Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, januari 1967, jg. 10
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Marx begint Das Kapital met de zin:
“De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.”
Direct rijst de vraag: wat is een waar? De waar is in de eerste plaats een ding dat de één of andere menselijke behoefte bevredigt. Dit kan zijn direct als levensmiddel, of indirect als productiemiddel; bv. een pers, welke olie uit zaden perst of zelfs een machine welke persen maakt. Het is nodig dat de waar een bepaald nut heeft, dat hij menselijke behoeften bevredigt. Deze behoeften moet men zien in de ruimste zin van het woord. Ook atoombommen bevredigen de behoeften van sommige mensen.
Het nut dat een ding heeft maakt het tot een GEBRUIKSWAARDE. Het nut van een ding wordt bepaald door de eigenschappen, welke dat ding heeft. Een brood kan men eten, met een hamer kan men slaan, met gifgas kan men moorden. De gebruikswaarde wordt verwezenlijkt door het gebruik, door de consumptie. Gebruikswaarden vormen dus de STOFFELIJKE INHOUD VAN DE RIJKDOM. In de kapitalistische maatschappij zijn zij ook de stoffelijke dragers van de RUILWAARDEN Het heeft echter slechts zin om te ruilen als de gebruikswaarden, welke men ruilt, verschillen. Men ruilt geen graan tegen graan, geen steenkolen tegen steenkolen. Bij de ruil gaat het erom hoeveel van de ene gebruikswaarde men kan ruilen tegen een bepaalde hoeveelheid van een andere gebruikswaarde. Hoeveel graan kan ik krijgen voor een mud kolen? Dat is in eerste instantie de vraag waarover het gaat. Blijkbaar hebben graan, kolen, hamers en atoombommen dus iets gemeenschappelijks waardoor men juist die bepaalde hoeveelheid graan, kolen of welke andere waar ook kan krijgen als men ze wil ruilen tegen een zekere hoeveelheid van een andere waar. Maar waarom juist die bepaalde hoeveelheid en waarom niet een andere hoeveelheid? Wat is dat gemeenschappelijke dat blijkbaar alle waren hebben, waardoor men juist in die bepaalde verhouding de ene gebruikswaarde tegen de andere ruilen kan? Wat is dat gemeenschappelijke, waarvan in de ene gebruikswaarde zoveel en in de andere gebruikswaarde weer een andere hoeveelheid aanwezig is en waardoor hun ruilverhouding uiteindelijk bepaald wordt? De eigenschappen van de gebruikswaarden zijn uiteindelijk totaal verschillend, hun doeleinden ook, een revolver dient om te doden, een brood om in leven te blijven. Ze zijn van verschillende materialen vervaardigd, verschillend van vorm, van gewicht, van grootte en toch kan men ze ruilen. Toch hebben ze iets gemeenschappelijks, waardoor hun waardegrootte bepaald wordt, waardoor men niet bereid is een ijskast te ruilen voor een brood, omdat de waardegrootte van een ijskast hoger is dan van een brood.
Dit gemeenschappelijke is niet van meetkundige, van natuurkundige, scheikundige of welke natuurlijke aard of eigenschap van de gebruikswaarde dan ook afhankelijk. Neen, juist het feit dat men afziet van hun gebruikswaarde karakteriseert de ruilverhouding van de waren ogenschijnlijk.
Als gebruikswaarden beschouwt men de waren naar hun hoedanigheid, naar hun eigenschappen, als ruilwaarde beschouwt men de waren naar hun hoeveelheid.
Men bekijkt de tafel niet langer als tafel, het graan niet langer als graan. De tafel beschouwt men ook niet meer als het product van de meubelmaker, het graan niet meer als het product van de boer. Alle waren beschouwt men enkel als producten van arbeid, ze zijn teruggebracht tot producten van gelijke menselijke arbeid zonder meer.
Voor de ruilwaarde is het slechts van belang dat het producten van menselijke arbeid zijn. De grootte van de ruilwaarde kan men dus slechts meten aan de grootte van de hoeveelheid menselijke arbeid, welke aan het maken van de waar ten grondslag wordt gelegd. De hoeveelheid van de menselijke arbeid wordt gemeten door de tijdsduur, welke wordt besteed aan het produceren van de waar.
Hoewel men bij de ruil geheel afziet van de gebruikswaarden van de dingen en de hoeveelheid arbeid slechts bepaalt in welke verhoudingen men de dingen ruilt, kan men natuurlijk niet afzien van het feit dat het gebruikswaarden zijn.
Men ruilt een bepaald aantal broden niet tegen een paar schoenen omdat de schoenen nuttiger zijn dan broden. Men is niet daarom bereid MEER dan één brood voor één paar schoenen te geven. Men is bereid brood tegen schoenen te ruilen, omdat beide gebruikswaarden zijn. Uitsluitend het feit dat ze nut hebben, dat ze gebruikswaarden zijn, maakt dat men ze ruilen kan. Maar HOEVEEL broden men voor een paar schoenen geeft hangt uitsluitend af van de hoeveelheid menselijke arbeid, welke nodig is om een brood en om een paar schoenen te maken, het nut van schoenen, het nut van brood, de gebruikswaarde kan men niet meten. Het nut is ook niet voor ieder gelijk. Iemand die honger heeft en nieuwe schoenen, wil wél brood en géén schoenen. Toch zal hij in normale omstandigheden niet bereid zijn de schoenen voor één brood te ruilen, ook niet als hij twee paar nieuwe schoenen heeft. Integendeel hij zal redeneren: ik moet veel korter werken om een brood te verdienen dan een paar schoenen. Dit is voor hem de uitdrukking van de gedachte: men moet veel langer werken om een paar schoenen te maken dan een brood te maken en dus is de waardegrootte van een paar schoenen groter dan van een brood.
Wij zijn dus tot de conclusie gekomen dat de waardegrootte van een waar bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid welke aan zijn productie ten grondslag wordt gelegd. Daar de hoeveelheid arbeid gemeten wordt door de arbeidstijd zou men de conclusie kunnen trekken dat het product van iemand die lui is, en er dus meer arbeidstijd aan heeft besteed, een hogere waardegrootte heeft dan het product van iemand die ijverig is en er dus een kortere tijd aan gewerkt heeft. Dit is natuurlijk niet juist. In elke maatschappij zijn er nu eenmaal luie en ijverige mensen. De waardegrootte van een waar dan, zal bepaald worden, door de gemiddelde hoeveelheid arbeid, welke noodzakelijk is om deze waar te produceren of anders gezegd door de MAATSCHAPPELIJK NOODZAKELIJKE ARBEIDSTIJD.
Onder de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd zullen we dus moeten verstaan de arbeidstijd, welke gezien de aanwezige productieverhoudingen normaal is, rekening houdende met de arbeidsgeschiktheid en de arbeidsintensiteit, welke op de gegeven ontwikkelingstrap van de maatschappij algemeen geldend is.
Als op een bepaalde trap van ontwikkeling van de maatschappij, de invoering van nieuwe machines, rationalisatie of automatisering tot een verkorting leidt van de arbeidstijd, welke noodzakelijk is om een bepaalde waar te produceren, daalt de waarde van deze waar. De waren welke een nog niet gemechaniseerde of geautomatiseerde fabriek produceren zijn nu NIET MEER WAARD dan de producten van de gemechaniseerde of geautomatiseerde fabriek. De waren van de niet-gemechaniseerde of niet-geautomatiseerde fabriek hebben niet hun oorspronkelijke waardegrootte behouden, maar zijn ondanks de meerdere arbeid aan hun productie ten grondslag gelegd, gedaald tot de waardegrootte van de in de gemechaniseerde of geautomatiseerde fabriek geproduceerde waren. De waardegrootte van alle in de maatschappij geproduceerde waren worden dan bepaald door de arbeidstijd welke maatschappelijk noodzakelijk is in het gemechaniseerde of geautomatiseerde bedrijf.
De waardegrootte van een waar wordt dus niet bepaald door de arbeidstijd, welke GEBRUIKT IS om een bepaalde waar te produceren, maar door de arbeidstijd welke NU noodzakelijk is om deze waar te produceren. Met andere woorden de ARBEIDSTIJD WELKE MAATSCHAPPELIJK NOODZAKELIJK IS OM DEZE WAAR OPNIEUW TE PRODUCEREN.
De waardegrootte zal dus constant blijven als de arbeidstijd, welke nodig is voor zijn productie constant blijft. Maar deze blijft niet constant, maar verandert bij elke verandering in de productiviteit van de arbeid.
Een ding kan gebruikswaarde zijn zonder ruilwaarde te zijn, bv. lucht, welke vrij in de atmosfeer voorkomt, zeewater op zee.
Een ding kan gebruikswaarde zijn en een product van menselijke arbeid zonder een waar te zijn. Een voor eigen gebruik gemaakte tafel is wel een gebruikswaarde, maar is geen waar.
Als men waren wil produceren moet men niet alleen gebruikswaarden maken, maar GEBRUIKSWAARDEN VOOR ANDEREN, maatschappelijke gebruikswaarden en deze gebruikswaarden moeten door ruil aan die anderen overgedragen worden, degene, die voor niets voor een ander moet werken en zijn producten voor niets aan een ander moet geven, bv. de tot herendiensten verplicht, produceert geen waren. Een product wordt pas waar, als dit product tegen een ander product geruild kan worden.
Ten slotte kan niets waarde zijn, zonder gebruiksvoorwerp te zijn: als het nutteloos is, is ook de arbeid die erin gestoken is nutteloos en vormt deze arbeid geen waarde.
T.W.