Bron: De Internationale, 1975, nr. 1, oktober, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Tot nu toe heeft de IKB gewerkt met een algemene opvatting over het bestaan van een nieuwe voorhoede, zonder dat die politiek nader bepaald was. De sociale samenstelling ervan is wel eens vastgesteld, vooral in het artikel in de Internationale II-1, ten dele gecorrigeerd in Balans van een jaartje Den Uyl (PL III-6), waar de overschatting van het arbeiderselement in de nieuwe voorhoede werd bekritiseerd. Een nadere bepaling van onze tactiek in het kader van de perspectieftekst van de eerste IKB-conferentie zal het echter ook noodzakelijk maken de politieke ontwikkelingen in de nieuwe voorhoede nader te beoordelen.
In De opbouw van revolutionaire partijen in kapitalistisch Europa stelde het Tiende Wereldcongres: “De eigen strijd van het milieu – of het bureaucratisch verraad ervan – speelt een belangrijke maar niet de enige rol: zelfs binnen de arbeidersklasse vormt de crisis van de burgerlijke verhoudingen in het algemeen een krachtige factor die de voorhoede radicaliseert en differentieert. De verscheidenheid aan vormen die deze breuk met de praktijk van de bureaucratische leidingen aanneemt maakt elke globale politieke karakterisering van de massavoorhoede eenzijdig. Spontaan gaat ze heen en weer tussen ultralinks en centristisch als gevolg van haar sociale samenstelling en van structuren van de arbeidersbeweging.”
Dit kan twee dingen betekenen: óf het is zinloos de brede voorhoede nader politiek te bepalen omdat ze nu eenmaal veranderlijk is, óf de beoordeling zal per situatie en per land duidelijk kunnen verschillen. Beide interpretaties geven de beperking van dit soort formules aan. Als we de brede voorhoede (BV) als concreet verschijnsel willen analyseren om onze lijn er in te bepalen, dan zal een analyse van de ontwikkelingstendensen in het milieu juist de hoeksteen van onze tactiek moeten zijn. De formules van het Tiende WK blijven terecht enigszins op de vlakte, maar wekken anderzijds de indruk dat de brede voorhoede iets zou zijn dat een eigen karakter heeft dat niet nader bekeken hoeft te worden. Het bestaan van verschillende politieke stromingen en organisaties in de BV maakt een beoordeling van het politieke karakter juist des te noodzakelijker.
In het algemeen kunnen we stellen dat de politieke samenstelling van de brede voorhoede door een samenlopen van drie factoren wordt bepaald:
- in de eerste plaats de specifieke structuur van de arbeidersbeweging die een bepaalde kracht uitoefent op de BV. De betrekkelijke achterstand van de Nederlandse arbeidersbeweging op het vlak van vakbondseenheid en politieke organisatie (de Nederlandse sociaaldemocratie is zwak en in hoge mate in het staatapparaat geïntegreerd, terwijl de CPN als minderheidsorganisatie slechts hier en daar de arbeidersklasse kan organiseren maakt dat de BV zich vooral ontwikkelt buiten referentie aan de arbeidersbeweging om. Dat geldt al ten dele voor radicalisering in de arbeidersklasse waar we in het zuiden zien dat die soms buiten de gevestigde kanalen omgaat; dat geldt in veel sterkere mate voor de groepen die niet tot de arbeidersklasse behoren. Er bestaat een zekere ruimte voor een linkse beweging naast de klassieke arbeidersbeweging, doordat de zuigkracht daarvan zo gering is. De neiging om zich op te sluiten in sectorale groepen moeten we onder meer zien als bepaald door pogingen die zuigkracht ook verder buiten de deur te houden. Dit alles bevordert het ontstaan van spontanïstische tendensen bij groepen van kleinburgerlijke herkomst;
- In de tweede plaats gaat het om de ontwikkeling van de milieus waar de BV uit gerekruteerd is: in Nederland hoofdzakelijk kleinburgerlijke en niet-klassiek proletarische milieus; het voormalig katholieke element is betrekkelijk belangrijk: de crisis van de katholieke kerk en de katholieke ideologie heeft de laatste vijftien jaar een zeer sterke versnelling doorgemaakt. Het zijn vooral maar niet alleen de in de ideologische sfeer werkzame elementen die door de radicalisering geraakt zijn. De laatste jaren ontwikkelt zich juist in de katholieke streken van Nederland bovendien een laag vakbondsmilitanten en actieve arbeiders die de belangrijkste proletarische delen van de BV vormen;
- In de derde plaats de stand van de klassenstrijd, die vanzelfsprekend mede bepaald wordt door de structuur van de arbeidersbeweging. In Nederland moeten we nog steeds zeggen dat de arbeidersklasse in ruime mate onder controle van de vakbondsbureaucratie gebleven is. De samenwerking van de vakbondsbureaucratie en de PvdA in de regering wordt nog niet onmogelijk gemaakt door het optreden van grote strijd buiten de traditionele organisaties om. Alleen in sporadische gevallen wordt er vaak met tegenwerking van de vakbondsbureaucratie door betrekkelijk kleine groepen arbeiders strijd geleverd.
Deze drie factoren maken dat de BV in Nederland nog niet sterk wordt bepaald door de ontwikkeling en de eisen van de klassenstrijd. Het is nog steeds in sterke mate de ontwikkeling van het milieu zelf dat de radicalisering bepaalt. Toch heeft de golf van arbeidersstrijd van 1970-73 één ding duidelijk veranderd: ook als de radicalisering bepaald is door institutionele of ideologische factoren, wordt er meer naar een verbinding tussen de eigen strijd en die van andere lagen gezocht dan in de eerste radicaliseringsfase (tot 69-70) het geval was. Daarbij komt dat ook bij het ontbreken van grote arbeidersstrijd er langzamerhand een groter proletarisch aandeel in de BV aan het ontstaan is: buurtacties en geïsoleerde bedrijfsacties dragen hiertoe bij. Tenslotte is de ontwikkeling van de arbeidersstrijd in Europa in het algemeen zeker van invloed op de meest gepolitiseerde sectoren. We krijgen zo een structuur van de BV die een soort overgangskarakter heeft tussen die van landen als Italië, Spanje en Frankrijk, waar het arbeiderselement overheerst en de verschillende sectorale bewegingen zich om de arbeidersklasse groeperen, en de oude jongerenvoorhoede van voor mei 1968 (in Nederland van voor 1970), die zeer sterk onder bovenbouw-impulsen tot stand was gekomen. Als algemene noemer gelden nog steeds halfspontane en tot een beperkt werkterrein bepaalde groepen, maar sinds 69-70 zijn de revolutionaire organisaties en de sectorale organisaties in belang toegenomen.
De ontwikkeling van de BV zal verder waarschijnlijk sterk bepaald worden door het verloop van de klassenstrijd: als – wat het waarschijnlijkst is – de opleving van de klassenstrijd zich in Nederland weer doorzet, na het huidige halfgeïntegreerde intermezzo, dan zal die een verdere politieke polarisatie van de BV tot gevolg hebben in functie van de eisen van de strijd en de antwoorden die de verschillende groepen daarop bieden.
Mocht de opleving van de klassenstrijd op massaler schaal uitblijven dan zal een beperking van de huidige BV tot de meer georganiseerde groepen optreden, zonder dat dat onmiddellijk een verdwijning van sectoraal ingestelde groepen heeft te betekenen – wat in het eerstgenoemde geval althans in de huidige vorm waarschijnlijk is.
Overigens zal in beide gevallen een doorzetting van de – essentieel op de studentenbeweging geënte maar ook op andere lagen overgeplante – spontanïstische oriëntering van een niet onbelangrijk deel van de BV leiden tot het vervliegen en de isolering van de voorhoede-elementen leiden.
We zullen ons hier verder tot het deel van de BV buiten de bedrijven beperken, omdat dat nu het overgrote deel van de BV vormt. Haar sociale samenstelling maakt vanzelfsprekend ook dat ze anders reageert op de ontwikkelingen van de klassenstrijd.
We houden hier de indeling van de nieuwe voorhoede aan die in het artikel in de Internationale werd gehanteerd.
In de derde fase van de studentenbeweging (de eerste en tweede fase zijn die van opgang van de massabeweging tot 1969 en de heroriëntering in de jaren 1969-71) wordt deze beheerd door de politieke vakbonden.
De massabeweging rond de duizendguldenactie heeft de grondraden eerst organisatorisch versterkt. Daarna zijn ze echter zelf in een vergelijkbaar proces van heroriëntering terecht gekomen als de vorige studentenbeweging na het Maagdenhuis. “Aan de ene kant konden zij zich vaak – maar lang niet overal – ontwikkelen tot de enige vorm van de studentenbeweging en speelden daarin een positieve want mobiliserende en radicaliserende rol. Aan de andere kant proberen de leidende elementen de politisering, onder verwijzing naar het “studentenbelang te remmen en betekenen daardoor ook een belemmering op de weg van de verdere ontwikkeling van de politieke vakbonden.” Deze constatering van eind 1973 is zeer juist gebleken. De problemen waar de politieke vakbonden voor zijn komen te staan met de steeds centralere plaats van de herstructurering en herprogrammering kunnen zij niet afdoende het hoofd bieden. Een fase van neergang van de massabasis en vooral van de greep van de activistenkernen op die basis gaat samen met een brede politieke discussie, waaruit zich in verschillende plaatsen linkse opposities aan het ontwikkelen zijn (Groningen, Utrecht, Amsterdam). De CPN treedt nu meer dan vroeger als een eenheid op, maar toch bleek in een tamelijk cruciale situatie ook onder de CPN-basis de dissidentie zo groot dat er vreemde toeren moesten worden uitgehaald om een algeheel debacle te voorkomen (ASVA en de metro). Er blijkt hier een stroming te bestaan die soms doorloopt tot in de CPN van voorhoede-elementen die in de praktijk en soms in theorie breken met het reformisme in het algemeen en het politieke vakbondsconcept in het bijzonder.
Er bestaan aanwijzingen, dat de “kritische stroming” binnen de grondraden langzamerhand meer voet aan de grond gaat krijgen. Deze stroming, die bestaat uit de “communisten” (CPN-ers) van de USN en delen van de USF en de ASVA, moet niet verward worden met wat wij aanduiden als de “linkervleugels” binnen de politieke vakbonden. De hier bedoelde stroming bestaat al geruime tijd, maar heeft zich binnen de grondraden kunnen versterken in de reactie op het mislukken van de antiherstructureringkampanje, landelijk zowel als in de steden én als reactie op het bestaan van de Nijmeegse bonden, hun oriëntering naar andere universiteitssteden en het opkomen van een linkse stroming in Utrecht en Amsterdam.
Hier zien we, dat de twee stromingen, die zijn ontstaan als reactie op het mislukken van de acties van het voorjaar 1974, zich langzamerhand gaan uitkristalliseren. Dit heeft direct tot gevolg dat een aantal van de “weifelaars” tussen de twee stromingen gedwongen worden een standpunt in te nemen; zowel in de discussie als in de praktijk op de instituten. De keuze gaat tussen:
a. opgaan in de massabeweging met het verloren gaan van het politieke programma;
b. vasthouden aan het programma (en dit verder uitwerken): heropbouw van de kaderorganisatie en daarnaast de uitbouw van de progressieve massaorganisatie, die open en autonoom van karakter is.
Een karakterisering als “spontanistisch contra organisatorisch” is vooralsnog inadequaat om de momentane situatie te begrijpen.
De KSB heeft ruim deel gehad aan de crisis van haar moederorganisatie de KEN. Over het algemeen heeft ze geen duidelijke lijn meer, al is ze er wel in geslaagd zichzelf zonder al te veel problemen intact te houden. Toch is het verdwijnen van een aantal aanzetters tot de nieuwe minder sektarische lijn bij het weer toelaten van de oude leiding een teken aan de wand. Op het globale perspectief voor de KEN/KSB komen we dadelijk terug.
Hoewel recente gegevens hier ontbreken lijkt het er op dat de actiegroepen zich nog steeds als een belangrijk verschijnsel aan de linkerzijde handhaven. Eén ding is duidelijk: de verwachte toenemende oriëntering op politieke organisaties zet inderdaad door. We moeten daarbij natuurlijk wel bedenken dat we moeilijk alle 25 of 30 duizend actievoerders bij de brede voorhoede kunnen rekenen: de meest politieke delen ervan echter natuurlijk wel en juist die zijn aan een duidelijke ontwikkeling onderhevig. We kunnen grofweg vier stromingen onderscheiden: de groepen die essentieel nog autonoom zijn en weinig of geen banden hebben met politieke groepen. In het algemeen kunnen we die moeilijk bij de BV indelen.
Dan de groepen die banden hebben met de reformistische partijen of zelfs met de christelijke partijen. Soms zijn hier minderheden die zich politiek verzetten en die we bij de BV kunnen rekenen. Deze eerste twee groepen kunnen nogal ongemerkt in elkaar overgaan. Een derde groep wordt gevormd door de spontanistische buurtgroepen. “Door de buitengewoon slechte ervaringen met de politieke partijen inclusief PvdA en CPN en met de gemeentelijke overheid tenderen juist de meest actieve groepen naar een antiparlementair standpunt.” De Amsterdamse actiegroep Nieuwmarkt is hier waarschijnlijk wel een prototype van. Tot slot zijn er groepen die min of meer onder invloed staan van één van de uiterstlinkse groepen. Deze lopen van de bewust als mantel opgezette organisaties als MAN en BHW van de SP tot door een bepaalde groep gesteunde spontaan gevormde actiegroep via de open actie- en buurtgroepen die vooral onder de impuls van een bepaalde organisatie tot stand zijn gekomen.
BVD en SOF zijn hiernaast duidelijk belangrijke groepen. Beiden kunnen we karakteriseren als sectorieel ingesteld. Beiden hebben door hun verleden een betrekkelijk heterogene samenstelling. We kunnen wel zeggen dat ze tendentieel de brede voorhoede van hun milieu organiseren. De BVD is daar duidelijk veel beter in geslaagd dan het SOF. Ook politiek gezien is de BVD duidelijk verder dan het SOF. De opstelling van de BVD-kaders die redelijk geschoold en redelijk talrijk zijn is niet bij voorbaat afwijzend tegenover een revolutionaire organisatie. In het SOF daarentegen heeft de tendens waarin de revolutionaire inbreng wordt afgeleid uit het werkterrein zelf de hegemonie verworven. Dit komt tot uitdrukking in de houding t.a.v. de inschakeling in de linkse beweging, t.a.v. voorhoede organisaties, in haar standpunten over onderwijs en ook in haar eigen organisatiestructuur.
De leden van het SOF worden voor hun praktijk permanent op deze grondslag opgevoed. Hierdoor is een houding tegenover het SOF als een centristische organisatie gerechtvaardigd.
De achterblijvende arbeidersstrijd in Nederland stelt ook voor BVD-kaders het probleem van de revolutionaire organisatie tamelijk abstract, zodat een in de praktijk afwachtende houding weinig verschilt van de formeel afwijzende houding van een deel van het SOF.
Het is voor onze strategie en plaatsbepaling in de BV van essentieel belang om in aanvulling op bovenstaande beschrijvingen de verschillende sectoren van de BV, zoals die ook in “de Internationale” gehanteerd wordt, aandacht te besteden aan de wijze waarop de (niet-reformistische) stromingen in de arbeidersbeweging doorspelen in, onderdeel vormen van en, of een oriëntering vormen voor deze BV. We krijgen dan, wanneer we afzien van het bestaan van grote groepen van deze actieve mensen c.q. organisaties in de BV, die door het lage niveau van de Nederlandse klassenstrijd en de beperkingen van het sectorieel georganiseerd zijn (nog) geen standpunt hebben, bepaald en onderhevig blijven aan de meest uiteenlopende invloeden – bv. linkervleugels in de grondraden, PolEk, Peperklip – de volgende indeling:
SP: De grootste organisatie links van de CPN met naar schatting 500-700 leden in 40 plaatsen in het land. Sinds de ommezwaai van 1972 is de SP steeds duidelijker een opportunistische koers gaan varen. Haar slippers zijn te systematisch om nog als een toevallige reeks fouten te kunnen beschouwen. Ook programmatisch heeft de SP – ter gelegenheid van haar verkiezingsdeelname in 1974 – een aantal belangrijke elementen van het marxisme-leninisme laten vallen. Hoewel haar afwijzing van elke verantwoordelijkheid voor het beheer van het kapitalisme en haar referenties aan het maoïsme de SP nog duidelijk als niet-reformistische groep karakteriseren, staat zij aan de uiterste rechterzijde van uiterstlinks.
Haar openingen naar de PSP en haar karakter van doorgangshuis voor buurt- en andere actiegroepen zonder duidelijk politiek gezicht, haar strikt organisatorisch optreden in haar mantelorganisaties en de inhoudsloosheid van haar centrale propaganda maken een karakterisering als centristisch noodzakelijk. Haar programma is misschien revolutionair, haar praktijk is dat beslist niet.
KEN (ml): De wending van zomer 1974 heeft duidelijk tot een opportunistische opstelling geleid. In het studentenmilieu speelt de KSB nauwelijks een voorhoederol, elders is de KEN overgeschakeld op buurt- en bedrijfswerk via niet geïdentificeerde mantelorganisaties. Haar precieze opstelling is nog niet helemaal vast te stellen maar in het algemeen lijkt de KEN toch niet zo ver te gaan als de SP in haar opstelling in en aanpassing aan een gegeven milieu. We hebben waarschijnlijk meer te maken met mensen die nog niet gewend zijn aan hun eigen lijn dan met een vertheoretiseerd opportunisme- als bij de SP. Vanzelfsprekend houdt de KEN haar sektarische opvatting over de verhouding partij-massa, en is ze daardoor niet wezenlijk op een nieuw spoor gekomen. De opbouw van de eigen organisatie blijft het hoogste doel, omdat per slot de rol van de partij in de revolutie essentieel is. Zelforganisatie en autonome strijdvormen blijken wel binnen het gezichtsveld van de KEN zijn gekomen, maar spelen geen centrale rol in haar opvatting over de opbouw van de partij en revolutionaire strategie.
De ontwikkeling van de KEN gaat dus wel in centristische richting, maar we kunnen niet van een voltooid proces spreken. Haar maoïstisch dogmatische bagage verhindert dat vooralsnog.
BNML, KOROml, KKB: deze drie plaatselijk functionerende organisaties hebben een onderling ideologisch overleg en blijken ook praktisch samen te werken. Hoewel deze groepen vaak een juister inzicht hebben m.b.t. problemen van revolutionaire strategie, blijft ook bij hen de partijopbouw een hoofdzakelijk organisatorisch gebeuren.
Als algemene uitspraak over de ml-groepen kunnen we zeggen dat hun internationaal bewustzijn zeer slecht ontwikkeld is. Alle grote zwenkingen van de Peking-diplomatie zijn tot nog toe meegemaakt, zonder daarbij natuurlijk de reactionaire rol van de Chinese bureaucratie in een aantal landen (bv. Soedan, Perzië, Sri Lanka) te erkennen. Dit betekent dat er blijvend een hoeveelheid springstof onder de ml-organisaties ligt die bij juist gebruik door ons aardige resultaten kan opleveren.
De spontanisten: het blad IK vervult hier een ideologisch centraliserende rol in een stroming die vooral in de Nijmeegse bonden sterk is, maar ook elders aanhang heeft (in de BVD en het SOF, in diverse actiegroepen). Praktisch gesproken blijkt dit spontanisme vaak uit te lopen op achter de beweging aan lopen, dus op opportunisme. Ook op het vlak van de vorming van een revolutionair alternatief tegenover het reformisme leidt dit spontanisme tot opportunisme, omdat het spontane karakter van de strijd veelal als een uitvlucht voor afwijzing van elke organisatievorm wordt gebruikt. Dit geldt overigens niet voor alle spontanistische elementen, zeker niet voor de zo aan te duiden groepen in SOF en BVD. Wel zien we daar op een ander vlak hetzelfde verhaal opnieuw verteld worden: de sectorale beperking van de organisaties wordt gebaseerd op een afwijzing van de leninistische opvattingen, die samengaat met een karakterisering van de huidige periode als niet-revolutionair (SOF-leiding). In de praktijk moeten we dus de spontanistische stroming veelal ook centristisch noemen gezien een samenvallen van een revolutionair programma met een opportunistische praktijk. Toch loopt deze groep over in de volgende: de sectorieel georganiseerden, het grootste deel van de BVD en een deel van de Nijmeegse bonden gaat politiek duidelijk verder dan de spontanistische stroming. De noodzaak van een revolutionaire partij wordt onderschreven, maar de vorming ervan wordt voorbarig geacht. Het is gezien recente ontwikkelingen mogelijk dat zich hier duidelijk kernen gaan uitkristalliseren die dat theoretisch gaan onderbouwen, en meer in de richting willen gaan van samenwerkende bedrijfsgroepen, basisgroepen, studentenbonden e.d. Naar de vorm is dat bovendien niet volstrekt strijdig met de opvattingen van de spontanistische stroming, hoewel de bedoelingen zouden verschillen. Als dit doorzet moeten we ook voor deze groep de beoordeling links-centristisch hanteren. Een waarschuwing lijkt wel op zijn plaats: enerzijds is het zeker niet zo dat we de aangegeven mogelijkheid als gerealiseerd moeten beschouwen, anderzijds, en daaruit voortvloeiend betekent dat niet dat we daarmee hele organisaties als BVD en SOF centristisch kunnen noemen. Dat heeft geen enkele zin: deze sectorale organisaties kunnen een meer of minder belangrijk deel van de BV groeperen, dat zich nog niet definitief vastlegt. Wel zou een verharding van kernen van bijvoorbeeld de SSP, het SOF of de BVD onze mogelijkheid om van die organisaties deel uit te blijven maken kunnen beperken. Vooralsnog is dit niet het geval.
De gegeven inventarisatie doet een ding duidelijk in het oog springen: de BV wordt meer en meer gepolariseerd tussen verschillende politieke stromingen; het bestaan van een sterke spontanistische component daarin voorkomt voorlopig een strakke verharding van scheidslijnen, die ook door de stand van de klassenstrijd niet wordt afgedwongen. De polarisering blijkt plaats te vinden in de richting van centristische stromingen. Dat is niet zo wonderlijk. De BV wordt in het algemeen gekenmerkt door een heen en weer zwenken tussen linksreformisme en ultralinkse opvattingen. Als dit door een bepaalde kern vertheoretiseerd als grondslag voor een stroming of organisatie wordt neergelegd, dan leidt dat tot een meer of minder centristisch karakter: niet-reformistisch naar programma, in de praktijk buiten de traditionele organisaties omgaande maar tegelijk niet consequent revolutionair werkend aan de opbouw van de revolutionaire partij en vervallend in aanpassingen aan het milieu, kunnen we belangrijke delen van de politiek georganiseerde BV als centristisch karakteriseren.
We maken daarbij opnieuw de kanttekening die we in aparte gevallen al aangaven: het gaat vaak om een ontwikkeling, om een niet-voltooid proces. Daarbij komt dat ook het specifieke karakter van het centrisme (weifelend tussen reformisme en revolutie) maakt dat een wel uitgekristalliseerde centristische stroming op tal van punten en in tal van situaties een formeel juist standpunt kan innemen.
Voor de IKB impliceert deze ontwikkeling een uitgebalanceerde tactische benadering die naar groep en situatie moet zijn gedifferentieerd. We kunnen daarbij drie hoofdlijnen voor ons werk onderscheiden. Vooral naar de sectorieele groepen toe:
a. Het exemplarisch verbinden van het werk in verschillende sectoren (vooral vanuit het onderwijs naar de arbeidersbeweging toe). We zullen daarbij initiatieven moeten steunen en richting moeten geven aan bestaande pogingen vanuit de studentenbeweging om werk naar de arbeidersklasse te gaan doen; dit werk kan echter niet gaan overwegen over het werk van de studenten in de studentenbeweging, maar moet in functie daarvan gezien worden.
Ook verbindingen tussen werk onder verschillende delen van de jeugd, inclusief de soldaten kunnen hierbij een rol vervullen.
b. Het inbrengen en gebruik maken van algemene politieke thema’s die aan de BV en vooral het sectorieel gerichte deel ervan duidelijk maken dat er algemene politieke antwoorden nodig zijn op algemene problemen. Dit soort punten (bv. Nieuwmarkt, de straaljagers) kunnen op een kleinere maar vaak directer politieke manier eenzelfde rol vervullen als ontwikkelingen in de arbeidersstrijd in de toekomst.
We kunnen met deze twee punten duidelijk maken wat een gecentraliseerde landelijke revolutionaire organisatie die bovendien deel uitmaakt van een Internationale in de praktijk betekent. Als uitgangspunt hiervoor hebben we ons al een plaats veroverd als “erkend” bestanddeel van uiterstlinks door de Proloog-steunacties evenals door kleinere steunacties (vgl. USFA en in mindere mate de Spaanse stakers bij Philips). Vanzelfsprekend impliceert deze lijn een interne versterking van de organisatie.
- Naar de sectorale en niet-sectorale groepen toe:
c. Discussies zowel aan de top als aan de basis over de problemen van revolutionaire strategie (welk socialisme, wat is het reformisme, welke oplossingen voor te stellen tegenover de crisis van het kapitalisme, zelforganisatie). Een landelijk gecentraliseerd initiatief zou zeker respons hebben en ons politiek gewicht zonder al te veel problemen vergroten. We kunnen hierbij in eerste aanleg uitgaan van plaatselijke contacten over zulke overleggen of discussies.
Een belangrijk onderscheid dat we moeten maken is dat tussen de al verharde centristische groepen als de SP, waarmee we wel actie-eenheid en discussie voorstaan, maar zonder daarbij iets van onze kritiek naar de achtergrond te schuiven, en sectoriële groepen waarbinnen wel tendenties bestaan om tot zo’n verharding te komen. De sectorale groepen, waar we bovendien ten dele zelf deel van uit maken, moeten meer met een constructief-kritische benadering bereikt worden. Onze ideeën over het organiseren van de BV in structuren met een globaal antikapitalistisch programma kunnen daarbij een rol spelen. We mogen ook hier echter niet vergeten dat naar alle waarschijnlijkheid het overgangsstructuren zullen zijn. Differentiatie moet door ons bevorderd maar niet geforceerd worden. Te snel de ontwikkeling tot een harde centristische groep als voltooid beschouwen kan ons alleen maar tot ultralinkse conclusies en isolering brengen; is die ontwikkeling eenmaal aantoonbaar te ver gegaan, dan moeten we ook een van oorsprong sectorale groep op dezelfde voet als bijvoorbeeld de SP benaderen. Een verschil daarbij zal overigens blijven dat we tegenover de SP de onjuiste partijopvattingen en strategie opvattingen aanpakken, maar dat we bij de sectorale groepen ons meer richten op de beperking tot de sector, waarvan we de implicaties duidelijk maken.
Tegelijk met deze drieledige benadering van het georganiseerde milieu om ons heen zullen we voor de groepen waarin we werken praktische voorstellen moeten ontwikkelen, zoals al gebeurt voor de BVD en de studentensector. De combinatie van centraal optreden rond de, op grond van hun algemeen politieke functie (zie boven onder b) geselecteerde, punten met ons praktische werk aan de basis zal onze propaganda een veel concreter aanzien kunnen geven. Hoewel we in de huidige fase onze organisatie (nog) niet rond een “puntsector” in de arbeidersstrijd kunnen opbouwen, en we ook in de andere milieus nog in sterke mate propagandistisch werken, moeten we ervoor waken te veel een scheiding te laten optreden tussen het werk in de interventiesectoren en de centrale politieke optredens van de organisatie (comités, grote demonstraties). We moeten meer en meer de algemene politieke thema’s gebruiken in de interventiesectoren om zo een werkelijke wisselwerking tussen het centrale en plaatselijk-sectorale optreden te kunnen krijgen.
De PL-krant kan daarbij een centrale rol vervullen: door het bewust gebruiken van de krant in de propaganda. De stappen die door de PL-krant de laatste maanden zijn gedaan zullen daarom verder moeten worden doorgezet. De realiteit van de IKB als organisatie zal dan een veel groter effect kunnen hebben dan tot nu toe het geval is. Naast versterking van de krant is ook versterking van ons centrum (bemanning, financiën, infrastructuur...) absoluut noodzakelijk. De organisatorische versterking van de IKB als geheel zal daaraan vooraf gaan, zowel kwantitatief als kwalitatief.
We zijn duidelijk mijlen verder dan omstreeks een jaar geleden, maar vooral het organisatiebewustzijn van in concrete werkvelden actieve kameraden laat wel eens wat te wensen over.
Een regelmatige werking van onze organisatie in haar algemene propaganda gecombineerd met een diepere inplanting in de milieus waar we werken behoren tot de mogelijkheden en zijn noodzakelijk voor het tegengaan van het sectorialisme, de kanker van de Nederlandse brede voorhoede.