Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, herfst, (nr. 78), jg. 45
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Al in 1999 verscheen bij de progressieve Parijse uitgeverij éditions Syllepse een gedeelte van de lijvige doctoraatsverhandeling van Antoine Artous onder de titel Marx, L’état et la politique. De prestatie van Artous moet indrukwekkend worden genoemd, al is zijn stijl zwaar en maken zijn grondigheid en zijn uitweidingen het geheel er niet leesbaarder op. Dit is een boek om geduldig te bestuderen, niet één om snel pasklare antwoorden in aan te treffen. Zo is het trouwens ook met het marxisme. Die inspanning loont echter de moeite als we in deze tijden van verdwijnende ‘theoretische zekerheden’ het motto ‘retour à Marx’ willen hanteren.
Vaak verwijt men marxisten dat ze nog steeds niet over een afgewerkte of samenhangende staatstheorie beschikken. Antoine Artous wil die ook niet ontwikkelen. Met dit werk heeft de auteur uitdrukkelijk niet getracht een ‘marxistische theorie van de staat’ te (re)construeren, zoals eerder Vladimir Illjitsch Lenin, Nicos Poulantzas en Ralph Miliband dat bijvoorbeeld hebben betracht. Hij geeft zelfs betrekkelijk weinig commentaar op de inspanningen van de recentere marxistische theoretici. Het toch nog steeds zeer waardevolle werk van Miliband (The State in Capitalist Society) vermeldt hij zelfs niet eens in zijn bibliografie. Dat is toch wel eigenaardig, zelfs voor de huidige Franse marxisten die zich nog steeds verrassend weinig aantrekken van wat er in de Angelsaksische wereld verschijnt. Perry Anderson kon wel op zijn genade rekenen, want die is vertaald in het Frans.[2] Als goede dialecticus laat Artous af en toe wel eens een Duits woord vallen, maar daar blijft het dan ook bij. Jammer dat de verschillende ‘marxismen’ ook vandaag nog op nationale basis gescheiden blijven, maar hier houden onze minder belangrijke bezwaren dan ook op.[3]
Antoine Artous wil het werk van Marx niet ‘samenvatten’. Hij haalt er zelfs amper ‘belangrijke hoofdlijnen’ uit. Er worden geen bepaalde periodes of motieven in zijn werk bevoordeeld ten opzichte van andere. Hij onderscheidt geen ‘verschillende Marxen’. Hij plaatst geen ‘jonge’ tegenover een ‘oudere’ Marx en beoogt geen ‘deconstructie’ van zijn vertoog. De auteur betracht ook geen toepassing van een marxistische visie op staat en politiek op de problematiek van de hedendaagse wereld, al is de auteur – zoals herhaaldelijk blijkt – daar zeker niet blind voor. Artous gaat anders te werk. Zijn methode zouden we bijna ‘filologisch-tekstkritisch’ kunnen noemen. Hij heeft zich als eenvoudig uitgangspunt gesteld alle inzichten die Marx over staat en politiek heeft ontwikkeld te bestuderen en in hun historische en theoretische context te plaatsen. Hij laat de teksten van Marx voor zich spreken.
Latere interpretaties – in de eerste plaats Lenins invloedrijke Staat en Revolutie – beschouwt Artous veeleer als lagen die van Marx’ eigen gedachtegoed moeten worden gepeld, of als stellingen waarmee hij de oorspronkelijke visies confronteert. Die plaatst hij trouwens evengoed tegenover heel andere auteurs zoals onder meer Max Weber. Lenin haalde de mosterd vooral in de Achttiende Brumaire en bij Engels’ Oorsprong van het gezin, het particuliere eigendom en de staat. Dat was echter een al te sterke beperking van het perspectief. Marx had oorspronkelijk een werk over de staat voorzien als laatste deel van Het Kapitaal. Net zoals het beruchte amper aangevangen hoofdstuk 52 over de klassen in wat later deel 3 werd, is dat er echter nooit gekomen. In een brief over het eerste deel van zijn magnum opus schreef hij dat men in zijn overige geschriften uit diezelfde periode alle nodige elementen zou aantreffen om de in dat werk ontbrekende analyses te maken, ‘misschien met uitzondering van de verhouding tussen de verschillende staatsvormen en de verschillende economische structuren van de maatschappij’.
Artous gaat tegen die achtergrond dus overal in het werk van Marx op zoek naar sporen, frasen, visies, zinsneden en impliciete gedachten over de staat en over de rol van de politieke sfeer. Een belangrijk historisch gegeven om de variabiliteit van Marx’ opvattingen over de staat mee te verklaren is het feit dat veel van zijn commentaren desbetreffende dateren uit zijn jeugdwerken, “toen Marx nog geen marxist was” (Texier) en hij nog niet de essentiële vraag had gesteld naar de specifieke verhouding (of ‘articulatie’) van de staat tot de uitbuitingsverhoudingen. De afwezigheid van een systematische studie van de kapitalistische staat in Het Kapitaal (1867) is op zich problematisch, maar ook het beeld van de staat zoals dat in de twintig jaar eerder geschreven Duitse Ideologie (1846) verschijnt, moet juist worden gecorrigeerd met die latere analyse van de kapitalistische productieverhoudingen.
De door Antoine Artous gevolgde werkwijze is interessant maar vermoeiend. Men verliest er gemakkelijk de draad in. Op het einde van elk hoofdstuk zou men een besluit verwachten, maar Artous brengt dat eerder onder de vorm van nieuwe discussies met latere auteurs. Hij deinst duidelijk terug voor eenduidige conclusies, al is zijn hoofdstelling duidelijk: Marx heeft nooit een coherente theorie over de staat ontwikkeld. Zowel critici als navolgers hebben hem dergelijke theorieën toegeschreven, en dat met een wisselende graad van nuance en aandacht voor evoluties, onrechtlijnigheden of spanningen in het corpus van zijn werk. Vaak beperkten die interpretatoren ook vooraf het door te nemen materiaal, bijvoorbeeld tot enkel de Achttiende Brumaire, de Klassenstrijd in Frankrijk en de Burgeroorlog in Frankrijk. Artous tovert een Marx tevoorschijn die heel wat minder klare taal spreekt dan de Marx van Lenin (en die van al Lenins epigonen) of zelfs dan de Engels van de Oorsprong.
Elke ‘orthodoxe marxist’ kan weliswaar een refrein afdreunen over de staat als instrument van de heersende klasse. Marx, L’état et la Politique toont ons dat dit inderdaad een belangrijk motief in Marx’ werk was, maar ook dat het maar één van zijn opvattingen over de staat was. Een boek als dat van Artous brengt de staatscriticus van het Jodenvraagstuk en van de Kritiek op de Rechtsfilosofie van Hegel weer tot leven, maar ook en vooral de Marx die zich in Het Kapitaal tot kritisch rechtsfilosoof ontpopte. Artous’ werk is zodanig rijk en biedt zoveel stof tot fundamentele discussie dat we ons in een bespreking noodgedwongen tot enkele van de aangehaalde thema’s moeten beperken. Dat is steeds een willekeurige operatie en deze bespreking kan dus niet meer zijn dan een aanzet tot het opnieuw in vraag stellen van een aantal ‘zekerheden’. De interessante discussies over vervreemding en fetisjisme die men er bijvoorbeeld aantreft zijn op zich al een bespreking waard.[4]
De vroege werken van Marx vertonen nog een zoekend karakter maar geven al een aantal belangrijke motieven weer, die later terugkwamen en tot op vandaag controversieel blijven bij de interpretatie van de huidige samenleving. De jonge Marx schetste vooreerst een theorie over de moderne staat als representatieve staat, een theorie die echter problematisch zou blijken te zijn en die hij nog verschillende malen anders zou formuleren. Men mag de situatie van het nog grotendeels feodale Duitsland aan het begin van de jaren 1840 in dat verband niet uit het oog verliezen. Dat land bevond zich in meerdere opzichten nog in een toestand zoals het Frankrijk van vóór 1789. De moderne burgerlijke staat was er nog een beginnend wordingsproces en het kapitalisme was nog steeds niet de dominante productiewijze. Hegel meende dat de samenleving, verscheurd in de egoïstische sfeer van het economisch leven (de ‘civiele samenleving’), met zichzelf verzoend werd in de moderne staat. De jonge Marx bekritiseert Hegel: de moderne staat kan de samenleving niet met zichzelf verzoenen, omdat zij berust op een abstractie, de vrije en gelijke burger, los van zijn maatschappelijke positie.
In zijn kritiek op Hegels rechtsfilosofie beschouwde Marx ‘de politiek’ als een abstractieproces: de staat scheidt zich af, ‘abstraheert’ zich van de civiele samenleving en brengt de ‘abstracte burger’ voort. Ook dat was ‘Hegel op zijn kop zetten’, Hegel die de Staat als een realisatie van de Wereldgeest zag. Voor de jonge Marx is de staat niet de uitdrukking van het algemene belang boven ieders individuele behoeften, maar veeleer een vervreemde expressie van de gemeenschapsbelangen van de civiele maatschappij. De scheiding tussen staat en civiele maatschappij is een resultante van de arbeidsdeling. Als nieuwe politieke organisatievorm was de moderne staat eigen aan de ‘moderne maatschappij’, zoals Marx dat toen nog noemde. De politiek kon zich pas op dat moment beginnen abstraheren tot een aparte sfeer waarin de maatschappelijke eenheid werd georganiseerd. De oudere feodale maatschappij bezat daarentegen een directer politiek karakter. Eigendom, familie en arbeid waren ‘gepolitiseerd’ binnen het kader van de heerlijke of corporatieve macht. De moderne staat is dus radicaal verschillend van alle voorgaande vormen van politieke macht, die ingebed waren in de sociale verhoudingen. De politieke heersers waren toen ook de economische machthebbers en zij legitimeerden hun politieke macht met de religie.
In zijn kritiek op Hegel onderscheidde Marx de bureaucratie die de vorm aanneemt van een ‘hiërarchie van het weten’ als een tweede kenmerk eigen aan de moderne staat. Dat distinctieve niveau van het politieke en het juridische geeft voor de jonge Marx de sociale banden mee vorm en legitimeert de macht. Hier schetste Marx dus een breuk tussen de feodale en de moderne staat die in latere marxistische teksten, te beginnen met de Duitse Ideologie en Engels’ Oorsprong van het gezin, de particuliere eigendom en de staat, weer op de achtergrond zou verdwijnen. Dat gebeurde dan ten voordele van de staat als product van een voortschrijdend differentiatieproces ten gevolge van de arbeidsdeling. Hier zien we de ‘smithiaanse’ Marx aan het werk, wiens grootste bijdrage het was de notie van de arbeidsdeling voor het eerst toe te passen op de historische ontwikkeling van de maatschappij, decennia vóór de gelijkaardige theorieën van Spencer en Durkheim. Een dergelijke evolutionaire visie bracht Marx automatisch eerder bij de formulering van een algemene theorie over de staat dan bij de verschillen qua articulatie van de staat binnen diverse sociale formaties. De stellingen die Marx tegen Feuerbach verwoordde behoren nog steeds tot de top hits van het marxistisch denken. Vandaar het sterke overwicht van deze specifieke invalshoek van Marx bij de huidige marxisten, tegenover de veel kleinere eenduidigheid in het werk van de man zelf. Op dergelijke onevenwichten kan Artous wijzen dankzij zijn eigen afstandelijke exhaustiviteit. Hij betreurt het dat het al meer volgroeide materialisme van de Duitse Ideologie de spanningen van het historische breukvlak tussen feodale en moderne staat in de schaduw stelt die Marx enkele jaren eerder wel nog in de verf had gezet. In de plaats kwam “het eentonig verhaal van de klassenatuur van de staat doorheen de geschiedenis”. Veeleer dan op die transitie te wijzen zou Marx vanaf dat moment de verschillende sociale formaties eerder beschouwen als momenten in een transhistorisch dialectisch proces van de ontwikkeling van productiekrachten en productieverhoudingen.
Het tweede deel, dat het recht als ‘uitdrukking van de moderne productiewijze’ behandelt, bevat een aantal bijzonder verlichtende passages. Het recht werd door marxisten al te vaak onvoldoende naar waarde geschat. Op dat vlak is hij zeker niet de eerste interpretator, maar Artous toont duidelijk aan dat zo’n onderschatting in regelrechte tegenspraak staat met de aanpak die in Het Kapitaal wordt gevolgd. Het was niet enkel ‘de jonge Marx’ die in zijn kritiek op Hegel een zelfstandig denken over het recht ontwikkelde. Marx kwam vooral in zijn hoofdwerk tot interessante opvattingen over het recht, dat niet zonder meer als een bot theoretisch instrumentarium van de heersende klasse of een ‘weerspiegeling in de superstructuur’ kan worden beschouwd. De niveaus van het ‘economische’ en het ‘juridische’ moeten dus niet à la Althusser kunstmatig van elkaar worden gedissocieerd. Het is een misvatting van vele marxisten geweest dat een materialistische opvatting van de geschiedenis gelijk stond met een economische verklaring.
Het recht was voor Marx geen topografische ‘superstructuur’, maar eerder een ‘uitdrukking’ van een productiewijze. ‘Uitdrukking’ betekent hier niet eenvoudig een ‘weerspiegeling’ enerzijds of ‘verdraaiing’ hetzij ‘legitimatie’ anderzijds. Het recht is een constituerend bestanddeel van wat het uitdrukt. Het contract is geen ‘juridisch gevolg’ noch een ideële weerspiegeling van de economische verhoudingen, maar gaat er in Marx’ analyse in Het Kapitaal juist aan vooraf, als noodzakelijke voorwaarde voor de vrije maar ongelijke ruil tussen kapitalist en arbeider. Artous verwerpt de nefaste onderbouw-bovenbouw-metafoor, een ongelukkige en zeer efemere formulering die in het verleden steeds een bovenmatig gewicht kreeg in de marxistische traditie en tot op vandaag bij voor- en tegenstanders aan de basis ligt van heel wat deterministisch en mechanisch wanbegrip.
Het recht wordt volgens Marx fundamenteel bepaald door de ‘algemene economische situatie’ waaraan het uitdrukking geeft, maar moet tegelijk ook een systematische uitdrukking daarvan zijn, zodat het niet onder zijn eigen contradicties zou ineenstorten. De essentiële uitwisselingen binnen die economische organisatievorm veronderstellen actoren die elkaar wederzijds erkennen als private eigenaars. Het kapitaal heeft behoefte aan vrije arbeiders die een vrije – zij het ongelijke – ruil kunnen aangaan en hun arbeidskracht verkopen. ‘Gelijke rechten’ zijn met andere woorden in wezen een voorwaarde van de kapitalistische productiewijze en niet zomaar ideologische legitimaties. De juridische gelijkheid van de burgers is voor Marx niet slechts een element van een zogenaamde ‘bovenbouw’ maar juist een directe voorwaarde voor het kapitalisme. ‘Vrije’ arbeiders moeten over hun eigen arbeidskracht beschikken om die in het kader van een (ongelijke) ruil aan de kapitalist te verkopen. Artous ziet een dubbele parallel: enerzijds die tussen de juridische vorm van de “vrije en gelijke ruil” op de arbeidsmarkt en de politieke vorm van de “vrije en gelijke” burgers; anderzijds die tussen het “fabrieksdespotisme” en de “hiërarchie van het weten” van de moderne staatsbureaucratie. Zijn algemeen besluit is een pleidooi om de maatschappelijke draagwijdte (“épaisseur sociale”) van deze juridische en politieke vormen niet te onderschatten.
Een belangrijke evolutie in het denken van de jonge Karl Marx was de overgang van de strijd voor de menselijke emancipatie naar die voor de vrijmaking van het proletariaat. Dat proletariaat had hij nochtans in zijn Kritiek (1843) al vermeld, en als dynamische factor in de geschiedkundige ontwikkeling was het weliswaar al bij de Franse socialistische denkers aanwezig. Die ontwikkeling bij Marx zet hem ertoe aan ‘de politiek’ tijdens zijn Parijse jaren in te vullen als een strategie voor de arbeidersklasse. Daarvoor was eveneens een staatstheorie vereist. In een derde deel over de verhouding in Marx’ werk tussen de staat en de klassen, distilleert Artous vooral uit de Achttiende Brumaire en De Klassenstrijd in Frankrijk. Het gaat hier onder meer over het vaak verwaarloosde onderscheid dat hij maakte tussen ‘dominante klasse’, ‘heersende klasse’ en ‘leidende klasse’. Ook het bonapartisme wordt nog eens van de schoorsteenmantel gehaald en afgestoft. Een demystificatie van dat begrip leert dat het in feite Trotski was die het in de jaren ’30 systematiseerde, toen de Komintern de Achttiende Brumaire al lang was vergeten. Bij die interpretatie van Trotski kan men nochtans enkele bemerkingen maken. Een werkelijke referentie aan een verondersteld ‘evenwicht tussen twee klassen’, zo blijkt uit de grondige lezing die Artous ondernam, is in dat werk over Louis Napoleon Bonaparte in feite niet aanwezig. Die suggestie komt wel voor in een gelijktijdig artikel van Engels (en werd door hem hernomen in zijn voorwoord van 1895 op de Klassenstrijd in Frankrijk).
Wat de positie van de staat zelf betreft, staat een ‘simpele’ Marx tegenover een ‘complexere’ Marx. Die eerste stelde in het Communistisch Manifest onder meer dat de staat het uitvoerend comité is dat de gemeenschappelijke belangen van de burgerij uitvoert. Die tweede schreef het staatsapparaat een ‘relatieve autonomie’ toe ten opzichte van de klassenmacht. Beide motieven komen in verschillende fasen van Marx’ werk terug. De relatief autonome staat zou bij Marx eerst vaker betrekking hebben op meer archaïsche staatsvormen (zoals ook Engels’ befaamde opmerking over het absolutisme in de Oorsprong) terwijl de burgerlijke staat juist afhankelijker zou zijn. Daartegenover staat dan weer dat Marx en Engels in de jaren 1850 stelden dat juist die onafhankelijkheid van de staat een kenmerk werd van de ontwikkelde burgerlijke maatschappij. In al deze onduidelijkheid komt dus toch een evolutie in Marx’ denken tot uiting naar een meer autonome rol voor het staatsniveau. In het Manifest overheerste trouwens ook al de ‘complexere’ voorstelling van de staat. Die instantie, die ‘speciale machine’ waarover Lenin het had, is er geen ‘instrument van de heersende klasse’ maar een kader waarbinnen de burgerij collectief haar politieke dominantie organiseert en zich op die manier als klasse constitueert. Met de formule van de staat als beheerscomité van de belangen van de burgerlijke klasse op haar geheel bedoelde Marx feitelijk de beweging waardoor de burgerij zich als klasse vormde dankzij de staat en zo haar diverse fracties oversteeg. We zouden op die manier bijvoorbeeld een mislukte beweging aan het werk kunnen zien in de Verenigde Nederlanden in de periode 1815-1830, uitlopend in de Belgische revolutie.
De politieke strijd is niet slechts een façade van de klassenstrijd. Meer nog, Marx en Engels hebben in het Communistisch Manifest duidelijk gesteld dat elke klassenstrijd juist een politieke strijd is. De relatieve autonomie van de politieke strijd zou zeker Engels in zijn laatste jaren fel verdedigen tegen het economische determinisme van de eerste ‘wetenschappelijke socialisten’. Marx had een dergelijke benadering trouwens al veel eerder gesuggereerd in het Jodenvraagstuk. Die ‘relatieve autonomie’ was er bovendien niet gewoon een bemiddeling tussen de zogenaamde ‘infrastructuur’ en de ‘superstructuur’ maar veeleer een niveau op zich in de analyse, een ‘politieke scène’ die niet slechts wordt afgeleid van de sociaaleconomische realiteit maar integendeel een reële existentie heeft, juist doordat de klassenstrijd steeds een politieke strijd is. In de Burgeroorlog in Frankrijk en in zijn voorwoord van 1872 op de heruitgave van het Communistisch Manifest heeft Marx zich echter niet categorisch uitgesproken over hoe die noodzakelijke strijd om de macht precies moest worden uitgevochten. Hij stelde wel duidelijk dat de sociaaldemocraten de burgerlijke staat niet enkel moesten gebruiken, maar zeker ook moesten vernietigen. Nochtans oordeelde hij dat in een land als Engeland, waar de arbeidersklasse de grootste potentiële macht bezat, geweld misschien niet absoluut noodzakelijk zou zijn. Het Engelse chartisme leek hem – in tegenstelling tot de latere Lenin? – een belangrijker model dan het Franse jacobinisme van 1789.
Bij elke dialectische analyse is de toekomst, ‘het nog niet bereikte’, net zoals het historisch proces dat eraan voorafging, een onderdeel in de kwalificatie van een beweging of ontwikkeling. Uiteraard ontbreekt die dimensie ook niet in Marx’ opvattingen over de staat en de politiek. Hij was dan ook een actieve communist. In een laatste deel getiteld ‘Au-delá du capitalisme’ konden de ‘dictatuur van het proletariaat’ en het zogenaamde afsterven van de staat niet buiten beschouwing blijven. In dit hoofdstuk gaat Artous, meer dan zijn gewoonte is, bij latere marxistische auteurs kijken. Al langer is geweten hoe onvolkomen en beperkt de visies waren die Marx ontwikkelde op de staat onder de dictatuur van het proletariaat, het socialisme of communisme. Eveneens werd het duidelijk tot welke ironische historische contradicties deze in de twintigste eeuw lijken te zijn verworden. Kan men de tegenstelling tussen de heilsverwachting van de afstervende staat en de reële ontwikkeling van een monsterachtige dictatuur enkel toeschrijven aan de specifiek historische opkomst van het stalinisme, of is er meer aan de hand?
Staat en recht zouden volgens de grondlegger van het ‘wetenschappelijke socialisme’ evolueren tot zuiver ‘technische’, ‘administratieve’ kwesties. De begrippen dictatuur van het proletariaat enerzijds en afsterven van de staat anderzijds, vormen in dat politiek momentum een contradictorische beweging. In ‘het politieke’ kristalliseren zich de sociale emancipatorische eisen, waarna dit politieke niveau kan worden opgeheven in de sociale organisatie van het productieproces. Volgens Artous trok Marx echter onvoldoende conclusies uit zijn analyses van het fabrieksdespotisme, en ontwikkelde hij daarom een al te optimistische en positieve visie over de mate waarin het socialisme kon verder bouwen op de productiekrachten zoals die in het kapitalisme ontwikkeld waren. Artous plaatst Rosa Luxemburg en de jonge Trotski tegenover de centralistische Lenin en de latere Trotski die pleitte voor het fabrieksdespotisme en de militarisering van de vakbonden. Lenin en Trotski hebben in zekere mate de weg voor Stalin geëffend – al is dat natuurlijk niet het hele verhaal, laat dat duidelijk zijn – omdat ze in hun blinde bewondering voor het kapitalistische fabrieksmodel onvoldoende begrepen hoe die fabrieksdiscipline het proletariaat werkelijk heeft onderworpen. Zij zagen in dat systeem integendeel een grote technische verwezenlijking en een model voor de partijorganisatie van een voorhoedepartij die het proletariaat gecentraliseerd naar de eindoverwinning zou leiden. Marx heeft in feite zelf al de aanzet gegeven tot die interpretatie. Had Bakoenin dan toch niet helemaal ongelijk?
Het lijkt ook mij in elk geval verre van idealistisch om in dat gematerialiseerde idee een wezenlijk element tot verklaring van de opkomst van het stalinisme te zien. De hele kwestie van het afsterven van de staat mag op zich trouwens gerust een zwak punt binnen de marxistische theorie worden genoemd. Is die ietwat zweverige opvatting in feite geen utopisch restfragment in het materialistische denken? Lenin en Trotski hebben in hun analyses ter zake de bureaucratisering van de jonge ‘arbeidersstaat’ steeds in externe factoren gezocht, zoals het isolement van de revolutie of het lage culturele niveau van de massa’s. Slechts op het einde van de jaren ’30 zag Trotski in dat de monopolisering van de macht door de partij – het gelijkstellen van partij en klasse – een belangrijke katalysator van dit euvel was. Toen pleitte hij ook voor het eerst voor een meerpartijenstelsel. Antoine Artous zet een stap verder. Hij vraagt zich af of de juridische en politieke vorm van de vrije en gelijke burger die het kapitalisme ontwikkeld heeft, en die door de jonge Marx omwille van zijn ‘abstract karakter’ werd bekritiseerd, niet integendeel als een historische stap vooruit moet worden beschouwd die in een socialistisch project moet worden geïntegreerd.
Marx, L’Etat et la politique is een verrassend en fascinerend boek. Het toont ons een andere kant van het ‘wetenschappelijke socialisme’, een analyse die misschien minder eenduidig en samenhangend mag lijken, zich niet zo snel in eenvoudige schema’s laat vatten en daarom juist veel ‘wetenschappelijker’ is dan de klassieke herkauwingen. Uit de verschillende manieren waarop hij de staat definieerde naargelang de probleemstelling waarmee hij zich geconfronteerd zag en naargelang de particuliere nationale ontwikkelingen, treedt dus nog maar eens een veel minder monolithische Marx op de voorgrond. In elk geval is duidelijk dat er zelfs in afwezigheid van een systematische analyse in het werk van Marx een aanzet was om de verschillende staatsvormen te onderzoeken in directe samenhang met de productieverhoudingen, met de specifieke vorm waarmee de meerarbeid wordt onteigend. Engels onderzocht – net als de Marx van de Duitse Ideologie - in zijn Oorsprong de staat juist in het algemeen als particuliere historische categorie. Marx was daarom echter niet ‘economistisch’. Wat de prekapitalistische maatschappij betreft, waar de producent zijn eigen productiemiddelen bezat, wees hij bijvoorbeeld juist op het essentiële belang van de extra-economische druk om het meerproduct te onteigenen.
Fragmenteert dit boek Marx’ opvattingen? Is dat wel wenselijk in deze postmoderne tijden waarin de grote verhalen sowieso al minder eenduidig worden? Alles wordt er inderdaad niet eenvoudiger op, maar dat zou vandaag voor de marxistische linkerzijde wel eens van groot belang kunnen zijn. Het is de hoogste tijd om definitief te breken met de kunstmatige ‘eenheidslezing’ van het ‘marxisme-leninisme’, een epigonenmethode die in haar onmetelijke totaliserende pretenties reusachtig heeft gefaald. Nog andere thema’s kunnen zo’n ‘retour a Marx’ gebruiken. Daarvoor zijn even solide onderzoekers nodig als Antoine Artous, onbevooroordeeld door de invloedrijke latere lezingen van het werk van de belangrijkste denker van de laatste duizend jaar, en voorzien van een tekstkritische geest die rekening houdt met de historische context waarin Marx leefde en zijn vertoog produceerde. Zo’n aanpak zal toch telkens opnieuw aantonen dat er een absolute grondlegger is van elke emancipatorische theorie.
_______________
[1] Jan Dumolyn is doctor in de geschiedenis, lid van de KP en voorzitter van het Instituut voor Marxistische Vorming (IMAVO).
[2] Zo ontbreekt ook Karl Renners Die Rechtsinstitute des Privatrechts und ihre soziale Funktion: ein Beitrag zur Kritik des bürgerlichen Rechts, dat toch ook het marxisme en het recht behandelt. Het werk van deze befaamde austromarxist werd ook enkel in het Engels vertaald.
[3] Nog eentje om het af te leren: Anton Pannekoek een Duitser noemen is een blunder van formaat. De auteur is en blijft dus een Fransman.
[4] Al ontbreekt ook hier bijvoorbeeld een Engelstalig referentiewerk als Alienation van Bertell Ollman.