Leon Trotski
Stalin - De man en zijn invloed
Hoofdstuk 4


De periode van reactie

Het persoonlijk leven van ondergrondse revolutionairen werd altijd verwezen naar de achtergrond, onderdrukt. Toch volhardde het. Gelijk de palmen in een Diego Rivera-landschap streed de liefde zich uit zware stenen omhoog naar de zon. Ze was bijna altijd vereenzelvigd met de revolutie. Dezelfde denkbeelden, dezelfde strijd, hetzelfde gevaar, een voortdurend afgesloten zijn van de rest van de wereld, smeedde sterke banden. Paren kwamen samen in de ondergrondse, werden door gevangenschap van elkaar gescheiden en zochten elkaar weer in de verbanning. Wij weten weinig van Stalins persoonlijk leven, maar dat weinige is des te kostbaarder vanwege het licht, dat het op hem als man werpt.

“Hij trouwde in 1903,” vertelt Iremasjvili ons. “Zijn huwelijk was, naar het van buiten leek, een gelukkig huwelijk. Weliswaar was het onmogelijk, in zijn eigen huis de gelijkheid van de seksen te ontdekken, die hij als de grondvorm voor het huwelijk in de nieuwe staat bepleitte. Maar het lag niet in zijn karakter gelijke rechten met een ander iemand te delen. Zijn huwelijk was gelukkig, omdat zijn vrouw, die in algemene intelligentie bij hem achterstond, hem als een halfgod beschouwde, en omdat zij als Georgische vrouw opgevoed was in de heilige traditie, die een vrouw verplicht te dienen.” Ofschoon Iremasjvili zich als een sociaaldemocraat beschouwde, onderschreef hij op bijna godsdienstige wijze de traditie, die de Georgische vrouw in wezen een slaaf van het huisgezin maakte. Hij schreef Kobas vrouw dezelfde kenmerkende eigenschappen toe als hij diens moeder, Keke, toegeschreven had. “Die echte Georgische vrouw ... zorgde met haar gehele hart voor het welzijn van haar man. Zij bracht talloze nachten in vurige gebeden door en wachtte op haar Soso, wanneer hij op geheime conferenties bezig was. Zij bad dat Koba zich zou afwenden van zijn denkbeelden, die God mishaagden, en zou komen tot een vredig huiselijk leven van harde arbeid en tevredenheid.”

Niet zonder verbazing zien wij uit deze regels dat Koba, die op dertienjarige leeftijd de godsdienst verworpen had, trouwde met een naïef en diep godsdienstige vrouw. Dat zou een volkomen gewoon geval kunnen worden geacht in een stabiele burgerlijke omgeving, waarin de man zich als een agnosticus beschouwt of zich vermaakt met vrijmetselaarsriten, terwijl zijn vrouw, als zij haar zinnen weer eens heeft gevolgd, in volmaakte rust in de biechtstoel voor haar priester neerknielt. Maar onder Russische revolutionairen waren zulke dingen heel wat belangrijker. Er was geen bloedarm agnosticisme in de kern van hun revolutionaire filosofie, maar strijdend atheïsme. Hoe konden zij persoonlijk verdraagzaam tegenover de godsdienst staan, die onverbreekbaar verbonden was met alles waartegen zij met voortdurend gevaar voor zichzelf vochten? Onder de arbeiders, die vroeg trouwden, waren er niet weinig gevallen waarin de man na zijn huwelijk revolutionair werd, terwijl zijn vrouw hardnekkig aan het oude geloof bleef vasthouden. Maar dat leidde gewoonlijk tot dramatische botsingen. De man hield zijn nieuwe leven voor zijn vrouw geheim en groeide verder en verder van haar weg. In andere gevallen kon de man zijn vrouw voor zijn eigen opvattingen winnen en haar er toe brengen, die van haar bloedverwanten op te geven. Jonge arbeiders klaagden vaak er over dat het moeilijk voor hen was meisjes te vinden, die vrij waren van de oude bijgelovigheden. Onder de studentenjeugd was de keuze van een toekomstige echtgenote aanmerkelijk gemakkelijker. Daar kwamen bijna geen gevallen voor, waarin een revolutionaire intellectueel met een gelovige trouwde. Niet dat er daarvoor regels bestonden. Maar zulke dingen waren niet in de stijl van de gewoonten, de opvattingen en de gevoelens van deze mensen. Koba was zonder twijfel een grote uitzondering.

Het ziet er naar uit dat de uiteenlopende opvattingen niet tot een dramatisch conflict leidden. “Deze man, zo rusteloos van geest, die zich bespioneerd voelde en onder het voortdurende toezicht van de tsaristische geheime politie bij iedere stap en bij alles wat hij deed, kon alleen in zijn armelijk thuis liefde vinden. Alleen zijn vrouw, zijn kind en zijn moeder stonden buiten de verachting, die hij voor alle anderen had.” Het idyllische gezinsbeeld, dat Iremasjvili tekent, staat toe de gevolgtrekking te maken dat Koba een toegeeflijke en verdraagzame houding innam ten opzichte van de geloofsopvattingen van zijn levensgezellin. Maar dat is tegen zijn tirannieke aard, en betekent verdraagzaamheid hier: zedelijke onverschilligheid. Koba zocht in zijn vrouw niet een vriend, die in staat was zijn opvattingen of tenminste zijn eerzucht te delen. Hij was tevreden met een onderworpen en toegewijde vrouw. In zijn opvattingen was hij een marxist; in zijn gevoelens en geestelijke behoeften was hij de zoon van de Osseet Beso uit Didi-Lilo. Hij eiste niet meer van zijn vrouw dan wat zijn vader bij de geduldige Keke gevonden had.

Iremasjvili’s chronologie, die in de regel niet feilloos is, is betrouwbaarder in persoonlijke kwesties dan op het gebied van de politiek. Maar de huwelijksdatum die hij noemt wekt enige twijfel. Hij geeft het jaar 1903 er vooraan. Maar Koba was in april 1902 gearresteerd en keerde in februari 1904 uit de verbanning terug. Het is mogelijk dat het huwelijk in de gevangenis plaats had. Zulke gevallen waren niet zeldzaam. Maar het is ook mogelijk dat het huwelijk pas na zijn vlucht uit de verbanning, in het begin van 1904 plaats had. In dat geval bracht een kerkelijke huwelijksvoltrekking zekere moeilijkheden met zich mee voor iemand die “ondergedoken” was, maar in verband met de primitieve gewoonten van die tijden, vooral in de Kaukasus, waren politiebeletselen niet onoverkomelijk. Als Kobas huwelijk na zijn verbanning plaats had, kan dit ten dele zijn politieke passiviteit in 1904 verklaren.

Kobas vrouw – wij kennen zelfs haar naam niet [1] – stierf in 1907; volgens sommige berichten aan tering. Te dien tijde stonden de twee Sosos niet meer op vriendschappelijke voet. Iremasjvili klaagt: “Het geweld van zijn strijd werd van toen af tegen ons, zijn vroegere vrienden, gericht. Hij viel ons op iedere vergadering en bij iedere discussie aan op de meest verwoede en gewetenloze wijze en trachtte overal gif en haat tegen ons te zaaien. Indien het mogelijk geweest was, zou hij ons te vuur en te zwaard verdelgd hebben... Maar de overweldigende meerderheid van de Georgische marxisten bleef aan onze zijde staan. Dat maakte hem des te woedender en heftiger.” Maar de Georgische gewoonten bleken zo overmachtig te zijn, dat politieke onenigheid Iremasjvili er niet van afschrikten, Koba bij de dood van zijn vrouw te gaan bezoeken en hem woorden van troost te brengen: “Hij was terneergeslagen, maar hij ontving mij op vriendelijke wijze, zoals in de dagen van weleer. Het bleke gezicht van deze harde man weerspiegelde de diepgevoelde smart, die veroorzaakt was door de dood van zijn getrouwe levensgezellin. Zijn droefheid ... moet zeer diep geworteld geweest zijn en hem zwaar aangegrepen hebben, want hij was niet in staat die voor de buitenstaanders te verbergen.”

De overledene werd volgens alle regels van het orthodoxe ritueel begraven. Haar verwanten stonden daarop. Koba maakte geen bezwaar. “Toen de bescheiden stoet de ingang van het kerkhof bereikte,” vertelt Iremasjvili ons, “drukte Koba stevig mijn hand, wees naar de kist en zei: ‘Soso, dit schepsel maakte mijn hart van steen zacht; zij is gestorven, en met haar zijn mijn laatste warme gevoelens voor alle mensenwezens gestorven.’ Hij legde zijn rechterhand op zijn hart: ‘Het is allemaal zo troosteloos hier binnen, het is zo onuitsprekelijk troosteloos.’” Deze woorden kunnen theatraal pathetisch en onnatuurlijk lijken, maar het is niet onwaarschijnlijk dat ze op waarheid berusten, niet alleen omdat ze slaan op een jonge man, die door zijn eerste hartsverdriet overweldigd is, maar ook omdat wij in de komende tijd in Stalin deze zelfde neiging tot overdreven pathos zullen ontdekken, een trek die bij personen met een hard karakter niet ongewoon is. De vreemde stijl om zijn gevoelens uit te drukken stamde uit de tijd, toen hij op het seminarium ging, waar hij zich in de homiletiek oefende.

Kobas vrouw liet hem een jongetje met fijne en zachte trekken na. In 1919-1920 was hij leerling van de school te Tbilisi, waar Iremasjvili leraar was. Spoedig daarna werd Jasja door zijn vader naar Moskou gehaald. Wij zullen hem weer ontmoeten in het Kremlin. Dat is alles wat wij over dit huwelijk weten, dat wat de tijd betreft (1903-1907) vrij precies in de omlijsting van de Eerste Revolutie past. Het is geen toevallige samenloop van omstandigheden: de ritmen van het persoonlijk leven van de revolutionair waren daarvoor te nauw samengevlochten met de ritmen van de grote gebeurtenissen.

“Te beginnen bij de dag waarop hij zijn vrouw ten grave bracht,” gaat Iremasjvili verder, “verloor hij het laatste spoor van menselijke gevoelens. Zijn hart vulde zich met de onuitsprekelijke kwaadaardige haat, die zijn meedogenloze vader reeds in hem had gewekt toen hij nog een kind was. Met sarcasme drukte hij zijn steeds minder vaak voorkomende morele impulsen weg. Onbarmhartig was hij tegenover zichzelf en onbarmhartig werd hij tegenover alle mensen.” Zo was hij tijdens de periode van reactie, die in de tussentijd in het land aangebroken was.

Het begin van de massastakingen in de jaren tussen ’95 en 1900 betekende de nadering van de revolutie. Maar het doorsnee aantal stakers was zelfs minder dan vijftigduizend per jaar. In 1905 steeg dat aantal tot twee en driekwart miljoen; in 1906 daalde het tot een miljoen; in 1907 tot driekwart miljoen, herhaalde stakingen inbegrepen. Zo waren de getallen voor de drie jaren van de revolutie. Nooit tevoren was de wereld getuige geweest van zulk een golf van stakingen! De periode van reactie begon in 1908. Het aantal stakers daalde ineens tot 174.000, in 1909 tot 64.000, in 1910 tot 50.000. Maar terwijl het proletariaat bezig was snel zijn gelederen te sluiten, zetten de boeren, die het aangewakkerd hadden, niet alleen hun offensief voort, maar versterkten het zelfs. Tijdens de maanden van de zittingstijd van de Eerste Doema kwamen verwoestingen van de bezittingen van de landeigenaars bijzonder veelvuldig voor. Er kwam een golf van muiterijen van de soldaten. Na de onderdrukking van de pogingen tot opstand in Sveaborg en Kronstadt in juli 1906 werd de monarchie moediger, stelde krijgsraden in en verklaarde de kieswet voor vervallen. Maar zij bereikte de vereiste resultaten niet. De Tweede Doema bleek zelfs nog radicaler te zijn dan de Eerste.

In februari 1907 kenschetste Lenin de politieke situatie van het land in de volgende woorden: “De meest onbeperkte, de meest onbeschaamde wetteloosheid... De meest reactionaire kieswet van Europa. De meest revolutionaire verzameling van volksvertegenwoordigers van Europa in het meest achterlijke land.” Vandaar zijn conclusie: “Voor de deur staat een nieuwe, een zelfs dreigender ... revolutionaire crisis.” Deze conclusie bleek verkeerd te zijn. Ofschoon de revolutie nog sterk genoeg was om haar indruk op de arena van het tsaristische pseudo-parlementarisme achter te laten, was zij reeds gebroken. Haar stuiptrekkingen werden steeds zwakker.

De sociaaldemocratische partij maakte een soortgelijk proces door. Zij bleef in ledental toenemen, maar haar invloed op de massa nam af. Een honderdtal sociaaldemocraten waren niet langer in staat evenveel arbeiders de straat op te krijgen als tien sociaaldemocraten het jaar tevoren. De verschillende aspecten van een revolutionaire beweging, als een homogeen historisch proces en in het algemeen als een ontwikkeling, die waarde voor de toekomst heeft, zijn noch gelijkvormig, noch overeenstemmend van inhoud of beweging. Niet alleen de arbeiders, maar ook de kleine burgers poogden de nederlaag, die hun door het tsarisme toegebracht was, in openlijke strijd te wreken door op de linkerzijde te stemmen, maar zij waren niet meer in staat tot een nieuwe opstand. De meer actieve werkers, die beroofd waren van het apparaat van de sovjets en van rechtstreeks contact met de massa, die snel tot sombere onverschilligheid verviel, voelden de behoefte aan een revolutionaire partij. Dus deze keer waren de zwenking naar links van de Doema en de groei van de sociaaldemocratie symptomen van het afnemen van de revolutie, niet van haar opgang.

Zonder twijfel gaf Lenin zelfs toen zulk een mogelijkheid toe. Maar hij liet de uiteindelijke bevestiging van de ervaring afhangen en ging voort zijn politiek te baseren op een revolutionaire prognose. Dat was de grondregel van deze strateeg. “De revolutionaire sociaaldemocratie,” schreef hij in oktober 1906, “moet de eerste zijn om haar plaats in te nemen in de meest resolute en meest rechtstreekse strijd, en de laatste om tot de bijkomstige methoden van strijd over te gaan.” Onder rechtstreekse strijd vallen betogingen, stakingen, algemene staking, botsingen met de politie, opstand. Onder de bijkomstige methoden: het gebruik maken van wettelijke gelegenheden, parlementarisme inbegrepen, voor het mobiliseren van krachten. Die strategie hield onvermijdelijk het gevaar in van tot militante methoden over te gaan, nadat de objectieve voorwaarden voor het gebruikmaken van zulke methoden niet langer van kracht waren. Maar op de weegschaal van de revolutionaire partij woog dat tactische gevaar aanzienlijk minder zwaar dan het strategische gevaar van niet gelijke tred te houden met de ontwikkelingen en de kijk op een revolutionaire situatie te verliezen.

Het Vijfde Congres van de partij, dat in mei 1907 in Londen gehouden werd, was opmerkelijk door het aantal mensen dat het meemaakte. In de zaal van de “socialistische” kerk waren 302 stemhebbende afgevaardigden (een afgevaardigde voor elke 500 partijleden), ongeveer een vijftig met raadgevende stem en heel wat gasten. Van deze waren er 90 bolsjewieken en 85 mensjewieken. De nationale afgevaardigden vormden het “centrum” tussen deze twee flanken. Op het vorige congres waren 13.000 bolsjewieken en 18.000 mensjewieken (een afgevaardigde voor 300 partijleden) vertegenwoordigd geweest. Gedurende de twaalf maanden tussen het congres te Stockholm en dat te Londen was de Russische sectie van de partij van 31.OOO tot 77.000 leden gestegen, dat wil dus zeggen, dat zij twee en een half maal zoveel leden gekregen had. Het was onvermijdelijk: hoe scherper de factie strijd, hoe groter de getallen. Maar zonder twijfel bleven de geavanceerde arbeiders zich in dat jaar bij de partij aansluiten. Terzelfder tijd werd de linkervleugel in aanzienlijk snellere mate sterker dan haar tegenstander. In de sovjet van 1905 haalden de mensjewieken de bovenhand; de bolsjewieken vormden een bescheiden minderheid. In het begin van 1906 waren de krachten van de beide facties in Sint-Petersburg zo ongeveer gelijk. In de tijd tussen de Eerste en de Tweede Doema begonnen de bolsjewieken een voorsprong te krijgen. In de tijd van de Tweede Doema hadden zij onder de geavanceerde arbeiders al het volledige overwicht gekregen. Te oordelen naar de aard van de resoluties die aangenomen werden, was het congres te Stockholm mensjewistisch, dat van Londen bolsjewistisch.

Op deze richtingsverandering van de partij naar links werd door de overheden nauwkeurig acht geslagen. Kort vóór het congres legde het politiedepartement aan zijn plaatselijke vertakkingen uit, dat “de mensjewistische groepen in hun tegenwoordige geestesstaat niet een zo groot gevaar zijn als de bolsjewieken”. In het regulaire verslag over de voortgang van het congres, aan het politiedepartement door een van zijn buitenlandse agenten uitgebracht, stond het volgende te lezen: “Tot de sprekers, die in de loop van de discussie het extreme revolutionaire gezichtspunt voorstonden, behoorden Stanislav (bolsjewiek), Trotski, Pokrovski (bolsjewiek), Tyszko (Pools sociaaldemocraat); het opportunistische gezichtspunt verdedigden Martov en Plechanov (leiders van de mensjewieken).” “Er zijn duidelijke aanwijzingen,” ging de Ochrana-agent[2] voort, dat de sociaaldemocraten bezig zijn tot revolutionaire methoden van strijd over te gaan... Het mensjewisme, dat, dankzij de Doema, bloeide, wees die op de juiste tijd af, toen de Doema haar onmacht bewees en een brede mogelijkheid schiep voor bolsjewistische of liever voor extreme revolutionaire tendensen.” In feite was, zoals reeds aangestipt is, de verandering van denkwijze in het proletariaat veel gecompliceerder. Terwijl de voorhoede, door haar eigen ervaringen gesteund, zich naar links bewoog, bewoog de massa, ontmoedigd door de nederlagen, zich naar rechts. De adem van de reactie hing al boven het congres. “Onze revolutie maakt tijden van beproeving door,” zei Lenin op de zitting van de 12e mei. “Wij hebben al de sterkte en wilskracht nodig, alle zelfbedwang en volharding van een eenheid vormende proletarische partij, als wij ons staande willen houden tegenover de om zich heen grijpende stemmingen van twijfel, afvalligheid, onverschilligheid, gelatenheid.”

“In Londen,” schreef een Frans levensbeschrijver, “zag Stalin voor het eerst Trotski. Maar deze laatste merkte hem nauwelijks op. De leider van de Petersburgse sovjet behoort niet tot diegenen, die bereidwillig op een kennismaking ingaan of goede vrienden worden zonder echte geestelijke verwantschap.” Of dit waar is of niet, het feit blijft bestaan dat ik pas uit Souvarines boek van Kobas aanwezigheid op het Londense congres hoorde en later in de officiële documenten de bevestiging daarvan vond. Zoals in Stockholm, nam Ivanovitsj er geen deel aan als een van de 302 stemhebbende afgevaardigden, maar als een van de 42, die alleen aan de beraadslagingen deelnamen. Het bolsjewisme was in Georgië nog zo zwak, dat Koba de noodzakelijke 500 stemmen in geheel Tbilisi niet verkrijgen kon! “Zelfs in Kobas en mijn geboortestad Gori,” schrijft Iremasjvili, “was er geen enkele bolsjewiek.” Over de volledige overheersing van de mensjewieken in de Kaukasus werd in de loop van de congresdebatten ook gesproken door Kobas mededinger, Sja’oemjan, een leidende Kaukasische bolsjewiek en een toekomstig lid van het Centraal Comité. “De Kaukasische mensjewieken,” klaagde hij, “trekken het volle voordeel uit hun vernietigend getalsoverwicht en hun vernietigende officiële overheersing in de Kaukasus en doen alles wat in hun macht staat om te voorkomen dat er bolsjewieken gekozen worden.” In een verklaring, ondertekend door dezelfde Sja’oemjan en Ivanovitsj, lezen wij: “De Kaukasische mensjewiekenorganisaties zijn bijna geheel samengesteld uit de kleine bourgeoisie van de steden en dorpen.” Van de 18.000 Kaukasische leden van de partij waren er niet meer dan 6.000 arbeiders; maar zelfs de meesten daarvan waren volgelingen van de mensjewieken.

Kobas aanwijzing als een afgevaardigde die alleen aan de beraadslagingen deelnam ging gepaard met een voorval, dat niet zonder pikanterie was. Toen het Lenins beurt was om het congres te presideren stelde hij voor dat zonder discussie een resolutie van de mandaatcommissie zou worden aangenomen, die aanbeval om vier afgevaardigden, waaronder Ivanovitsj, het recht te verlenen aan de beraadslagingen deel te nemen. De onvermoeibare Martov riep vanaf zijn plaats: “Ik zou graag willen weten aan wie een raadgevende stem verleend wordt. Wie zijn die mensen, waar komen zij vandaan, enzovoort?” Waarop Lenin antwoordde: “Ik weet het werkelijk niet, maar het congres moge op de eenstemmige mening van de mandaatcommissie vertrouwen.” Het is zeer waarschijnlijk dat Martov reeds enige geheime inlichtingen had gekregen over de bijzondere aard van Ivanovitsjs verklaring – wij komen er nog nader op terug – en dat het juist om die reden was dat Lenin zich haastte om zich van de onheilspellende opmerking van Martov af te maken door naar de eenstemmigheid van de mandaatcommissie te verwijzen. In ieder geval achtte Martov het nodig, van “deze mensen” te spreken als van volkomen onbekende grootheden: “Wie zijn zij, waar komen zij vandaan, enzovoort?”. Terwijl Lenin van zijn kant niet alleen geen bezwaar maakte tegen deze kenschetsing, maar die bevestigde. Stalin was nog volkomen onbekend, niet alleen aan de partij in het algemeen, maar zelfs aan de driehonderd afgevaardigden van het congres. De resolutie van de mandaatcommissie werd aangenomen met een aanzienlijk aantal onthoudingen.

Het merkwaardigst is echter het feit, dat Koba zelfs geen enkele maal gebruik maakte van de raadgevende stem, die hem verleend was. Het congres duurde bijna drie weken, de discussies waren zeer breedvoerig en overvloedig. Toch staat Ivanovitsj geen enkele maal onder de talrijke sprekers genoemd. Zijn ondertekening komt alleen voor op twee korte rapporten van Kaukasische bolsjewieken over hun plaatselijke conflicten met de mensjewieken en zelfs dan op de derde plaats. Hij liet geen andere sporen van zijn tegenwoordigheid op het congres na. Om de volle betekenis hiervan te schatten is het nodig, de op een achterlijk peil staande werkwijze van het congres te kennen. Ieder van de facties en nationale organisaties kwam gedurende de tijden van rust tussen de officiële zittingen bijeen, werkte zijn eigen gedragslijn uit en wees zijn eigen sprekers aan. Dus in de loop van drie weken van debatten, waaraan alle belangrijke leden van de partij deelnamen, achtte de bolsjewistische factie het niet geraden, ook maar een rede aan Ivanovitsj toe te vertrouwen.

Tegen het einde van een van de laatste zittingen van het congres sprak een jonge Petersburgse afgevaardigde. Allen hadden haastig hun plaatsen verlaten en bijna niemand luisterde naar hem. De spreker was genoodzaakt op een stoel te staan om de aandacht te trekken. Maar niettegenstaande deze buitengewoon ongunstige omstandigheden wist hij een steeds toenemend gedrang van afgevaardigden om zich heen te krijgen en na korte tijd viel de vergadering tot rust. Die redevoering maakte de nieuweling lid van het Centraal Comité. Ivanovitsj, die tot zwijger gedoemd was, merkte het succes van de jonge nieuweling op – Zinovjev was pas vijfentwintig jaar – waarschijnlijk zonder sympathie, maar vermoedelijk niet zonder afgunst. Niemand wijdde ook maar de minste aandacht aan de eerzuchtige Kaukasiër met zijn ongebruikte raadgevende stem. De bolsjewiek Gandoerin, een meeloper op het congres, vermeldde in zijn herinneringen: “Tijdens de recessen omringden wij gewoonlijk de een of andere van de belangrijke werkers en overstelpten hem met vragen.” Gandoerin noemt onder de afgevaardigden Litvinov, Vorosjilov, Tomski en andere betrekkelijk obscure bolsjewieken van die dagen. Maar hij noemt Stalin zelfs niet eenmaal. Toch schreef hij zijn herinneringen in 1931, toen het veel moeilijker was Stalin te vergeten dan aan hem te denken.

De bolsjewieken onder de gekozen leden van het nieuwe Centraal Comité waren Mjesjkovski, Rozjkov, Teodorovitsj en Nogin, met Lenin, Bogdanov, Krassin, Zinovjev, Rykov, Sjantser, Sammer, Leitheisen, Taratoeta en A. Smirnov als plaatsvervangers. De meest vooraanstaande leiders van de factie waren tot plaatsvervangers gekozen, omdat de personen, die in staat waren in Rusland te werken, naar voren geschoven werden. Maar Ivanovitsj was noch onder de leden, noch onder de plaatsvervangers. Het zou niet juist zijn de reden daarvoor in de kunstgrepen van de mensjewieken te zoeken: in feite koos iedere factie haar eigen kandidaten. Enige van de bolsjewieken in het Centraal Comité, zoals Zinovjev, Rykov, Taratoeta en A. Smirnov, waren van dezelfde generatie als Ivanovitsj en zelfs nog jonger.

Op de slotzitting van de bolsjewistische factie, na de sluiting van het congres, werd een geheim Bolsjewistisch Centrum gekozen, het zogenaamde “B.C.”, bestaande uit vijftien leden. Daaronder waren de theoretici en “geletterden” van deze tijd en van de toekomst, zoals Lenin, Bogdanov, Pokrovski, Rozjkov, Zinovjev, Kamenev, zowel als de meest vooraanstaande organisators, zoals Krassin, Rykov, Doebrovinski, Nogin, en anderen. Ivanovitsj was ook geen lid van dat college. De betekenis hiervan is volkomen duidelijk. Stalin kon geen lid van het Centraal Comité worden, zonder dat de gehele partij hem kende. Een andere hindernis – laat ons dit voor deze keer aannemen – was, dat de Kaukasische mensjewieken hem bijzonder vijandig gezind waren. Maar als hij enig en enige invloed in zijn eigen factie gehad had, zou hij lid van het Bolsjewistische Centrum geworden zijn, dat grote behoefte had aan een gezaghebbend vertegenwoordiger van de Kaukasus. Ivanovitsj zelf kon niet anders dan van een plaats in het “B.C.” gedroomd hebben. Maar er werd geen plaats voor hem gevonden.

Wanneer wij dit alles bezien, vragen wij ons af: waarom kwam Koba dan eigenlijk in Londen? Hij kon zijn arm niet opsteken als stemuitbrengende afgevaardigde. Hij bleek onnodig te zijn als spreker. Hij speelde klaarblijkelijk geen enkele rol op de gesloten zittingen van de bolsjewistische factie. Het is ondenkbaar dat hij er uit louter nieuwsgierigheid heen gegaan is, om te luisteren en rond te kijken. Hij moet andere taken gehad hebben. Maar welke waren die?

Het congres eindigde de 9de mei. Reeds op de 1ste juni daagde Eerste minister Stolypin de Doema uit met zijn eis, om onmiddellijk vijfentwintig sociaaldemocratische afgevaardigden uit te stoten en haar sanctie te geven op de arrestatie van zestien daarvan. Zonder de machtiging van de Doema af te wachten, ging de politie in de nacht van de 2e juni tot arrestaties over. Op de 3e juni werd de Doema verdaagd en in de loop van deze van de regering uitgaande opschudding werd een nieuwe kieswet aangekondigd. Massa-arrestaties, die van tevoren met zorg voorbereid waren, hadden gelijktijdig over het gehele land plaats; spoorwegmannen waren er onder hen, die in verzekerde bewaring gesteld werden, omdat zij getracht hadden een algemene staking te bewerkstelligen. De pogingen tot muiterij bij de Zwarte Zeevloot en in het regiment te Kiev eindigden met mislukking. De monarchie zegevierde. Wanneer Stolypin in de spiegel keek, zag hij daar het beeld van St. George, de drager van de overwinning. Het duidelijke uiteenvallen van de revolutie leidde tot verscheidene nieuwe crisissen in de partij en in de bolsjewistische factie zelf, die met overweldigende meerderheid de boycotistische houding aannam. Dit was bijna een instinctieve reactie op het gewelddadig optreden van de regering, maar terzelfder tijd was het een poging om hun eigen onmacht met een radicaal gebaar te dekken. Terwijl Lenin zich na het congres in Finland verpoosde, overdacht hij de kwestie in al haar aspecten en stelde zich vastberaden tegenover de boycot. Zijn situatie in zijn eigen factie werd vrij moeilijk. Het is niet zo heel gemakkelijk, van revolutionaire hoogtijdagen over te gaan naar de saaiheid van alledag. “Met uitzondering van Lenin en Rozjkov,” schreef Martov, “waren al de vooraanstaande vertegenwoordigers van de bolsjewistische factie (Bogdanov, Kamenev, Loenatsjarski, Volski en anderen) vóór de boycot.” Deze aanhaling is van belang, omdat Stalin er niet in genoemd wordt, terwijl zij onder de “vooraanstaande vertegenwoordigers” niet alleen spreekt van Loenatsjarski, maar zelfs van de reeds lang vergeten Volski. In 1924, toen het officiële Moskouse historische journaal Martovs getuigenis afdrukte, was het nog niet bij de redactie opgekomen, belangstelling er voor te hebben, hoe Stalin gestemd had.

Toch behoorde Koba tot de boycottisten. Behalve rechtstreekse getuigenissen op dat gebied, die weliswaar van mensjewieken afkomstig zijn, is er een soort indirecte getuigenis, dat het overtuigendst van alles is: geen enkele van de tegenwoordige officiële geschiedschrijvers spreekt ook maar met een enkel woord over Stalins houding ten opzichte van de verkiezingen voor de Derde Doema. In een brochure, getiteld “Over de Boycot van de Derde Doema”, die kort na de revolutie uitkwam, en waarin Lenin deelname aan de stemming verdedigde, was het Kamenev die het standpunt van de boycottisten vertolkte. Het is voor Koba des te gemakkelijker geweest zijn incognito te bewaren, omdat het in 1907 niemand in de gedachte kwam hem te vragen om met een artikel voor de dag te komen. De oude bolsjewiek Pirjeiko schrijft in zijn herinneringen dat de boycotisten “kameraad Lenin verwijten maakten over zijn mensjewisme”. Er is geen reden om er aan te twijfelen, dat ook Koba in zijn intieme kring niet karig was met vrij scherpe bijvoeglijke naamwoorden in het Georgisch en in het Russisch. Wat Lenin betreft, hij eiste van zijn factie de bereidheid en het vermogen om de werkelijkheden onder de ogen te zien. “De boycot is een regelrechte oorlogsverklaring aan het adres van de oude regering, een rechtstreekse aanval er op. Daar hij een brede revolutionaire herleving verhindert ... kan er geen sprake van succes van de boycot zijn.” Veel later, in 1920, schreef Lenin: “Het was een vergissing ... van de bolsjewieken de Doema in 1906 te hebben geboycot.” Het was een vergissing omdat het na de nederlaag van december onmogelijk was een revolutionaire aanval in de nabije toekomst te verwachten; het was daarom zinloos de tribune van de Doema te gebruiken voor het mobiliseren van de revolutionaire gelederen.

Op de partijconferentie, die in juli in Finland bijeenkwam, waren al de negen bolsjewistische afgevaardigden, met uitzondering van Lenin, vóór de boycot. Ivanovitsj nam geen deel aan die conferentie. Voor de boycotisten voerde Bogdanov het woord. De resolutie om aan de stemming deel te nemen werd aangenomen met de verenigde stemmen van “de mensjewieken, de boendisten, de Polen, een van de Letten, en een bolsjewiek”, schrijft Dan. Die ene bolsjewiek was Lenin. “In een klein zomerhuis verdedigde Iljitsj ijverig zijn houding,” zegt Kroepskaja in haar herinneringen; “Krassin kwam aanfietsen, stopte een tijdje bij een raam en luisterde heimelijk naar Iljitsj. Daarop ging hij, zonder het huis binnen te gaan, weg, peinzend...” Krassin ging voor meer dan tien jaar van dat raam weg. Hij keerde pas weer naar de partij terug na de Oktoberrevolutie, en zelfs toen nog niet terstond. Langzamerhand, onder de invloed van nieuwe lessen, sloten de bolsjewieken zich bij Lenins houding aan, ofschoon, zoals wij zullen zien, niet allen van hen. Rustig verwierp ook Koba het boycotisme. Zijn Kaukasische artikelen en redevoeringen ten gunste van de boycot zijn grootmoedig aan de vergetelheid prijsgegeven.

De Derde Doema begon haar onglorierijke werkzaamheid op 1 november. De hogere bourgeoisie en de kleine landadel waren van tevoren er van verzekerd, de meerderheid uit te maken. Toen begon de somberste tijd in het leven van het “hernieuwde Rusland”. Arbeidersorganisaties werden ontbonden, de revolutionaire pers werd onderdrukt, krijgsraden volgden in het kielzog van de strafexpedities. Maar erger dan de slagen aan de buitenkant was de inwendige reactie. Desertie nam een massaal karakter aan. Intellectuelen lieten de politiek in de steek voor wetenschap, kunst, godsdienst, en erotisch mysticisme. De laatste hand aan dit beeld legde de epidemie van zelfmoorden. De verandering van de waarden was in de eerste plaats gericht tegen de revolutionaire partijen en hun leiders. De scherpe verandering van gemoedsgesteldheid vond een heldere weerspiegeling in de archieven van het Politiedepartement, waar verdachte brieven gecensureerd werden, waarvan zodoende de belangrijkste voor de historie bewaard zijn gebleven.

Te Geneve ontving Lenin een brief uit Petersburg, die luidde: “Het is zowel boven als beneden rustig, maar de stilte beneden is verdacht. Onder de oppervlakte doemt een verbolgenheid op, die de mensen zal doen schreeuwen, want schreeuwen moeten zij. Maar als het zo ver is, zullen ook wij de hevigheid van die verbolgenheid ondervinden...” Een zekere Zacharov schreef aan zijn vriend in Odessa: “Wij hebben volkomen het geloof in hen, die wij zo hoog geschat hebben, verloren... Denk er aan: aan het einde van 1905 zei Trotski in alle ernst, dat de politieke revolutie geculmineerd had in een groot succes en dat zij onmiddellijk gevolgd zou worden door het begin van de sociale revolutie! ... En wat is er geworden van de prachtige tactiek van gewapende opstand, waar de bolsjewieken de mond van vol hadden? ... Werkelijk, ik heb alle geloof in onze leiders en in al de zogenaamde revolutionaire intellectuelen verloren.” Ook de liberale en de radicale pers bespaarden de overwonnenen hun sarcasme niet. Koeriers, die nieuws overbrachten van de plaatselijke organisaties naar het centrale orgaan van de partij, dat weer naar het buitenland overgeplaatst was, waren niet minder welsprekend inzake het uiteenvallen van de revolutie. Zelfs in de gevangenissen, waar dwangarbeid verricht werd, keerden de helden en heldinnen van opstanden en van terroristische handelingen in vijandschap hun eigen dagen van gisteren de rug toe en gebruikten woorden als “partij”, “kameraad”, “socialisme” in geen andere dan ironische betekenis.

Deserties hadden niet alleen onder de intellectuelen plaats, niet alleen onder degenen die vandaag hier en morgen daar waren en voor wie de beweging maar een herberg tussen twee pleisterplaatsen was, maar zelfs onder de geavanceerde arbeiders, voor wie de partij jarenlang alles geweest was. Godsdienstigheid enerzijds, en dronkenschap, kaartspelen en dergelijke anderzijds, namen meer dan ooit toe in de achterlijke lagen van de arbeidende klasse. In de bovenste laag werd de toon langzamerhand aangegeven door individualisten, die er naar streefden, hun persoonlijke, culturele en economische status boven de massa van hun arbeidsgenoten te verheffen. De mensjewieken vonden hun steun in die dunne laag van de arbeidersaristocratie, die voor het grootste gedeelte uit metaalarbeiders en typografen bestond. Arbeiders van de middenlaag, die de revolutie er aan gewend had kranten te lezen, vertoonden grotere stabiliteit. Maar daar zij het politieke leven binnengegaan waren onder de leiding van intellectuelen en nu plotseling aan zichzelf overgelaten werden, versteenden zij en markeerden zij de pas.

Niet iedereen deserteerde. Maar de revolutionairen, die zich niet wensten over te geven, stuitten op onoverkomelijke moeilijkheden. Een illegale organisatie heeft behoefte aan een sympathiek gezinde omgeving en aan voortdurende vernieuwing van reserves. In een atmosfeer van verval was het niet alleen moeilijk, maar eigenlijk onmogelijk, bij de onmisbare regels van samenzwering te blijven en revolutionaire contacten in stand te houden. “Met het ondergrondse werk ging het droevig. In 1909 waren er invallen in partijdrukkerijen in Rostov-aan-de-Don, Moskou, Tyoemen, Petersburg... en elders, in de voorraden aan proclamaties in Petersburg, Bjelostok, Moskou, de archieven van het Centraal Comité in Petersburg. Bij al deze arrestaties verloor de partij goede werkers.” Dit wordt op een bijna bedroefde toon verteld door de zich uit de dienst teruggetrokken hebbende gendarme-generaal Spiridovitsj.

“Wij hebben in het geheel geen mensen,” schreef Kroepskaja met onzichtbare inkt naar Odessa, in het begin van 1909. “Allen zijn verspreid in gevangenissen en plaatsen van verbanning.” De gendarmen maakten de onzichtbare tekst van de brief zichtbaar en ... vermeerderden de bevolking van de gevangenissen. De schaarsheid in de revolutionaire rijen leidde onvermijdelijk er toe, dat het gehalte van de comités lager werd. Onvoldoende keuze maakte het voor geheime agenten mogelijk de trappen van de ondergrondse hiërarchie op te gaan. In een handomdraai doemde de provocateur iedere revolutionair, die hem bij het streven naar een hogere rang in de weg stond, tot arrest. Pogingen om de organisatie van twijfelachtige elementen te zuiveren leidden tot massa-arrestaties. Een atmosfeer van verdenking en wederzijds wantrouwen smoorde alle initiatief. Na een aantal goed uitgerekende arrestaties werd de provocateur Koekoesjkin in het begin van 1910 hoofd van de organisatie van het district Moskou. “Het ideaal van de Ochrana is bezig verwezenlijkt te worden,” schreef een actief deelnemer aan de beweging. “Geheime agenten staan aan het hoofd van al de Moskouse organisaties.” De situatie in Petersburg was niet veel beter. “De leiding scheen uiteengejaagd te zijn, er was geen mogelijkheid om die te herstellen, provocatie knaagde aan onze levenskracht, de organisaties vielen uiteen...” In 1909 had Rusland nog vijf of zes actieve organisaties, maar zelfs die raakten buiten dienst. Het ledenaantal van de organisatie van het district Moskou, dat tegen het einde van 1908 500 bedroeg, daalde in het midden van het volgende jaar tot 250 en een half jaar later tot 150; in 1910 hield de organisatie op te bestaan.

De vroegere Doema-afgevaardigde Samoilov vertelt hoe in het begin van 1910 de Ivanovo-Voznesensk-organisatie, die tot voor kort vrij invloedrijk en actief geweest was, uit elkaar viel. Vlak daarna kwijnden de vakverenigingen weg. Hun plaatsen werden ingenomen door benden van de Zwarte Honderden. Het regime van vóór de revolutie werd langzamerhand hersteld in de textielfabrieken, hetgeen met zich mee bracht het verminderen van de lonen, strenge straffen, ontslag en dergelijke: “De arbeiders, die hun baantje hielden, droegen alles in stilte.” Toch kon er geen terugkeer naar de oude orde zijn. In het buitenland wees Lenin op brieven van arbeiders, die, wanneer zij vertelden van de hernieuwde onderdrukking en vervolgingen door de fabrikanten, er aan toe voegden: “Wacht maar, 1905 zal terugkomen!”

Terreur van bovenaf ging gepaard met terreur van beneden af. [De strijd van] de uiteengejaagde opstandelingen ging een lange tijd stuiptrekkend voort in de vorm van verspreide plaatselijke aanslagen, guerrilla-aanvallen, terroristische daden van groepen en enkelingen. De loop van de revolutie werd met opmerkelijke duidelijkheid gekenschetst door de statistieken van de terreur. In 1905 werden 233 personen vermoord, in 1906 768, in 1907 1.231. Het aantal gewonden toonde een enigszins andere verhouding, daar de terroristen beter leerden schieten. De terroristische golf bereikte haar hoogtepunt in 1907. “Er waren dagen,” schrijft een liberaal waarnemer, “dat verschillende grote terreurhandelingen vergezeld gingen met tientallen kleinere pogingen en vermoordingen van ambtenaren van lagere rang... Bommenlaboratoria waren in alle steden opgericht, en de bommen doodden soms hun zorgeloze makers...” en dergelijke. Krassins alchemie werd sterk gedemocratiseerd.

Over het geheel is de periode van 1905 tot en met 1907 vooral bekend om zowel terroristische handelingen als stakingen. Maar wat in het oog valt is de uiteenlopende lijn in de statistische gegevens omtrent die beide dingen: terwijl het aantal stakers van jaar tot jaar minder werd, steeg het aantal terroristische handelingen met gelijke snelheid. Het terrorisme van de enkeling nam toe, naar mate de massabeweging afnam. Toch kon het terrorisme niet onbegrensd sterker worden. De hevigheid, die door de revolutie veroorzaakt was, moest zich in terrorisme uitleven, zoals ze zich in andere sferen uitgeleefd had. Terwijl er in 1907 1.231 moorden waren, daalden die in 1908 tot 400 en in 1909 tot ongeveer 100. Het toenemende percentage van alleen maar gewonden wees bovendien aan, dat het schieten nu verricht werd door ongeoefende amateurs, voor het merendeel door jonge gangsters.

In de Kaukasus met zijn romantische tradities van berovingen op de wegen en bloedige veten, die nog zeer levend waren, werd guerrillaoorlogvoering door een onbeperkt aantal onverschrokkenen toegepast. Meer dan duizend terroristische handelingen van allerlei aard werden in Transkaukasië alleen gedurende 1905-1907, de jaren van de Eerste Revolutie, bedreven. Vechtafdelingen vonden ook een uitgebreide werkzaamheid in de Oeral, onder leiding van de bolsjewieken, en in Polen onder de vaan van de PPS (Poolse Socialistische Partij). Op 2 augustus 1906 werden er in de straten van Warschau en andere Poolse steden tientallen politiemannen en soldaten vermoord. Volgens de verklaring van de leiders was het doel van deze aanvallen “de revolutionaire stemming van het proletariaat gaande te houden”. De leider van deze leiders was Joseph Pilsoedski, de toekomstige “bevrijder” van Polen – en de onderdrukker er van. Commentaar gevend op de gebeurtenissen in Warschau schreef Lenin: “Wij raden de talrijke vechtgroepen van onze partij aan, een einde te maken aan hun werkloosheid en te beginnen met guerrillahandelingen...” “En deze aanmaningen van de bolsjewistische leiders,” verklaarde generaal Spiridovitsj, “bleven niet zonder gevolg, ondanks de tegenactie van het [mensjewistische] Centraal Comité.”

Van groot belang in de bloedige botsingen van de terroristen met de politie was de kwestie van het geld, de nervus van iedere oorlog, ook burgeroorlog. Voor het Constitutionele Manifest van 1905 werd de revolutionaire beweging in hoofdzaak gefinancierd door de liberale bourgeoisie en de radicale intellectuelen. Dat was óók zo bij de bolsjewieken, die de liberale oppositie toen beschouwde als alleen maar wat vermeteler revolutionaire democraten. Maar toen de bourgeoisie haar verwachtingen op de toekomstige Doema overbracht, begon zij de revolutionairen te beschouwen als een hinderpaal om met de monarchie op goede voet te komen. Die verandering van front bracht een krachtige slag aan de financiën van de revolutie toe. Uitsluitingen en werkloosheid zetten het binnenhalen van geld van de arbeiders stop. In de tussentijd hadden de revolutionaire organisaties het tot grote politieke machines gebracht, met hun eigen drukkerijen, uitgeverijen, staven van agitators en, tenslotte, vechtafdelingen, die voortdurend krijgsuitrusting nodig hadden. Onder de gegeven omstandigheden was er geen andere weg om de revolutie te blijven financieren dan zich met geweld de middelen te verschaffen. Het initiatief, zoals bijna altijd, kwam van beneden af. De eerste onteigeningen hadden een vrij vreedzaam verloop, heel vaak met een zwijgende schikking tussen de “onteigenaars” en de employees van de onteigende instellingen. Er was de geschiedenis van de beambte van de verzekeringsmaatschappij te Nadezjda, die de aarzelende onteigenaars geruststelde met de woorden: “Trekt je er niets van aan, kameraden!” Maar die idyllische periode duurde niet lang. Het gevolg was, dat de bourgeoisie en daarna de intellectuelen, waaronder dezelfde bankbeambten, wegdreven van de revolutie. De politiemaatregelen werden strenger. De ongevallen namen aan beide kanten toe. Verstoken van steun en sympathie gingen de “gevechtsorganisaties” spoedig in rook op of vielen zij even snel uiteen.

Een typisch beeld van hoe zelfs de meest gedisciplineerde afdelingen ontaardden, wordt door de reeds genoemde Samoilov, de vroegere Doema-afgevaardigde van de Ivanovo-Voznesensk textielarbeiders, in zijn herinneringen gegeven. Het detachement, dat oorspronkelijk “onder de bevel en van het partijcentrum” stond, begon zich in de tweede helft van 1906 “verkeerd te gedragen”. Toen het de partij slechts een gedeelte van het geld, dat het in een fabriek gestolen had, aanbood (tijdens de handeling had het de kassier gedood), weigerde het partijcomité dit botweg en berispte de vechters. Maar het was reeds te laat; zij vielen snel uiteen en weldra vervielen zij tot “banditisme van het laagste criminele type”. Daar de vechters altijd grote sommen geld hadden, begonnen zij braspartijen te houden, in de loop waarvan zij dikwijls in de handen van de politie vielen. Zo, beetje bij beetje, liep het voor het gehele vechtdetachement uit op een smadelijk einde. “Wij moeten echter toegeven,” schrijft Samoilov, “dat er in hun rijen niet weinig echt toegewijde kameraden waren, die de zaak van de revolutie trouw waren en sommigen met een hart zo zuiver als kristal...”

Het oorspronkelijke doel van de vechtorganisaties was: de leiding van de opstandige massa op zich te nemen, haar te leren hoe zij wapens moest gebruiken en hoe zij de vijand de zwaarste slagen kon toebrengen. De voornaamste, zo niet de enige theoreticus op dat gebied van handelen was Lenin. Nadat de Decemberopstand was onderdrukt, was het nieuwe probleem: wat er met de vechtorganisaties gebeuren moest. Lenin kwam op het congres te Stockholm met het ontwerp van een resolutie, die, terwijl zij aan guerrillawerkzaamheden als de onvermijdelijke voortzetting van de Decemberopstand en als deel van de voorbereiding voor het voor de deur staande grotere offensief tegen het tsarisme de nodige eer gaf, de zogenaamde onteigening van financiële middelen toestond “onder controle van de partij”. Maar de bolsjewieken trokken deze resolutie in, onder de druk van onenigheid in hun eigen midden. Met een meerderheid van vierenzestig stemmen tegen vier, terwijl er twintig geen stem uit brachten, werd de mensjewistische resolutie aangenomen, die categorisch het “onteigenen” van particuliere personen en instellingen verbood, terwijl zij het zich meester maken van staatsfinanciën alleen toeliet in het geval, dat revolutionaire bestuursorganen in de betrokken plaats waren opgericht; dat wil dus zeggen, in rechtstreekse verbinding met een volksopstand. De vierentwintig afgevaardigden, die zich óf van stemming onthielden óf tegen de resolutie stemden, maakten de leninistische onverzoenlijke helft van de bolsjewistische factie uit.

In het uitvoerige gedrukte verslag van het Stockholmse congres liet Lenin na melding te maken van de resolutie over gewapende handelingen, omdat hij tijdens de discussie niet aanwezig was. “Bovendien is het natuurlijk niet een kwestie van principe.” Het is nauwelijks mogelijk, dat Lenin toevallig afwezig was; hij wenste zich eenvoudig niet de handen te laten binden. Op soortgelijke wijze, een jaar later op het Londense congres, stemde Lenin, die als voorzitter verplicht was tijdens de discussie over de kwestie van onteigeningen aanwezig te zijn, niet, ondanks de heftige protesten van de mensjewieken. De Londense resolutie verbood categorisch onteigeningen en schreef ontbinding van de “vechtorganisaties” van de partij voor.

Het was natuurlijk niet een kwestie van abstracte moraliteit. Alle klassen en alle partijen bekeken het probleem van vermoorden niet van het gezichtspunt van het Bijbelse gebod uit, maar vanuit dat van de historische belangen die er mee gemoeid waren. Toen de paus en zijn kardinalen de wapens van Franco zegenden, zei geen van de conservatieve staatslieden dat zij gevangen gezet zouden moeten worden omdat zij tot moorden aanspoorden. Officiële moralisten verheffen hun stem tegen geweld, wanneer het geweld in kwestie revolutionair geweld is. Daarentegen moet ieder, die werkelijk tegen klassenonderdrukking vecht, revolutie wel erkennen. Wie revolutie erkent, erkent burgeroorlog. Ten slotte is “guerrilla een vorm van strijd, waaraan nu eenmaal niet te ontkomen is ... wanneer er meer of minder lange tussenpozen zijn tussen de grotere gevechten in een burgeroorlog.” [Lenin.] Van het standpunt van de algemene principes van de klassenstrijd uit was dat alles volkomen onweerlegbaar. Maar bij de taxering van de concrete historische omstandigheden kwamen de onenigheden. Wanneer twee grotere veldslagen van de burgeroorlog door twee of drie maanden van elkaar gescheiden zijn, zal die tussenruimte onvermijdelijk gevuld worden met guerrillaslagen, die de vijand toegebracht worden. Maar wanneer die tussenpozen zich over jaren uitstrekt, houdt de guerrilla op een voorbereiding voor een nieuwe veldslag te zijn en wordt zij in plaats daarvan niet meer dan een stuiptrekking na de nederlaag. Het is natuurlijk niet gemakkelijk, het ogenblik waarop het ene in het andere overgaat te bepalen.

De kwestie van het boycotisme en die van guerrillawerkzaamheden waren onderling nauw verbonden. Het is alleen toelaatbaar vertegenwoordigende vergaderingen te boycotten, wanneer de massabeweging sterk genoeg is om die omver te werpen of ze te ignoreren. Maar wanneer de massa zich aan het terugtrekken is, verliest de boycottactiek zijn revolutionaire bedoeling. Lenin begreep dat en legde het beter uit dan anderen. Reeds in 1906 verwierp hij de boycot van de Doema. Na de coup van 3 juni 1907 voerde hij een vastberaden strijd tegen de boycotisten, juist omdat het vloedgetij door het ebgetij gevolgd was. Het was duidelijk, dat guerrillahandelingen puur anarchisme geworden waren, nu het nodig was zelfs van de arena van het tsaristische “parlementarisme” gebruik te maken om de grond voor de mobilisering van de massa gereed te maken. Op het hoogtepunt van de burgeroorlog namen de guerrillahandelingen toe en stimuleerden zij de massabeweging; in de periode van reactie probeerden zij die te vervangen, maar in feite brachten zij de partij alleen maar in verlegenheid en verhaastten haar uiteenvallen. Olminski, een van de meer in het oog vallenden van Lenins wapengenoten, heeft een kritisch licht op die periode vanuit het perspectief van de Sovjettijden geworpen: “Niet weinigen van de bloem van de jeugd,” schreef hij, “stierven aan de galg; anderen degenereerden; nog anderen werden teleurgesteld in de revolutie. Tezelfdertijd begonnen de mensen op grote schaal de revolutionairen te verwarren met gewone bandieten, Later, toen de herleving van de revolutionaire arbeidersbeweging begon, was die herleving het langzaamst in de steden, waarin de “x-en” het talrijkst geweest waren. (Als voorbeeld zou ik Bakoe en Saratov willen noemen.)” Laat ons deze verwijzing naar Bakoe in gedachten houden.

De totale som van Kobas revolutionaire werkzaamheden tijdens de jaren van de Eerste Revolutie schijnt zo onbeduidend te zijn, dat onwillekeurig de vraag rijst: is het mogelijk dat dit alles was? In de draaikolk van de gebeurtenissen, die aan hem voorbij trokken, kon het niet anders of Koba moest naar dusdanige mogelijkheden voor actie zoeken, die hem in staat zouden stellen te tonen wat hij waard was. Kobas deelname aan terroristische handelingen en aan onteigeningen kan niet betwijfeld worden. En toch is het moeilijk de aard van die deelname te bepalen.

“De voornaamste bezieler van de vechtactiviteit en degene, die het algemeen oppertoezicht er op hield,” schrijft Spiridovitsj, “was Lenin zelf, geholpen door vertrouwde mensen, die hem na stonden.” Wie waren dat? De vroegere bolsjewiek Alexinski, die bij het uitbreken van de oorlog een specialist werd in het schelden op de bolsjewieken, vermeldde in de buitenlandse pers, dat er in het Centraal Comité nog “een klein comité” was, “welks bestaan niet alleen verborgen was voor de ogen van de tsaristische politie, maar ook voor die van de leden van de partij. Dat kleine comité, bestaande uit Lenin, Krassin en een derde iemand ... had in het bijzonder de zorg voor de financiën van de partij.” Geen gewone zorg voor de financiën bedoelt Alexinski, maar leiding bij onteigeningen. De ongenoemde “derde iemand” was de natuurkundige, dokter, econoom en filosoof Bogdanov, die wij reeds kennen. Alexinski had geen reden te zwijgen over Stalins deelname aan gevechtsoperaties. Hij zegt er niets over, omdat hij er niets over weet. Toch stond Alexinski in deze jaren niet alleen op intieme voet met het bolsjewistische centrum, maar hij kende ook Stalin van nabij. In de regel vertelde die vuilspuiter meer dan hij wist.

De aantekeningen bij Lenins werken zeggen van Krassin: [Hij] “leidde het technische gevechtsbureau van het Centraal Comité”. Kroepskaja op haar beurt schrijft: “De partijleden weten nu van het belangrijke werk dat Krassin verrichtte in de tijd van de revolutie van 1905; hij bewapende de vechters, hield het oppertoezicht op het vervaardigen van ontploffingsmiddelen, enzovoort. Dat alles werd in het geheim gedaan, zonder enige fanfare, toch werd er heel wat energie in dat werk gelegd. Vladimir Iljitsj wist over dat werk van Krassin meer dan iemand anders en prees hem van toen af altijd.” Voitinski, die ten tijde van de Eerste Revolutie een vooraanstaand bolsjewiek was, schrijft: “Ik heb de duidelijke indruk dat Nikititsj [Krassin] de enige man in de bolsjewistische organisatie was, die Lenin met echt respect en met volledig vertrouwen beschouwde.” Weliswaar concentreerde Krassin zijn inspanningen voornamelijk in Petersburg. Maar zo Koba in de Kaukasus operaties van soortgelijke aard geleid had, zouden Krassin, Lenin en Kroepskaja daarvan zonder twijfel geweten hebben. Toch zegt Kroepskaja, die, om een bewijs van haar getrouwheid te geven, probeert Stalin zo vaak mogelijk te noemen, in het geheel niets over zijn rol in de vechtwerkzaamheden van de partij.

Op 3 juli 1938 verklaarde de Moskouse Pravda volkomen onverwacht, dat “de weergaloze machtige opzwaai van de revolutionaire beweging in de Kaukasus” in 1905 verbonden was met de “leiding van de meest militante organisaties van onze partij, die daarvoor het eerst rechtstreeks door kameraad Stalin in het leven geroepen zijn”. Maar die ene bewering, dat Stalin iets met “de meest militante organisaties” te maken had, slaat op het begin van het jaar 1905, vóór dat de kwestie van onteigening aan de orde kwam; ze geeft geen inlichtingen over Kobas eigenlijke werk; ten slotte is ze uit de aard der zaak twijfelachtig, daar er in Tbilisi tot aan de tweede helft van 1905 geen bolsjewistische organisatie bestond.

Laat ons zien wat Iremasjvili er over te zeggen heeft. Met verontwaardiging over terroristische handelingen, “x-en” en dergelijke sprekend, verklaart hij: “Koba was de optouwzetter van de misdaden, die door de bolsjewieken in Georgië bedreven werden en die de reactie in de kaart speelden.” Na de dood van zijn vrouw, toen Koba “de laatste rest van menselijke gevoelens” verloor, werd hij “een hartstochtelijk verdediger en organisator ... van de lage stelselmatige moorden op vorsten, priesters en bourgeois”. Wij hebben al gelegenheid gehad te zien, dat Iremasjvili’s getuigenis minder betrouwbaar wordt, hoe verder het van persoonlijke ervaringen afdwaalt naar de politiek en van kindertijd en jeugd naar de rijpere jaren. De politieke banden tussen deze vrienden uit de dagen der jeugd eindigden in het begin van de Eerste Revolutie. Het was alleen bij toeval dat Iremasjvili op de 17e oktober, op de dag, dat het Constitutionele Manifest bekend gemaakt werd, in de straten van Tbilisi zag – alleen zag, maar niet hoorde – hoe Koba, vanuit een ijzeren straatlantaarn, een menigte toesprak. Daar hij een mensjewiek was, kon Iremasjvili alleen uit de tweede of derde hand iets over Kobas terroristische werkzaamheid te horen krijgen. Dit getuigenis is daarom, het is duidelijk, onbetrouwbaar. Iremasjvili haalt twee voorbeelden aan: de bekende onteigening te Tbilisi van 1907, waarover wij de gelegenheid zullen hebben later te spreken, en het doden van de populaire Georgische schrijver, vorst Tsjavtsjavadze. Met betrekking tot de onteigening, die hij verkeerdelijk in 1905 plaatst, merkt Iremasjvili op: “Koba was ook bij die gelegenheid in staat de politie te misleiden; er was zelfs geen voldoende bewijs om hem er van te verdenken dat het initiatief voor deze wrede aanslag van hem uitgegaan was. Maar die keer stootte de Sociaaldemocratische Partij van Georgië Koba officieel uit...” Geen enkel bewijs dat Stalin iets met de moord op vorst Tsjavtsjavadze uit te staan had, voert Iremasjvili aan; hij beperkt zich tot de zinloze opmerking: “Indirect was Koba eveneens vóór moord. Hij was de aanstoker van al de misdaden, die agitator, die van haat ziedde.” Iremasjvili’s herinneringen zijn in dit gedeelte alleen in zoverre van belang, dat ze licht werpen op de reputatie, die Koba onder zijn politieke tegenstanders had.

De goed ingelichte schrijver van een artikel in een Duitse krant (Volksstimme, Mannheim, 2 september 1932), naar alle waarschijnlijkheid een Georgische, legt er de nadruk op, dat zowel vrienden als vijanden Kobas terroristische ondernemingen aanmerkelijk overdreven. “Het is waar, dat Stalin een buitengewone bekwaamheid en neiging had om aanvallen van die aard te organiseren... In zulke zaken echter deed hij gewoonlijk het werk van organisator, bezieler, oppertoezichthouder, maar niet dat van rechtstreeks deelnemer.” Zekere levensbeschrijvers hebben het daarom niet bij het rechte eind, wanneer zij hem voorstellen als “rondlopend met bommen en revolvers en de wildste avonturen belevend”. Het verhaal van Kobas deelname aan het vermoorden ... van de militaire dictator van Tbilisi, generaal Grjaznov, op 17 januari 1906, schijnt een dergelijk soort van verdichtsel te zijn. “Die zaak werd ten uitvoer gebracht volgens het besluit van de Sociaaldemocratische Partij van Georgië (mensjewieken) en door partijterroristen, die speciaal voor dat doel aangewezen waren. Stalin, gelijk alle andere bolsjewieken, had in Georgië geen invloed en nam noch rechtstreeks noch indirect aan die zaak deel.” Dit getuigenis van een anoniem schrijver verdient een zekere aandacht. Toch is het in zijn positieve aspect eigenlijk zonder betekenis; het erkent, dat Stalin “buitengewone bekwaamheid en neiging had” voor onteigeningen en vermoordingen, maar het steunt die kenschetsing niet met feiten.

De oude Georgische bolsjewistische terrorist Kote Tsintsadze, een consciëntieus en betrouwbaar getuige, vermeldt dat Stalin, die ontevreden was over de traagheid van de mensjewieken in de kwestie van de poging om generaal Grjaznov te vermoorden, Kote uitnodigde om hem te helpen bij het organiseren van een eigen vechtdetachement voor dat doel. De mensjewieken echter wisten weldra die taak zelf ten uitvoer te brengen. Dezelfde Kote vermeldt in zijn herinneringen, dat het hem alleen in de gedachte gekomen was, een vechtdetachement van bolsjewieken te organiseren, teneinde staatskassen te beroven. “Onze vooraanstaande kameraden, in het bijzonder Koba-Stalin, prezen mijn initiatief.” Dit getuigenis is van dubbel belang: ten eerste toont het, dat Tsintsadze Koba als een “vooraanstaande kameraad” – d.w.z. als een plaatselijk leider – beschouwde; ten tweede laat het ons vrij de gevolgtrekking te maken, dat Koba in deze kwesties niet verder ging dan het initiatief van anderen goed te keuren.[3]

Tegen de rechtstreekse tegenstand van het mensjewistische comité in, maar met de actieve medewerking van Lenin, wisten de vechtgroepen van de partij in november 1906 een eigen conferentie te Tammerfors te beleggen. Onder de leidende deelnemers aan die conferentie waren revolutionairen die later, of een belangrijke, of een opmerkenswaardige rol in de partij speelden, zoals Krassin, Jaroslavski, Zemljatsjka, Lalajants, Trilisser en anderen. Stalin behoort niet tot hen, ofschoon hij op dat ogenblik in vrijheid in Tbilisi was. Men zou kunnen veronderstellen dat hij het liever niet waagde op de conferentie te verschijnen, met het oog op verdenking van samenzwering. Toch speelde Krassin, die toen aan het hoofd stond van de vechtwerkzaamheden van de partij en die wegens zijn vermaardheid aan groter gevaar blootstond dan ieder ander, een leidende rol op die conferentie.

Op de 18e maart 1918 – dat wil zeggen, enkele maanden na de stichting van het Sovjetregime – schreef Julius Martov, de mensjewiekenleider, in zijn Moskouse krant: “Dat de Kaukasische bolsjewieken zich op alle soorten van gewaagde ondernemingen op het gebied van onteigening toelegden, moest dezelfde burger Stalin welbekend zijn, die indertijd uit zijn partijorganisatie gestoten was, omdat hij iets met onteigening te maken had.” Stalin oordeelde het nodig Martov voor het revolutionaire tribunaal te dagen: “Nooit in mijn leven,” vertelde hij de rechtbank en de volle rechtzaal, “ben ik door mijn partijorganisatie berecht of uitgestoten. Dit is een smadelijke beschuldiging.” Maar Stalin zei niets omtrent zijn onteigeningen. “Met beschuldigingen als die van Martov kan men alleen aankomen met documenten in de hand. Maar het is eerloos, op basis van geruchten en zonder zich op feiten te kunnen beroepen, met modder te werpen.” Waarin ligt de politieke oorsprong van Stalins verontwaardiging?

Het was geen geheim, dat de bolsjewieken als geheel in onteigeningen betrokken waren: Lenin verdedigde onteigeningen openlijk in de pers. Anderzijds kon uitstoting uit een mensjewistische organisatie door een bolsjewiek nauwelijks als een beschamende omstandigheid beschouwd worden, vooral tien jaar later niet. Stalin had daarom geen dwingende redenen om Martovs “beschuldigingen” te ontkennen, wanneer zij met de werkelijkheid overeenstemden. Bovendien, een bekwaam tegenstander, die over vele hulpmiddelen beschikte, voor de rechtbank te dagen, betekende onder deze omstandigheden gevaar te lopen hem de kans te geven een verhoor af te nemen. Betekent het dan dat Martovs beschuldigingen vals waren? In het algemeen gesproken had Martov, meegesleept door zijn journalistiek temperament en zijn afschuw van de bolsjewieken, meer dan eens de grens overschreden, waarbinnen de onbetwijfelbare edelheid van zijn karakter hem gehouden diende te hebben. In dit geval echter was het punt van uitgang het verhoor. Martov bleef zeer categorisch in zijn verklaringen. Hij verlangde dat zekere getuigen gedagvaard zouden worden: “In de eerste plaats de bekende Georgische sociaaldemocratische openbare figuur, Isidor Ramisjvili, die president was van de revolutionaire rechtbank, die Stalins deelname aan het onteigenen van het stoomschip Nicolaas I in Bakoe vaststelde; Noah Jordania; de bolsjewiek Sja’oemjan, en andere leden van het Transkaukasische districtscomité van 1907-1908. Ten tweede een groep getuigen onder aanvoering van Goekovski, de tegenwoordige Commissaris van Financiën, onder wiens presidentschap het geval van de moordaanslag op de arbeider Zjarinov onderzocht was, die vóór de partijorganisatie verklaard had, dat het Bakoese comité en zijn leider, Stalin, betrokken waren in een onteigening.” In zijn repliek zei Stalin niets over de onteigening van het stoomschip en evenmin over de moordaanslag op Zjarinov; hij hield echter vol: “Ik ben nooit berecht; als Martov dat zegt, is hij een gemene leugenaar.”

In de strikt wettelijke zin van het woord was het onmogelijk, “onteigenaars” uit te stoten, daar zij voorzichtig zelf reeds van tevoren uit de partij getreden waren. Maar het was mogelijk, de vraag te stellen of men hen weer in de organisatie als lid aannemen kon. Rechtstreekse uitstoting kon alleen toegepast worden op die aanhitsers, die in de partij bleven. Maar blijkbaar werd Koba niets rechtstreeks ten laste gelegd. Het is daarom mogelijk dat Martov tot op zekere hoogte gelijk had, toen hij verklaarde dat Koba uitgestoten was: “in principe” was dat zo. Maar Stalin had ook gelijk: persoonlijk was hij nooit berecht. Het was voor het tribunaal niet gemakkelijk, kop of staart hiervan te vinden, vooral door de afwezigheid van getuigen. Stalin maakte bezwaar tegen hun dagvaarding en voerde daarvoor de moeilijkheid en onbetrouwbaarheid van de verbindingen met de Kaukasus in deze kritieke dagen aan. Het revolutionaire tribunaal ging niet diep op de kern van het geval in, verklaarde, dat dit geschrift niet onder zijn jurisdictie viel, maar veroordeelde Martov tot “sociale berisping” wegens het beledigen van de Sovjetregering (“de regering van Lenin en Trotski”, zoals het verslag van de zitting in de mensjewistische krant het ironisch uitdrukte). Het is onmogelijk, niet een ogenblik stil te staan bij het vermelden van de moordaanslag op de arbeider Zjarinov wegens zijn protest tegen onteigeningen. Ofschoon wij in het geheel niets over deze episode weten, werpt ze een onheilspellende lichtstraal over de toekomst.

In 1925 schreef de mensjewiek Dan, dat onteigenaars als Ordzjonikidze en Stalin in de Kaukasus de bolsjewistische factie van geld voorzagen, maar dit is slechts een herhaling van hetgeen Martov gezegd had en zonder twijfel op grond van dezelfde bronnen. Niemand geeft ons concrete inlichtingen. Toch ontbrak het niet aan pogingen om het gordijn, dat er voor deze romantische periode in Kobas leven hing, omhoog te trekken. Met de hem in de gunst brengende behendigheid, die kenschetsend voor hem is, vroeg Emil Ludwig Stalin tijdens hun gesprek in het Kremlin, hem “iets” te vertellen over de gebeurtenissen van zijn jeugd, zoals bijvoorbeeld het leeghalen van een bank. Als antwoord gaf Stalin zijn ondervrager een levensbeschrijving in de vorm van een vlugschrift, waarin volgens hem “alles” verteld was; maar er stond geen woord over berovingen in.

Stalin zelf heeft nooit, waar ook, iets gezegd, zelfs geen woord, over zijn vechtavonturen. Het is moeilijk te zeggen waarom. Hij heeft zich nooit onderscheiden door autobiografische bescheidenheid. Wat hem beter lijkt niet zelf te vertellen, vertellen anderen op zijn orders. Met het oog op zijn verbijsterende levensloop zouden er voor hem overwegingen van regerings-“prestige” achter kunnen zitten. Maar in de eerste jaren na de Oktoberrevolutie waren dergelijke overwegingen hem geheel vreemd. De vroegere vechters brachten niets daaromtrent in druk tijdens de periode, toen Stalin nog niet de historische herinneringen ingaf en controleerde. Zijn reputatie als organisator van vechthandelingen vindt geen steun in welke andere documenten ook: noch in politieverslagen, noch in verklaringen van verraders en afvalligen. Het is waar, Stalin heeft de politieverslagen stevig in zijn greep. Maar als de gendarmearchieven concrete feiten over Djoegasjvili als onteigenaar bevat hadden, zouden de straffen, waartoe hij veroordeeld was, heel wat strenger zijn geweest.

Van alle hypothesen heeft er maar een enige schijn van waarheid. “Stalin verwijst niet of staat niet toe, dat anderen verwijzen naar terroristische daden, die op de een of andere wijze in verband staan met zijn naam,” schrijft Souvarine, “anders zou onvermijdelijk gebleken zijn, dat anderen aan deze daden deelnamen, terwijl hij van verre het toezicht er op hield.” Ook is het wel mogelijk – en dit stemt met Kobas karakter overeen – dat hij met behulp van verkleiningen en aandikking zijn best deed om prestaties aan zichzelf toe te schrijven, waarop hij in feite geen recht had aanspraak te maken. Het was onder de omstandigheden van ondergrondse samenzwering onmogelijk precies na te gaan wat hij deed. Vandaar dat hij geen verdere belangstelling had voor de onthulling van kleine bijzonderheden. Anderzijds vermelden de werkelijke deelnemers aan onteigeningen en de personen, die hem na stonden, Koba in hun herinneringen niet, omdat zij eenvoudig niets te zeggen hebben. Anderen vochten; Stalin hield er van verre het toezicht op.

Aangaande het Londens congres schreef Ivanovitsj in zijn illegale Bakoese krant het volgende:

Van de mensjewistische resoluties werd alleen die over de guerrillawerkzaamheden aangenomen, en alleen toevallig. De bolsjewieken gingen bij die gelegenheid niet op de uitdaging in, of liever zij wensten het gevecht niet tot het bittere einde toe voort te zetten, eenvoudig, omdat zij de mensjewieken ten minste een kans wilden geven om blij over iets te zijn.

De uitleg wekt verbazing, wegens haar absurditeit; “om de mensjewieken een kans te geven om blij te zijn” – zulk een filantropische bezorgdheid kwam onder Lenins politieke gewoonten niet voor. In feite gingen de bolsjewieken “niet op de uitdaging in”, alleen omdat zij in die kwestie niet alleen de mensjewieken, de boendisten en de linksen tegen zich hadden, maar ook hun naaste bondgenoten, de Polen. Bovendien was er onder de bolsjewieken zelf scherpe onenigheid over de kwestie van onteigeningen. Toch zou het een vergissing zijn, aan te nemen dat de schrijver van het artikel te veel zei zonder verdere motiveringen. In feite vond hij het noodzakelijk om het beperkende besluit van het congres in de ogen van de vechters iets van zijn betekenis te ontnemen. Dat maakt natuurlijk de uitleg zelf niets minder zinloos. Maar, zoiets ligt in de lijn van Stalin: wanneer hij zijn doel wil camoufleren, aarzelt hij niet zijn toevlucht te nemen tot de grofste trucs. En veelal doet de zeer duidelijke grofheid van zijn argument en het hem juist, doordat ze hem ontslaat van de noodzakelijkheid om naar diepere beweegredenen te zoeken. Een consciëntieus partijlid zou alleen maar verdrietig zijn schouders opgehaald hebben, wanneer hij las hoe Lenin nagelaten had op de uitdaging in te gaan, om “de mensjewieken iets te geven om blij over te zijn”, maar de eenvoudige vechter ging er met vreugde mee akkoord, dat de “volkomen toevallige” beperking ten opzichte van onteigeningen niet ernstig behoefde te worden opgevat. Voor de volgende vechtoperatie was dat voldoende.

Om kwart voor elf in de morgen van 12 juni [1907] had op het Erivanplein te Tbilisi een buitengewoon gewaagde aanval op een konvooi van Kozakken plaats, dat een rijtuig begeleidde waarin een zak geld. De loop van de operatie was geregeld met de preciesheid van een klok. Verscheidene bommen van buitengewone kracht werden met vastgestelde tussenpozen geworpen. Er waren talrijke revolverschoten. De zak met geld (341.000 roebel) verdween met de revolutionairen. Geen enkele van de vechters werd door de politie gevangengenomen. Drie leden van het konvooi werden gedood, ongeveer vijftig personen gewond, voor het merendeel licht. De voornaamste organisator van de onderneming, beschermd door een officiersuniform, slenterde voor en tijdens de overval het plein rond, terwijl hij alle bewegingen van het konvooi en van de vechters gadesloeg en tevens, door verstandige opmerkingen, het publiek weg hield van het toneel van de aanval, opdat er geen onnodige slachtoffers zouden vallen. Op een kritiek ogenblik, toen alles verloren scheen, greep de pseudo-officier de zak met geld, alsof hij van hem was, en verborg hem tijdelijk in een koets, die aan de directeur van het observatorium toebehoorde, dezelfde bij wie de jonge Koba een tijd lang als boekhouder gewerkt had. Deze leider was de Armeense vechter Petrosjan, bijgenaamd Kamo.

Nadat hij op het eind van de vorige eeuw naar Tbilisi gekomen was, viel hij in de handen van propagandisten, waaronder Koba. Petrosjan, die bijna geen Russisch kende, vroeg Koba eens: “Kamo [in plaats van Komoe, dat naar wie betekent] moet ik dit brengen?” Koba begon om hem te lachen: “He, zeg – kamo, kamo! ...” Uit die onfijne geestigheid kwam een revolutionaire bijnaam voort, die historisch zou worden. Dit vertelt Kamos weduwe, Medvedeva, ons. Zij zegt niets meer over de betrekkingen tussen deze twee mensen. Maar wel vertelt zij van de roerende gehechtheid van Kamo aan Lenin, die hij voor het eerst in 1906 in Finland bezocht. “Die onbevreesde vechter van onbegrensde vermetelheid en niet te breken wilskracht,” schrijft Kroepskaja, “was terzelfder tijd een buitengewoon gevoelig iemand, een beetje naïef, en een hartelijk kameraad. Hij was Iljitsj, Krassin en Bogdanov hartstochtelijk toegedaan... Hij werd bevriend met mijn moeder, vertelde haar van zijn tante en van zijn zusters. Kamo ging dikwijls van Finland uit naar Petersburg en nam dan altijd zijn wapens mee, en iedere keer bond moeder zijn revolvers op zijn rug.” Dit is te merkwaardiger, omdat Kroepskajas moeder de weduwe van een tsaristisch beambte was en de godsdienst niet afzwoer, voordat zij aloud was.

Kort voor de Tbilisise onteigening bezocht Kamo weer de staf in Finland. Medvedeva schrijft: “Als officier vermomd ging Kamo naar Finland, bezocht Lenin en keerde met wapens en springstoffen naar Tbilisi terug.” De reis had óf aan de vooravond van het Londense congres óf onmiddellijk daarna plaats. De bommen waren afkomstig uit Krassins laboratorium. Als scheikundige droomde Leonid, toen hij nog student was, van bommen ter grootte van een noot. Het jaar 1905 gaf hem de gelegenheid om zijn onderzoek in die richting uit te breiden. Weliswaar slaagde hij er nooit in een bom van dergelijke afmeting te maken, maar de laboratoria die onder zijn toezicht stonden, vervaardigden bommen van grote vernielende kracht. De aanslag op het plein in Tbilisi was niet de eerste keer, dat de vechters er de proef mee genomen hadden.

Na de onteigening verscheen Kamo in Berlijn. Daar werd hij gearresteerd op aangifte van de provocateur Zjitomirski, die een vooraanstaande plaats in de buitenlandse organisatie van de bolsjewieken innam. Tijdens zijn arrestatie bemachtigde de Pruisische politie zijn koffer, waarin waarschijnlijk bommen en revolvers gevonden werden. Volgens de inlichtingen van de mensjewieken (het onderzoek werd geleid door de latere diplomaat Tsjitsjerin) was Kamos dynamiet bedoeld voor een aanval op het bankiershuis Mendelssohn in Berlijn. “Dat is niet waar,” verklaart de goed ingelichte bolsjewiek Pjatnitski, “het dynamiet was bestemd voor de Kaukasus.” Laat ons de bestemming van het dynamiet een open vraag laten. Kamo bleef meer dan anderhalf jaar in een Duitse gevangenis, voortdurend, op raad van Krassin, hevige krankzinnigheid simulerend. Als een ongeneeslijk krankzinnige werd hij aan Rusland overgeleverd, bracht een tweede anderhalf jaar door in het Metech kasteel in Tbilisi en werd aan de meest scherpe tests onderworpen. Nadat hij voor hopeloos krankzinnig verklaard was, werd Kamo naar een psychiatrisch ziekenhuis overgebracht, waaruit hij wist te ontsnappen. “Daarna ging hij illegaal, zich in het ruim van een schip verbergend, naar Parijs om een onderhoud met Iljitsj te hebben.” Dat was in 1911. Kamo leed zeer onder de splitsing, die er kwam tussen Lenin aan de ene en Bogdanov en Krassin aan de andere zijde. “Hij was hartstochtelijk aan alle drie gehecht,” herhaalt Kroepskaja. Dan volgt een idylle. Kamo verzocht hem amandelen te brengen en nam plaats in de keuken, die ook de eetkamer was; daar at hij amandelen als in zijn geboortestreek, de Kaukasus, en vertelde van de verschrikkelijke jaren die hij doorgemaakt had, vertelde, hoe hij krankzinnigheid gesimuleerd had en in de gevangenis een zwaluw tam gemaakt had. “Iljitsj luisterde naar hem, en hij had diep medelijden met deze roekeloos vermetele man, die kinderlijk en naïef was, een warm hart had en klaar stond voor de grootste daden, en die na zijn ontvluchting niet precies wist wat hij doen moest.”

Nadat hij in Rusland weer gearresteerd was, werd Kamo ter dood veroordeeld. De proclamatie, die in 1913 uitgevaardigd was ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Romanov dynastie, bracht een onverwachte omzetting van zijn straf in levenslange zware arbeid in plaats van de galg. Vier jaar later bracht de Februarirevolutie hem de onverwachte bevrijding. De Oktoberrevolutie bracht de bolsjewieken macht, maar ze wierp Kamo uit zijn spoor. Hij was als een grote vis die op het strand geworpen was. Tijdens de burgeroorlog trachtte ik zijn belangstelling te wekken voor guerrillavoering in de achterhoede van de vijand, maar werk op het slagveld was blijkbaar niet van zijn gading. Bovendien, de vreselijke jaren die hij doorgemaakt had, waren niet voorbijgegaan zonder hun tol op te eisen. Kamo was aan het uitdoven. Hij had zijn leven en dat van anderen niet tientallen malen op het spel gezet om een gezeten ambtenaar te worden. Kota Tsintsadze, een tweede legendarische figuur, stierf, in de hem door Stalin opgelegde verbanning, aan tuberculose. Een dergelijk einde zou zonder twijfel Kamo beschoren geweest zijn, wanneer hij niet bij toeval in een van de straten van Tbilisi in de zomer van 1922 door een auto overreden en gedood was. Naar alle waarschijnlijkheid zat er een lid van de nieuwe bureaucratie in die auto. Kamo was bezig zich door de duisternis voort te bewegen op een bescheiden fiets: hij had geen schitterende carrière gemaakt. De wijze waarop hij om het leven kwam, is symbolisch.

Naar aanleiding van Kamo schrijft Souvarine met ongerechtvaardigde aanmatiging over “het anachronistische mysticisme”, dat onverenigbaar is met het rationalisme van de vergevorderde landen. In feite waren alleen enkele trekken van het revolutionaire type, dat er ver vandaan is in de landen van de “Westerse beschaving” niet langer van nut te zijn, in Kamo tot begrensde uitdrukking gekomen. Ontoereikendheid van de revolutionaire geest in de arbeidersbeweging van Europa bracht de triomf van het fascisme teweeg in een aantal landen, waarin “anachronistisch mysticisme” – hier is het woord op zijn plaats! – op de meest stuitende wijze tot uitdrukking kwam. De strijd tegen de ijzeren tirannie van het fascisme bracht onder de revolutionaire vechters van het westen al die trekken tot ontplooiing, die de sceptische burgerman in Kamo zo verbazen. In zijn “IJzeren hiel” heeft Jack London een geheel tijdvak van Amerikaanse Kamos in de dienst van het socialisme voorspeld. Het historische proces is veel ingewikkelder dan een oppervlakkig rationalist zou wensen te geloven.

In partijkringen is Kobas persoonlijke deelname aan de onteigening te Tbilisi reeds lang als vaststaand beschouwd. De vroegere Sovjetdiplomaat Bessedovski, die verschillende verhalen gehoord had in tweede- of derderangs bureaucratische salons, vertelt dat Stalin, “in overeenstemming met Lenins instructie” geen rechtstreekse rol in de onteigeningen speelde, maar dat hij vermoedelijk “later pochte dat hij het plan van actie tot in de kleinste bijzonderheid uitgewerkt had en dat de eerste bom door hem van het dak van het huis van vorst Soembatov geworpen was”. Het is moeilijk te zeggen of Stalin inderdaad gepocht had op zijn deelname of dat Bessedowski alleen maar met zijn op-de-hoogte-zijn pocht. In ieder geval, tijdens het Sovjettijdvak heeft Stalin deze geruchten nooit bevestigd of ontkend. Blijkbaar had hij er niets op tegen dat het tragische romantisme van onteigeningen in het bewustzijn van de jeugd met zijn naam verbonden werd. In 1932 koesterde ik nog geen twijfel omtrent Stalins leidende rol in de gewapende aanval op het Erivanplein en verwees ik er terloops in een van mijn artikelen naar. Maar een nauwkeuriger bestudering van de omstandigheden van die dagen dwingt mij er toe mijn kijk op de traditionele lezing te herzien.

In het chronologisch overzicht achter in het twaalfde deel van Lenins werken lezen wij, onder de datum 12 juni 1907: “Tbilisi-onteigening (341.000 roebel), georganiseerd door Kamo-Petrosjan.” En dat is alles. In een bloemlezing, die aan Krassin opgedragen is, waarin veel gezegd wordt over de bekende illegale drukkerij in de Kaukasus en over de militaire werkzaamheden van de partij, wordt Stalin geen enkele maal genoemd. Een oude strijder, die goed op de hoogte is van de werkzaamheden van die periode, schrijft: “De plannen voor al de onteigeningen, die georganiseerd werden door de laatstgenoemde [Kamo], in de kanselarij van Kvirili en Doesjet en op het Erivanplein, waren door hem in samenwerking met Nikititsj [Krassin] gemaakt en overwogen.” Geen woord over Stalin. Een andere vroegere militant vermeldt: “Zulke onteigeningen als die in Tbilisi en elders werden ten uitvoer gebracht onder de rechtstreekse leiding van Leonid Borissovitsj [Krassin].” Weer niets over Stalin. Ook wordt Stalin geen enkele maal genoemd in Bibineisjvili’s boek, dat al de minuten aangaande de voorbereidingen en tenuitvoerbrenging van de onteigeningen weergeeft. Uit dit telkens weer ontbreken van Kobas naam volgt dat hij niet in rechtstreeks contact stond met de leden van de detachementen, hun geen instructies gaf en dus niet in de ware zin van het woord de organisator van de handeling was, laat staan rechtstreeks daaraan deelnam.

Het congres te Londen was op 27 april ten einde. De onteigening in Tbilisi had plaats op 12 juni [25 juni, nieuwe tijdrekening], anderhalve maand later[4]. Stalin had te weinig tijd tussen zijn terugkeer uit het buitenland en de dag van de onteigening om het toezicht te houden op de voorbereiding van zulk een gecompliceerde onderneming. Het is waarschijnlijker dat de vechters uitgezocht en bijeengebracht waren in de loop van de voorafgaande roekeloze avonturen. Mogelijk markeerden zij de pas in de tijd, dat de beslissing van het congres hangende was. Sommigen van hen kunnen hun twijfel gehad hebben, hoe Lenins opvatting omtrent onteigeningen zijn zou. De vechters wachtten op het sein. Stalin heeft mogelijk dat sein gegeven. Maar ging zijn deelname verder dan dat?

Wij weten eigenlijk weinig over de betrekkingen tussen Kamo en Koba. Kamo was geneigd zich aan mensen te hechten. Toch spreekt niemand van zijn gehechtheid aan Koba. Het stilzwijgen over hun betrekkingen brengt iemand er toe te denken dat er geen gehechtheid was, dat er eerder conflicten waren. Aanleiding daartoe zijn mogelijk Kobas pogingen om zich boven Kamo te verheffen en aan zichzelf daden toe te schrijven die hij niet had verricht. Bibineisjvili vertelt in zijn boek over Kamo, dat “een geheimzinnige vreemdeling” in Georgië verscheen, nadat het een Sovjetrepubliek was geworden, die onder valse voorwendsels Kamos correspondentie en ander waardevol materiaal in bezit nam. Wie had die dingen nodig en voor welk doel? De documenten zowel als de man, die er mee vandoor ging, verdwenen spoorloos. Zou het te driest zijn, te veronderstellen, dat Stalin door middel van een van zijn agenten van Kamo het een of ander bewijs, dat hij om de een of andere reden verontrustend vond, liet weghalen? Dat sluit natuurlijk de mogelijkheid van nauwe samenwerking tussen hen in juni 1907 niet uit. Ook is er niets wat ons er van terughoudt toe te geven, dat de verhouding tussen de twee slechter geworden zou kunnen zijn na de Tbilisi affaire, waarin Koba mogelijk Kamos raadgever bij het uitwerken van de laatste kleine bijzonderheden was. Bovendien, de raadgever zou in het buitenland een hogelijk gekleurde lezing van zijn eigen rol gegeven kunnen hebben. Het is nu eenmaal gemakkelijker, zichzelf de leiding van een onteigening toe te schrijven dan de leiding van de Oktoberrevolutie. Toch zal Stalin niet aarzelen zelfs dit laatste te doen.

Barbusse vermeldt dat Koba in 1907 naar Berlijn ging en daar een zekere tijd bleef, “voor gesprekken met Lenin”. Wat voor gesprekken weet de schrijver niet. De tekst van Barbusses boek bestaat grotendeels uit vergissingen. Maar de vermelding van de reis naar Berlijn eist te meer onze aandacht op, omdat Stalin in zijn tweegesprek met Ludwig het er ook over heeft, dat hij in 1907 in Berlijn geweest was. Als Lenin speciaal voor die ontmoeting naar de hoofdstad van Duitsland reisde, was het in ieder geval niet met het oog op theoretische “gesprekken”. De ontmoeting heeft mogelijk, óf vlak vóór óf, wat meer waarschijnlijk is, onmiddellijk na het congres plaats gehad en was bijna zonder twijfel gewijd aan de komende onteigening, de wijze, waarop het geld verzonden zou kunnen worden, en dergelijke. Waarom hadden deze onderhandelingen in Berlijn en niet in Londen plaats? Het is heel waarschijnlijk dat Lenin het riskant geacht heeft, Ivanovitsj in Londen te ontmoeten, waar de andere afgevaardigden en de talrijke tsaristische en andere spionnen, die het congres daarheen gelokt had, het volle gezicht op hem hadden. Het is ook mogelijk dat een derde persoon, die niets met het congres te maken had, verondersteld werd aan deze conferentie te zullen deelnemen.

Van Berlijn keerde Koba naar Tbilisi terug, maar korte tijd later ging hij naar Bakoe, vanwaar hij, volgens Barbusse, “weer naar het buitenland ging voor een ontmoeting met Lenin”. Een van de vertrouwde Kaukasiërs (Barbusse is in de Kaukasus geweest en terwijl hij daar was, heeft hij een aantal verhalen, die Beria voor hem opstelde, neergeschreven) zei blijkbaar iets over Stalins twee ontmoetingen met Lenin in het buitenland, om de nadruk te leggen op hun nauwe betrekkingen. De tijdsorde van deze ontmoetingen is van veel betekenis: de ene gaat aan de onteigening vooraf en de andere volgt er onmiddellijk op. Dat geeft voldoende het doel er van aan. De tweede ontmoeting hield naar alle waarschijnlijkheid verband met het probleem: voort te gaan of er mee op te houden?

Iremasjvili schrijft: “De vriendschap van Koba-Stalin met Lenin begon daarmee.” Het woord “vriendschap” is duidelijk een verkeerd woord. De afstand die deze twee mannen scheidde, sloot persoonlijke vriendschap uit. Maar het zou er naar uit kunnen zien dat zij juist omstreeks die tijd elkaar begonnen te kennen. Wanneer het gerechtvaardigd is aan te nemen dat Lenin tevoren met Koba regelingen gemaakt had aangaande de plannen voor de onteigening te Tbilisi, dan is het volkomen natuurlijk voor hem, dat hij met bewondering vervuld was voor de man, die hij als de organisator van die aanslag beschouwde. Het is waarschijnlijk dat Lenin, nadat hij het telegram over het bemachtigen van de buit, zonder dat er bij de revolutionairen een mensenleven verloren gegaan was, gelezen had, bij zichzelf uitriep, of misschien tegen Kroepskaja zei: “Die prachtige Georgiër”. Dit zijn de woorden die wij in een van zijn brieven aan Gorki zullen vinden. Enthousiasme voor mensen, die vastberadenheid toonden of succes hadden bij het ten uitvoer brengen van een operatie, die hun opgedragen was, was kenschetsend voor Lenin, tot aan het eind van zijn leven toe. Boven alles waardeerde hij de mannen van de daad. Lenin, die zijn oordeel over Koba baseerde op het grootsprekerige verhaal van de Kaukasische onteigeningen van deze laatste, begon hem blijkbaar te beschouwen als iemand die in staat was de dingen te doorzien of anderen vastberaden te leiden. Hij kwam tot het inzicht dat de “prachtige Georgiër” bruikbaar zou zijn.

De Tbilisise buit bracht geen voordeel. De gehele som bestond uit bankbiljetten van vijfhonderd roebel. Het was onmogelijk zulke grote biljetten in omloop te brengen. Na de tegenwerkende openbaarheid, die er door de ongelukkige schermutseling op het Erivanplein aan gegeven was, was het zinloos deze biljetten bij een Russische bank te wisselen. Dat werd in het buitenland gedaan. Maar de provocateur Zjitomirski, die de politie er bijtijds van in kennis bracht, nam deel aan de organisatie van de wisselwerkzaamheden. De toekomstige Commissaris van Buitenlandse Zaken, Litvinov, werd gearresteerd, terwijl hij ze in Parijs probeerde te wisselen. Olga Ravitsj, die later Zinovjevs vrouw werd, viel in de handen van de politie in Stockholm. De toekomstige Volkscommissaris van Openbare Gezondheid, Semasjko, werd in Genève gearresteerd, blijkbaar bij toeval. “Ik was een van die bolsjewieken,” schrijft hij, “die in die tijd uit principe tegen onteigeningen waren.” De ongelukken in verband met het wisselen deden het aantal van zulke bolsjewieken aanzienlijk toenemen. “De doorsnee Zwitser,” zegt Kroepskaja, “was dodelijk verschrikt. Zij spraken over niets anders dan de Russische onteigenaars. Zij spraken er met afschuw over in het pension, waar Iljitsj en ik onze maaltijden gebruikten.” Het is vermeldenswaard, dat zowel Olga Ravitsj als Semasjko gedurende de pas geleden plaats gehad hebbende Sovjet-“zuiveringen” verdwenen zijn.

De Tbilisise onteigening kon op generlei wijze beschouwd worden als een guerrilladaad tussen twee gevechten in een burgeroorlog. Lenin kon niet anders dan zien, dat de opstand naar een nevelige toekomst verschoven was. Voor zover hij er in betrokken was, bestond het probleem deze keer alleen uit een eenvoudige poging om de partij financiële middelen te verzekeren ten koste van de vijand, voor de voor de deur staande periode van onzekerheid. Lenin kon de verleiding niet weerstaan, maakte gebruik van een gunstige gelegenheid, van een gelukkige “uitzondering”. In die zin moet men zeggen dat het denkbeeld van de Tbilisise onteigening een aanzienlijk element van avonturisme bevatte, dat, in de regel, Lenins politiek vreemd was. Het geval met Stalin was anders. Brede historische overwegingen hadden in zijn oog weinig waarde. De resolutie van het Londense congres was alleen maar een hinderlijk stukje papier, dat door middel van grove trucs tot van nul en generlei waarde gemaakt moest worden. Succes zou het waagstuk rechtvaardigen. Souvarine beweert dat het niet fair is, de verantwoordelijkheid van de leider van de factie over te brengen naar een secondaire figuur. Er is hier geen kwestie van overbrengen van verantwoordelijkheid. Op dat ogenblik stond de meerderheid van de bolsjewistische factie tegenover Lenin inzake de onteigeningen. De bolsjewieken, die in rechtstreeks contact met de vechtdetachementen stonden, beschikten over zeer overtuigende eigen waarnemingen, waarover Lenin, die weer uitgeweken was, niet beschikte. Zonder correcties van beneden af moet een leider, zelfs een van het grootste formaat, grove vergissingen maken. Het feit blijft bestaan, dat Stalin niet tot hen behoorde, die begrepen, dat guerrillahandelingen ontoelaatbaar zijn onder omstandigheden van revolutionair terugtrekken. En dat was geen toeval. Voor hem was de partij in de eerste plaats een machine. De machine vereiste financiële middelen om te kunnen bestaan. De financiële middelen konden verkregen worden met behulp van een andere machine, die onafhankelijk was van het leven en de strijd van de massa. Daar was Stalin in zijn eigen element.

De consequenties van dit tragische avontuur, dat een gehele fase van het partijleven afsloot, waren vrij ernstig. De onenigheid over de onteigening te Tbilisi vergiftigde de verhoudingen in de partij en in de bolsjewistische factie zelf voor lange tijd. Van toen af veranderde Lenin van front en kantte zich resoluter dan ooit tegen de tactiek van onteigeningen, die een tijdlang het erfgoed werd van de “linker”vleugel van de bolsjewieken. Voor de laatste keer werd de Tbilisise “affaire” in januari 1910 officieel bekeken door het Centraal Comité van de partij, op aandringen van de mensjewieken. De resolutie veroordeelde onteigening scherp als een ontoelaatbare schending van de partijdiscipline, terwijl ze toegaf dat het niet de bedoeling van de deelnemers was, de arbeidersbeweging schade toe te brengen, zij waren “alleen geleid door een verkeerd begrijpen van de partijbelangen”. Niemand werd uitgestoten. Niemand werd met name genoemd. Koba kreeg dus tezamen met anderen vergiffenis, als iemand die door “een verkeerd begrijpen van de partijbelangen geleid was”.

In de tussentijd ging het uiteenvallen van de revolutionaire organisaties in snel tempo voort. Reeds in oktober 1907 schreef de mensjewistische “geletterde” Potressov aan Axelrod: “Wij beleven een volslagen uiteenvallen en de grootste demoralisatie... Er is niet alleen geen organisatie, maar zelfs de elementen er voor zijn er niet. En dit niet-bestaan is zelfs tot een principe verheven...” Het uiteenvallen tot een principe te verheffen werd weldra de taak van het merendeel van de leiders van het mensjewisme. Potressov zelf inbegrepen. Zij verklaarden de illegale partij voor voorgoed geliquideerd en zij noemden het plan om die te herstellen een reactionaire utopie. Martov beweerde dat het net de “schandelijke gebeurtenissen als het wisselen van het papieren geld van Tbilisi” waren, die “de meest toegewijde partijen en de meest actieve elementen van de arbeidende klasse” er toe dwongen, alle contact met een illegale politieke machine te vermijden. De mensjewieken, nu bekend onder de naam van “liquidators”, zagen in de schrikwekkende ontwikkeling van de provocatie een tweede overtuigend argument ten gunste van de “noodzakelijkheid” om de weerzinwekkende ondergrondse te verlaten. Zij trokken zich terug in vakverenigingen en ontwikkelingsclubs en zetten hun werk voort als propagandisten op cultureel gebied, niet als revolutionairen, om hun baantjes in de legale organisaties veilig te stellen, begonnen de arbeidersleiders hun toevlucht te nemen tot een schutkleur. Zij vermeden de stakingsstrijd, om de nauwelijks gedulde vakverenigingen niet te compromitteren. In de praktijk betekende legaliteit: tot elke prijs volkomen afwijzing van revolutionaire methoden.

De liquidators stonden tijdens de droevigste jaren in de voorste gelederen. “Zij hadden minder van politievervolging te lijden,” schrijft Olminski. “Zij hadden vele van de schrijvers, een flink gedeelte van de leraren en over het geheel de meeste intellectuelen. Zij waren de hanen in de kippenren en zij kraaiden dat uit.” De pogingen van de bolsjewistische factie, wier gelederen met het uur dunden, om haar illegale machine voor de ondergang te behoeden, stootten telkens op vijandige omstandigheden. Het bolsjewisme scheen voorgoed tot ondergang gedoemd te zijn. “De gehele ontwikkeling van nu,” schreef Martov, “maakt het vormen van ieder soort van duurzame partijsekte tot een pathetische reactionaire utopie.” In die fundamentele prognose vergiste Martov, en met hem het Russische mensjewisme zich grotelijks. De perspectieven en de leuzen van de liquidators bleken juist de reactionaire utopie te zijn. Er was in het regime van de Derde Juni geen plaats voor een open arbeiderspartij. Zelfs aan de partij van de liberalen werd erkenning geweigerd. “De liquidators hebben de illegale partij afgeschud,” schreef Lenin, “maar zij hebben aan de verplichting om een legale te stichten ook niet voldaan.” Juist omdat het bolsjewisme trouw bleef aan de taken van de revolutie, in de periode van haar verval en degradatie, bereidde het de ongeëvenaarde bloei voor, waartoe de revolutie in de jaren van haar herrijzing komen zou.

Intussen werd aan de tegenovergestelde pool van de liquidators, in de linkervleugel van de bolsjewistische factie, een extremistische groep gevormd, die hardnekkig de veranderde situatie weigerde te erkennen en voortging de tactiek van rechtstreekse actie voor te staan. Na de verkiezingen leidden de meningsverschillen, die er ontstonden over de kwestie van het boycotten van de Doema, tot de vorming van de factie van de Terugroepers, die het terugroepen van de sociaaldemocratische afgevaardigden uit de Doema voorstonden. De Terugroepers waren zonder twijfel het symmetrische supplement van de liquidators. Terwijl de mensjewieken het altijd en overal, zelfs onder de onweerstaanbare druk van de revolutie, nodig oordeelden aan welk “parlement” ook deel te nemen, zelfs aan een zuiver toevallig, waarvan het patroon door de tsaar bepaald was, dachten de Terugroepers dat zij, door het parlement, dat ten gevolge van de nederlaag van de revolutie opgericht was, te boycotten, in staat zouden zijn nieuwe actie van de massa in het leven te roepen. Daar elektrische ontladingen gepaard gaan met donderslagen, probeerden de “onverzoenlijken” elektrische ontladingen teweeg te brengen door kunstmatige donderslagen.

De periode van de dynamietlaboratoria oefende nog haar machtige invloed op Krassin uit. Die scherpzinnige en gevoelige man sloot zich voor een tijd bij de sekte van de Terugroepers aan, om zich voor de komende jaren geheel en al van de revolutie af te wenden. Bogdanov, de tweede naaste medewerker van Lenin in de geheime bolsjewistische drie-eenheid, ging eveneens over naar links. Met de scheuring in dit geheime driemanschap viel het oude topleiderschap van het bolsjewisme uiteen. Maar Lenin week niet. In de zomer van 1907 was de meerderheid van de factie vóór de boycot. In het voorjaar van 1908 waren de Terugroepers al in de minderheid in Petersburg en Moskou. Lenins overwicht was duidelijk geworden en boven alle twijfel verheven. Koba hield daar gauw rekening mee. Zijn ongelukkige ervaring met het agrarische programma, toen hij openlijk stelling genomen had tegen Lenin, had hem voorzichtiger gemaakt. Stil en rustig trok hij zich terug van degenen die met hem vóór de boycot waren. Van toen af was zijn gedrag bij iedere wending er op gericht zich uit het gezicht en stil te houden, terwijl hij van standpunt veranderde.

De voortgezette versplintering van de partij in kleine groepen, die onbarmhartige gevechten leverden in een vacuüm, deed in verscheidene facties een verlangen naar verzoening ontstaan, naar overeenstemming, naar eenheid tot elke prijs. Het was juist op dat tijdstip, dat een ander aspect van het “trotskisme” naar voren kwam: niet de theorie van permanente revolutie, maar “verzoening” van de partij. Dit zal uiteengezet moeten worden – hoewel wij dat in korte woorden zullen doen – om het begrijpen van het latere conflict tussen het stalinisme en het trotskisme gemakkelijker te maken. In 1904 – d.w.z. van het ogenblik af dat er meningsverschillen ontstonden over de aard van de liberale bourgeoisie – brak ik met de minderheid van het Tweede Congres [de mensjewieken] en behoorde de volgende dertien jaar tot geen factie. Mijn positie in het conflict in de partij kwam hierop neer: zolang de revolutionaire intellectuelen onder de bolsjewieken zowel als onder de mensjewieken de overhand hadden en zolang beide facties het niet waagden buiten de grenzen van de burgerlijk democratische revolutie te gaan, was er geen rechtvaardiging voor een splitsing tussen hen; in de nieuwe revolutie, onder de druk van de arbeidende massa, zouden beide facties in elk geval gedwongen zijn één en dezelfde revolutionaire houding aan te nemen, zoals zij in 1905 gedaan hadden. Zekere critici van het bolsjewisme beschouwen tot op deze dag toe mijn oude verzoeningsgezindheid als de stem der wijsheid. Toch was de grote fout daarvan reeds lang geleden in theorie en in praktijk aangetoond. Een verzoening van facties is alleen mogelijk langs een soort van “midden” lijn. Maar waar is de waarborg, dat deze kunstmatig getrokken diagonaal samen vallen zal met hetgeen voor de objectieve ontwikkeling nodig is? De taak van de wetenschappelijke politiek is, een programma en een tactiek af te leiden uit een analyse van de klassenstrijd, niet uit een [steeds veranderend] parallellogram van zulke secondaire en vergankelijke krachten als politieke facties. Weliswaar was de positie van de reactie zodanig, dat ze de politieke activiteit van de gehele partij binnen zeer enge grenzen hield. Op dat ogenblik zou het hebben kunnen lijken alsof de meningsverschillen onbelangrijk en kunstmatig door de uitgeweken leiders opgeblazen waren. Maar toch was het juist tijdens de periode van reactie, dat de revolutionaire partij niet in staat was haar kaders te trainen zonder een groter perspectief. De voorbereiding voor morgen was een zeer belangrijk element in de politiek van heden. De politiek van verzoening leefde in de hoop dat de loop der gebeurtenissen zelf de noodzakelijke tactiek zou ingeven. Maar dat noodlottige optimisme betekende in de praktijk niet alleen verwerping van de strijd van de facties, maar verwerping van de gehele idee van een partij, want, als “de loop der gebeurtenissen” in staat is rechtstreeks de massa de juiste politiek voor te schrijven, wat voor nut heeft dan het speciale tot-een-eenheid-maken van de proletarische voorhoede, het uitwerken van een programma, het kiezen van leiders, het trainen in een geest van discipline?

Later, in 1911, zag Lenin dat het streven naar verzoening onverbreekbaar verbonden was met de essentie van de historische taak van de partij in de jaren van contrarevolutie. “Een aantal sociaaldemocraten,” schreef hij, “zonk in die periode af tot verzoeningsgezindheid, daartoe door de meest verschillende beweeggronden gedreven. Het degelijkst werd het verzoenende standpunt uitgedrukt door Trotski, ongeveer de enige die een theoretische fundering voor die politiek trachtte te vinden.” Juist omdat in die jaren de neiging tot verzoening epidemisch werd, zag Lenin er de grootste bedreiging voor de ontwikkeling van een revolutionaire partij in. Hij zag heel goed het feit, dat de verzoeners “de meest verschillende beweeggronden” hadden, opportunistische zowel als revolutionaire. Maar in zijn kruistocht tegen die gevaarlijke tendens voelde hij dat hij het recht had geen onderscheid te maken tussen de subjectieve bronnen, waaruit ze voortkwam. Integendeel, hij viel met verdubbelde heftigheid die verzoeners aan, die, wat fundamentele houding betrof, het dichtst bij het bolsjewisme stonden. Een openlijk conflict met de verzoeningsgezinde vleugel van de bolsjewistische factie zelf vermijdend, gaf Lenin er de voorkeur aan zijn polemiek tegen het “trotskisme” te richten, vooral daar ik, zoals reeds gezegd is, trachtte een “theoretische fundering” voor het verzoeningsstandpunt te vinden. Aanhalingen uit die heftige polemiek zouden later Stalin een dienst bewijzen, waarvoor ze zeker niet bedoeld waren.

Lenins werk tijdens de jaren van reactie – klein en moeizaam in zijn detail, vermetel in zijn gedachtevlucht – zal altijd een grote les in revolutionaire training blijven. “Wij leerden in de revolutietijd,” schreef Lenin in juli 1909, “‘Frans te spreken’, dat wil zeggen... de energie en de kracht van de rechtstreekse massastrijd wakker te roepen. Wij moeten nu, in de tijd van stagnatie, reactie en uiteenvallen, leren ‘Duits te spreken’, dat wil zeggen langzaam te handelen ... stap voor stap te veroveren.” De leider van de mensjewieken, Martov, schreef in 1911: “Dat, wat twee of drie jaar geleden de leiders van de open beweging [d.w.z. de liquidators] alleen in principe erkenden – de noodzakelijkheid om de partij ‘in het Duits’ op te bouwen – ... wordt nu overal erkend als de taak, aan de praktische verwezenlijking waarvan het hoog tijd is te gaan werken.” Ofschoon zowel Lenin als Martov blijkbaar inderdaad begonnen waren “Duits te spreken”, spraken zij in feite een verschillende taal. Voor Martov betekende “Duits spreken” zich aanpassen aan het Russische semi-absolutisme, in de hoop het langzamerhand te “vereuropeaniseren”. Voor Lenin betekende die uitdrukking: met de hulp van de illegale partij gebruik te maken van de schrale legale mogelijkheden om een nieuwe revolutie voor te bereiden. Zoals de latere opportunistische degeneratie van de Duitse sociaaldemocratie aangetoond heeft, weerspiegelden de mensjewieken de geest van de “Duitse taal” in de politiek in zuiverder mate. Maar Lenin begreep de objectieve loop van de ontwikkeling in Duitsland zowel als die in Rusland juister: het tijdvak van vredige hervorming was bezig vervangen te worden door het tijdvak van catastrofen.

Wat Koba betreft, hij kende noch Frans, noch Duits. Toch trokken al zijn neigingen hem in de richting van Lenins positie. Koba zocht niet het open strijdperk, gelijk de redenaars en journalisten van het mensjewisme, omdat in de open arena zijn zwakke eigenschappen eerder dan zijn sterke aan de dag zouden komen. Hij had boven alles een gecentraliseerde machine nodig. Maar onder de omstandigheden van een contrarevolutionair regime kon die machine alleen illegaal zijn. Ofschoon het Koba aan historisch perspectief ontbrak, was hij meer dan ruim begiftigd met doorzettingsvermogen. In de jaren van reactie was hij niet een van de tienduizenden, die de partij verlieten, maar een van de zeer weinige honderden, die haar, ondanks alles, trouw bleven.

Spoedig na het Londense congres weken zowel de jonge Zinovjev, die in het Centraal Comité gekozen werd, als de jonge Kamenev, die lid van het bolsjewistische centrum werd, uit. Koba bleef in Rusland. Later vond hij dat een buitengewone prestatie van zichzelf. In feite was het niets van die aard. De keuze van plaats en aard van werk hing maar in zeer kleine mate af van de keus van de enkeling in kwestie. Wanneer het Centraal Comité in Koba een jong theoreticus en publicist gezien had, die tot hogere dingen in het buitenland in staat was, zou hem zonder twijfel het bevel gegeven zijn te emigreren en hij zou noch de kans, noch de wens gehad hebben om daar tegenin te gaan. Maar niemand riep hem naar het buitenland. Van de tijd af, dat de topleiding van de partij hem opgemerkt had, werd hij beschouwd als een “practico”, dat wil zeggen als een doorsnee revolutionair, in de eerste plaats bruikbaar voor plaatselijke organisatorische werkzaamheid. En Koba zelf, die de proef van zijn eigen bekwaamheden genomen had op de congressen te Tammerfors, Stockholm en Londen, was zeker niet erg geneigd zich bij de uitgewekenen aan te sluiten, in wier midden hem een derderangs plaats toegewezen zou zijn. Later, na Lenins dood, werd de noodzakelijkheid tot een deugd verheven en het kwam zover, dat het woord “uitgewekene” er niet ver van af was uit de mond van de nieuwe bureaucratie te klinken, zoals het uit de mond van de conservatieven in het tsaristische tijdvak geklonken had.

Zijn verbanning overziend, had Lenin, volgens zijn eigen woorden, een gevoel alsof hij zijn graf binnenging. “Wij hier zijn nu verschrikkelijk afgesneden van alles...” schreef hij in de herfst van 1909 uit Parijs. “Deze jaren zijn werkelijk hels moeilijk geweest...” In de Russische burgerlijke pers begonnen minachtende artikelen over de uitgewekenen te verschijnen, die vermoedelijk weergaven hoe de verslagen revolutie door de gecultiveerde kringen afgewezen werd. In 1912 antwoordde Lenin op deze artikelen in de Petersburgse krant van de bolsjewieken: “Ja, er is in de emigré-omgeving veel wat moeilijk te dragen is... Er is hier meer gebrek en armoede dan elders. Bijzonder hoog is onder ons het percentage zelfmoorden...” Maar toch, “alleen hier en nergens anders zijn de meest belangrijke fundamentele kwesties van de gehele Russische democratie gesteld en bekeken tijdens de jaren van verwarring en interregnum”. De leidende ideeën van de revolutie van 1917 werden in de loop van de vermoeiende en uitputtende strijd van de groepen uitgewekenen voorbereid. Aan dat werk nam Koba in het geheel geen deel.

Van de herfst van 1907 tot maart 1908 zette Koba zijn revolutionaire werkzaamheid in Bakoe voort. Het is onmogelijk de datum van zijn verhuizing daarheen vast te stellen. Misschien heeft hij Tbilisi verlaten op het ogenblik dat Kamo zijn laatste bom laadde; omzichtigheid was het overheersend aspect van Kobas moed. Bakoe, de stad van vele verschillende rassen, die in het begin van de eeuw al een bevolking van meer dan honderdduizend zielen telde, bleef snel in groei toenemen, doordat zeer vele Azerbeidzjaanse Tartaren in de olie-industrie betrokken werden. De tsaristische autoriteiten beantwoordden, niet zonder enig succes, de revolutionaire beweging van 1905 door de Tartaren tegen de meer geavanceerde Armeniërs op te hitsen. Maar de revolutie maakte zich zelfs van de achterlijke Azerbeidzjanen meester. Wel wat laat in verhouding tot de rest van het land, namen zij toch en masse deel aan de stakingen van 1907.

In de “Zwarte Stad” bracht Koba ongeveer acht maanden door, waarvan de tijd voor zijn reis naar Berlijn afgetrokken moet worden. “Onder leiding van kameraad Stalin,” schreef de niet te vindingrijke Beria, “groeide de bolsjewistische organisatie te Bakoe op, verkreeg kracht en werd gehard tijdens haar strijd tegen de mensjewieken.” Koba werd naar streken gezonden waar de tegenstanders bijzonder sterk waren. “Onder leiding van kameraad Stalin braken de bolsjewieken de invloed van de mensjewieken en sociaal-revolutionairen”, enzovoort. Wij horen van Alliloejev niet veel meer. Het verzamelen van de bolsjewistische krachten na het bloedbad, dat de politie had aangericht, had, volgens hem, plaats “onder rechtstreekse leiding en met actieve deelname van kameraad Stalin... Zijn organisatorisch talent, zijn oprechte revolutionaire geestdrift, onuitputtelijke energie, krachtige wil en bolsjewistische volharding...” en dergelijke. Ongelukkigerwijze zijn de herinneringen van Stalins schoonvader in 1937 geschreven. De formule “onder rechtstreekse leiding en met actieve medewerking” verraadt volmaakt het handelsmerk van Beria. De sociaal-revolutionair Veresjtsjak, die terzelfder tijd in Bakoe werkzaam was en Koba met de ogen van een politiek tegenstander bekeek, erkent in hem buitengewoon organisatorisch talent, maar kent hem in het geheel geen persoonlijke invloed onder de arbeiders toe. “Zijn persoonlijkheid,” schrijft hij, “maakte een slechte eerste indruk. Koba hield daarmee rekening. Hij sprak nooit openlijk op massavergaderingen... Kobas aanwezigheid in dit of dat arbeidsdistrict was altijd een geheime zaak en men kon die alleen raden door de verlevendigde activiteit van de bolsjewieken.” Dit lijkt meer op de waarheid. Wij zullen de gelegenheid hebben Veresjtsjak nog eens te ontmoeten.

De herinneringen van bolsjewieken, die vóór het totalitaire tijdvak geschreven zijn, kennen de eerste plaats in de Bakoese organisatie niet toe aan Koba, maar aan Sja’oemjan[5] en Dzjaparidze[6], twee uitzonderlijke revolutionairen, die door de Engelsen tijdens hun bezetting van Kaukasië gedood zijn, op 20 september 1918. “Van de oude kameraden in Bakoe,” schrijft Sja’oemjans levensbeschrijver Karinjan, “waren de kameraden A. Jenoedikze, Koba (Stalin), Timofei (Spandarjan) en Aljosja (Dzjaparidze) toen actief. De bolsjewistische organisatie ... had een brede basis voor activiteit in de vakvereniging van de arbeiders in de olie-industrie. De werkelijke organisator en secretaris van al het vakverenigingswerk was Aljosja (Dzjaparidze).” Jenoekidze wordt vóór Koba genoemd; de voornaamste rol wordt toegekend aan Dzjaparidze. Verder: “Beiden (Sja’oemjan en Dzjaparidze) waren de meest geliefde leiders van het proletariaat van Bakoe.” Het was Karinjan, die in 1924 schreef, nog niet in de gedachte gekomen Koba onder “de meest geliefde leiders” te noemen. De Bakoese bolsjewiek Stopani vertelt hoe hij in 1907 betrokken werd in vakverenigingswerk, “de meest brandende taak voor het Bakoe van die dagen”. De vakvereniging stond onder leiding van de bolsjewieken. In de vakvereniging “werd een vooraanstaande rol gespeeld door de onvervangbare Aljosja Dzjaparidze en een kleinere rol door kameraad Koba (Djoegasjvili), die het grootste gedeelte van zijn krachten in de eerste plaats aan partijwerk gaf, dat hem opgedragen was...” Waaruit dit “partijwerk” bestond, naast “de meest brandende taak” van het leiden van de vakverenigingen, duidt Stopani niet nader aan. Maar wel draagt hij een zeer interessante toevallige opmerking bij over onenigheden onder de Bakoese bolsjewieken. Allen waren het eens over de noodzakelijkheid de invloed van de partij in de vakverenigingen organisatorisch te “consolideren”, maar “met betrekking tot de graad en de vorm van die consolidatie waren er ook onenigheden onder ons zelf: wij hadden ons eigen “links” (Koba-Stalin) en “rechts” (Aljosja Dzjaparidze en anderen, waaronder ik zelf); de onenigheden gingen niet over fundamentele dingen, maar hadden betrekking op de tactiek en de methoden om dat contact tot stand te brengen”. Stopanis met opzet vage woorden – Stalin was toen reeds zeer machtig – stellen ons in staat ons feilloos de schikking der figuren voor te stellen. Door de verlate golf van de stakingsbeweging waren de vakverenigingen van het allergrootste belang geworden. De leiders bleken natuurlijk personen te zijn die wisten hoe zij met de massa moesten spreken en hoe zij die leiden moesten: Dzjaparidze en Sja’oemjan. Koba, die weer naar de tweede plaats geduwd was, verschanste zich in het ondergrondse comité. De strijd van de partij om invloed in de vakvereniging te krijgen, betekende voor Koba dat de leiders van de massa, Dzjaparidze en Sja’oemjan, onder zijn gezag zouden komen. In de strijd voor deze soort “consolidatie” van zijn eigen persoonlijke macht, zette Koba al de leidende bolsjewieken tegen zich op. De activiteit van de massa was niet gunstig voor de plannen van de onderhandse plannensmeder.

Buitengewoon verbitterd werd de wedijver tussen Koba en Sja’oemjan. Het kwam zo ver, dat, volgens het getuigenis van de Georgische mensjewieken, de arbeiders Koba, na Sja’oemjans arrestatie, er van verdachten zijn mededinger bij de politie aangebracht te hebben, en eisten dat hij door een partijrechtbank zou worden berecht. Hun campagne eindigde pas toen Koba gearresteerd was. Het is onwaarschijnlijk dat de beschuldigers uitdrukkelijke bewijzen hadden. Hun verdenking kan door een samenloop van omstandigheden, welke dan ook, gewekt zijn. Het zij echter voldoende dat Kobas partijkameraden hem in staat achtten een verrader te worden, wanneer gedwarsboomde eerzucht hem daartoe dreef. Zulke dingen zijn nooit over iemand anders verteld!

Over de financiering van het Bakoese comité ten tijde dat Koba er deel van uitmaakte, bestaan uitvoerige, maar lang niet onbetwijfelbare getuigenissen omtrent gewapende “onteigening”: financiële bijdragen, die industriëlen opgelegd werden onder de bedreiging dat zij anders gedood of hun oliebronnen in brand gestoken zouden worden, fabriceren en in omloop brengen van vals geld, en dergelijke. Het is moeilijk uit te maken of deze daden, die inderdaad plaats hadden, aan Kobas initiatief moeten worden toegeschreven, daar zij lang geleden gebeurd zijn, of dat het merendeel daarvan eerst later met zijn naam in verband gebracht is. In ieder geval kan Kobas deelname aan zulke gevaarlijke ondernemingen niet rechtstreeks geweest zijn, anders zou het onvermijdelijk vermeld zijn. Naar alle waarschijnlijkheid leidde hij militante operaties, zoals hij getracht had de vakvereniging te leiden, van de zijlinies uit. In dit verband moge opgemerkt worden dat er over de Bakoese periode van Kobas leven zeer weinig bekend is. De gebeurtenissen van de meeste betekenis zijn vermeld, wanneer zij dienen om de roem van de “leider” te verhogen, maar over zijn revolutionaire werkzaamheid wordt alleen in de meest algemene frases gesproken. Deze zwijgzaamheid is zeker wel niet toevallig.

De sociaal-revolutionair Veresjtsjak belandde, toen hij nog heel jong was, in 1909 in de zogenaamde Ba’ilovgevangenis te Bakoe, waar hij drie en een half jaar doorbracht. Koba, die op de 25ste maart gearresteerd werd, bracht een halfjaar ongeveer in die gevangenis door, verliet die om in verbanning te gaan, bracht daar negen maanden door, keerde illegaal naar Bakoe terug, werd in maart 1910 weer gearresteerd en daar weer gevangen gezet, met Veresjtsjak, voor een tijd van bijna zes maanden. In 1912 ontmoetten de gevangenisgenoten elkaar weer in Narym, in Siberië. Tenslotte, na de Februarirevolutie, ontmoette Veresjtsjak, toen een afgevaardigde van het garnizoen van Tbilisi, zijn oude bekende op het Eerste Congres van Sovjets in Petrograd.

Na het rijzen van Stalins politieke ster, gaf Veresjtsjak in de emigré-pers een gedetailleerd verslag van hun gezamenlijk gevangenisleven. Misschien is niet alles in zijn verhaal betrouwbaar en zijn niet al zijn uitspraken overtuigend. Zo zegt Veresjtsjak, zonder twijfel op grond van horen zeggen, dat Koba zelf erkende, dat hij “om revolutionaire redenen” zekere van zijn seminariumkameraden verraden had; de onwaarschijnlijkheid van dit verhaal is reeds aangetoond. De besprekingen van de populistische schrijver over Kobas marxisme zijn uiterst naïef. Maar Veresjtsjak had het onschatbare voordeel Koba gade te slaan in een omgeving waar, tegen wil en dank, de gewoonten en omstandigheden van de beschaafde samenleving ontaarden. De gevangenis te Bakoe, die bestemd was voor vierhonderd bewoners, bevatte er op dat ogenblik meer dan vijftienhonderd. De gevangenen sliepen in de overbevolkte cellen, in de gangen, op de treden van de trappen. Onder zulke omstandigheden was er geen afzondering van welke aard dan ook mogelijk. Alle deuren, behalve die van de strafcellen, stonden wijd open. Misdadigers en politieken bewogen zich vrij rond van cel tot cel, van gebouw tot gebouw, en op de binnenplaats. “Het was onmogelijk, te gaan zitten of liggen, zonder op de tenen van iemand te trappen.” In zulke omstandigheden zagen de mensen elkaar, en zagen velen zichzelf, in een volkomen onverwacht licht. Zelfs koude en gereserveerde mensen toonden karaktertrekken die zij onder gewone omstandigheden verborgen wisten te houden.

“Koba was een zeer eenzijdig iemand,” schrijft Veresjtsjak. “Hij had geen algemene principes en geen behoorlijke opvoedingsachtergrond. Van nature was hij altijd iemand van weinig beschaving geweest, een grof personage. Dit alles in hem ging gepaard met een nauwkeurig bestudeerde sluwheid, die in den beginne zelfs de ernstigste waarnemer de andere trekken, die daarachter verborgen waren, niet deed zien.” Met “algemene principes” schijnt de schrijver te bedoelen zedelijke principes: als populist was hij een aanhanger van de school van “ethisch” socialisme. Veresjtsjak was verbaasd over Kobas karaktertrekken. Een wreed spel werd er in die gevangenis gespeeld, waarvan het doel was, zijn tegenstander, op welke manier ook, woedend te maken: dat werd genoemd “in een zeepbel jagen”. “Het was nooit mogelijk, Koba uit zijn evenwicht te krijgen...” zegt Veresjtsjak, “niets kon hem opwinden...”

Dat spel was heel onschuldig, vergeleken bij het spel dat de autoriteiten speelden. Onder de gevangenen waren mensen, die meer of minder kort geleden ter dood veroordeeld waren en ieder uur hun levenseinde verwachtten. De terdoodveroordeelden aten en sliepen met de anderen. Voor de ogen van de gevangenen werden zij naar buiten geleid en op de binnenplaats van de gevangenis opgehangen, zodat “de kreten en het gejammer van de gehangenen in de cellen gehoord werden”. Al de gevangenen leden onder de zenuwspanning. “Koba sliep vast,” zegt Veresjtsjak, “of studeerde rustig Esperanto (hij was er van overtuigd, dat Esperanto de internationale taal van de toekomst was).” Het zou dwaas zijn te denken, dat Koba onverschillig was voor de terechtstellingen. Maar hij had sterke zenuwen. Hij voelde niet voor anderen zoals voor zichzelf. Dergelijke zenuwen waren op zichzelf een belangrijk bezit.

Ondanks de chaos, de ophangingen, de partijconflicten en de persoonlijke conflicten was de gevangenis te Bakoe een belangrijke revolutionaire school. Koba trad onder de marxistische leiders op de voorgrond. Hij nam niet deel aan discussies van persoon tot persoon, maar gaf de voorkeur aan publieke forums, een teken dat Koba in opvoeding en ervaring boven het merendeel van zijn gevangenisgenoten stond. “Kobas uiterlijke verschijning en zijn polemische grofheid maakten zijn optreden altijd onaangenaam. Zijn toespraken waren van geestigheid ontbloot; wat vorm betreft waren ze een droge en formele uiteenzetting.” Veresjtsjak spreekt van een zekere “agrarische discussie”, waarbij Kobas kameraad Ordzjonikidze “de mederapporteur, de sociaal-revolutionnair Ilja Kartsevadze een klap in het gezicht gaf, waarvoor hij door de andere sociaal-revolutionairen flink afgeranseld werd”. Dit is geen verdichtsel: de zeer vurige Ordzjonikidze behield zijn voorkeur voor lichamelijke argumenten zelfs toen hij een vooraanstaand Sovjetdignitaris geworden was. Eens stelde Lenin zelfs voor, hem om die reden uit de partij te stoten.

Veresjtsjak was verbaasd over het “mechanische geheugen” van Koba, wiens kleine hoofd “met het gedrongen voorhoofd” Marx’ gehele “Kapitaal” scheen te bevatten. “Marxisme was zijn element, daarin was hij onoverwinlijk... Hij wist alles met de toepasselijke formules van Marx te bewijzen. Deze man maakte een sterke indruk op de jonge partijmensen, die nog niet in de politiek thuis waren.” Veresjtsjak zelf behoorde tot diegenen die nog niet in de politiek thuis waren. Deze jonge populist, opgevoed met eenvoudige Russische bellettristische sociologie, moet Kobas marxistische bagage buitengewoon indrukwekkend voor gekomen zijn. In feite was die bescheiden genoeg. Koba had noch theoretische weetgierigheid, noch doorzettingsvermogen op het gebied van studie, noch gedachtediscipline. Het is waarschijnlijk niet volkomen juist, van zijn “mechanisch geheugen” te spreken. Het is begrensd, empirisch, gericht op het nut dat hij er van hebben kan, maar, ondanks de training op het seminarium, totaal niet mechanisch. Het is een boerengeheugen, zonder vlucht en synthese, maar sterk en taai, vooral in haatdragendheid. Het is in het geheel niet waar, dat Kobas hoofd vol was van aanhalingen voor alle gelegenheden des levens. Koba was nooit een boekenwurm of een scholasticus. Via Plechanov en Lenin ontleende hij aan het marxisme de meest elementaire uitspraken over de klassenstrijd en over de ondergeschikte betekenis van de ideeën in verhouding tot de materiele factoren. Ofschoon hij deze stellingen zeer vereenvoudigde, was hij niettemin in staat ze met succes tegen de populisten aan te voeren, zoals iemand met een revolver van de grofste soort in staat is met succes te vechten tegen een man met een boemerang. Maar over het geheel bleef Koba in de kern onverschillig voor de marxistische leer.

Tijdens zijn gevangenistijd in Bakoe en Koetais probeerde Koba, zoals wij ons herinneren, de geheimen van de Duitse taal te doorvorsen: op dat ogenblik was de invloed van de Duitse sociaaldemocratie op de Russische buitengewoon groot. Toch leerde Koba Marx’ taal met zelfs nog minder succes dan zijn leer. In de gevangenis te Bakoe begon hij zich op Esperanto als “de taal van de toekomst” toe te leggen. Die trek laat zeer duidelijk de hoedanigheid van Kobas intellectuele uitrusting zien, die in wat leren betreft altijd de lijn van de minste weerstand zocht. Ofschoon hij acht jaar in de gevangenis en de verbanning doorbracht, slaagde hij er nooit in een vreemde taal te leren, ook niet zijn onvoorspoedig Esperanto.

Als algemene regel trachtten de politieke gevangenen niet in contact te treden met de misdadigers. Koba echter “kon altijd in het gezelschap van deugnieten, geldafpersers en dieven gezien worden”. Hij voelde zich op gelijke voet met hen. “Hij was altijd onder de indruk van werkelijke ‘zaken’ mensen. En hij beschouwde de politiek als een ‘zaak’, waarvan men moest weten hoe men die ‘drijven’ moest en hoe men ‘het uiterste er uit moest weten te halen’.” Dit is een zeer toepasselijke opmerking. Maar deze opmerking weerlegt beter dan iets anders de opmerkingen van zijn “mechanisch geheugen”, dat gevuld zou zijn met voor het gebruik gereedgemaakte aanhalingen. Het gezelschap van mensen met hogere intellectuele scholing dan die van hemzelf was voor Koba hinderlijk. In het Politbureau van Lenins tijd was hij bijna altijd zwijgend, gemelijk en prikkelbaar. Omgekeerd werd hij spraakzamer, meer gelijkmatig van humeur en menselijker, wanneer hij onder mensen van primitieve mentaliteit was, die niet om verstand gaven. Tijdens de burgeroorlog, toen bepaalde afdelingen van het leger, gewoonlijk de cavalerieafdelingen, weerspannig werden en overgingen tot baldadigheden, was Lenin gewend te zeggen: “Zouden we niet beter Stalin daarheen kunnen sturen? Hij weet hoe hij met dergelijke mensen spreken moet.”

Koba was niet de optouwzetter van gevangenisprotesten en -demonstraties, maar hij steunde altijd de optouwzetters. “Dat maakte hem een goed kameraad in de ogen van het gevangenispubliek.” Deze opmerking is ook toepasselijk. Koba was nooit en nergens een optouwzetter. Maar hij was volkomen in staat zich het initiatief van anderen ten nutte te maken, de optouwzetters naar voren te schuiven en voor zichzelf de vrijheid van keuze te bewaren. Dat betekent niet, dat het Koba aan moed ontbrak; hij gaf er alleen de voorkeur aan die economisch te gebruiken. Het gevangenisregime was een mengsel van laksheid en wreedheid. De bewoners genoten aanzienlijke vrijheid binnen de gevangenismuren. Maar wanneer een zekere grens overschreden was, nam de administratie haar toevlucht tot militaire kracht. Veresjtsjak vertelt hoe in 1909 (klaarblijkelijk bedoelt hij 1908), op de eerste Paasdag, een compagnie van het Saljanregiment al de politieke gevangenen, zonder uitzondering, spitsroeden liet lopen. “Koba liep, met ongebogen hoofd, onder de slagen van de geweerkolven, met een boek in zijn handen. En toen het ‘allen vrij’ afgekondigd was, forceerde Koba de deuren van zijn cel met een vuilwateremmer, op de bedreiging van de bajonetten geen acht slaand.” Die eenzelvige man was – weliswaar slechts bij zeldzame gelegenheden – in staat tot blinde woede.

De Moskouse “geschiedschrijver” Jaroslavski herhaalt Veresjtsjak als volgt: “Stalin liep door de spitsroeden van de soldaten, terwijl hij Marx las.” Marx’ naam is hierbij gehaald om dezelfde reden als waarom er een roos te zien is in de handen van de Maagd Maria. De gehele Sovjetgeschiedschrijving is versierd met zulke rozen. Koba, die “Marx” in zijn handen heeft terwijl hij onder de geweren door gaat, is het onderwerp geworden van Sovjetgeleerdheid, -proza en -poëzie. Toch was een dergelijk gedrag in genen dele uitzonderlijk. Afranselingen in de gevangenis, evenals heroïsme in de gevangenis, waren aan de orde van de dag. Pjatnitski vertelt hoe, na zijn arrestatie te Vilnius in 1902, de politie hem, die toen nog een jonge arbeider was, naar de commissaris van de districtspolitie wilde zenden, die bekend was om zijn afranselingen, om hem een getuigenis af te dwingen. Maar de oudste politieman zei daarop: “Hij zal daar ook niets zeggen. Hij behoort tot de Iskra-organisatie.” Zelfs in die vroege dagen hadden de revolutionairen van de school van Lenin de naam van onbuigbaar te zijn. Om zich er van te verzekeren, dat Kamo werkelijk alle gevoel verloren had, zoals hij simuleerde, prikten de dokters hem met spelden ander zijn nagels, en alleen omdat Kamo een aantal jarenlang zulke proeven had weten te verduren, werd hij tenslotte voor hopeloos krankzinnig verklaard. Wat zijn, daarbij vergeleken, de slagen met geweerkolven? Er is geen reden om Kobas moed te onderschatten, maar hij moet binnen de grenzen van zijn tijd en plaats bekeken worden.

Door de omstandigheden in de gevangenis viel het Veresjtsjak niet moeilijk, een zekere trek van Stalin te zien, die hem in staat stelde zulk een lange tijd onbekend te blijven: “Dat was zijn bekwaamheid om anderen aan te vuren, terwijl hij zelf op de zijlinies bleef.” Dan volgen twee voorbeelden. Bij de ene gelegenheid werd een jonge Georgiër in de gang van het “politieke” gebouw afgeranseld. Het lelijke woord “provocateur” weerklonk daar het gebouw. Alleen de soldaten, die de wacht hadden, waren in staat een einde aan de kastijding te maken. Zijn bloedige lichaam werd op een baar naar het stadsziekenhuis gebracht. Was hij een “provocateur”? En als hij dat was, waarom was hij dan niet gedood? “In de Ba’ilovgevangenis werden provocateurs, wanneer bewezen was dat zij dat waren, gewoonlijk gedood,” merkt Veresjtsjak terloops op. “Niemand wist iets of kon er een touw aan vastknopen, en pas lange tijd later kwamen wij te weten, dat het gerucht zijn oorsprang had gehad bij Koba.” Nooit kwam men er achter, of de man die afgeranseld was, inderdaad een provocateur was. Zou hij eenvoudig een arbeider geweest zijn, die tegen onteigeningen was of die Koba er van beschuldigd had, Sja’oemjan te hebben aangebracht?

Een tweede geval. Op de treden van de trap, die het “politieke” gebouw binnenvoerde, doorstak een zekere gevangene, bekend als “de Griek”, een jonge arbeider, die nog maar kort geleden in de gevangenis gekomen was. De Griek zelf beschouwde de man, die hij gedood had, als een politiespion, ofschoon hij hem nooit van te voren ontmoet had. Dit bloedige incident, dat natuurlijk de gehele gevangenis in beweging bracht, bleef lange tijd een mysterie. Ten slotte begon de Griek te kennen te geven, dat de jonge arbeider blijkbaar om een verkeerde reden “gemold” was: de verkeerde inlichting was van Koba afkomstig geweest.

Kaukasiërs zijn gemakkelijk in beweging te krijgen en nemen licht hun toevlucht tot het mes. De koele en berekende Koba, die de taal en de gewoonten van het volk kende, viel het gemakkelijk hen tegen elkaar op te zetten. In beide gevallen was het zonder twijfel een kwestie van wraak. De aanhitser vond het niet nodig dat zijn slachtoffers wisten wie verantwoordelijk was voor hun daad. Koba is niet geneigd zijn gevoelens te delen, zelfs niet de vreugde van de wraak. Hij geeft er de voorkeur aan, die alleen te genieten, bij zichzelf. Beide gebeurtenissen, ofschoon ze niet heel fraai zijn, lijken niet onwaarschijnlijk; latere gebeurtenissen maken ze zeer waarschijnlijk... In de Ba’ilovgevangenis ging de voorbereiding voor toekomstige gebeurtenissen verder. Koba kreeg ervaring, Koba werd sterk, Koba rijpte. De grauwe figuur van de vroegere seminariumleerling met het pokdalige gezicht werpt een steeds onbehagelijker schaduw af.

Veresjtsjak vermeldt verder, deze keer klaarblijkelijk op grond van horen zeggen, Kobas verschillende gewaagde ondernemingen tijdens zijn werkzaamheid te Bakoe: de organisatie van vervalsers, het roven van staatsschatten en dergelijke. “Hij werd voor geen van deze dingen ooit voor de rechtbank gedaagd, ofschoon de vervalsers en onteigenaars met hem samen in de gevangenis waren.” Als zij van zijn rol geweten hadden, zou de een of andere van hen hem onvermijdelijk verraden hebben. “Het vermogen om zijn doel rustig ten uitvoer te brengen door van anderen gebruik te maken, terwijl hij tegelijkertijd zelf onopgemerkt bleef, maakte Koba tot een sluwe plannensmeder, die geen middelen ontzag en die openlijke rekenschap en verantwoording vermeed.” Wij worden dus beter onderricht omtrent Kobas leven in de gevangenis dan omtrent zijn werkzaamheden daarbuiten. Maar in beide plaatsen bleef hij zichzelf trouw. Tussen de discussies met de populisten en gepraat met dieven en rovers door, vergat hij zijn revolutionaire organisatie niet. Beria deelt ons mede dat Koba van de gevangenis uit, een regelmatig contact met het Bakoese comité wist tot stand te brengen. Dat was zeer goed mogelijk: daar de politieken en de misdadigers en de politieken onderling niet van elkaar afgescheiden waren, was het onmogelijk van de buitenwereld afgesneden te blijven. De polsslag van de revolutie, ofschoon aanmerkelijk zwakker geworden, bleef kloppen. De gevangenis mag Kobas belangstelling voor theorieën niet aangewakkerd hebben, maar zij brak ook zijn vechtgeest niet.

Op 20 september werd Koba naar Solvytsjegodsk gezonden, in het noordelijk gedeelte van de Vologdaprovincie. Dit was een bevoorrechte verbanning: slechts voor de tijd van twee jaar; niet in Siberië, maar in Europees Rusland; niet in een dorp, maar in een kleine stad van tweeduizend inwoners, met mooie gelegenheid tot ontsnapping. Het is dus duidelijk dat de gendarmen zelfs geen, ook maar enigszins gewichtig bewijs tegen Koba hadden. In verband met de buitengewoon lage kosten van levensonderhoud in deze verre grenslanden was het voor de verbannelingen niet moeilijk, met de weinige roebels, die de regering hun toekende, rond te komen; voor hun extrabehoeften kregen zij hulp van vrienden en van het revolutionaire Rode Kruis. Hoe Koba zijn negen maanden in Solvytsjegodsk doorbracht, wat hij deed, wat hij studeerde, weten wij niet. Geen documenten zijn er gepubliceerd, noch zijn essays, noch zijn dagboeken, noch zijn brieven. Bij de plaatselijke politie is bij het “geval van Jozef Djoegasjvili” onder de rubriek “gedrag” vermeld: “grof, onbeschaamd, oneerbiedig jegens superieuren”. Oneerbiedigheid was een trek die bij alle revolutionairen voorkwam; “grofheid” was een persoonlijke trek.

In het voorjaar van 1909 kreeg Alliloejev, die al in Petersburg was, een brief van Koba, die toen in de verbanning was, waarin hem naar zijn adres gevraagd werd. “Op het einde van de zomer van hetzelfde jaar vluchtte Stalin uit de verbanning naar Petersburg, waar ik hem toevallig in een van de straten in het Litjeinydistrict ontmoette.” Stalin namelijk vond Alliloejev niet thuis noch op de plaats waar hij werkte en was genoodzaakt lange tijd door de straten te lopen zonder onderdak. “Toen ik hem toevallig op straat ontmoette, was hij zeer vermoeid.” Alliloejev regelde het voor Koba zo, dat hij bij een portier van een van de bewakingsregimenten, die met de revolutie sympathiseerde, onderdak kreeg. “Hier woonde Stalin een tijd lang rustig, ontmoette enige leiders van de bolsjewistische fractie van de Derde Doema, en ging later naar het zuiden, naar Bakoe.”

Weer naar Bakoe! Plaatselijk patriottisme was het zeker wel niet, wat hem daarheen dreef. Het zou juister zijn te veronderstellen dat men Koba in Petersburg niet kende, dat de Doema-afgevaardigden geen belangstelling voor hem toonden, dat niemand hem vroeg te blijven of de hulp aanbood, die voor een illegaal inwoner zo onmisbaar was. “Toen hij naar Bakoe teruggekeerd was, legde hij er zich weer met kracht op toe, de bolsjewistische organisaties verder te versterken... In oktober 1909 ging hij naar Tbilisi, organiseerde en leidde de strijd van de bolsjewistische organisatie te Tbilisi tegen de mensjewiek-liquidators.” De lezer zal, zonder twijfel, Berias stijl herkennen.

In de illegale pers publiceerde Koba verscheidene artikelen, die alleen van belang zijn, omdat zij geschreven zijn door de toekomstige Stalin. Door de afwezigheid van iets, wat van meer belang is om op te tekenen, wordt er heden ten dage buitengewone betekenis toegekend aan de correspondentie, die in december 1909 door Koba geschreven is voor de buitenlandse krant van de partij. Hij stelt in zijn “Brief uit de Kaukasus” het actieve industriële centrum Bakoe tegenover Tbilisi, een ingeslapen stad van burgerlijke bedienden, winkeliers en ambachtslieden, en verklaart de overheersende positie van de mensjewieken te Tbilisi uit de sociale structuur van die stad. Dan volgt een polemiek tegen de leider van de Georgische sociaaldemocratie, Jordania, die weer de noodzakelijkheid om “de krachten van de bourgeoisie en het proletariaat te verenigen” proclameerde. De arbeiders moeten hun politiek van onverzoenlijkheid afzweren, omdat, redeneerde Jordania, “hoe zwakker de klassenstrijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie, hoe groter de zegepraal van de bourgeoisie zal zijn...”. Koba beweerde daartegenover: “Hoe meer de revolutie op de klassenstrijd van het proletariaat zal steunen, die de dorpsarmen tegen de landheren en de liberale bourgeoisie zal opzetten, hoe vollediger de overwinning van de revolutie zal zijn.” Dit alles was in de kern volkomen juist, maar bevatte geen enkel nieuw woord; van het voorjaar van 1905 af werden dergelijke polemieken talloze keren herhaald. Als deze correspondentie van enige waarde voor Lenin was, dan was dit niet vanwege de schooljongensachtige reproductie van zijn eigen gedachten, maar omdat het een levende stem uit Rusland was in een tijd waarin de meeste dergelijke stemmen verstomd waren. In 1937 echter werd deze “Brief uit de Kaukasus” voor “het klassieke voorbeeld van leninistisch-stalinistische tactiek” verklaard. “In onze geschriften en in al ons onderricht,” schrijft zulk een lofredenaar, “is niet genoeg licht geworpen op dit artikel, dat buitengewoon is in zijn diepte, rijkdom van inhoud en historische betekenis.” Het edelmoedigste wat men doen kan, is, het te negeren.

“In maart en april 1910 was het eindelijk mogelijk,” deelt dezelfde geschiedschrijver (een zekere Rabitsjev) ons mede, “een Russisch college van het Centraal Comité in het leven te roepen. Stalin zat in de staf van dat college. Voordat dit college echter aan het werk kon gaan, werd het gearresteerd.” Indien dit waar is, sloot Koba, ten minste formeel, zich in 1910 bij de staf van het Centraal Comité aan. Een belangrijke mijlpaal in zijn levensgeschiedenis! Maar het is niet waar. Vijftien jaar vóór Rabitsjev vertelde de oude bolsjewiek Germanov (Froemkin) het volgende: “Op de conferentie tussen de schrijver van deze regels en Nogin werd besloten voor te stellen, dat het Centraal Comité de volgende lijst van vijf personen als de Russische sectie van het Centraal Comité zou bekrachtigen: Nogin, Doebrovinski, Malinovski, Stalin en Miljoetin.” In overweging was dus niet een beslissing van het Centraal Comité, maar alleen het ontwerp van twee bolsjewieken. “Stalin was ons beiden bekend,” gaat Germanov voort, “als een van de beste en meest actieve werkers van Bakoe. Nogin ging naar Bakoe om met hem over de dingen te praten; maar om een aantal redenen kon Stalin de plichten van een lid van het Centraal Comité niet op zich nemen.” Germanov vermeldt de juiste reden van de moeilijkheid niet. Nogin schreef zelf twee jaar later over zijn reis naar Bakoe als volgt: “...in de ondergrondse was Stalin (Koba) welbekend in de Kaukasus in die dagen; hij was genoodzaakt zich in de Balachana olievelden te verbergen.” Uit Nogins berichten volgt dat hij Koba zelfs niet te zien kreeg.

Het stilzwijgen inzake de redenen waarom Stalin geen zitting wilde nemen in het Russische college van het Centraal Comité, brengt ons tot een paar interessante gevolgtrekkingen. 1910 was de periode van de grootste degeneratie van de beweging en van de wijd vertakte stroom van verzoeningspogingen. In januari werd een voltallige vergadering van het Centraal Comité in Parijs gehouden, waarop de verzoeningsgezinden een zeer labiele overwinning behaalden. Er werd besloten het Centraal Comité in Rusland te herstellen met de deelname van de liquidators. Nogin en Germanov waren bolsjewistische verzoeningsgezinden. De herleving van het “Russische” college – d.w.z. van het enige dat in Rusland illegaal handelde – was Nogins taak. Doordat de vooraanstaande figuren afwezig waren, werden er verscheidene pogingen gedaan om provincialen er in op te nemen. Onder hen was Koba, die Nogin en Germanov kenden als “een van de beste werkers van Bakoe”. Van dit denkbeeld kwam echter niets. De goed ingelichte schrijver van het Duitse artikel, waarvan wij reeds gesproken hebben, zegt, dat, ofschoon “de officiële bolsjewistische levensbeschrijvers [zijn] onteigeningen en uitstoting uit de partij als nooit gebeurd trachten voor te stellen ... aarzelden niettemin de bolsjewieken zelf, Koba met een in het oog vallende post te bekleden.” Veilig mag worden aangenomen dat de reden van de mislukking van Nogins zending Kobas recente deelname aan “militante werkzaamheid” was. De vergadering te Parijs had de onteigenaars gebrandmerkt als personen, die door “een verkeerd begrijpen van de partijbelangen” geleid waren. De mensjewieken, die voor legaliteit vochten, konden op geen enkele wijze op samenwerking met een uitgesproken leider van onteigeningen ingaan. Nogin begreep dat, zo schijnt het, pas in de loop van zijn onderhandelingen met leidende mensjewieken in de Kaukasus. Geen college, waarin Koba zitting had, werd opgericht. Men lette er op, dat van de twee verzoeningsgezinden, wier protegé Stalin was, Germanov tot degenen behoort die spoorloos verdwenen zijn; wat Nogin betreft, alleen zijn vroegtijdige dood in 1924 behoedde hem voor het lot van Rykov, Tomski, Germanov en andere van zijn naaste vrienden.

Kobas werkzaamheid had ongetwijfeld meer succes in Bakoe dan in Tbilisi, buiten beschouwing latend of hij een eerste, tweede of derde rol speelde. Maar het denkbeeld, dat de Bakoese organisatie de enige onveroverbare vesting van het bolsjewisme was, behoort tot het rijk van de mythen. Einde 1911 legde Lenin zelf, onbedoeld, het fundament voor die mythe door de Bakoese organisatie naast de organisatie te Kiev onder “de meest voorbeeldige en progressieve van Rusland in 1910 en 1911” te rangschikken, dat wil dus zeggen voor de jaren van het algehele uiteenvallen van de partij en het begin van haar herleving. “De Bakoese organisatie bestond zonder onderbreking in de moeilijke jaren van reactie en speelde een meest actieve rol in al de manifestaties van de arbeidersbeweging”, staat er in een der voetnoten in het vijftiende deel van Lenins werken. Beide oordelen, die heden ten dage in nauw verband gebracht zijn met Kobas werkzaamheid, zijn bij onderzoek gebleken onjuist te zijn. In feite maakte Bakoe, na zijn herrijzing, dezelfde stadia van verval door als de andere industriële centra van het land – weliswaar enigszins verlaat, maar zelfs drastischer.

Stopani schrijft in zijn herinneringen: “Te beginnen bij 1910 kwijnde het partij- en vakverenigingsleven in Bakoe volkomen weg.” Hier en daar bleven resten van de vakverenigingen nog enige tijd bestaan, maar zelfs daarin speelden de mensjewieken de overheersende rol. “Weldra stierf de bolsjewistische activiteit af, ten gevolge van voortdurende mislukkingen, die te wijten waren aan arrestatie, gebrek aan actieve werkers en algemene chaos.” De situatie was in 1911 nog slechter. Ordzjonikidze, die Bakoe in maart 1912 bezocht, toen het getij weer duidelijk in het gehele land begon op te komen, schreef in het buitenland: “Gisteren ben ik er ten slotte in geslaagd een paar werkers bij elkaar te krijgen... Er is geen organisatie, d.w.z. van het plaatselijke centrum; daarom moesten wij tevreden zijn met particuliere conferenties...” Deze twee getuigenissen zijn voldoende. Laat ons daarbij nog het getuigenis van Olminski in herinnering brengen, dat reeds aangehaald is, namelijk, dat “de herleving het langzaamst was in die steden, waar de ‘x-en’ het talrijkst geweest waren (als voorbeeld zou ik Bakoe en Saratov kunnen noemen)”. Lenins te hoog aanslaan van de Bakoese organisatie is een gewoon geval van vergissing van een banneling, die genoodzaakt is uit de verte te oordelen op grond van partijdige en onbetrouwbare inlichtingen, waaronder het buitengewoon optimistische inzicht van Koba zelf afkomstig zou kunnen zijn.

Het algemene beeld, op die wijze getekend, is duidelijk genoeg. Koba nam niet actief deel aan de vakbeweging, die in die tijd het voornaamste strijdperk was (Karinjan, Stopani). Hij sprak niet op arbeidersvergaderingen (Veresjtsjak), maar zat in de “ondergrondse” (Nogin). Hij kon “om een aantal redenen” het lidmaatschap van het Russische college van het Centraal Comité niet aanvaarden (Germanov). In Bakoe waren de “x-en” talrijker geweest dan elders (Olminski) en eveneens de handelingen van individuele terreur (Veresjtsjak). Aan Koba werd rechtstreekse leiding van “militante werkzaamheden” toegeschreven (Veresjtsjak, Martov en anderen). Zulke werkzaamheid eiste een zich terugtrekken van de massa naar de “ondergrondse”. Een tijd lang werd het bestaan van de illegale organisatie kunstmatig gaande gehouden door middel van geldroof. Vandaar, dat de reactie te sneller voortschreed en het begin van de herleving langer op zich deed wachten. De conclusie is niet alleen van biografische, maar ook van theoretische betekenis, want ze draagt er toe bij licht te werpen op zekere algemene wetten van de massabeweging.

Op 24 maart 1910 vermeldde de gendarme-kapitein Martynov, dat hij gearresteerd had Jozef Djoegasjvili, bekend onder de naam van “Koba”, lid van het Bakoese comité, “een zeer actief partijwerker, die een leidende positie innam” (ondanks dat het document niet door Berias hand gecorrigeerd was). In verband met die arrestatie schreef een andere gendarme in zijn dienstverslag: “wegens de hardnekkige deelname” van Djoegasjvili aan revolutionaire werkzaamheid en zijn “twee ontvluchtingen”, zou hij, kapitein Galimbatovski, “er vóór zijn, dat de hoogste strafmaat werd opgelegd”. Maar men behoeft niet te veronderstellen dat hij op terechtstelling doelde: “de hoogste strafmaat” op administratief bevel betekende verbanning naar de verafgelegen plaatsen van Siberië voor een tijd van vijf jaar.

In de tussentijd was Koba in de gevangenis te Bakoe, die hem reeds welbekend was. De politieke situatie van het land en het gevangenisregime had in de loop van de er tussen liggende anderhalf jaar grote veranderingen ondergaan. 1910 kondigde zich aan. De reactie zegevierde over de gehele linie. Niet alleen de massabeweging, maar ook de onteigeningen, de terreur, de handelingen van individuele wanhoop bereikten een nieuwe laagte. De gevangenis werd strenger en kalmer. Er was zelfs geen sprake van collectieve discussie. Koba had voldoende vrije tijd om zich op het Esperanto toe te leggen, als hij zijn illusie over de taal van de toekomst niet verloren had. Op 27 augustus werd het, op bevel van de gouverneur-generaal van de Kaukasus, Djoegasjvili voor de tijd van de volgende vijf jaar verboden in Transkaukasië verblijf te houden. Maar de aanbevelingen van kapitein Galimbatovski, die blijkbaar niet in staat was ernstige beschuldigingen in te brengen, vonden in Petersburg geen gehoor: Koba werd weer naar de Vologdaprovincie gezonden om zijn twee jaar verbanning, die hij niet uitgediend had, te voltooien. De Petersburgse autoriteiten beschouwden heel duidelijk Jozef Djoegasjvili nog niet als een ernstige bedreiging.

_______________
[1] Ekaterina Svanidze, een zuster van een obscure kameraad, die later president werd van de Sovjetbank voor Buitenlandse Handel (Vnjeshtorgbank). – C.M.
[2] De Ochrana (afkorting van Ochrannoje Otdjeljenije of Departement van Veiligheid) was de politieke geheime dienst van het keizerlijk Politiedepartement, de meest belangrijke vertakking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken sedert de instelling daarvan in 1881. Vijftig jaar vroeger waren de functies ervan vervuld door de Derde Sectie van de keizerlijke Hofkanselarij. Vandaar dat de benamingen Ochrana, Ochranka, Derde Sectie, Politieke Politie, Politiedepartement door elkaar gebruikt worden met betrekking tot de spionagewerkzaamheden van de tsaristische staat, die tegen de revolutionairen gericht waren. De Ochrana was verdeeld in een Extern en een Intern Agentschap op de basis van spionagemethoden; het eerste bestond uit een korps detectives, en het laatste uit politiespionnen en agent-provocateurs, die binnenin de revolutionaire organisaties geplant waren. De Ochrana werd in haar werkzaamheden tegen de revolutionaire beweging bijgestaan door een andere vertakking van het politiedepartement, het Speciale Korps van de Gendarmerie. Behalve vertakkingen in de belangrijke steden van Rusland, had de Ochrana ook een Buitenlands Agentschap, overal waar Russische revolutionaire uitgewekenen bijeenkwamen.
[3] In 1931 stierf Kote Tsintsadze in de verbanning, die hem door de “vooraanstaande kameraad Stalin” opgelegd was. – C.M.
[4] Het Londense congres werd gehouden van 13 mei tot 1 juni (30 april tot 19 mei, oude tijdrekening) 1907. Er lag dus zelfs minder dan anderhalve maand tussen het einde van het congres en de onteigening te Tbilisi. – C.M.
[5] Stepan Grigorjevirsj Sja’oemjan (1878-1918). – C.M.
[6] Prokofii Aprasionovitsj Dzjaparidze (1880-1918). – C.M.