Geschreven: november 1974
Bron: De Internationale, 1975, nr. 1, oktober, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De volgende tekst werd aangenomen door een vergadering van de Politieke Bureaus van de Europese afdelingen van de Vierde Internationale die begin november 1974 werd gehouden.
De communistische partijen, die gesticht werden als revolutionaire voorhoedepartijen van het proletariaat na de capitulatie in 1914 van de sociaaldemocratie voor het imperialisme en de overwinning van de socialistische Oktoberrevolutie, hebben een proces van bureaucratische ontaarding doorgemaakt, parallel met dat van de Sovjet-Unie. Onder druk van de door de stalinistische fractie van de Sovjet-CP beheerste Communistische Internationale verloren deze partijen in toenemende mate hun intern-democratische structuur en hun vermogen om een politieke lijn uit te werken die in overeenstemming is met de behoeften van de klassenstrijd op nationale en internationale schaal. Zij werden omgevormd tot werktuigen van de diplomatieke manoeuvres van de Sovjetbureaucratie. Dit proces vond zijn hoogtepunt in de capitulatie zonder strijd voor Hitler in 1933 en het aanvaarden van deze capitulatie door alle andere communistische partijen zonder zelfkritiek of ernstig onderzoek van de lijn die de Communistische Internationale van 1929 tot 1933 had gevolgd.
Vanaf dat moment volgde de politieke lijn van de verbureaucratiseerde en gestaliniseerde communistische partij de zigzags van de Kremlinpolitiek, in overeenstemming met de eisen van de bureaucratische verdediging van het ‘Sovjetbolwerk’. De belangen van de internationale revolutie werden systematisch aan deze verdediging ondergeschikt gemaakt, overeenkomstig de logica van de theorie van het ‘socialisme in één land’. De opeenvolgende zigzags waren:
- de rechtse koers van 1925-28 (ondersteuning van de Kwomintang, het Anglo-Russische comité, enz.);
- de ultralinkse politiek van de zogenoemde derde periode, 1929-34;
- de rechtse politiek van alliantie met de ‘democratische’ bourgeoisie en het antifascistische Volksfront, 1934-38;
- de plotselinge koersverandering en linkser klinkende fraseologie tijdens de periode 1939-41 van het Stalin-Hitlerpact (echter met een misdadige aanpassing aan het nazi-imperialisme, in het bijzonder in 1940);
- de politiek van het ‘nationale front’ met de Westerse imperialistische bourgeoisie in het kader van het verbond tussen de USSR en het Anglo-Amerikaanse imperialisme in 1941-47. Deze leidde tot de liquidatie in het bijzonder door de Franse, Italiaanse en Griekse communistische partijen van de revolutionaire mogelijkheden die zich aan het einde van de tweede wereldoorlog in deze landen openden en hun actieve deelname aan de wederopbouw van de bourgeoisstaat en het leger en de kapitalistische economie; zij werd gevolgd tot op het punt van het verlenen van dekking aan de koloniale oorlogen van het Franse imperialisme;
- de politiek van de ‘harde lijn’ tegen het Amerikaanse imperialisme, die samenviel met het begin van de koude oorlog en het hoogtepunt daarvan in de Koreaanse oorlog en de oorlog in Indochina (1948-53). Deze politiek combineerde een tijdelijke anti US-imperialistische fraseologie en activisme (zoals in de Ridgway-demonstraties) met de rechtse strategische lijn van de ‘nieuwe democratie’ en ‘revolutie in etappen’ welke die politiek duidelijk deed verschillen van die welke tijdens de ‘derde periode’ of in de periode 1939-41 werd gevolgd.
De aard van de verbureaucratiseerde en gestaliniseerde communistische partijen komt voort uit deze hele historische ervaring van twintig jaar (1933-53). Zij zijn verbureaucratiseerde arbeiderspartijen die in oorsprong, program, traditie en in de manier waarop zij zowel door de bourgeoisie als door het proletariaat bekeken worden, in hun sociale samenstelling zowel als in hun objectieve rol in de maatschappij, nog steeds een deel zijn van de georganiseerde arbeidersbeweging; maar hun politieke lijn is op ieder gegeven moment een weerspiegeling, noch van de bourgeoisie noch van de kleine burgerij, maar van de bureaucratie die zich de macht in de arbeidersstaat van de USSR toegeëigend heeft. Het is deze onderworpenheid aan de USSR, een ontaarde arbeidersstaat die de communistische partijen fundamenteel doet verschillen van de sociaaldemocratische partijen wier objectieve fundamenten van hun politieke oriëntatie bestaat in de verzoening met en capitulatie voor de imperialistische bourgeoisie. Zelfs wanneer zij historisch beslissende diensten leveren aan de bourgeoisie, zoals zij dat in de tijd van het Volksfront of in de periode 1944-47 deden, dan doen de communistische partijen dat niet vanwege één of andere onderworpenheid aan het grootkapitaal maar vanwege de contrarevolutionaire politiek van de Sovjetbureaucratie.
Te beginnen met het einde van de Koude Oorlog (eerste conferentie van Genève, 1954) opende zich een lange periode van toenadering en relatieve samenwerking tussen de Sovjetbureaucratie en het imperialisme.
De huidige fase van deze ontwikkeling, de zogenoemde ontspanning, is slechts de laatste van vele (het einde van de eerste Indochinese oorlog, de ontmoeting Eisenhower-Chroesjtsjov, de ontmoeting Kennedy-Chroesjtsjov, het stopzetten van de kernproeven in de atmosfeer, enz.). Nu reeds twintig jaar lang heeft de basisoriëntatie van de communistische partijen in kapitalistisch Europa geen fundamentele zigzags ondergaan, maar wordt zij gekenmerkt door de strategische lijn van de ‘vreedzame co-existentie’ met uitschakeling van de mogelijkheid van een proletarische revolutie en van een revolutionaire strijd voor de verovering van de macht in de imperialistische landen. Deze strategie is gebaseerd op de volgende vooronderstellingen:
a. de strijd tussen het ‘socialistische kamp’ en ‘het imperialistische kamp’ is de voornaamste uiting van de klassenstrijd op wereldschaal (een ‘herziene en gecorrigeerde’ versie van de theorie van ‘socialisme in één land’).
b. Zolang de economische krachtsverhouding tussen het ‘socialistische kamp’ en het ‘imperialistische kamp’ niet fundamenteel verandert (in het bijzonder door een grotere productiviteit per hoofd in de USSR dan in de imperialistische landen) is de ‘overgang naar het socialisme’ in het Westen onmogelijk.
c. Tussen het systeem van monopoliekapitalisme zoals dat thans in het Westen functioneert en de omverwerping van het kapitalisme is er een tussenfase van het ‘antimonopolieverbond’ – een interklasse-verbond van de arbeidersklasse, de stedelijke en agrarische kleine burgerij en de ‘antimonopolie’-sectie van de bourgeoisie. Dit verbond vereist de verwijdering uit het actieprogram van de communistische partijen van alle doelstellingen die tenderen naar het ‘in Frage stellen’ van het bestaan van het kapitalistische systeem als geheel. Het vooronderstelt het overleven van het burgerlijke staatsapparaat dat onderworpen moet worden aan een proces van ‘democratisering’.
d. Tevoorschijn gekomen uit de koude oorlogsperiode in een toestand van uiterste isolatie met betrekking tot alle andere politieke krachten in hun onderscheidene landen, stelden de communistische partijen als eerste prioriteit het beëindigen van dit isolement, in het bijzonder door het zoeken van een verbond met de sociaaldemocratie en de vakbondsbureaucratie. Om deze reden moesten zij systematisch iedere politieke oriëntatie vermijden die zou kunnen leiden tot een regelrechte tegenstelling tot de reformistische bureaucratie (in het bijzonder in de vakbonden of tijdens stakingen). De “internationale ontspanning” wordt in het bijzonder gezien als een vergemakkelijking van de afbraak van het isolement waarin de communistische partijen zich bevinden.
Het feit dat ondanks bepaalde ondergeschikte draaien de communistische partijen in kapitalistisch Europa nu al twintig jaar deze basisoriëntatie gevolgd hebben, zonder wezenlijke zigzags en zonder periodieke terugval in antikapitalistische of revolutionaire fraseologie of met het verleden vergelijkbare interne scholing, kan niet anders dan een diepgaande uitwerking hebben op het bewustzijnsniveau en de aard van de activiteit hunner leden en sympathisanten. Deze uitwerking is voldoende om ten volle de gedachte te rechtvaardigen van een evolutie der communistische partijen en het begin van hun omvorming. Maar de evolutie van de communistische partijen is niet simpelweg een functie van lange termijn koersverlegging naar de strategie van de ‘vreedzame, reformistische en electorale weg naar het socialisme’. Zij wordt ook beïnvloed door de internationale crisis van het stalinisme, door de weerslag binnen de communistische partijen van de ontwikkeling van een nieuwe massavoorhoede in Europa en door de onstuimige nieuwe opgang van arbeidersstrijd en radicalisering. Wij houden ons hier bezig met het analyseren van de uitwerking van deze drie processen op de aard van de communistische partijen.
De twintig jaar durende systematische koersverlegging van de Europese communistische partijen naar de strategie van het ‘antimonopolistische verbond’ en van ‘geavanceerde democratie’ hebben tot gevolg een proces van sociaaldemocratisering van deze communistische partijen in de volgende zin:
a. Deze partijen versterken in aanzienlijke mate reformistische ideologieën en illusies binnen de arbeidersbeweging en de arbeidersklasse die vroeger vertegenwoordigd werden door de klassieke sociaaldemocratie: een essentieel electoralistische koers; systematische aanmoediging van illusies in het burgerlijke parlement en burgerlijke parlementsleden; pogingen om stakingen binnen een strikt economisch kader te houden; het ontbreken van iedere revolutionaire scholing, enz.
b. Met uitzondering van enkele overlevenden van de oude generatie (die bijna allen bureaucraten zijn) bezitten de leden van de communistische partijen bijna geen continuïteit van denken meer, of, nog belangrijker, van ervaring met de programmatische grondslagen van de Communistische Internationale of de lessen van Lenin omtrent de burgerlijke democratie, de dictatuur van het proletariaat, de wereldrevolutie, de verwerping van coalitieregeringen met de bourgeoisie, enz. Militanten die systematisch geschoold worden in een neoreformistische dagelijkse praktijk zullen in toenemende mate minder in staat zijn een snelle draai te maken naar een wezenlijk andere soort praktijk (zoals dat ook het geval was met de meerderheid van de sociaaldemocratische militanten in 1914).
c. Het beperkte maar reële succes van de reformistische koers van de communistische partijen in verscheidene landen van kapitalistisch Europa (het veroveren van meerderheden in gemeenteraden, vooruitgang binnen het vakbondsapparaat, parlementaire posities, posities binnen de ‘massaorganisaties’ zoals coöperaties, vrouwen- en culturele organisaties, enz.) schept een objectieve maatschappelijke dynamiek in de richting van een sociaaldemocratisering. Een deel van de apparaten der communistische partijen, in het bijzonder der massacommunistische partijen, verovert posities binnen de burgerlijk-parlementaire staat en burgerlijke maatschappij, te vergelijken met die welke door de klassieke sociaaldemocratie veroverd werden. Zoals dat het geval was met de klassieke sociaaldemocratie worden deze posities steeds minder in evenwicht gehouden door een systematische antikapitalistische scholing en praktijk.
c. De lange periode van relatieve stabiliteit van het kapitalisme in West-Europa (1949-1968) en het ontbreken in die periode van revolutionaire uitbarstingen op grote schaal hebben de evolutie van de communistische partijen aanzienlijk versterkt en zij speelde een rol die overeenkomt met die welke gespeeld werd door de periode van imperialistische expansie in Europa van 1893 tot 1914.
Niettemin zou het, waar het gerechtvaardigd is te spreken van een proces van sociaaldemocratisering van de communistische partijen als in voortdurende voortgang, verkeerd zijn te concluderen dat dit proces al voltooid is en dat de communistische partijen reeds omgevormd zijn tot zonder meer sociaaldemocratische partijen. De volgende factoren geven aan dat deze evolutie nog niet voltooid is en dat de communistische partijen nog geen kwalitatieve verandering van hun sociale karakter ondergaan hebben:
a. De communistische partijen van kapitalistisch Europa hebben nog niet hun bevoorrechte verbindingen met de Sovjetbureaucratie verbroken. Deze verbindingen zijn materieel (we moeten niet de omvang onderschatten van de financiële hulp die uit de verbureaucratiseerde arbeidersstaten blijft binnenstromen, de voordelen die de leiders van de communistische partijen uit deze hulp trekken, de verschillende banden tussen de leidende kaders van de communistische partijen en die van de arbeidersstaten, enz.). Deze verbindingen zijn ook (en in de eerste plaats) politiek daar de referentie aan de Sovjet-Unie en de ‘internationale communistische beweging’ het voornaamste merkteken is dat de communistische partijen onderscheidt van de sociaaldemocratische partijen en de rechtvaardiging vormt van zowel hun afzonderlijke bestaan tegenover de bredere massa’s van arbeiders als voor hun rechtse lijn in de ogen van de hardste kern van hun eigen arbeidersmilitanten. In het geval van een acuut conflict tussen hun eigen imperialistische bourgeoisie en de USSR, hetzij een direct conflict, hetzij een conflict via ‘tussenliggende landen’ (zoals het Midden-Oosten of Afrika) staan de communistische partijen nog niet op het punt om met pak en zak over te lopen naar het aan de USSR tegengestelde kamp. Het voortgaande proces van sociaaldemocratisering van deze partijen betekent dat in het geval van zo’n conflict delen van het apparaat van de communistische partij zeker zo’n positie zouden innemen (zoals zij dat al in 1939-40 deden). Maar totdat er bewijs is van het tegendeel kunnen we zeggen dat de meerderheid van het apparaat niet tot zo’n definitieve capitulatie voor het imperialisme geneigd is.
b. De communistische partijen van kapitalistisch Europa blijven de meest ervaren en militante volwassen arbeiders (niet de jongere) aantrekken: die welke een vaag maar niet reëel antikapitalistisch bewustzijn hebben en, in een aantal landen, die welke een graad van strijdvaardigheid demonstreren die verre superieur is aan die van de sociaaldemocratische reformistische militanten.
c. De imperialistische bourgeoisie van kapitalistisch Europa blijft de communistische partijen en hun apparaten beschouwen als, sociaal gesproken, vreemde lichamen, niet geïntegreerd en onmogelijk te integreren in de bourgeoisie. Zelfs wanneer een regeringssamenwerking met de communistische partij aanvaardt wordt als een laatst mogelijke oplossing, gericht op het vermijden van een revolutionaire sociale crisis, dan wordt deze oplossing strikt beperkt tot bepaalde gebieden van de staat en van de daarmee verbonden apparaten. De bourgeoisie verwerpt iedere penetratie door de communistische partij van het leger, het onderdrukkingsapparaat of van het diplomatieke korps. Er zijn geen leiders uit kringen van de communistische partij in de directies van de grote kapitalistische privéfirma’s.
De communistische partijen van kapitalistisch Europa worden dan ook het meest correct gedefinieerd als bureaucratische arbeiderspartijen in een proces van sociaaldemocratisering, maar die zich nog steeds fundamenteel verbinden met de historische belangen van de Sovjetbureaucratie (zoals die op indirecte wijze worden uitgedrukt via de ideologie van het ‘socialistische kamp’).
De internationale crisis van het stalinisme beïnvloedde ook diepgaand de evo lutie van de communistische partijen van West-Europa. De breuk van het Kremlin, eerst met de Joegoslavische communistische partij en daarna met de Chinese communistische partij (twee indirecte demonstraties van de onverzoenlijke tegenstelling tussen de Sovjetbureaucratie en de voortgang, hoe misvormd ook, van de wereldrevolutie); de onderdrukking van de door de Sovjetbureaucratie gecommandeerde legers, eerst van de Hongaarse revolutie en daarna van de ‘Praagse lente’; de gedeeltelijke verzoening tussen Moskou en Belgrado; de opkomst van een politiek-intellectuele oppositie in de USSR en de uitwerking daarvan in het Westen; de uitwerkingen van de Cubaanse revolutie, die onafhankelijk van het Kremlin en tegen de lijn van de Cubaanse communistische partij in triomfeerde; de wisselvalligheden van de Indochinese revolutie; het ontstaan van een aantal massale communistische partijen, onafhankelijk van Moskou en Peking (de Indiase marxisten cp’ers, de Japanse communistische partij, de Vietnamese) – al deze manifestaties van de internationale crisis van het stalinisme hadden een steeds opvallender uitwerking op de koersbepaling van de communistische partijen van kapitalistisch Europa.
Een bepaald aantal communistische partijen nam in toenemende mate afstand van het traditionele stalinisme en begon openlijk de houding van de Sovjetbureaucratie te kritiseren – zowel haar internationale oriëntatie als sommige van haar interne politieke beslissingen. Dit was in het bijzonder het geval bij de Italiaanse, Nederlandse en Spaanse communistische partijen en de ‘binnenlandse’ fractie van de Griekse communistische partij. Terwijl het ter discussie stellen van sommige van de klassieke stellingen van het stalinisme in sommige gevallen beschroomder bleef dan in andere; terwijl het zich opstellen achter de Sovjetdiplomatie bleef overwegen, zelfs indien dat niet meer onvoorwaardelijk was; en terwijl het dogma van de ‘leidende staat’ slechts in enkele gevallen openlijk verworpen werd, moet er niettemin de nadruk op gelegd worden dat er een betekenisvolle stap gedaan werd op de weg naar het polycentrisme van de communistische partij tijdens de invasie van Tsjecho-Slowakije door de legers van het Warschaupact: de meerderheid der communistische partijen van kapitalistisch Europa veroordeelde de invasie; slechts de West-Duitse, Finse, Luxemburgse, Portugese en Griekse (‘buitenlandse’) communistische partijen brachten hun onvoorwaardelijke goedkeuring tot uiting.
Zeker, dit ‘zich losmaken’ van het Kremlin werd gevolgd door een capitulationistische ‘terugval’ met betrekking tot de aan de Tsjecho-Slowaakse communistische partij opgelegde ‘normalisering’. Maar de houding die werd aangenomen met betrekking tot de vervolging van oppositionele intellectuelen in de USSR bevestigt dat het gedrag van de meerderheid der communistische partijen van West-Europa in augustus 1968 geen geïsoleerde gebeurtenis was. Een zich onvoorwaardelijk opstellen achter iedere houding of beslissing (zowel internationaal als binnenlands) die door de leiders van de Sovjet-KP genomen wordt, wordt steeds moeilijker voor de KP-leiders in West-Europa. Dit soort zich onvoorwaardelijk aansluiten gebeurt nog slechts in uitzonderlijke gevallen die verklaard worden door een duidelijker en onmiddellijker materiële afhankelijkheid van het Kremlin aan de kant van sommige communistische partijen (de West-Duitse en Finse bijvoorbeeld, of de Portugese en Griekse communistische partijen in ballingschap vóór de val van de dictaturen in deze twee landen). Alles wijst er op dat de fundamentele dynamiek in tegengestelde richting wijst.
Deze dynamiek is niettemin fundamenteel tegenstrijdig. Aan de ene kant is het een uitdrukking binnen de communistische partijen van kapitalistisch Europa van de veranderingen die er in de wereldsituatie en in de situatie in de Sovjet-Unie zelf zijn opgetreden, veranderingen die de fundamentele dogma’s van het stalinisme steeds minder geloofwaardig maken. Het concept van het ‘belegerde bastion’ houdt niet langer stand sinds de overwinning van de Chinese Revolutie en de opkomst van de USSR als de belangrijkste Euraziatische militaire macht. De gebiedende noodzakelijkheden van de Realpolitik, schijnen niet langer te worden belichaamd in de politiek voor de verdeeldheid van het ‘socialistische kamp’ die het gevolg is van het Sino-Sovjetconflict. Het wordt steeds duidelijker dat het bureaucratisch centralisme, bureaucratische voorrechten en het ontbreken van Sovjetdemocratie in de USSR een remmende rol spelen bij zowel de economische als de culturele vooruitgang van de USSR en bij de aantrekkingskracht die door het ‘Sovjetmodel van het socialisme’ op de Westerse arbeidersklasse wordt uitgeoefend. Onder deze omstandigheden wordt het tegengaan van iedere openbare kritiek op de Sovjetbureaucratie eenvoudig een achterhoedeschermutseling binnen de communistische partijen van West-Europa in wier posities sensationele veranderingen onvermijdelijk zijn. (De houding van de Franse communistische partij in de Solzejenitsin-affaire is een voorbeeld).
Maar aan de andere kant correspondeert dit afstand nemen van de Sovjetbureaucratie ook met een druk die door de onmiddellijke sociale omgeving van de communistische partijen wordt uitgeoefend, door de dwingende noodzakelijkheden van toenadering-tot-elke-prijs tot de sociaaldemocratie, door de poging om het contact met de intelligentsia en de ‘liberale’ bourgeoisie te hernieuwen, door het verlangen om tot iedere prijs een respectabiliteit te verwerven die verondersteld wordt te leiden tot de herintrede in coalitieregeringen. De veranderde houding ten aanzien van de Gemeenschappelijke Markt en ten aanzien van de deelname van ‘hun’ landen aan de NAVO door communistische partijen die zich tot doel stellen spoedig deel te nemen aan coalitieregeringen is in dit verband veelbetekenend. Terwijl het eerste motief voor de kritiek op het Kremlin de mogelijkheid openlaat van de ontwikkeling der communistische partijen (of afsplitsingen der communistische partijen) in de richting van centristische of zelfs links-centristische posities past het tweede volmaakt in het raam van een evolutie naar rechts van deze partijen, d.w.z. in de richting van een verdere sociaaldemocratisering. Dit is ontegenzeggelijk het overheersende moment in de tegenstrijdige ontwikkeling van de communistische partijen, een element dat de af en toe plaats vindende, beperkte en essentieel opportunistische verschillen met het Kremlin slechts kan bevestigen.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de communistische partijen die een massa-invloed hebben en een overheersende rol in de arbeidersbewegingen van hun landen spelen (in wezen de Italiaanse, Franse, Portugese en Spaanse communistische partijen en, in mindere mate, de Griekse communistische partij) en de ‘kleine’ communistische partijen die slechts een minderheids (soms zelfs marginale) invloed binnen de georganiseerde arbeidersbeweging hebben. Zeker, er zijn tussenliggende gevallen, zoals de Finse communistische partij die, terwijl zij een minderheidspositie binnen de klasse inneemt, ontegenzeggelijk een partij is met een massa-invloed zowel op het politieke vlak als in de vakbeweging en zoals de Britse communistische partij die, terwijl zij op het politieke vlak onbetekenend is, overwegende posities inneemt in de strijdbaarste sectoren van de vakbeweging.
Niettemin is het onderscheid tussen deze twee categorieën buitengewoon nuttig. Deelname aan de regering is slechts in het geval van partijen met een massa-invloed een realistische mogelijkheid op korte of middellange termijn. (Het geval van de Finse communistische partij kan in dit verband worden opgenomen in de eerste categorie en klaarblijkelijk kan de mogelijkheid niet worden uitgesloten van een kwalitatieve verandering van de krachtsverhouding in de arbeidersbeweging van nog andere landen, volgend op een buitengewone opgang in de massabeweging tijdens welke de sociaaldemocratie niet in staat is zich tijdig aan te passen en de plaatselijke communistische partij een sterke groei doormaakt).
Het structurele proces van sociaaldemocratisering is duidelijk verder ontwikkeld in de massapartijen dan in de ‘kleine’ communistische partijen. Voor de laatste categorie voorzien noch hun reeds verkregen posities binnen de burgerlijke staat, noch het perspectief van een regeringsdeelname in een materiële basis voor deze partijen voor het nemen van een grotere afstand van de Sovjetbureaucratie. (Een uitzondering op deze regel is de Nederlandse communistische partij wier breuk met het Kremlin na het uitbreken van het Sino-Sovjetconflict het verst ging.)
Dit betekent niet dat deze partijen een minder rechtse lijn volgen dan de massacommunistische partijen of dat hun politieke sociaaldemocratisering minder geprononceerd is. Maar het betekent wel dat hun functie in de massa-arbeidersbeweging (in het bijzonder in de vakbeweging en tijdens stakingen) objectief verschillend is en door de massa’s op een andere manier gezien wordt. In vergelijking met de sociaaldemocratische apparaten, die nog steeds de vakbonden beheersen, worden de militanten van de ‘kleine’ communistische partijen nog steeds gezien als veel strijdbaarder arbeidersleiders die grotere stimulansen aan de strijd geven, die zij niet breken ofschoon zij hem oriënteren op reformistische paden en op klassensamenwerking. Onder deze omstandigheden kan iedere radicalisatie van de arbeidersbeweging op die manier gemakkelijker uitdrukking vinden in een toegenomen vakbondsinvloed van de communistische partijmilitanten.
Bovendien wordt het feit dat de massacommunistische partijen ertoe gebracht kunnen worden politieke standpunten in te nemen die kritisch staan tegenover de Sovjetbureaucratie met het oog op het vergemakkelijken van hun ministeriële deelname door het Kremlin niet als een tragedie beschouwd. In de veranderde wereldsituatie, voortkomende uit de verzwakking over de hele linie van het imperialisme hebben de massacommunistische partijen van West-Europa minder de functie van het uitoefenen van pro-USSR-druk op hun eigen bourgeoisieën dan van het hun duidelijk maken dat de bureaucratie opgehouden heeft een kracht te zijn die de omverwerping van het kapitalisme bevordert. Juist door hun controle over de arbeidersbeweging tijdens ernstige sociale crises en via het medium van de regeringsdeelname kunnen de communistische partijen deze functie het best vervullen. Op die manier is alles wat het vervullen van zo’n taak bevordert niet in tegenspraak met de strategische basiskoers van het Kremlin.
De communistische partijen van kapitalistisch Europa werden aanvankelijk overvallen zowel door het verschijnen van een nieuwe massavoorhoede in kapitalistisch Europa (in de eerste instantie door de jongerenradicalisatie en later door de plotselinge opgang in de arbeidersstrijd) als door de voortgaande en wederzijdse politisering van de verschillende samenstellende delen van deze voorhoede. De communistische partijen begrepen de omvang van het verschijnsel pas aan de late kant en zij werden dan ook in brede zin overvleugeld. De sektarische houding die tegenover de studentenuitbarstingen, wilde stakingen en radicale vormen van organisatie en massastrijd werd aangenomen en de veroordelingen-en-bloc van deze verschijnselen als ‘kleinburgerlijk ultralinks’, ‘anarchisme’, ‘links opportunisme’ enz. droegen ertoe bij dat de communistische partijen werden overvleugeld en vergemakkelijkten de vorming van betekenende uiterstlinkse organisaties links van de communistische partijen die op die manier de krachtsverhouding binnen de arbeidersbeweging veranderden, zij het op een nog bescheiden en initiële manier.
Maar de omvang zelf van de crisis van het geheel van burgerlijke maatschappelijke verhoudingen, de voortgaande verslechtering van het economische klimaat en de in toenemende mate geprononceerde opgang van de strijd der arbeidersklasse moest een uitwerking op lange termijn hebben in de communistische partijen zelf. De communistische partijen konden niet onverschillig blijven tegenover de strevingen en de hoop van miljoenen mannen en vrouwen. In praktisch ieder land van kapitalistisch Europa hebben de communistische partijen een verlate maar niet ineffectieve ‘draai naar de jeugd’ gemaakt. Na de massastudentenbeweging genegeerd te hebben bieden zij thans in de eerste plaats een antwoord op dat wat haar gepolitiseerde voorhoedelaag voornamelijk bezig houdt: het zoeken naar een verbinding met de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging. Eveneens verlaat – en met dubbelzinniger doeleinden – trachtten zij de leiding te nemen in de stukken klassenstrijd, zowel om een toenemende invloed van de uiterstlinkse organisaties in de fabrieken tegen te gaan als om hun onderhandelings- en chantagepositie tegenover de bourgeoisie te versterken, het oog gericht op het uitbreken uit hun politiek isolement en het in bepaalde gevallen in de regering komen.
Zeker, deze meer uitgesproken deelname in massabewegingen sinds 1969 werd gekenmerkt door talrijke tegenstrijdigheden. Terwijl de communistische partijen niet langer proberen stukken massastrijd regelrecht ‘in de grond te boren’ of te verstikken, maar die liever kanaliseren in de richting van de neoreformistische doelen die de communistische partijen nastreven, moeten zij het hoofd bieden aan het reële gevaar dat iedere aanmoediging van de strijd de kans loopt door te breken uit het enge kader waarin zij die trachten op te sluiten. Aan de andere kant, hoe meer de communistische partijen aan de strijd deelnemen hoe meer kans er is dat de diepgaande radicalisatie van de arbeidersklasse en de jongeren invloed binnen deze partijen heeft en nieuwe oppositionele stromingen voedt, ditmaal regelrecht vanuit links. Het feit dat de bourgeoisie twijfels heeft omtrent het vermogen van de communistische partijen om de explosieve massastrijd te beheersen en te kanaliseren in het geval van een coalitieregering met de communistische partijdeelname doet haar aarzelen deze wanhoopskaart uit te spelen teneinde haar regime te redden.
Tenslotte dreigt de toenadering tot de sociaaldemocratie, of zelfs de vorming van een blok daarmee (zoals in Frankrijk) de bestaande tegenstrijdigheden te benadrukken en zelfs nieuwe uit te lokken.De socialistische partij en de communistische partij links voorbij te gaan, in het bijzonder wat betreft de vakbondmilitantie (CFDT) en wat betreft bepaalde leuzen met een antikapitalistische en antibureaucratische as (‘zelfbesturend socialisme’) omdat de socialistische partij er op uit is zich een basis in de arbeidersklasse te heroveren, electorale gelijkwaardigheid met de communistische partij tot stand te brengen en zelfs de hegemonie van de communistische partij over de georganiseerde arbeidersbeweging in sommige landen aan te vechten.
Bij het leveren van tegenspel tegen deze manoeuvre wordt de communistische partij gehinderd door haar eigen afwijzing van iedere regelrechte aanval op de sociaaldemocratie, door haar vrees ruim baan te geven aan ‘ultralinksheid’ en door het voortbestaan van haar banden met de Sovjetbureaucratie. Maar de voornaamste hindernis is haar onvermogen om haar basisoriëntatie te veranderen. Het is daarom in genen dele uitgesloten dat na enig aanvankelijk electoraal succes en enig succes bij het rekruteren van jonge mensen de communistische partij tegelijkertijd electorale verliezen zou kunnen gaan lijden en de krachtsverhouding binnen de georganiseerde arbeidersbeweging ten koste van haar zien veranderen. Dit begint al op te duiken in Frankrijk, België en Nederland. Dit proces kan het begin van het aantasten der communistische partijstrategie binnen de partij zelf vergemakkelijken, in het bijzonder wanneer dat samenvalt met een ernstige politieke crisis in de USSR of een revolutionaire opgang in West-Europa.
Terwijl de val van het Allende-regime in Chili door de communistische partijen in kapitalistisch Europa werd gezien als een ernstige nederlaag – daar de Chileense communistische partij dezelfde strategie had toegepast als die waarmee zij zich vele jaren hebben geïdentificeerd – deed de val van de Portugese dictatuur, die kwam na Mitterands 49 procent van de stemmen in Frankrijk, ontegenzeggelijk de geloofwaardigheid van deze strategie in de ogen van een deel der arbeidersklasse en zelfs van haar voorhoede in kapitalistisch Europa toenemen. Een hele reeks centristische groepen die nog kortgeleden een ultralinks, sektarisch standpunt tegenover de communistische partij innamen, zoeken nu toenadering en stellen zich zelfs achter de politiek van de CP’s op. De scheuring binnen de Bandera Roja-groep in Spanje, waar een deel van de leiding in de CP is teruggekeerd, is één van de meest spectaculaire uitingen van deze ontwikkeling.
Zonder af te dalen in een gedetailleerder analyse van de zuiver conjuncturele of zelfs ‘nationale’ aspecten van dit verschijnsel moeten we wijzen op bepaalde structurele aspecten die het ten dele verklaren:
a. De nieuwe opgang van de arbeidersstrijd en de politisering van zeer brede lagen van de arbeidende massa’s had het klassieke effect dat de massa-arbeiderspartijen rechts veel meer wonnen dan zij links aan centristische en revolutionaire organisaties verloren. Dit geldt in het bijzonder voor lagen die zojuist tot politiek leven komen in de kleine en middelgrote industrie, in de provinciesteden, onder witteboordenarbeiders en technici, in plattelandsgebieden enz. en is op geen enkele manier tegengesteld aan een soms zeer radicale strijdvaardigheid in diezelfde kringen.
b. De reformistische politiek van de communistische partij heeft een werkelijke geloofwaardigheid door het ontbreken van een revolutionaire massapartij. Zelfs de meest radicale lagen van het proletariaat, die uit willen gaan boven de ‘electorale weg naar het socialisme’ voelen dat bij afwezigheid van zo’n partij een revolutionaire overwinning op korte termijn onwaarschijnlijk is. Een experiment met regeringen van arbeiderspartijen of zelfs met een ‘nieuwe democratie’ komt hun voor als het enige werkbare alternatief voor het wanbeheer en de groeiende structurele crisis van het ondergaande kapitalisme.
c. Het feit zelf van de verscherping van de crisis van het systeem versterkt aanvankelijk de aantrekkingskracht van de door de massacommunistische partijen geboden oplossingen omdat de verscherpte crisis het vraagstuk van de regering en van de politieke macht in het middelpunt van de belangstelling der massa’s plaatst, hetgeen de neiging om over te gaan tot veralgemeende actie, die niet tot een zichtbare politieke afsluiting leidt, verzwakt. Het is om deze reden dat communistische arbeidersmilitanten, die in de voorgaande fase in toenemende mate terugvielen op vakbondsactivisme en in het kader daarvan dichter bij revolutionaire militanten waren komen te staan daar nu afstand van nemen door te kapitaliseren op de hernieuwde geloofwaardigheid van de politieke visie van sommige communistische partijen in kapitalistisch Europa.
Er zal een nieuw en hoger peil van massastrijd bereikt moeten worden om deze dynamiek, die tijdelijk een stijging van de geloofwaardigheid der communistische partijen bevordert, een andere koers te geven: óf de schaal van de massastrijd moet het peil bereiken van massale stakingen met fabrieksbezettingen die leiden tot de opkomst van potentiële organen van dubbele macht die daardoor een haalbaar revolutionair alternatief stellen tegenover de reformistische ‘oplossingen’ en het naar voren komen van revolutionaire arbeiderspartijen met massa-aanhang, óf de deelname van de communistische partijen aan de regering moet hen er opnieuw toe brengen zich regelrecht tegen de massastrijd op te stellen (zoals in Portugal) hetgeen niet onaanzienlijke sectoren van de arbeidersklasse ertoe zal aanzetten de communistische partijen voorbij te lopen.
De revolutionair-marxistische analyse van de evolutie der communistische partijen in kapitalistisch Europa is geen academische vingeroefening maar zij is bestemd om ons te helpen opgenomen te worden in de klassenstrijd, bij onze strijd tegen het stalinisme en reformisme en bij onze taak van de opbouw van de revolutionaire partij. Met dat doel voor ogen moeten de definitie van de politieke oriëntatie der communistische partijen en de voornaamste assen van onze polemiek daartegen zo hard mogelijk gemaakt worden. In deze zin is het absoluut ontoereikend om hun huidige oriëntatie te karakteriseren als zijnde in het algemeen een ‘volksfrontoriëntatie’.
Het is natuurlijk mogelijk om de volksfrontpolitiek zo vaag en breed te definiëren dat men daarbij de praktijk van alle arbeiderspartijen met een reformistische lijn omvat. Indien ‘volksfront’ iedere vorm van klassecollaboratie met de bourgeoisie betekent dan heeft de sociaaldemocratie het ‘volksfront’ universeel in praktijk gebracht vanaf 1914, zo niet vanaf 1900 en hebben de communistische partijen van kapitalistisch Europa het sinds 1934 toegepast. Maar deze definitie is zo vaag dat zij zonder onderscheid de heilige alliantieregeringen van 1914, de Kerenski-regering van 1917, de Ebert-Scheidemannregering van 1918, de Britse en Zweedse arbeidersregeringen, de Blum- en Azanaregeringen van 1936, de De Gaulleregering van 1944 en zelfs de Waldeck Rousseau-Millerandregering van 1903 op één hoop gooit. Zij verliest alle waarde voor het richting geven aan de dienovereenkomstige tactiek van revolutionairen. Het is duidelijk dat de voornaamste taktische leuzen van revolutionairen niet in alle bovengenoemde gevallen dezelfde kunnen zijn.
Het is mogelijk om het begrip ‘volksfront’ enigszins te beperken door het te definiëren als iedere vorm van coalitieregering met de bourgeoisie. Maar afgezien van het feit dat het volstrekt mogelijk is een prokapitalistische, contrarevolutionaire politiek te voeren zonder noodzakelijkerwijs bourgeoisministers in het kabinet te hebben ( Ebert-Scheidemannregering, Attlee- en Wilsonregeringen, sociaaldemocratische regeringen in Zweden) is deze eerste beperking grotelijks onvoldoende om te onderscheiden wat er bijzonder is aan het volksfront. Inderdaad waren de Churchillregering van 1940, zoals de Franse regering van 1914, om niet te spreken van de Waldeck- Rousseau-Millerandregering in Frankrijk of de Brandt- en Schmidtregeringen in de Duitse Bondsrepubliek, alle ‘coalitieregeringen met de bourgeoisie’ en zij kunnen duidelijk niet geclassificeerd worden als ‘volksfrontregeringen’.
Het zou correcter zijn volksfrontregeringen te definiëren als coalitieregeringen van arbeiderspartijen (met inbegrip van de communistische partijen) en burgerlijke partijen in een vóórrevolutionaire of revolutionaire situatie waarin de antikapitalistische wil en het revolutionaire potentieel van de massa’s worden afgebogen naar wegen die zich verdragen met het voort bestaan van het kapitalistische systeem met de rechtvaardiging (of liever, met het voorwendsel) dat de coalitie met de bourgeoisie het enige alternatief is voor de overwinning van de (tsaristische, fascistische, militaristische enz.) contrarevolutie. Het is omdat de coalitie met de (‘antitsaristische’, ‘antifascistische’, ‘antidictatoriale’, ‘anti-imperialistische’, al naargelang de situatie) burgerlijke partijen de kern is van de strategie van de communistische partij en de socialistische partij in deze specifieke gevallen dat de eis ‘Gooi de bourgeoisministers eruit’ haar volle betekenis krijgt en zij, indien zij wellicht wordt verwezenlijkt, de ontwikkeling mogelijk maakt van een hoger peil van massa-ervaring met de ondoeltreffendheid van reformistische ‘oplossingen’ zonder bourgeoisministers.
Maar indien in situaties waarin de bestaande regering door de massa’s gezien wordt, niet als een coalitieregering met de bourgeoisie, maar als een regering van de arbeiderspartijen zelf (afgezien van de vraag of er al dan niet één of andere individuele kapitalist in betrokken is zoals bovendien het geval geweest is in alle Labourregeringen in Groot-Brittannië) en in situaties waarin de voornaamste illusie die bestreden moet worden niet die is van ‘verbond met de burgerlijke partijen’ maar die van collaboratie met de ondernemers en het dulden van het burgerlijke staatsapparaat, behoort de voornaamste as van de revolutionair-marxistische polemiek duidelijk gericht te worden tegen deze vorm van klassecollaboratie en niet tegen de aanwezigheid van een paar burgerlijk-liberale extra’s in het kabinet. Dit was de situatie in Duitsland in 1918-19, in Groot-Brittannië in 1945-51, 1964 en 1974, het was de situatie in Chili in 1972-73. Het zou ook de situatie in Frankrijk zijn als de ‘Union de la Gauche’ in haar huidige vorm aan de macht zou komen.
In al deze situaties zou het aanvaarden als voornaamste agitatie-as van de leuze “Gooi de bourgeoisministers eruit” betekenen dat we de centrale tegenstrijdigheid missen, zowel in de objectieve situatie als in de geestesgesteldheid van de massa’s. De voornaamste as voor het aantonen van de contrarevolutionaire politiek van de communistische partij en socialistische partijleiders zou integendeel moeten bestaan uit leuzen die hun collaboratie met de ondernemers en de burgerlijke staat ontmaskeren: nationalisatie zonder schadeloosstelling en onder arbeiderscontrole van de fabrieken, banken en transportondernemingen; ontmanteling van het bourgeoisleger en het onderdrukkingsapparaat en de bewapening van het proletariaat; vorming, veralgemening, federatie en éénmaking van organen van dubbele macht enz. Het kan nodig zijn tusseneisen te stellen tussen onmiddellijke en overgangseisen, bijvoorbeeld een arbeidersregering, verantwoordelijk tegenover de arbeidersorganisaties. Maar de leuze ‘Gooi de kapitalistische ministers eruit’ in gevallen waarin deze ministers noch de rechtvaardiging voor noch de voornaamste verpersoonlijking van klassecollaboratie in de ogen van de massa’s zijn is duidelijk van derderangs betekenis en niet centraal. Dit betekent dat, terwijl we de leuze niet behoren te laten vallen, zij niet tot de centrale leus in onze propaganda of in het bijzonder in onze agitatie gemaakt moeten worden.
De situatie is volslagen anders in het geval van een regeringsalliantie tussen de christendemocraten en de Italiaanse communistische partij in het kader van het door de communistische partij nagestreefde ‘historisch compromis’, in het bijzonder indien deze zou samenvallen met een vóórrevolutionaire opgang van de massastrijd. In dat geval zou de leuze die het verbreken eist van de coalitie een centrale politieke leuze zijn terwijl zij dient als verzamelpunt voor een geheel van overgangseisen die tenderen naar het veralgemenen van de massastrijd en naar het in het leven roepen van comités van een vóór-sovjet- of sovjettype.
Het is in deze betekenis dat de definitie van de communistische partijen als gebureaucratiseerde arbeiderspartijen in een proces van sociaaldemocratisering – zelfs ofschoon zij in de laatste analyse verbonden blijven met de Sovjetbureaucratie – een belangrijke politieke consequentie voor onze beweging meebrengt. Deze definitie plaatst de strijd tegen reformistische ideologieën en illusies (electoralisme, parlementarisme, klassecollaboratie) in het middelpunt van de taken van de revolutionaire marxisten te midden van de arbeidersmassa’s. De massa’s te helpen deze reformistische illusies in de praktijk te boven te komen is een wezenlijke voorwaarde voor het bevorderen van zowel de omvorming van een vóórrevolutionaire situatie in een revolutionaire situatie als de omvorming van de revolutionaire organisaties in revolutionaire massapartijen.
Een intelligente politiek tegenover de communistische partijen die éénheid van actie combineert met het overvleugelen van de leiding zou in dit proces duidelijk een hulp betekenen.