Leon Trotski
Stalin - De man en zijn invloed
Hoofdstuk 6
Toen Leo Tolstoj eens op straat een man zag, die op zijn hurken zat en vreemde bewegingen maakte, maakte hij uit, dat hij een gek voor zich had; toen hij naderbij kwam, was hij er over voldaan dat de man met noodzakelijk werk bezig was: hij wette een mes op een steen.
Lenin haalde dit voorbeeld graag aan. De eindeloze discussies, haarkloverijen in de factie, splitsingen tussen de bolsjewieken en de mensjewieken, twistvragen en splitsingen in de bolsjewistische factie zelf, leken voor de waarnemer op de zijlinies op handelingen van krankzinnigen. Maar de toetssteen der gebeurtenissen bewees, dat deze mensen noodzakelijk werk verrichtten; de strijd werd niet gestreden over schoolmeesterachtige kleinigheden, zoals het de dilettanten toescheen, maar over de meest fundamentele kwesties van de revolutionaire beweging.
Wegens hun nauwgezette en precieze definities van de ideeën en omdat zij duidelijke politieke grenslijnen trokken, waren alleen Lenin en zijn discipelen klaar om de nieuwe revolutionaire herleving tegemoet te treden. Vandaar de ononderbroken reeks van successen, die de pravdisten zeer snel de heerschappij over de arbeidersbeweging verschafte. De meerderheid van de oudere generatie had de strijd in de jaren van reactie opgegeven. “Lenin heeft niets dan jongens,” plachten de liquidators minachtend te zeggen. Maar daarin zag Lenin het grote voordeel van zijn partij. Revolutie, evenals oorlog, legt het voornaamste deel van haar last op de schouders van de jeugd. Een socialistische partij die niet in staat is de “jongeren” te trekken, staat er hopeloos voor.
In haar geheime correspondentie was de tsaristische politie, die van aangezicht tot aangezicht met de revolutionaire partijen kwam te staan, verre van karig met vleiende opmerkingen aangaande de bolsjewieken. “In de afgelopen tien jaren,” schreef de directeur van het Politiedepartement in 1913, “zijn de organisaties en personen, die zich om Lenin concentreren, het meest energieke, het moedigste element geweest, in staat tot onvermoeide strijd, tegenstand en constante organisatie... Het permanente hart van de organisaties en de ziel van alle ondernemingen van enig belang van de partij is Lenin... De factie van de leninisten is altijd beter georganiseerd dan de andere, sterker in haar onverdeelde doel, vindingrijker in het propageren van haar denkbeelden onder de arbeiders... Toen de arbeidersbeweging in de afgelopen twee jaren sterker begon te worden, kwamen Lenin en zijn volgelingen dichter bij de arbeiders dan anderen, en hij was de eerste, die zuiver revolutionaire leuzen verkondigde... De bolsjewistische clubs, centra en organisaties zijn nu in alle steden verspreid. Permanente correspondentie en contacten zijn met bijna alle fabriekscentra tot stand gebracht. Het Centrale Comité fungeert bijna volmaakt en is geheel in handen van Lenin... In verband met het hiervoor gezegde is er niets verrassends in het feit, dat op het ogenblik het verzamelen van de gehele ondergrondse partij plaats heeft om de bolsjewistische organisaties heen en dat deze laatste werkelijk de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij vormen.” Er is bijna niets hieraan toe te voegen.
De correspondentie van de buitenlandse staf kreeg een nieuwe optimistische toon. Kroepskaja schreef aan Sjklovski, in het begin van 1913: “Al de contacten zijn op de een of andere wijze anders dan vroeger. Je hebt meer het gevoel alsof je met gelijkgezinde mensen te doen hebt... De zaken van het bolsjewisme zijn gezonder dan ooit.” De liquidators, die zich verhovaardigden op hun realisme en nog gisteren Lenin hoonden als het hoofd van een gedegenereerde sekte, vonden zichzelf plotseling naar de zijlinies verwezen en geïsoleerd. Van Krakau uit hield Lenin onvermoeid het oog op al de manifestaties van de arbeidersbeweging, registreerde en classificeerde al de feiten, die hem in staat zouden kunnen stellen om de pols van het proletariaat op te nemen. Uit de zorgvuldige berekeningen, die er in Krakau gemaakt zijn over de geldinningen voor de arbeiderspers, bleek, dat in Petersburg 86 % van de lezende arbeiders aan de zijde van de Pravda stond en slechts 14 % aan die van de liquidators; bijna dezelfde verhouding van krachten bestond er in Moskou; in de achterlijke provincies waren de liquidators er wat beter aan toe, maar over het geheel genomen stond viervijfde van de geavanceerde arbeiders aan de zijde van de Pravda. Van welke waarde konden abstracte aanmaningen tot het verenigen van facties en tendensen zijn, wanneer de concrete politiek, die tegenover deze “facties en tendensen” haar gewicht in de schaal wierp, in staat was in de loop van drie jaar de overwegende meerderheid van de geavanceerde arbeiders om het bolsjewisme heen te verzamelen? Tijdens de verkiezingen voor de Vierde Doema, toen niet sociaaldemocraten, maar gewone kiezers hun stem uitbrachten, stemde 67 % van de curia van de arbeiders op de bolsjewieken. Tijdens het conflict tussen de twee facties van de Doemafractie in Petersburg werden 5000 stemmen op de bolsjewistische afgevaardigden uitgebracht en maar 621 op de mensjewistische. De liquidators hadden in de hoofdstad niets meer in te brengen. Dezelfde verhouding van krachten was er in de vakbeweging: van de dertien Moskouse vakverenigingen behoorde er niet één aan de liquidators; van de twintig Petersburgse waren slechts vier, de minst proletarische en de minst belangrijke, geheel of gedeeltelijk in handen van de mensjewieken. In het begin van 1914, bij de verkiezingen van arbeidersvertegenwoordigers voor het Petersburgse uitkeringsfonds voor zieken, behaalden de kandidaten van de Pravda volledig de overwinning. Al de groepen, die vijandig tegenover het bolsjewisme stonden – de liquidators, de terugroepers, alle soorten van verzoeningsgezinden – bleken volkomen onmachtig om in de arbeidende klasse wortel te schieten. Vandaar, dat Lenin zijn conclusie trok: “Alleen in de loop van de strijd tegen deze groepen kan de werkelijke sociaaldemocratische partij in Rusland gevormd worden.”
In het voorjaar van 1914 bezocht Emile Vandervelde, die toen president van de Tweede Internationale was, Petersburg, om zich ter plaatse op de hoogte te stellen van het conflict van de facties in de arbeidersklasse. De opportunistische scepticus legde voor de geschilpunten van de Russische barbaren de maatstaf van het Belgische parlementarisme aan. De mensjewieken, zo zei hij, toen hij terugkeerde, in zijn verslag, wilden legaal organiseren en het recht van coalitie eisen; de bolsjewieken wilden de onmiddellijke uitroeping van de republiek eisen en de onteigening van het landbezit. Deze onenigheid noemde Vandervelde “vrij kinderachtig”. Lenin kon niet anders dan bitter glimlachen. Weldra kwamen er ontwikkelingen, die een onbetwistbare keuring van de mensen en de ideeën mogelijk maakten. De “kinderachtige” meningsverschillen tussen de marxisten en de opportunisten verbreidden zich langzamerhand door de arbeidersbeweging van de gehele wereld.
“De oorlog tussen Oostenrijk en Rusland,” schreef Lenin in het begin van 1913 aan Gorki, “zou een zeer nuttig ding voor de revolutie (in geheel Oost-Europa) zijn, maar het is nauwelijks mogelijk dat Frans Jozef en Nicki ons dat plezier zullen bezorgen.” Toch deden zij dat – ofschoon pas anderhalf jaar later.
Intussen had de industriële conjunctuur haar hoogtepunt overschreden. De eerste ondergrondse trillingen van de crisis begon men te voelen. Maar zij maakten geen einde aan de stakingsstrijd. Integendeel, zij gaven er een meer intensief karakter aan. Iets meer dan zes maanden voor het uitbreken van de oorlog waren er bijna anderhalf miljoen stakers. De laatste grote uitbarsting had aan de vooravond van de mobilisatie plaats. Op de 3e juli schoot de Petersburgse politie op een menigte van arbeiders. In antwoord op een oproep, die van het Bolsjewistische Comité uitgegaan was, staakten de belangrijkste fabrieken ten teken van protest. Er waren niet minder dan tweehonderdduizend stakers. Vergaderingen en betogingen werden overal gehouden. Pogingen werden gedaan om barricaden op te werpen. Deze gebeurtenissen waren in de hoofdstad, die een militaire legerplaats werd, tot het brandpunt genaderd, toen de Franse president Poincaré er kwam om de laatste onderhandelingen met zijn gekroonde “vriend” te voeren, en hij had de gelegenheid met één oog het laboratorium van de Russische revolutie binnen te kijken. Maar enige dagen later maakte de regering van de oorlogsverklaring gebruik om zowel de arbeidersorganisaties als de arbeiderspers van de aarde te doen verdwijnen. Het eerste slachtoffer was de Pravda. Het aanlokkelijke denkbeeld van de tsaristische regering was, de revolutie te dempen door middel van een oorlog.
De bewering van zekere levensbeschrijvers, dat Stalin de schepper was van de defaitistische theorie of van de formule van “het omzetten van de imperialistische oorlog in een burgeroorlog” is een puur verzinsel en getuigt van het volkomen gebrek aan begrijpen van Stalins intellectuele en politieke karakter. Het minst van allen vond bij hem de geest van politieke vernieuwing en theoretische durf weerklank. Hij anticipeerde nooit iets; hij liep nooit iemand vooruit. Daar hij een empirist was, was hij altijd bang voor a priori conclusies; hij gaf er de voorkeur aan, tien keer te meten, voordat hij tot het knippen van de stof overging. In deze revolutionair school altijd een conservatieve bureaucraat. De Tweede Internationale was een machtige politieke machine. Stalin zou het nooit gewaagd hebben op eigen initiatief daarmee te breken. De uitwerking van de bolsjewistische leer over de oorlog is in haar geheel op Lenins naam te stellen. Stalin droeg geen enkel woord er toe bij, zoals hij ook niets bijdroeg tot de leer van de revolutie. Het is echter, om Stalins gedrag tijdens de jaren van verbanning, en vooral tijdens de eerste kritieke weken na de Februarirevolutie, zowel als zijn later breken met alle principes van het bolsjewisme te begrijpen, noodzakelijk, in het kort het systeem van gezichtspunten te schetsen, dat Lenin reeds bij de aanvang van de oorlog uitgewerkt had en waartoe hij langzamerhand zijn partij bekeerd had.
De eerste vraag, die door de Europese catastrofe gesteld werd, was, of de socialisten de “verdediging van het vaderland” op zich konden nemen. Het was niet een vraagstuk of de socialist als enkeling zijn plichten als soldaat vervullen moest. Hij kon niets anders doen. Desertie is nooit een revolutionaire politiek geweest. De vraag was, of een socialistische partij de oorlog politiek moest steunen: voor de militaire begroting stemmen, zijn strijd tegen de regering beëindigen, voor “de verdediging van het vaderland” ageren moest. Lenin antwoordde: Neen, zij moet dat niet, zij heeft geen recht om dat te doen – niet, omdat het oorlog was, maar omdat het een reactionaire oorlog was, een bloedige slachtbank, opgericht door slavenbezitters, die de wereld wilden verdelen.
Het vormen van nationale staten op het vasteland van Europa besloeg een tijdvak, dat ongeveer begon met de Grote Franse Revolutie en eindigde met de Vrede van Versailles van 1871. Gedurende die periode hadden de oorlogen voor het oprichten of de verdediging van nationale staten, als een eerste voorwaarde voor de ontwikkeling van productieve krachten en cultuur, een progressief historisch karakter. De revolutionairen konden niet alleen, maar waren zelfs verplicht, deze nationale oorlogen politiek te steunen. Van 1871 tot 1914 overleefde het Europese kapitalisme, dat zijn bloei bereikt had op de basis van nationale staten, zichzelf en zette zich om in een monopolistisch of imperialistisch kapitalisme. “Imperialisme is die staat van kapitalisme, die, na alles volbracht te hebben, wat het kon volbrengen, tot verval komt.” De oorzaak van het verval ligt in het feit, dat de productieve krachten gelijkelijk tegengehouden worden door de omlijsting van het particulier bezit en door de grenzen van de nationale staat. Een uitweg zoekende, streeft het imperialisme er naar de wereld te verdelen en te herverdelen. Nationale oorlogen worden gevolgd door imperialistische oorlogen. Deze laatste hebben een “door en door reactionair karakter, ze kenschetsen de historische doodloping, de stagnatie, de ineenstorting van het monopolistisch kapitalisme.
Imperialisme kan alleen bestaan, omdat er op onze planeet achterlijke naties zijn, koloniale en semi-koloniale landen. De strijd van de onderdrukte volken voor nationale eenheid en onafhankelijkheid heeft een tweevoudig progressief karakter, daar hij, enerzijds, gunstige ontwikkelingsvoorwaarden te hunner eigen gebruik voorbereidt en anderzijds het imperialisme slagen toebrengt. Vandaar, ten dele, de conclusie dat in een oorlog tussen een geciviliseerde imperialistische democratische republiek en de achterlijke barbaarse monarchie van een koloniaal land de socialisten geheel en al aan de zijde van het onderdrukte land zullen staan, niettegenstaande de monarchie van dat land, en zich tegenover het onderdrukkende land zullen stellen, niettegenstaande de “democratie” van dat land.
Imperialisme bemantelt zijn roofzieke oogmerken – het in bezit nemen van koloniën, van markten, van bronnen, van grondstoffen, van invloedssferen – met de ideeën van “bescherming van de vrede tegen de aanvallers”, “verdediging van het vaderland”, “verdediging van de democratie” en dergelijke. Deze ideeën zijn vals tot in hun merg toe. “De kwestie, of de ene of de andere groep de eerste militaire slag toebracht of de eerste was, die de oorlog verklaarde,” schreef Lenin in maart 1915, “is van geen betekenis voor het bepalen van de tactiek van de socialisten. Frasen over ‘verdediging van het vaderland’, over ‘tegenstand bieden tegen de invasie van de vijand’, over een verdedigingsoorlog en dergelijke zijn een volkomen misleiding aan beide zijden...” Voor zover het proletariaat betreft, is de objectieve historische betekenis van de oorlog het enige wat van betekenis is: welke klasse voert hem en voor welke doeleinden? – en niet de listen van de diplomatie, die weet hoe zij de vijand als de aanvaller moet voorstellen.
Even onecht is wat er door de imperialisten gezegd wordt over de belangen van de democratie en de cultuur. Daar de oorlog door beide kampen gevoerd wordt, niet ter wille van het verdedigen van het vaderland, de democratie en de cultuur, maar ter wille van het verdelen van de wereld en ter wille van koloniale knechting, heeft geen socialist het recht, de voorkeur aan het ene imperialistische kamp boven het andere te geven. Volkomen nutteloos zou de poging zijn om “te zeggen, van het gezichtspunt van het internationale proletariaat uit, welke nederlaag, de nederlaag van welke natie het minst kwade voor het socialisme zou zijn”. Om in naam van dat naar veronderstelling “minder kwade” de politieke onafhankelijkheid van het proletariaat op te offeren, is verraad plegen aan de toekomst van de mensheid.
De politiek van “nationale eenheid” betekent in tijden van oorlog, zelfs meer dan in tijden van vrede, het steunen van de reactie en het verlengen van het imperialistisch barbarisme. Weigeren van die steun, hetgeen de elementaire plicht van een socialist is, is echter alleen de negatieve of passieve zijde van het internationalisme. Dat alleen is niet genoeg. De taak van de partij van het proletariaat is “een veelvoudige propaganda voor socialistische revolutie, die het leger en het oorlogstoneel omvat” te voeren, “een propaganda, die de noodzakelijkheid aantoont de geweren niet tegen hun eigen broeders, de gehuurde slaven van de andere landen te keren, maar tegen de reactionaire en burgerlijke regeringen en partijen van alle landen”.
Maar de revolutionaire strijd in tijd van oorlog kan iemands eigen regering de nederlaag bezorgen! Lenin werd niet afgeschrikt door deze conclusie. “In ieder land moet de strijd met de eigen regering, die de imperialistische oorlog voert, niet terugdeinzen voor de mogelijkheid van de nederlaag van dat land ten gevolge van revolutionaire agitatie.” Daarin ligt de kern van de zogenaamde theorie van het “defaitisme”. Oppervlakkig oordelende tegenstanders hebben gepoogd dit te interpreteren, alsof Lenin de mogelijkheid van samenwerking tussen internationalisten en buitenlandse imperialisten toegaf ter wille van de overwinning op de eigen nationale reactie. In feite was dat, waar het om ging, de algemene strijd van het wereldproletariaat tegen het wereldimperialisme door middel van de gelijktijdige strijd van het proletariaat van ieder land tegen het eigen imperialisme als de rechtstreekse en voornaamste vijand. “Uit het oogpunt van de belangen van de arbeidende massa en de werkende klasse van Rusland,” schreef Lenin in oktober 1914 aan Sjljapnikov, “kunnen wij Russen er ook niet het minst, ja, niet het allerminst aan twijfelen, dat nu en ineens het minste kwaad zou zijn: de nederlaag van het tsarisme in de tegenwoordige oorlog...”
Het is onmogelijk tegen de imperialistische oorlog te vechten met vrome verzuchtingen, zoals de pacifisten het doen. “Een van de middelen om de arbeidende klasse voor de gek te houden is het pacifisme en de abstracte prediking van vrede. Onder het kapitalisme, en vooral in zijn imperialistisch stadium, zijn oorlogen niet te vermijden.” Een vrede, door de imperialisten gesloten, zal niet meer zijn dan een adempauze tot de volgende oorlog. Slechts een strijd van de revolutionaire massa tegen de oorlog en het uit de oorlog voortkomende imperialisme is in staat een werkelijke vrede te verschaffen. “Zonder een reeks van revoluties is de zogenaamde democratische vrede een op bekrompen inzichten berustende utopie.”
De strijd tegen de illusies van het pacifisme is een van de belangrijkste bestanddelen van Lenins leer. Hij verwierp vooral heftig de eis tot “ontwapening” als flagrant utopistisch onder het kapitalisme en alleen in staat om de aandacht van de arbeiders af te leiden van de noodzaak zich te wapenen. “Een onderdrukte klasse, die er niet naar streeft te leren hoe zij met wapens moet omgaan en hoe zij zich wapens moet verschaffen, zulk een onderdrukte klasse verdient het, als slaven te worden behandeld.” En verder: “Onze leuze moet zijn: de bewapening van het proletariaat, teneinde de bourgeoisie te kunnen overwinnen, haar te ontwapenen en haar bezit te onteigenen... Alleen nadat het proletariaat de bourgeoisie ontwapend heeft, kan het al zijn wapens bij het oud roest gooien, zonder verraad te plegen aan zijn eigen wereldomvattende taak...” Lenin verwerpt de leuze van “vrede”, om daarvoor in de plaats te stellen die van “omzetting van de imperialistische oorlog in een burgeroorlog”.
De meeste leiders van arbeiderspartijen stonden tijdens de oorlog aan de zijde van hun eigen bourgeoisie. Lenin gaf hun richting de naam van “sociaalchauvinisme”: socialistisch in woorden, chauvinistisch in daden. Het verraad van het internationalisme kwam echter niet onverwacht, maar was de onvermijdelijke voortzetting en ontwikkeling van de politiek der met hervormingen gepaard gaande aanpassing aan de kapitalistische staat. “De inhoud van de politieke ideeën in opportunisme en sociaalchauvinisme is een en dezelfde: samenwerking van, in plaats van strijd tussen klassen, verwerping van de revolutionaire noodzaak van strijd, hulp aan de ‘eigen’ regering in moeilijke situaties, in plaats van deze moeilijkheden uit te buiten voor de revolutie.”
De laatste periode van de kapitalistische voorspoed vóór de oorlog (1909-1913) toonde duidelijk de sterke gehechtheid van de bovenlaag van het proletariaat aan het imperialisme. Van de overwinsten, die de bourgeoisie uit de koloniën en de minder beschaafde landen in het algemeen haalde, vielen vette brokken in de schoot van de arbeidersaristocratie en de arbeidersbureaucratie. Hun patriottisme werd dus bepaald door direct eigenbelang bij de politiek van het imperialisme. Tijdens de oorlog, die alle sociale verhoudingen bedreigde, “ontleenden de opportunisten en de chauvinisten hun geweldige kracht aan hun verbond met de bourgeoisie, de regeringen en de generale staven”. De opportunisten gingen definitief over naar het kamp van de klassevijand.
De middengroep – misschien de breedste tendens in het socialisme – het zogenaamde Centrum (Kautsky en anderen), dat in vredestijd wankelde tussen reformisme en marxisme, werd bijna geheel de gevangene van de sociaalchauvinisten, onder een dekmantel van pacifistische frasen. De massa was onvoorbereid en voelde zich verraden door haar eigen partijmachine, die zij zelf in tientallen jaren had opgebouwd. Nadat Lenin zijn sociologisch en politiek oordeel gegeven had over de arbeidersbureaucratie van de Tweede Internationale, hield hij niet halverwege op. “Een verbond met de opportunisten is een verbond van de arbeiders met ‘hun eigen’ nationale bourgeoisie en een splitsing van de internationale revolutionaire arbeidersklasse.” Vandaar zijn conclusie over de noodzakelijkheid, nu eens en voor altijd alle contact met de sociaalchauvinisten te verbreken. “Het is onmogelijk de taken van het socialisme in deze tijd ten uitvoer te brengen, het is onmogelijk, nu een internationale mobilisering van de arbeiders te bewerkstelligen, zonder een resolute breuk met het opportunisme,” zowel als met het centrisme, “die bourgeoistendens in het socialisme.” De naam van de partij moest eigenlijk worden veranderd. “Is het niet beter de bezoedelde en in diskrediet geraakte naam ‘Sociaal-Democraten’ af te werpen en terug te keren naar de oude marxistische naam ‘Communisten’?” Het wordt hoog tijd met de Tweede Internationale te breken en de Derde te bouwen!
Hier lag het eigenlijke verschil van mening, waarvan Emile Vandervelde eerst twee á drie maanden geleden had verklaard dat het “kinderachtig” was. De president van de Tweede Internationale was intussen zelf een patriottisch dienaar van zijn eigen koning geworden.
De Bolsjewistische Partij was de meest revolutionaire – of eigenlijk de enige revolutionaire – sectie van de Tweede Internationale. Maar zelfs de Bolsjewistische Partij vond niet direct haar weg door het doolhof van de oorlog. Uitteraard was de verwarring het sterkst en duurde zij het langst bij de hogeren in de partij, die in direct contact kwamen met de burgerlijke openbare mening. De bolsjewistische Doemafractie maakte plotseling een scherpe draai naar rechts, door zich in een voor tweeërlei uitleg vatbare verklaring bij de mensjewieken aan te sluiten. Het is waar, het document, dat op 26ste juli in de Doema werd voorgelezen, hield zich verre van “misplaatst patriottisme, onder welke dekmantel de heersende klassen hun roofpolitiek voerden”, maar het beloofde tegelijkertijd dat het proletariaat “het cultureel welzijn van het volk verdedigen zou tegen alle inbreuken, van welke kant die ook zouden komen, van binnen of van buiten”. Onder het voorwendsel van “de cultuur te verdedigen” nam de fractie een patriottische houding aan.
Lenins stellingen over de oorlog bereikten Petersburg pas in het begin van september, en zij werden door de partij met lang niet algemene instemming ontvangen. De meeste tegenwerpingen golden Lenins leus van “defaitisme”, die volgens Sjljapnikov “verbijstering” verwekte. De Doemafractie, die toen geleid werd door Kamenev, trachtte wederom de scherpe kanten van Lenins formuleringen te verzachten. Hetzelfde geschiedde in Moskou en in de provincie. “De oorlog overviel de ‘leninisten’,” getuigde de Ochrana, “en lange tijd ... konden zij het niet eens worden over hun houding ten opzichte van de oorlog...” De Moskouse bolsjewisten schreven in code via Stockholm aan Lenin, dat “niettegenstaande al hun achting voor hem, zijn raad om het huis te verkopen (de codenaam voor zijn leus van “defaitisme”) geen weerklank gevonden heeft”. In Saratov konden volgens de plaatselijke leider Antonov “de arbeiders van de bolsjewistische; mensjewistische en sociaal-revolutionaire richtingen het niet eens zijn met de defaitistische houding. Meer dan dat ... zij waren (met een enkele uitzondering) besliste defensisten”. Onder de meer ontwikkelde arbeiders was de toestand gunstiger. In Petersburgse fabrieken verschenen opschriften die luidden: “Als Rusland wint, zullen wij er niet beter aan toe zijn, wij zullen meer dan ooit onderdrukt worden.” En Samoilov schreef: “De kameraden van Ivanovo-Voznesensk voelden, met het klasse instinct der proletariërs, wat ... de juiste weg was, en zij sloegen die reeds de eerste maanden van de oorlog in.”
Slechts enkelen wisten echter hun mening te formuleren. Hele reeksen arrestaties dunden de gelederen van de sociaaldemocratische organisaties. Des te belangrijker werd daardoor echter de rol van de Doemafractie. Toen zij over de eerste golf van paniek heen waren, begonnen de bolsjewistische afgevaardigden belangrijke illegale acties op touw te zetten. Maar zij werden reeds op 4 november gearresteerd. Het voornaamste bewijs tegen hen waren de documenten van de partijstaf in het buitenland. De autoriteiten beschuldigden de gearresteerde afgevaardigden van verraad. Tijdens het voorlopig onderzoek verloochenden Kamenev en alle afgevaardigden, met uitzondering van Moeranov, de leerstellingen van Lenin. Tijdens het proces, dat op 10 februari plaats had, handhaafden de beschuldigden dezelfde gedragslijn. Kamenevs verklaring, dat de documenten, welke hem werden voorgelegd, “beslist in tegenspraak waren met zijn eigen inzichten betreffende de aan de gang zijnde oorlog”, kwam niet alleen voort uit vrees voor zijn eigen veiligheid, maar uiteindelijk drukte zij de negatieve houding van de gehele bovenlaag van de partij ten opzichte van het defaitisme uit. Tot Lenins grote verontwaardiging verzwakte de zuiver defensieve tactiek van de beklaagden in hoge mate de uitwerking, die het proces op de agitatie had kunnen hebben. De verdediging voor het gerechtshof had hand in hand kunnen gaan met een politiek offensief. Maar Kamenev, die een verstandig en goedgeschoold politicus was, was niet voor buitengewone situaties in de wieg gelegd. De advocaten van hun kant echter deden wat zij konden. De beschuldiging van verraad verwerpend profeteerde een van hen, Pereverzev, tijdens het proces, dat de trouw van de arbeidersafgevaardigden aan hun klasse voor altijd in de herinnering van toekomstige generaties bewaard zou blijven, terwijl hun zwakheden – tekort aan voorbereiding, afhankelijkheid van hun intellectuele raadgevers, en dergelijke – “allemaal eens zullen wegvallen als een lege schil, tegelijk met de smadelijke beschuldiging van verraad”.
Door een van die sadistische grappen, waaraan de geschiedenis nooit moe wordt zich schuldig te maken, was het Pereverzev die, in zijn functie van Minister van Justitie in het kabinet van Kerenski, alle bolsjewistische leiders van hoogverraad en spionage beschuldigde, en wel met behulp van zulke onbeschaamde vervalsingen als zelfs de tsaristische aanklager nooit had durven gebruiken. Slechts Stalins aanklager, Visjinski, kwam in dit opzicht nog boven de democratische Minister van Justitie uit.
Niettegenstaande de halfslachtige houding van de beschuldigden bracht alleen al het feit dat het proces plaats had een vernietigende slag toe aan de mythe van de “burgervrede” en bracht het de arbeiders, die de revolutionaire school hadden doorlopen, in beweging. “Ongeveer 40.000 arbeiders kopen de Pravda,” schreef Lenin in maart, “en nog veel meer lezen het blad... Het is onmogelijk deze bevolkingslaag uit te roeien. Zij leeft... Zij alleen treedt onder de volksmassa’s en in hun hart als de propagandist van het internationalisme van de zwoegers, de uitgebuiten, de onderdrukten.” Het ontwaken van de massa’s begon spoedig, maar de invloed er van drong slechts langzaam naar buiten door. Als slachtoffers van de militaire dienstplicht waren de arbeiders aan handen en voeten gebonden. Iedere overtreding van de discipline kon onmiddellijke overplaatsing naar het front tengevolge hebben, met een speciale politieaantekening, wat gelijk stond met een doodvonnis. Dit werkte vooral in Petersburg doeltreffend, omdat daar het toezicht dubbel streng was.
Intussen volgde de ene nederlaag van het tsaristische leger op de andere. De roes van vaderlandsliefde en de roes van vrees werden langzamerhand minder. In de tweede helft van 1915 braken hier en daar stakingen uit, veroorzaakt door de hoge prijzen in de Moskouse textielstreek, maar zij kwamen niet tot ontwikkeling. De massa was ontevreden, maar zij bleef rustig. In mei 1916 vlamden er in de provincies verspreide onlusten op. Voedselopstootjes begonnen in het zuiden en sloegen toen plotseling naar Kronstadt over, de vesting die de toegangen tot de hoofdstad bewaakte. Tenslotte kwam, tegen het eind van december, Petrograd aan de beurt. De politieke staking omvatte reeds direct niet minder dan tweehonderdduizend arbeiders, door de ontwijfelachtige medewerking van de bolsjewistische organisaties. Het ijs was gebroken. In februari begon een reeks stormachtige stakingen en onlusten, die zich snel tot een opstand ontwikkelden en hun hoogtepunt bereikten toen het garnizoen van de stad de zijde van de opstandelingen koos. “De Duitse loop van de ontwikkeling”, waarop de liberalen en de mensjewieken vertrouwden, werd geen werkelijkheid. De Duitsers zelf verlieten zelfs de zogenaamde Duitse weg... Stalin was het beschoren, in verre verbanning de zegepraal van de opstand en de troonsafstand van de tsaar te vernemen.
Over de ongeveer dertigduizend vierkante mijlen van de Toeroechanskstreek, gelegen in het noordelijke deel van de Jeniseiskprovincie, was een bevolking verspreid van ongeveer tienduizend zielen, Russen en vreemdelingen. De kleine nederzettingen van twee tot tien huizen, zelden meer, lagen honderden mijlen van elkaar verwijderd. Daar de winter hier acht maanden duurt, is landbouw niet mogelijk. De bewoners leven van de visvangst en de jacht, want er is een overvloed van vis en wild. Stalin kwam in die ongastvrije streek in het midden van 1913 aan en vond er Sverdlov reeds aanwezig. Spoedig ontving Alliloejev een brief, waarin Stalin er bij hem op aan drong afgevaardigde Badajev tot spoed aan te zetten om het geld, dat Lenin vanuit het buitenland had gestuurd, af te zenden... “Stalin legde tot in bijzonderheden uit, waarvoor hij het geld gauw nodig had, nl. om voedsel, kerosine en andere dingen te kopen, die hij met het oog op de naderende poolwinter dringend nodig had.”
Op 25 augustus waarschuwde het Departement van Politie de gendarmerie van Jeniseisk voor de mogelijkheid dat de verbannenen Sverdlov en Djoegasjvili een ontvluchtingspoging zouden kunnen ondernemen. Op 18 december verzocht het Departement de gouverneur van Jeniseisk telegrafisch de nodige maatregelen te nemen om een ontvluchting te voorkomen. In januari telegrafeerde het departement aan de gendarmerie van Jeniseisk, dat Sverdlov en Djoegasjvili, bij de honderd roebel die zij reeds eerder hadden ontvangen, nog vijftig roebel moesten ontvangen voor de organisatie van hun vlucht. In maart hadden de agenten van de Ochrana zelfs vernomen dat Sverdlov in Moskou gezien was. De gouverneur van Jeniseisk haastte zich echter mede te delen dat beide gedeporteerden “in persoon aanwezig zijn en dat maatregelen zijn genomen om hun ontvluchting te voorkomen”. Tevergeefs schreef Stalin aan Alliloejev, dat het geld door Lenin vermoedelijk voor kerosine en dergelijke benodigdheden gestuurd was; het departement wist uit de eerste hand, nl. van Malinovski zelf, dat een ontvluchting voorbereid werd.
In februari 1915 schreef Sverdlov aan zijn zuster: “Jozef Djoegasjvili en ik zullen een honderd werst [ongeveer zeventig mijl] naar het noorden overgeplaatst worden, tachtig werst [ongeveer vijfenvijftig mijl] boven de poolcirkel. De bewaking is strenger. Wij zijn uitgesloten van de postuitdeling, die ons nu slechts eens per maand wordt bezorgd door een ‘loper’, die dikwijls over tijd komt. Het komt er op neer, dat wij slechts acht à negen keer per jaar post ontvangen...” De nieuwe verbanningsplaats die hun aangewezen werd was de afgelegen nederzetting Koereika. Maar dat was nog niet genoeg. “Omdat hij geld ontving is Djoegasjvili voor de tijd van vier maanden zijn toelage onthouden. Hij en ik hebben allebei geld nodig. Maar je kunt het niet op onze naam sturen.” Door de toelage in te houden spekte de politie de tsaristische kas en verkleinde zij de kansen op ontvluchting.
In zijn eerste brief uit Koereika beschreef Sverdlov de manier, waarop hij en Stalin samen leefden. “De wijze waarop ik mij in de nieuwe plaats heb kunnen inrichten is aanmerkelijk slechter. Om te beginnen heb ik de kamer niet voor mij alleen. Wij zijn met ons tweeën. Bij mij is de Georgiër Djoegasjvili, een oude kennis, want wij hadden elkaar reeds eerder in ballingschap ontmoet. Het is een goede kerel, maar een beetje te veel individualist in het dagelijkse leven, terwijl ik in tenminste een schijn van orde geloof. Daarom ben ik af en toe zenuwachtig. Maar dat is niet zo belangrijk. Veel erger is het feit dat wij niet afgescheiden leven van de mensen bij wie wij inwonen. Onze kamer is naast de hunne en heeft geen afzonderlijke ingang. Zij hebben kinderen. Natuurlijk brengen die vele uren bij ons door. Soms lopen zij ons in de weg. Bovendien vallen soms volwassenen uit het dorp onverwacht bij ons binnen. Zij komen, gaan zitten, zeggen een half uur niets en staan dan plotseling op: ‘Nu, ik moet gaan, goeiendag!’ En nauwelijks zijn zij weg of er komt weer iemand anders binnen, en het is hetzelfde liedje. Zij komen als met opzet op de tijd die het best geschikt is voor studie, de avond. Dat is begrijpelijk: overdag werken zij. Wij moesten afscheid nemen van onze vroegere dagorde en onze tijd anders indelen. Wij moeten de gewoonte opgeven tot ver na middernacht over een boek gebogen te blijven zitten. Er is totaal geen kerosine. Wij gebruiken kaarsen. Aangezien die echter te weinig licht geven voor mijn ogen, studeer ik nu alleen overdag. Maar feitelijk studeer ik niet veel. Wij hebben eigenlijk geen boeken...” Zo leefden de toekomstige president van de Sovjetrepubliek en de toekomstige dictator van de Sovjet-Unie.
Wat ons het meest interesseert in de brief is de beknopte karakterschets van Stalin als “een goede kerel, maar een beetje te veel individualist”. Het eerste gedeelte heeft de duidelijke bedoeling het tweede te verzachten. “Een individualist in het dagelijkse leven” wil in dit geval zeggen een man die, gedwongen zij aan zij te leven met een ander, geen rekening houdt met diens gewoonten of belangen. “Een schijn van orde,” die Sverdlov zonder succes trachtte te handhaven, vereiste een zekere zelfbeperking ten opzichte van de belangen van de kamergenoot. Sverdlov was van nature een nauwgezet mens. Samoilov getuigt dat hij “een goede kameraad” was in de persoonlijke omgang. In Stalins aard was geen spoor van kiesheid te ontdekken. Bovendien kan er een grote mate van wraak gelegen hebben in zijn gedrag: laten wij niet vergeten dat het Sverdlov was, die opdracht had gekregen de gehele staf van de Pravda te liquideren, terwijl Stalin van die zijde juist steun verwacht had tegen Lenin. Stalin vergaf zulke dingen nooit, hij vergaf nooit iets. De publicatie van de gehele Toeroechansk-correspondentie van Sverdlov, aangekondigd in 1924, heeft nooit plaats gehad; blijkbaar bevatten zij de geschiedenis van de zich allengs toespitsende verhouding.
Schweitzer – de vrouw van Spandarjan, het derde lid van het Centraal Comité, die aan de vooravond van de oorlog naar Koereika reisde, nadat Sverdlov reeds uit eigen beweging van daar was vertrokken – vertelt dat in Stalins kamer “de tafel als bezaaid lag met boeken en grote pakketten kranten, terwijl er in een hoek aan een touw allerlei werktuigen hingen voor visserij en jacht, alles van zijn eigen maaksel”. Klaarblijkelijk had Sverdlovs klacht over het tekort aan boeken tot daden geleid: vrienden hadden bijgedragen tot de vorming van de Koereika-bibliotheek. De werktuigen “van zijn eigen maaksel” waren natuurlijk geen geweer of vuurwapenbenodigdheden. Het waren visnetten en strikken voor konijnen en dergelijk wild. Stalin is later nooit een scherpschutter of een jager in de sportieve zin des woords geworden. Het is inderdaad gemakkelijker zich Stalin voor te stellen als iemand die ’s nachts vallen zet dan als iemand, die een geweer afvuurt op een vogel in de vlucht.
De sociaal-revolutionair Karganov, die later operazanger werd, plaatst zijn ontmoeting met Stalin in de Toeroechansk-verbanning in 1911 in plaats van in 1913; chronologische fouten zijn in dergelijke gevallen niet zeldzaam. Karganov vertelt onder andere hoe Stalin, bij het verdedigen van een misdadiger, genaamd Tsjaika [Zeemeeuw], die in de verbanning een boer had beroofd, beweerde dat Tsjaika niet veroordeeld kon worden, dat Tsjaika aan hun zijde zou moeten staan, dat mensen van dit soort nodig waren voor de komende strijd. Wij hebben reeds van Veresjtsjak gehoord over Koba partijtrekken voor misdadigers. Bij één gelegenheid, in de loop van een redevoering, had Stalin duidelijk laten merken dat hij antisemiet was, door ruwe Georgische uitdrukkingen tegen de Joden te gebruiken. Zonder zich te bekommeren om de gevoelens van zijn medegevangenen, knoopte hij relaties aan met een politieagent, de Osseet Kibirov. In antwoord op de verwijten van zijn kameraden verklaarde Stalin, dat dergelijke vriendschappelijke betrekkingen hem er als het nodig zou zijn niet van zouden weerhouden de politieagent als een politieke vijand uit de weg te ruimen. Volgens dezelfde Karganov verbaasde Stalin de bannelingen “door zijn volslagen gebrek aan principes, zijn sluwheid en zijn buitengewone wreedheid... Zelfs in kleinigheden kwam zijn buitengewone eerzucht voor de dag”. Het is moeilijk uit te maken, waar in dit verhaal de waarheid ophoudt en het verzinsel begint. Maar over het algemeen doet het verhaal sterk denken aan hetgeen Veresjtsjak in de gevangenis van Bakoe opmerkte.
Voor de post en voor andere verbindingen was Koereika aangewezen op het dorp Monastyrskoje, van waar de draden leidden naar Jeniseisk en nog verder naar Krasnojarsk. De vroegere balling Gaven, die nu tot de vermisten behoort, vertelt ons dat de gemeente Jeniseisk in verbinding stond met het politieke leven, zowel het ondergrondse als het wettige. Er was correspondentie mogelijk met de andere verbanningsstreken zowel als met Krasnojarsk, waar men weer contact had met de bolsjewistische comités te Petersburg en Moskou en de ballingen van valse papieren voorzag. Zelfs boven de poolcirkel speelden mensen het klaar uitsluitend voor partijbelangen te leven, verdeeld in groepen, redetwistend soms tot zij er schor van waren en felle haat soms oplaaide. Pas in het midden van 1914 echter, na de aankomst in de Toeroechanskstreek van de vurige Spandarjan, het derde lid van het Centraal Comité, begonnen de ballingen ook te twisten over principes.
Wat Stalin betreft, die hield zich op een afstand. Volgens Sjoemjatski “trok Stalin zich in zichzelf terug. Hij hield zich bezig met jagen en vissen en leefde in bijna volkomen afzondering... Hij had praktisch geen behoefte aan omgang met andere mensen en slechts een enkele keer ging hij eens naar zijn vriend Soeren Spandarjan in het dorp Monastyrskoje, om enkele dagen later weer naar zijn kluizenaarshut terug te keren. Hij was spaarzaam met zijn opmerkingen over de besproken kwestie, wanneer hij toevallig eens een van de bijeenkomsten bezocht die door de ballingen werden belegd”. Deze regels, die in een van de latere versies verzacht en opgesmukt werden (zelfs de “hut” werd om de een of andere reden een “laboratorium”), moeten zo worden verstaan, dat Stalin een einde maakte aan zijn persoonlijke betrekkingen met de andere ballingen en hen uit de weg ging. Geen wonder dat ook zijn betrekkingen met Sverdlov werden afgebroken; onder de eentonige omstandigheden van de verbanning wisten zelfs meer meegaande personen dan hij niet altijd ruzie te vermijden.
“De morele atmosfeer...,” schreef Sverdlov voorzichtig in een brief, die toevallig gepubliceerd is, “is niet bijzonder gunstig... Een aantal botsingen (persoonlijke conflicten), die alleen onder de omstandigheden van gevangenis en verbanning mogelijk zijn, hebben ondanks hun onbeduidendheid mijn zenuwen vrij sterk aangegrepen...” Wegens zulke “botsingen” vroeg en verkreeg Sverdlov overplaatsing naar een andere nederzetting. Twee andere bolsjewieken haastten zich Koereika te verlaten: Golosjtsjekin en Medvedev, die nu eveneens tot de vermisten behoren. Opvliegend van aard, onbeschaafd en verteerd door eerzucht als Stalin was, was het niet gemakkelijk met hem op te schieten.
De levensbeschrijvers overdrijven wanneer zij zeggen, dat deze keer een ontsnapping onmogelijk was, ofschoon inderdaad ernstige moeilijkheden overwonnen zouden moeten worden. Stalins vroegere ontvluchtingen waren eigenlijk geen ontvluchtingen in de ware zin des woords geweest, maar eenvoudig een verlaten van de verbanningsplaats. Het kostte niet veel moeite uit Solvytsjegodsk, Vologda of zelfs Narym weg te komen, wanneer men eenmaal besloten had zijn “legaliteit” op te geven. In de Toeroechanskstreek was het heel anders: daar moest men een vrij moeilijke reis maken met rendieren of honden voor een slede, of per boot in het zomerseizoen, of men moest zich voorzichtig aan boord van een schip verbergen, vooropgezet tenminste dat de kapitein er van de verbannenen vriendelijk gezind was; kortom, de balling die uit Toeroechansk wilde ontvluchten liep veel risico’s. Maar dat deze moeilijkheden niet onoverkomelijk waren, wordt wel het best gedemonstreerd door het feit, dat gedurende deze jaren verscheidene personen er in slaagden uit de Toeroechansk-verbanning te ontkomen. Nu is het waar dat, toen het Politiedepartement van hun ontvluchtingsplannen had vernomen, Sverdlov en Stalin onder speciaal toezicht werden geplaatst. Maar de noordelijke “bewakers”, berucht om hun luiheid en gauw beneveld door de wijn, hadden anderen er nog nooit van teruggehouden weg te lopen. De bannelingen in de Toeroechanskstreek genoten daarvoor voldoende vrijheid van beweging. “Stalin kwam dikwijls naar het dorp Monastyrskoje,” schreef Schweitzer, “waar de verbannenen gewoon waren bijeen te komen. Om dat te kunnen doen maakte hij van ieder illegaal zowel als legaal voorwendsel gebruik.” Het toezicht kon niet erg doeltreffend zijn in die eindeloze noordelijke vlakten. Het eerste jaar schijnt Stalin de kat eens uit de boom gekeken te hebben en slechts op zijn gemak de voorbereidende stappen te hebben gedaan: hij was nu eenmaal voorzichtig. Maar in juli van het volgende jaar brak de oorlog uit. Bij de materiële en politieke moeilijkheden van een ontsnapping kwamen nu ook nog de bezwaren van een ondergronds leven onder een oorlogsregime. Het was dat verhoogde risico, dat Stalin van ontvluchting tegenhield, zoals het zo velen terughield.
“Deze keer,” schrijft Schweitzer, “besloot Stalin in ballingschap te blijven. Daar zette hij zijn werk over de nationale kwestie voort en voltooide hij het tweede deel van zijn boek.” Ook Sjoemjatski noemt Stalins werk over dat onderwerp. Stalin schreef inderdaad in de eerste maanden van zijn verbanning een artikel over de nationale kwestie; wij hebben daarover een categorische getuigenis van Alliloejev. “Het eerste jaar (1913), in het begin van de winter,” schrijft hij, “ontving ik een brief van Stalin... Een artikel over de nationale kwestie, hetwelk Stalin mij verzocht naar het buitenland, naar Lenin door te sturen, zat in de enveloppe ingesloten.” Het artikel kan niet erg groot geweest zijn, als het in een briefenveloppe kon worden bijgesloten. Maar wat gebeurde er met het artikel? Het gehele jaar 1913 werkte Lenin aan de uitwerking en vormgeving van zijn nationaal program. Het kan niet anders of hij moet het artikel van Stalin gretig gelezen hebben. Het stilzwijgen over het lot van deze pennenvrucht bewijst eenvoudig, dat het als niet goed genoeg voor publicatie werd beschouwd. Stalins streven om onafhankelijk de gedachtelijn te vervolgen, die hem in Krakau ingegeven was, had hem blijkbaar een verkeerde weg doen inslaan, zodat Lenin het onmogelijk achtte het artikel te herzien. Slechts zo kan het verbazingwekkende feit verklaard worden, dat de beledigde Stalin gedurende de volgende drie-en-een-half jaar van zijn verbanning geen enkele poging meer gedaan heeft om iets van zijn hand in de bolsjewistische pers geplaatst te krijgen.
In ballingschap, evenals in de gevangenis, schijnen grote gebeurtenissen bijzonder ongeloofwaardig. Volgens Sjoemjatski “deed het bericht over het uitbreken van de oorlog ons publiek stom staan van verbazing, en sommigen van hen vatten het volkomen verkeerd op...” “Er waren onder de ballingen sterke defensistische tendensen, iedereen was gedesoriënteerd,” schrijft Gaven. Geen wonder: zelfs in Petersburg, kortelings herdoopt tot Petrograd, waren de revolutionairen gedesoriënteerd. “Maar Stalins autoriteit onder de bolsjewieken was zo groot,” verklaart Schweitzer, “dat zijn allereerste brief aan de verbannenen een einde maakte aan alle twijfel en de wijfelmoedigen sterkte.” Wat gebeurde er met die brief? Zulke documenten gingen van hand tot hand, werden overgeschreven en vonden hun weg door alle nederzettingen waar verbannenen woonden. Alle exemplaren van deze brief van Stalin kunnen niet verloren gegaan zijn: de exemplaren die in handen van de politie gevallen zouden kunnen zijn moeten in de archieven van de politie gevonden worden. Als Stalins “historische brief” er niet is komt dat omdat hij nooit geschreven is. Ondanks al zijn alledaagsheid is het getuigenis van Schweitzer toch een tragisch menselijk document. Zij schreef haar herinneringen in 1937, een kwart eeuw na de gebeurtenissen, onder dwang. De politieke bijdrage, die zij gedwongen was aan Stalin toe te schrijven, kwam, zij het beknopter, van haar man, de ontembare Spandarjan, die in ballingschap stierf in 1916. Natuurlijk wist Schweitzer goed genoeg wat er in werkelijkheid gebeurde, maar het mechanisme van vervalsing werkt automatisch.
Dichter bij de feiten staan de herinneringen van Sjoemjatski, die een dertien jaar vóór het artikel van Schweitzer gepubliceerd zijn. Sjoemjatski schreef de leidende rol in de strijd tegen de patriotten toe aan Spandarjan. “Hij was een van de eersten die een onbuigzame houding van ‘defaitisme’ aannam en in de zeldzame bijeenkomsten van de kameraden met sarcasme de sociaalpatriotten te lijf ging...” Zelfs in de veel latere heruitgave handhaaft Sjoemjatski, wanneer hij de algemene verwarring van ideeën schetst, de zin: “Wijlen Spandarjan zag de zaak helder en duidelijk...” De anderen zagen dus blijkbaar de zaak minder helder. Het is waar dat Sjoemjatski, die Koereika nooit bezocht, zich haast er aan toe te voegen, dat “Stalin, bijna volkomen geïsoleerd in zijn hut, zonder enige aarzeling dadelijk een defaitistische lijn aannam” en dat Stalins brieven “Soeren steunden in zijn strijd tegen zijn tegenstanders”. Maar de geloofwaardigheid van deze inlas, die ten doel heeft Stalin de tweede plaats onder de “defaitisten” te verzekeren, wordt aanmerkelijk verzwakt door Sjoemjatski zelf. “Pas tegen het eind van 1914 en in het begin van 1915,” schrijft hij verder, “nadat Stalin er in geslaagd was naar Monastyr te komen en Spandarjan te steunen, hield de laatste op het voorwerp te zijn van de aanvallen van de oppositiegroepen.” Had Stalin zijn internationalistische houding eerst openlijk aangenomen na zijn ontmoeting met Spandarjan en niet reeds in het begin van de oorlog? In zijn poging om Stalins langdurig stilzwijgen te maskeren, maar het door die poging juist nog meer onderstrepend, heeft Sjoemjatski uit de nieuwe uitgave zorgvuldig iedere aanwijzing geschrapt die er op kon wijzen, dat Stalins bezoek aan Monastyrskoje “pas tegen het einde van 1914 en in het begin van 1915 plaats had”. In feite had de reis plaats aan het eind van februari 1915, toen, dankzij de ervaring van zeven maanden oorlog, niet alleen de twijfelaars maar ook vele actieve patriotten uit hun beneveling waren ontwaakt. En in feite zou het ook niet anders geweest kunnen zijn. De leidende bolsjewieken in Petersburg, in Moskou en in de provincie hadden met verbijstering kennis genomen van Lenins stellingen. Niet één van hen aanvaardde ze zoals ze waren. Er is daarom niet de minste reden aan te nemen, dat Stalins trage en conservatieve geest onafhankelijk tot de conclusies zou komen, die een algehele omhoogstuwing in de arbeidersbeweging betekenden.
Uit Stalins verbanningstijd zijn slechts twee documenten bekend, die zijn standpunt ten opzichte van de oorlog belichten: een persoonlijke brief van hem aan Lenin en zijn handtekening onder een gezamenlijke verklaring van de bolsjewistische groep. De persoonlijke brief, die op 27 februari van het dorp Monastyrskoje uit geschreven is, is Stalins eerste en waarschijnlijk enige mededeling aan Lenin tijdens de oorlog. Wij laten hem in zijn geheel volgen:
Mijn groeten aan jou, waarde Iljitsj, warme, warme groeten. Groeten aan Zinovjev, groeten aan Nadezjda Konstantinova[1]. Hoe gaat het je, hoe gaat het met je gezondheid? Ik leef zoals tevoren, kauw mijn brood, ben bijna op de helft van mijn straftijd. Het is tamelijk vervelend, maar er is niets aan te doen. Maar hoe staan de dingen bij jou? Het moet daar waar jij bent veel levendiger zijn... Ik heb onlangs Kropotkins[2] artikelen gelezen – die oude dwaas moet zijn verstand volkomen verloren hebben. Ik heb ook een kort artikel van Plechanov in de Rjetsj[3] gelezen – een onverbeterlijke oude kletskous. Ech-mah! En de liquidators met hun onderagenten van het Vrije Economische Genootschap? Er is niemand om er hen eens van langs te geven, de duivel hale me! Is het mogelijk dat zij vrijuit gaan en ongestraft blijven? Maak ons gelukkig en laat ons horen, dat er in de naaste toekomst een krant zal verschijnen die hun de mond zal snoeren, en wel regelmatig en zonder op te houden. Als je zou willen schrijven, doe het dan aan dit adres: Toeroechangebied, provincie Jeniseisk, dorp Monastyrskoje, voor Soeren Spandarjan. Je Koba. Timofeji [Spandarjan] vraagt je zijn zure groeten over te willen brengen aan Guesde[4], Sembat[5] en Vandervelde[6] wegens hun roemrijke – haha – ministerbaantjes.
Deze brief, duidelijk beïnvloed door gesprekken met Spandarjan, geeft al heel weinig houvast betreffende Stalins politieke houding. De bejaarde Kropotkin, een theoreticus van de anarchie, werd in het begin van de oorlog een verwoed chauvinist. Plechanov, die zelfs door de mensjewieken volledig van de hand gewezen werd, sloeg geen beter figuur. Vandervelde, Guesde en Sembat waren in hun rol van bourgeois-minister al te duidelijke mikpunten. Stalins brief bevat geen letter over de nieuwe problemen, die de gedachten van de revolutionaire marxisten toentertijd beheersten. De houding ten opzichte van het pacifisme, de leuzen van “defaitisme” en van “het omzetten van de imperiale oorlog in een burgeroorlog”, het vraagstuk van de vorming van een nieuwe Internationale, dat waren de punten waar het in talloze debatten om ging. Lenins ideeën waren verre van populair. Wat zou natuurlijker geweest zijn dan dat Stalin aan Lenin had laten weten, dat hij het met hem eens was, als dat tenminste met hem het geval was? Als men Schweitzer geloven mag was het hier, in Monastyrskoje, dat Stalin voor het eerst met Lenins stellingen bekend raakte. “Het is moeilijk uit te drukken,” schrijft zij in de stijl van Beria, “met welk een gevoel van vreugde, vertrouwen en triomf Stalin de stellingen van Lenin las, die zijn eigen gedachten bevestigden...” Waarom dan geen enkel woord over die stellingen in de brief? Wanneer hij zich onafhankelijk met de problemen van de nieuwe Internationale had beziggehouden, zou hij zich niet hebben laten weerhouden om tenminste enkele woorden tot zijn leermeester te zeggen over zijn eigen conclusies, of hem te raadplegen over de meest brandende kwesties. Maar van dat alles is geen spoor in de brief te vinden. Stalin nam van Lenin over wat met zijn eigen visie overeenkwam. De rest scheen hem toekomstmuziek te zijn, zo niet een buitenlandse “storm in een glas water”. Het was met deze visie, dat hij later tot Februarirevolutie kwam [van maart 1917].
De brief uit Monastyrskoje, zo arm van inhoud, met zijn kunstmatige bravoure toon (“de duivel hale me”, “ha-ha” en dergelijke) laat veel meer merken dan in de bedoeling van de schrijver lag. “Het is tamelijk vervelend, maar er is niets aan te doen.” Een man die in staat is een werkelijk intellectueel leven te leiden schrijft niet zo. “Als je zou willen schrijven, doe het dan aan het adres van...” Een man die werkelijk prijs stelt op een uitwisseling van theoretische gedachten schrijft niet zo. De brief draagt het karakteristieke drievoudige stempel van: geslepenheid, domheid en vulgairheid. Er ontwikkelde zich gedurende de ganse vier jaren van zijn verbanning geen systematische correspondentie met Lenin, ondanks het belang dat Lenin hechtte aan contact met gelijkgezinde mensen en zijn neiging om een briefwisseling gaande te houden.
In de herfst van 1915 vroeg Lenin aan de vluchteling Karpinski: “Ik moet je een grote gunst vragen: de achternaam uit te zoeken van ‘Koba’ (Josef Dj...?? ik ben hem vergeten). Zeer belangrijk!!” Karpinski antwoordde: “Josef Djoegasjvili.” Waar ging het om: een nieuwe geldzending of een brief? Het feit dat Lenin naar zijn achternaam moest informeren toont met zekerheid dat er geen constante briefwisseling bestond.
Het andere document dat Stalins handtekening draagt is een adres van een groep verbannenen aan de redactie van een legaal blad, dat gewijd was aan de arbeidersverzekering:
De Voprosy Strachovanija [7] moest ook al haar vlijt en haar streven wijden aan de verzekering van de arbeidende klasse met ideeën tegen de door en door vergiftigende antiproletarische prediking van de heren Potressov, Levitski en Plechanov, die radicaal tegen de principes van het internationalisme ingaan.
Dit was ongetwijfeld een verklaring tegen het sociaalpatriottisme, maar wederom strikt binnen de grenzen van ideeën, die niet alleen leefden onder de bolsjewieken, maar ook onder de mensjewieken van de linkervleugel. De brief die, naar de stijl te oordelen, door Kamenev geschreven moet zijn, is gedateerd op 12 maart 1916, dus op een ogenblik dat de revolutionaire druk reeds aanzienlijke kracht gekregen had, terwijl de patriottische druk reeds aanmerkelijk was verminderd.
Kamenev en de veroordeelde afgevaardigden kwamen in de zomer van 1915 in hun verbanningsoord Toeroechansk aan. Het gedrag van de afgevaardigden tijdens het proces bleef een bron van meningsverschillen onder de partijleden. Ongeveer achttien bolsjewieken, waaronder vier leden van het Centraal Comité – Spandarjan, Sverdlov, Stalin en Kamenev – kwamen te Monastyrskoje tezamen. Petrovski gaf een verslag van het proces en Kamenev vulde dat aan. De deelnemers aan de discussie, zo verhaalt Samoilov, “wezen op de fouten die wij bij het proces gemaakt hadden; vooral Spandarjan deed het scherp, terwijl de anderen zich wat gematigder uitdrukten”. Samoilov noemt met geen woord Stalins deelname aan de discussie. Maar later werd de weduwe van Spandarjan gedwongen aan Stalin toe te schrijven wat in werkelijkheid door haar man gedaan was. “Na de discussie,” vervolgde Samoilov, “werd er een resolutie aangenomen, die over het geheel genomen ... het optreden van de fractie tijdens het proces goedkeurde.” Een dergelijke toegevendheid stond wel zeer ver af van de onverzoenlijke houding van Lenin, die Kamenevs gedrag openlijk afkeurde als “een revolutionair sociaaldemocraat onwaardig”. Op Lenins verzoek schreef Sjklovski vanuit Bern aan Samoilov in Monastyrskoje in bedekte termen: “Ik ben zeer blij, dat jij niet de wens koestert met mijn familie in onmin te geraken, hoeveel narigheid hij (Kamenev) ons ook bezorgd heeft (en niet hij alléén)... Iedereen kan wel eens een fout maken of iets doen wat dwaas is, maar hij moet zijn fout herstellen, op zijn minst door een openlijke verontschuldiging, als hij en zijn vrienden enig gevoel hebben voor mijn eer en die van mijn bloedverwanten.” Samoilov verklaart dat de woorden “mijn familie” en “mijn bloedverwanten” moeten worden begrepen als “het Centraal Comité van de partij”. De brief had wel iets van een ultimatum. Maar noch Kamenev, noch de afgevaardigden legden de verklaring af die Lenin van hen verlangde. En er is geen reden om aan te nemen, dat Stalin dat verlangen ondersteunde, ofschoon Sjklovski’s brief juist voor de conferentie in Monastyrskoje ontvangen werd.
Stalins aanvaarding van het gedrag van de afgevaardigden was eigenlijk een bedekte solidariteitsbetuiging. Ten aanzien van een proces, dat hoogst ernstige gevolgen kon hebben, moeten Lenins scherpe bewoordingen wel dubbel misplaatst hebben geleken: wat heeft het voor zin offers te brengen voor iets dat men als een fout beschouwt? In het verleden had Stalin nooit neiging getoond, de beklaagdenbank als een revolutionair spreekgestoelte te gebruiken: terwijl het proces tegen de Bakoese betogers nog hangende was, had hij vrij dubieuze listen gebruikt om zich maar van de andere beschuldigden te kunnen afscheiden. Hij beschouwde Kamenevs tactiek tijdens het proces eerder als een krijgslist dan als het verwaarlozen van een gunstige gelegenheid voor politieke agitatie. In ieder geval bleef hij een intieme vriend van Kamenev tijdens hun gehele verbanningstijd en tijdens de revolutie. Zij staan bij elkaar op een groepsfoto, die in Monastyrskoje genomen is. Twaalf jaar zouden er voorbijgaan vóór Stalin, niet als een principiële kwestie maar als een wapen in de strijd voor persoonlijke macht, Kamenevs gedrag tijdens het proces naar voren zou brengen als een ernstige beschuldiging tegen hem. Maar de toon van Sjklovski’s brief moest Stalin toch wel duidelijk gemaakt hebben, dat hij niet voort kon gaan de pas te markeren. Het was juist omdat hij dat begreep, dat hij de hierboven weergegeven brief aan Lenin schreef; de vrije en ongedwongen toon daarvan had de bedoeling, zijn onwil om zich op politiek terrein te begeven te maskeren.
In 1915 trachtte Lenin in Moskou een legale marxistische bloemlezing uitgegeven te krijgen, om tenminste op de achtergrond daarvan de opvattingen van de bolsjewistische partij tot uitdrukking te laten komen. De censuur verhinderde de uitgave, maar de artikelen werden bewaard en na de revolutie gepubliceerd. Behalve Lenin zelf vinden wij onder de auteurs de geletterde Stepanov, Olminski (die wij reeds kennen), Miloetin, die nog maar betrekkelijk kort bolsjewiek was, en de verzoeningsgezinde Nogin, allemaal uitgewekenen. Wij vinden er ook een artikel in van Sverdlov, getiteld “Over de splitsing van de Duitse sociaaldemocratie”. Maar er was in die bloemlezing geen artikel te vinden van de hand van Stalin, die onder dezelfde verbanningsomstandigheden leefde als Sverdlov. Dit zou kunnen worden verklaard óf door Stalins bij de andere medewerkenden uit-de-toon-vallen, óf door zijn gebelgdheid over het feit dat zijn artikel over de nationaliteiten niet geplaatst was; lichtgeraaktheid en grilligheid waren hem evenzeer eigen als voorzichtigheid.
Sjoemjatski vertelt dat Stalin opgeroepen werd voor de militaire dienst terwijl hij in ballingschap was, waarschijnlijk in 1916, toen de oudere lichtingen werden opgeroepen (Stalin liep toen naar de zevenendertig), maar dat hij afgekeurd werd wegens zijn stijve linkerarm. Geduldig wachtte hij op de poolcirkel zijn tijd af; hij viste, zette zijn konijnenvallen, hij las, en misschien schreef hij ook wel eens. “Het is tamelijk vervelend, maar er is niets aan te doen.” Hij, een kluizenaar, zwijgzaam, opvliegend, was bij lange na niet de centrale figuur onder de verbannenen. “Duidelijker dan vele anderen,” schrijft Sjoemjatski, “staat de Toeroechanieten de monumentale figuur voor ogen van Soeren Spandarjan..., de onverzoenlijke revolutionaire marxist en schitterende organisator.” Spandarjan bereikte Toeroechansk aan de vooravond van de oorlog, een jaar later dan Stalin. “Wat een vrede en een rust hier!”, kon hij niet nalaten sarcastisch op te merken. “Iedereen is het met iedereen over alles eens: de sociaalrevolutionairen, de bolsjewieken, de mensjewieken, de anarchisten... ‘Weten jullie dan niet, dat het Petersburgse proletariaat luistert naar de stem van de verbannenen?...’” Soeren was de eerste, die een antipatriottische houding aannam en de anderen naar hem deed luisteren. Maar wat persoonlijke invloed op zijn kameraden betrof, nam Sverdlov de eerste plaats in. “Levendig en aangenaam in de omgang”, openhartig van natuur en niet in staat egocentrisch te zijn, verzamelde Sverdlov de anderen, won belangrijk nieuws in en verspreidde dat weer door de diverse kolonies, hij organiseerde een verbannenen-coöperatie, en deed stelselmatige waarnemingen op het meteorologische station. De verhouding tussen Spandarjan en Sverdlov werd ten slotte gespannen. De verbannenen groepeerden zich om deze twee figuren. Ofschoon beide groepen tegen de administratie streden, hield de wedijver om “invloedssferen”, zoals Sjoemjatski het uitdrukt, nooit op. Het is niet gemakkelijk heden ten dage vast te stellen welke principes er aan die strijd ten grondslag lagen. Als tegenstander van Sverdlov steunde Stalin Spandarjan voorzichtig en op een afstand.
In de eerste uitgave van zijn herinneringen schreef Sjoemjatski: “De administratie van de streek besefte, dat Soeren Spandarjan de meest actieve van de revolutionairen was en zij beschouwde hem als hun leider.” In een latere uitgave werd deze zin uitgebreid tot twee personen: behalve Spandarjan ook Sverdlov. De politieagent Kibirov, met wie Stalin vermoedelijk vriendschappelijke betrekkingen had aangeknoopt, had gezorgd voor een streng toezicht op Spandarjan en Sverdlov, daar hij hen als “de belhamels van al de verbannenen” beschouwde. Sjoemjatski verloor voor een tijdje de officiële draad en vergat helemaal Stalin in dit verband te noemen. De reden is niet moeilijk te begrijpen. Het algemene peil van de verbannenen van Toeroechansk lag aanzienlijk boven het gemiddelde. Hier bevonden zich tezelfdertijd de mannen die de eigenlijke kern van het Russische centrum uitmaakten: Kamenev, Stalin, Spandarjan, Sverdlov, Golosjtsjekin en verscheidene andere vooraanstaande bolsjewieken. Er bestond in de verbanning geen officiële partijmachine en het was onmogelijk anoniem te leiden, achter de schermen aan de touwtjes te trekken. Iedereen werd door de anderen gezien. Slimheid, vastberadenheid en doorzettingsvermogen waren niet genoeg om deze door en door ervaren mensen te winnen; men moest gecultiveerd zijn, een onafhankelijk denker en een geschoold debater. Spandarjan onderscheidde zich blijkbaar door zijn superieure stoutheid van denken, Sverdlov door zijn bredere kennis en grotere algemene kijk, Kamenev door zijn grotere ontvankelijkheid, zijn initiatief en rekbaarheid. Daardoor was het dat Stalin “egocentrisch werd”, tevreden met eenlettergrepige opmerkingen, die Sjoemjatski eerst in een latere uitgave van zijn werk, blijkbaar door een gelukkige ingeving, “ad rem” ging noemen.
Studeerde Stalin in zijn verbanningstijd en wat studeerde hij? Hij was reeds lang de leeftijd te boven waarop men alles leest wat los en vast is. Hij kon slechts verder komen door bijzondere kwesties te bestuderen, aantekeningen te maken, te trachten zijn eigen gedachten op schrift te zetten. Maar afgezien van de vermelding van zijn artikel over de nationale kwestie weet niemand iets te vertellen over Stalins intellectuele leven tijdens deze vier jaren. Sverdlov, die allesbehalve een theoreticus of een geletterde was, schreef in de loop van die jaren vier artikelen, vertaalde uit vreemde talen en leverde regelmatig bijdragen aan de Siberische pers. “Wat dat aangaat staan mijn zaken er niet slecht voor,” schreef hij opgewekt aan een van zijn vrienden. Na de dood van Ordzjonikidze, die in het geheel geen neiging had voor theorie, schreef zijn vrouw over de laatste jaren van haar echtgenoot: “Hij studeerde en las zonder einde. Lange uittreksels uit hetgeen hij gelezen had werden bewaard in het dikke, in zeildoek gebonden kopieerboek, dat de gevangenisautoriteiten aan Sergo ter beschikking hadden gesteld.” Iedere revolutionair bracht uit de gevangenis of uit de verbanning zulke in zeildoek gebonden kopieerboeken mee. Wel ging er tijdens ontvluchtingen en ontvluchtingspogingen veel verloren, maar uit zijn laatste verbanning had Stalin alles mee kunnen brengen wat hij maar wilde en onder de beste omstandigheden, en in de jaren die volgden was hij het niet, bij wie huiszoekingen werden gedaan, maar was hij het, die anderen daaraan blootstelde. Toch is het nutteloos naar sporen van zijn intellectuele leven tijdens deze gehele periode van eenzaamheid en ledigheid te zoeken. Het is onmogelijk dat gedurende deze vier jaren – de jaren van de herleving van de revolutionaire beweging in Rusland, van de wereldoorlog, van de ineenstorting van de internationale sociaaldemocratie, van een hevige ideeënstrijd in het socialisme, van het leggen van de grondslag voor de nieuwe Internationale – het is onmogelijk dat Stalin gedurende deze gehele periode de pen niet opgenomen heeft. Toch schijnt er in al wat hij schreef geen enkele regel te vinden geweest te zijn, die zijn latere reputatie glans kon bijzetten. De oorlogsjaren, de jaren van het aangeven van de weg voor de Oktoberrevolutie, vormen een onbeschreven bladzijde in de geschiedenis van Stalins ideeën.
Het revolutionaire internationalisme werd volledig tot uitdrukking gebracht door de pen van de “uitgewekene” Lenin. Het strijdperk van één enkel land, en dan nog wel het achterlijke Rusland, was te beperkt om de waarde te bepalen van een wereldperspectief. Evenals de uitgewekene Marx Londen nodig had, dat in zijn dagen het middelpunt van het kapitalisme was, om de Duitse filosofie en de Franse revolutie met de Engelse economie aan te vullen, zo moest Lenin tijdens de oorlog in het brandpunt van de Europese en wereldgebeurtenissen zijn, om uit de premissen van het marxisme de beslissende revolutionaire gevolgtrekkingen te maken. Manoeïlski, de officiële leider van de Communistische Internationale na Boecharin en voor Dimitrov, schreef in 1922: “De Sotsial-Demokrat [De Sociaal-Democraat], uitgegeven in Zwitserland door Lenin en Zinovjev, en de Parijse Golos [De Stem] (Nasje Slovo [Ons Woord]), uitgegeven door Trotski, zullen voor de toekomstige geschiedschrijver de grondslagen zijn, waaruit de nieuwe revolutionaire ideologie van het internationale proletariaat werd opgebouwd.” Het zij blijmoedig toegegeven, dat Manoeïlski de rol van Trotski overschatte. Hij had echter zelfs geen voorwendsel om Stalin ook maar te noemen. Maar jaren later zou hij zijn best doen dat verzuim te herstellen.
Tot rust gebracht door het eentonige ritme van het besneeuwde kale land, hadden de verbannenen de gebeurtenissen die zich in februari [maart] 1917 afspeelden totaal niet verwacht. Allen waren zij verrast, ofschoon zij altijd leefden in het geloof aan de onvermijdelijkheid van de revolutie. “Eerst,” schrijft Samoilov, “schenen wij plotseling al onze meningsverschillen vergeten te zijn... Politieke onenigheden en onderlinge antipathieën schenen ineens verdwenen te zijn...” Deze interessante bekentenis wordt door alle redevoeringen, publicaties en praktische stappen van die tijd bevestigd. De scheidsmuren tussen de bolsjewieken en de mensjewieken, tussen de internationalisten en de patriotten vielen weg. Het gehele land werd overstroomd door een golf van opgewekte, maar kortzichtige en woordenrijke verzoeningsgezindheid. De mensen zwelgden in een overvloed van heroïsche frasen, het voornaamste element van de Februarirevolutie, vooral tijdens de eerste weken. Groepen verbannenen trokken op uit alle delen van Siberië, kwamen tezamen in één stroom en vloeiden westwaarts in een atmosfeer van opgetogen bedwelming.
Op een van de vergaderingen in Siberië ondertekende Kamenev, die in het presidium zat, naar men zegt tezamen met liberalen, populisten en mensjewieken een telegram aan groothertog Michael Romanov ter gelegenheid van zijn, zoals men meende, grootmoedige, maar in werkelijkheid laffe afstand van de troon, terwijl de beslissing van de Wetgevende Vergadering nog hangende was. Het is niet onmogelijk dat Kamenev, vol van sentimentaliteit, het het beste achtte zijn collega’s in het presidium niet voor het hoofd te stoten met een oneerbiedige weigering. In de verwarring van die dagen wijdde niemand er ook maar de minste aandacht aan, en Stalin, aan wie door niemand ooit ook maar gedacht was met betrekking tot opneming in het presidium, protesteerde niet tegen Kamenevs misgreep, totdat er een meedogenloze strijd tussen hen beide begon.
De eerste grote plaats op de weg, waar een aanzienlijk aantal arbeiders was, was Krasnojarsk. Hier bestond alreeds een sovjet van afgevaardigden. De plaatselijke bolsjewieken, die met de mensjewieken lid waren van de algemene organisatie, verwachtten richtlijnen van de door hun stad reizende leiders. Volkomen gegrepen door de golf van eenwording echter drongen deze leiders niet eens aan op het vormen van een onafhankelijke bolsjewistische organisatie. Wat voor nut zou die hebben? De bolsjewieken zowel als de mensjewieken waren vóór het steunen van de voorlopige regering, aan het hoofd waarvan de liberale vorst Lvov stond. Ook meningsverschillen over de oorlogskwestie waren opgeheven; het ging er nu om, het revolutionaire Rusland te verdedigen! In zulk een stemming trokken Stalin, Kamenev en de anderen voort in de richting van Petrograd. “Het pad langs de spoorlijn,” schrijft Samoilov, “was buitengewoon en vol tumult, een menigte welkomstdemonstraties, vergaderingen en dergelijke.” Op de meeste stations werden de verbannenen door de juichende bevolking ontvangen met militaire muziekcorpsen die de Marseillaise[8] speelden: de dag van de Internationale was nog niet aangebroken. Op de grotere spoorwegstations waren galamaaltijden aangericht. De vrijgekomenen moesten “praten, praten zonder einde”. Velen verloren hun stem, werden ziek van vermoeidheid, weigerden uit de wagons te komen, “maar zelfs in de wagons werden wij niet met rust gelaten”.
Stalin verloor zijn stem niet, want hij hield geen redevoeringen. Er waren vele andere, meer ervaren redenaars onder hen, zoals de kleine Sverdlov met zijn machtige stem. Stalin bleef op de zijlinies, mokkend, verontrust door de vloed van de natuur in het lentegetij, kwaadwillig als altijd. Hij werd weer door mensen van veel kleiner kaliber uit de weg geduwd. Hij had reeds bijna twintig jaar van revolutionaire activiteit op zijn naam staan, onderbroken door onvermijdelijke arrestaties maar steeds weer voortgezet na ontvluchting. Bijna tien jaren waren er verlopen sinds Koba “het stilstaand moeras” van Tbilisi had verwisseld voor het industriële Bakoe. Hij had bijna acht maanden gewerkt in de hoofdstad van de olie-industrie, bijna zes maanden in de gevangenis van Bakoe doorgebracht, bijna negen maanden in de verbanning te Vologda. Een maand van ondergrondse activiteit was betaald met twee maanden straf. Na zijn ontvluchting had hij weer bijna negen maanden ondergronds gewerkt, ongeveer zes maanden in de gevangenis doorgebracht, negen maanden in de verbanning, een ietwat gunstiger verhouding dus. Na deze ballingschap: nog geen twee maanden illegaal werk, bijna drie maanden gevangenis, bijna twee maanden in de provincie Vologda, dus twee en een halve maand straf voor één maand activiteit. Weer twee maanden ondergrondse, bijna vier maanden gevangenis en verbanning. Weer een ontvluchting. Meer dan een half jaar revolutionaire werkzaamheid, dan: gevangenis en verbanning, nu tot de Februarirevolutie, dus gedurende vier jaar. In totaal bracht hij dus twee en driekwart jaar van zijn negentien jaren in de revolutionaire beweging door in gevangenschap, en vijf en driekwart jaar in verbanning. Dat was geen slechte verhouding; de meeste revolutionairen brachten langere tijd in gevangenschap door.
Gedurende deze negentien jaren was Stalin geen figuur van de eerste noch van de tweede rang. Hij was onbekend. In verband met Kobas onderschepte brief van Solvytsjegodsk naar Moskou in 1911 schreef de leider van de Ochrana te Tbilisi een uitvoerig rapport over Jozef Djoegasjvili, dat geen merkwaardige feiten of treffende bijzonderheden bevat, uitgezonderd misschien de vermelding dat “Soso” alias “Koba” zijn loopbaan als mensjewiek begonnen was. Tezelfdertijd merkte de gendarme op ten aanzien van Goergen (Tschakaja), die toevallig in dezelfde brief genoemd werd, dat deze laatste “lange tijd een van de belangrijkste revolutionairen geweest is...” Volgens dit bericht was Goergen gearresteerd “tezamen met de bekende revolutionair Bogdan Knoeniants”. Deze laatste was niet alleen een landgenoot van Koba, maar ook van dezelfde leeftijd. Wat de “faam” van Djoegasjvili zelf betreft, daarover is niet het minste te vinden.
Twee jaar later merkte de directeur van het Politiedepartement, toen hij tot in bijzonderheden de structuur van de bolsjewistische partij en haar algemene leiding schetste, terloops op dat Sverdlov en “een zekere Jozef Djoegasjvili” door coöptatie in het bureau van het Centrale Comité waren opgenomen. De uitdrukking “een zekere” duidt aan dat Djoegasjvili’s naam nog niets betekende voor de chef van de politie in 1913, ondanks het feit dat hij over een informatiebron beschikte als Malinovski. Tot voor kort was Stalins revolutionaire biografie tot maart 1917 bijna volkomen onopmerkelijk. Tientallen, zo niet honderden beroepsrevolutionairen hadden hetzelfde soort werk gedaan als hij, sommige beter, andere slechter. IJverige Moskouse onderzoekers hebben vastgesteld dat Koba gedurende de drie jaren 1906-1909 zevenenzestig oproepen en krantenartikelen schreef, oftewel minder dan twee per maand. Niet één van deze artikelen, die niet meer waren dan een opwarming van de denkbeelden van anderen ten behoeve van zijn Kaukasische lezers, werd ooit uit het Georgisch vertaald of overgenomen in de leidende organen van de partij of de factie. In geen enkele lijst van medewerkers aan de Petersburgse, Moskouse of buitenlandse uitgaven van dat tijdvak, legale en illegale, kranten, tijdschriften of bloemlezingen, staat een artikel van de hand van Stalin of wordt naar hem verwezen. Men bleef hem beschouwen niet als een marxistisch schrijver, maar als een propagandist en organisator van klein formaat.
In 1912, toen zijn artikelen min of meer regelmatig in de bolsjewistische pers van Petersburg begonnen te verschijnen, gaf Koba zichzelf het pseudoniem Stalin, afgeleid van het woord voor staal, zoals Rosenfeld vóór hem zijn pseudoniem Kamenev afgeleid had van het woord voor steen: het was onder de jonge bolsjewieken gebruikelijk harde schuilnamen te kiezen. De artikelen met de ondertekening Stalin trokken niemands aandacht, zij missen persoonlijkheid en zijn grof van opzet. Buiten de kleine kring van leidende bolsjewieken wist niemand wie de schrijver er van was, en niemand verwonderde zich daar over. In januari 1913 schreef Lenin in een zorgvuldig overwogen kort overzicht over het bolsjewisme voor het bekende bibliografische handboek van Roebakin: “De voornaamste bolsjewistische schrijvers zijn: G. Zinovjev, W. Iljin[9], Joe, Kamenev[10], P. Orlovski en anderen.” Het kon eenvoudig niet bij Lenin opkomen, Stalin te noemen onder de “belangrijkste schrijvers” van het bolsjewisme, ofschoon hij op dat ogenblik in het buitenland was en aan zijn “nationaliteiten”-artikel werkte.
Pjatnitski, die ononderbroken verbonden was met de gehele geschiedenis van de partij, met de staf in het buitenland zowel als met het ondergrondse agentschap in Rusland, met de geletterden zowel als met de illegale koeriers, spreekt in zijn zorgvuldige en in het algemeen betrouwbare herinneringen, die de periode 1896-1917 omvatten, over alle min of meer vooraanstaande bolsjewieken, maar hij noemt Stalin geen enkele keer; de naam is zelfs niet eens vermeld in het register achter in het boek. Dit feit verdient des te meer aandacht, omdat Pjatnitski verre van vijandig tegenover Stalin stond; integendeel, hij bleef tot op de dag van heden in de tweede rij van zijn omgeving. In een grote bloemlezing van materiaal van de Moskouse Ochrana, die zich over de geschiedenis van het bolsjewisme van 1903 tot 1917 uitstrekt, wordt Stalin driemaal genoemd: in verband met zijn coöptatie voor het Centraal Comité, in verband met zijn benoeming voor het Bureau van het Centraal Comité, en in verband met zijn deelneming aan de conferentie te Krakau. Er staat niets vermeld over zijn werk, geen woord over zijn betekenis, geen enkele speciale persoonlijke trek wordt genoemd.
Stalin verschijnt voor het eerst binnen de gezichtskring van de politie, evenals binnen de gezichtskring van de partij, niet als persoonlijkheid maar als lid van het bolsjewistische centrum. In de gendarmeverslagen zowel als in de revolutionaire herinneringen wordt hij nooit persoonlijk genoemd als een leider, een initiatiefnemer, een schrijver, in verband met zijn eigen ideeën of daden, maar altijd als deel van de partijmachine: als lid van het plaatselijk comité, als lid van het Centraal Comité, als medewerker aan een krant, als een van de velen in een lijst van namen, en dan nog nooit op de eerste plaats. Het was geen toeval dat hij veel later dan anderen van zijn leeftijd in het Centraal Comité kwam, en toen nog niet eens door verkiezing maar door middel van coöptatie.
Het volgende telegram werd van Perm uit naar Lenin in Zwitserland gezonden: “Broederlijke groeten. We vertrekken vandaag naar Petrograd. Kamenev, Moeranov, Stalin.” Het idee om dit telegram te sturen kwam natuurlijk van Kamenev. Stalin tekende als laatste. Dit driemanschap voelde zich verbonden door banden van solidariteit. De amnestie had de beste krachten van de partij bevrijd en Stalin dacht met zenuwachtige angst aan de revolutionaire hoofdstad. Hij had Kamenevs betrekkelijke populariteit nodig en Moeratovs titel van afgevaardigde. Zo kwamen de drie tezamen aan in Petrograd, dat geschokt was door de revolutie. “Zijn naam,” schrijft Ch. Windecke, een van zijn Duitse levensbeschrijvers, “was op dat ogenblik slechts in enge partijkringen bekend. Hij werd niet begroet als Lenin een maand later ... door een geestdriftige menigte met rode vlaggen en muziek. Hij werd niet begroet zoals twee maanden later Trotski, inderhaast uit Amerika gekomen, begroet werd door een afvaardiging die uitreed om hem halverwege te ontvangen en die hem op haar schouders droeg. Hij kwam zonder ophef en zonder enig gerucht aan en ging aan het werk... Buiten de grenzen van Rusland had niemand enige notie van zijn bestaan.”
_______________
[1] Kroepskaja, Lenins vrouw. – C.M.
[2] Vorst Peter Alexejevitsj Kropotkin (1842-1921), Russisch anarchist, geleerde, historicus, criticus, sociaalfilosoof, die toentertijd in Londen in ballingschap leefde. – C.M.
[3] Rjetsj, een dagblad van de Constitutioneel-Democraten, een burgerlijk-liberale partij. – C.M.
[4] Jules Basile Guesde (1845-1922), ex-leider van de linkervleugel van de Franse socialistische partij, was minister zonder portefeuille van augustus 1914 tot oktober 1915.
[5] Marcel Sembat (1862-1922), Frans reformistisch socialistisch politicus, minister van Openbare Werken van 1914 tot 1916. – C.M.
[6] Emile Vandervelde (1866-1938), Belgisch reformistisch socialist, voorzitter van het Internationaal Socialistisch Bureau, minister van Staat tijdens Wereldoorlog I, bezette verschillende ministersposten. – C.M.
[7] Ofschoon de Voprosy Strachovanija [Verzekeringsproblemen], die op 29 oktober 1913 gesticht was als een uitgroeisel van de verzekeringsafdeling van de Pravda, schijnbaar aan arbeidersverzekering gewijd was, besprak zij ook de algemene politiek, en na de opheffing van de Pravda door de tsaristische overheid tijdens de oorlog publiceerde zij ook artikelen over de gevaarlijke oorlogskwestie. – C.M.
[8] De Marseillaise was de strijdhymne van alle tegenstanders van de tsaristische autocratie, volgens de patriottische en republikeinse traditie van de Grote Franse Revolutie, terwijl de Internationale (geschreven door Eugène Pottier in 1871) uitsluitend beperkt was tot de socialisten, de kampioenen van een nieuwe sociale orde, berustend op de zelfbevrijding van alle arbeiders door de gehele wereld, ongeacht ras of nationaliteit, van uitbuiting en onderdrukking. – C.M.
[9] Lenin. – C.M.
[10] L.B. Kamenev. – C.M.