Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, nov. 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Waar de maart-zitting van het Centraal Comité van de CPSU een aantal hervormingen in de landbouw aan de orde stelde was de afgelopen CC-zitting van 27 tot 29 september gewijd aan hervormingen op het gebied van de industrie. Bij de landbouw ging het en gaat het om het ongedaan maken van tientallen jaren bureaucratische willekeur, verwaarlozing en superexploitatie van het boerendom. En men probeert dat te doen door: hogere prijzen voor de verplichte leveranties; hogere prijzen ook voor het verhoogde percentage van de oogst dat vrij verhandeld mag worden; versterking van de kolchozmarkten; ruimere kredietverlening zelfs voor particuliere doeleinden; gunstiger belastingheffing; hogere premies voor kolchozleiders; vastere plantaken waarbij op een of andere manier globale centrale richtlijnen met vrijere plaatselijke planning daarbinnen moet worden gecombineerd. In het algemeen wel een positieve lijn al is er wel principiële kritiek te maken en al levert het doorvoeren in de praktijk nog vele moeilijkheden op.
Een zeer principieel punt is dat het nog steeds bestaande grote wantrouwen van de boer alleen doorbroken kan worden en het volle potentieel van zijn werkkracht, vindingrijkheid en collectieve teamgeest gebruikt kan worden, als hij wérkelijk verantwoordelijk gesteld wordt voor het beheer der kolchozen; en niet te vergeten van dat van de sovchozen die wellicht nóg bureaucratischer worden bestuurd. Geluiden in de richting van groter medezeggenschap van de boeren worden in vakkringen wel gehoord, maar de algemene landbouwpolitiek van de huidige partijleiding mikt bij de stimulering van het initiatief en de decentralisatie, op het versterken van de macht en het verhogen van het inkomen van de kolchozleiders. Het toegeven aan de neiging van de boeren om zeer veel aandacht aan hun privélapjes grond te besteden is daarmee niet in strijd maar vult deze politiek aan. Beide benaderingswijzen van het landbouwprobleem komen neer op het ontwijken van het centrale punt: de instelling van een werkelijk democratisch beheer der landbouwcollectieven, waardoor de behoefte aan een niet-socialistische “noodoplossing” als deze privélapjes zal komen te verdwijnen; een “noodoplossing” die door zijn hoge productie een veroordeling van het bureaucratisch beheer inhoudt, en van waaruit aan de andere kant de strijd tegen het soms nog zeer benauwend beheer der landbouw pas doeltreffend kan worden gevoerd.
De poging het bureaucratisch beheer op een iets efficiëntere wijze op een lager, dichter bij de boerenmassa gelegen niveau te stabiliseren, is geen oplossing. Zeker zal deze lijn een aantal niet onbelangrijke correcties op vroegere fouten uit het Stalin-tijdperk geërfd, kunnen aanbrengen, maar zij zal op een ander niveau weer vastlopen.
Dat punt van de noodzakelijke doorbraak naar werkelijk democratisch beheer blijft ook centraal voor de industrie waar de problemen nog gecompliceerder zijn. Op genoemde septembervergadering van het Centraal Comité blijkt de lijn van economische hervormingen in de geest van Libermann, Trapetznikow en Leontjew te worden voortgezet. Kosygin, in de regering de grote promotor van deze lijn, bracht in zijn rapport de volgende punten naar voren:
dat de ondernemingen wettelijk vastgestelde grotere zelfstandigheid zullen krijgen;
dat zij zich zelf zullen moeten bedruipen en voor een groot deel van de financiële steun die zij krijgen rente zullen moeten gaan betalen. (Volgens De Volkskrant werden de ondernemingen onlangs naar de banken verwezen voor langlopende leningen tegen lage rente);
dat hogere dan normale winsten moeten worden gebruikt voor technische verbeteringen en premies voor goede arbeidsprestaties;
dat de republieken rechten krijgen bij de planning en bouw van grote werken bij arbeidszaken en lonen;
dat de directe controle over de productiviteit, de omvang van het personeel en het gemiddelde loon wordt opgeheven;
dat de consumptie-industrie meer moet worden uitgebreid;
en dat bij de productie meer rekening moet worden gehouden met de consument dan met de pure plannormen. Deze laatsten zijn overigens niet onbelangrijk geworden. Want tevens werd vastgesteld dat het centrale plan, aard en omvang van de productie, hoeveelheid kapitaal in nieuwe machines te investeren en totale loonsom blijft voorschrijven.
En dat niet alleen. De centralisatie wordt zelfs versterkt in bepaalde opzichten. De regionale economische raden, de sovnarchozen, worden afgeschaft en een aantal nieuwe centrale ministeries ingesteld. Ook wordt niet volledig toegegeven aan het verlangen van de hervormers naar reëlere prijzen. Deze prijzen zullen niet meer gebaseerd zijn op een combinatie van politiek-economische planprioriteiten en wereldmarktprijzen over een langere periode, maar op de werkelijke kosten. Evenmin kregen de hervormers hun zin wat betreft de volledige invoering van kapitaalrente en de uitbreiding van de rechtstreekse koop en verkooprelaties tussen ondernemingen onderling en tussen ondernemingen en winkels. Met dat laatste werden immers zulke gunstige resultaten bereikt in een vierhonderdtal schoenen- en kledingfabrieken.
Men blijft voorzichtig. Er zijn tegenover de grotere bedrijfszelfstandigheid nieuwe centralistische tegenwichten aangebracht: de nieuwe ministeries die meestal een bepaalde economische branche controleren, maar die niet zo overweldigend omvangrijk meer zijn als vroeger voor de oprichting van de sovarchozen. Deze regionale productiegebieden zijn in diskrediet geraakt. Zij voegden immers aan het toch al zo loodzware geheel van op elkaar gestapelde bureaucratische lagen een nieuwe laag toe wat alles alleen nog maar gecompliceerder maakte. Ten onrechte werd daarmee het op zich zelf juiste idee van regionale decentralisatie weer bevroren.
Het probleem van de juiste verhouding tussen Centraal Plan, planning op het niveau van de republieken en de provincies en ten slotte bedrijfssectoren en afzonderlijke bedrijven is eigenlijk nog maar nauwelijks in haar volle omvang ter discussie gesteld.
Een ander stuk decentralisatie, het essentiële punt van beslissingsrecht van de arbeiders over het bedrijf, is helemaal niet ter sprake gekomen. En daar ligt nu juist het centrum waar alle werkelijke hervormingen uiteindelijk heen wijzen en van waaruit de verschillende soorten bureaucratische belemmeringen kunnen worden doorbroken en waarin ook het corrigerende tegenwicht tegen eventuele verkeerde tendenties in de Libermann-lijn (zie ons vorig artikel over de Sovjet-Unie in De Internationale van september 1965) kan worden gevonden: vooral als het arbeidersbeheer wordt verbonden met democratisering van de vakbonden, die ook in de functie van consumentenorganisaties een controlerende rol moeten spelen ten opzichte van prijzen, kwaliteit der consumptiegoederen, lonen enz., en ook naast de arbeidersraden bureaucratische tendenties op elk niveau moeten bestrijden.
Ook in het industriële vlak is het officiële streven een versterking van de positie der fabrieksdirecteuren, net als bij de landbouw een poging tot bureaucratische consolidatie, die weer tot nieuwe problemen en belemmeringen zal leiden, die alleen kunnen worden opgelost door de radicale stap naar het arbeidersbeheer.
Nu is dit laatste natuurlijk niet de oplossing voor alle kwalen. Het kan zelfs leiden tot te vergaande decentralisatie, tot het toewijzen van te grote percentages van het bedrijfsinkomen aan lonen e.d., en tot tegenstellingen in het welvaartsniveau van arbeiders en winstgevende en minder winstgevende bedrijven, in rijk en arme gebieden. Maar deze risico’s moeten worden genomen. Zij zijn in elk geval minder erg dan de gevaren der decentralisatie in de hele wereld op het niveau van de technocratische apparaatmannen, ingenieurs-bedrijfsleiders, waar Kosygin de grote woordvoerder van is.
De hervormingen in landbouw en industrie die dit jaar zijn aangekondigd en toegepast, zijn van het grootste belang en in deze lijn zal ook wel verder worden doorgewerkt. Maar zij zijn in dubbel opzicht half. Namelijk in de zin dat de beste denkbeelden van Libermann nog maar nauwelijks in de praktijk zijn gebracht; en in de zin dat het noodzakelijke en centrale element helemaal niet of nauwelijks binnen de horizon is opgedoemd: zelfbeherende arbeidersraden in de fabrieken, boerenraden in kolchozen en sovchozen, aangevuld met de controle van democratische vakbonden per economische branche en met democratische communes voor de coördinatie van economische en administratieve aangelegenheden op het laagste locale niveau. Het wordt hoog tijd dat het Zuid-Slavische voorbeeld nieuwe impulsen gaat geven aan de destalinisatie in de Sovjet-Unie.
G. BARENDREGT