ver beneden het middelmatige is. Hij verwijt de heer Mr. N.G. Pierson oppervlakkig te wezen en vraagt spottend of men niet zeggen zou, dat “mensen als Mr. N.G. Pierson, zo nu en dan slapen onder het schrijven.”[18] De vraag is evenwel of men in economie meer middelmatig en oppervlakkig kan wezen dan deze beoordelaar. Slaapt de heer Pierson, dan heeft hij toch dit op zijn eveneens slapende tegenstander voor, dat hij niet zo onhebbelijk snorkt. De waardeleer, meent de heer Cornelissen, is bij “herhaling uiteengezet”. Hij noemt daarbij als voorbeelden enkel het door ons besproken boekje van de heer Nieuwenhuis en zijn gelegenheidsbrochure tegen de heer Treub.[19] Twee geschriften van twee onbevoegden.
J. v. M.
_______________
[0] Betreffende de auteur, zie: https://socialhistory.org/bwsa/biografie/goes
[1] De Radicalen tegenover de Sociaaldemocratische Partij in Nederland, door Mr. M.W.F. Treub. Amsterdam S. L. van Looij 1891.
[2] De Radicalen tegenover etc., blz. 10.
[3] Karl Marx, Kapitaal en Arbeid bewerkt door F. Domela Nieuwenhuis.
[4] Het Kapitaal, Kritiek der Staathuishoudkunde, door Karl Marx. Vierde druk.
[5] De Radicalen tegenover etc., blz. 14: “Met de gebruikswaarde gaat het in hoofdzaak goed.”
[6] Kapitaal en Arbeid, blz. 1: “Ruilwaarde is de verhouding, waarin nuttige voorwerpen tot elkaar staan.”
[7] Idem blz. 2 : “...arbeid is de noodzakelijke voorwaarde, om aan een voorwerp ruilwaarde te geven.”
[8] Kapitaal en Arbeid, blz. 3.
[9] Het Kapitaal. Kritiek der Staathuishoudkunde, door Karl Marx, eerste deel, boek 1. Het productieproces en het Kapitaal, vierde druk. Uitgegeven door Friedrich Engels.
[10] Dit is een antwoord van Marx aan de heer Domela Nieuwenhuis, die spreekt van een hoeveelheid ruilwaarde, die in de waren zit.
[11] Het Kapitaal, blz. 4.
[12] Het Kapitaal, blz. 17.
[13] Het Kapitaal, blz. 5.
[14] Tweede deel, blz. 83.
[15] De Sociale Gids, blz. 41.
[16] De Sociale Gids, blz. 43.
[17] Das Kapital, Band I. Vierte Auflage, blz. 47. Note 32.
[18] De Sociale Gids, blz. 46.
[19] Kritiek van een radicaal op Karl Marx (door Clemens).