Ed Verheijen

Contrarevolutie in Indonesië

De PKI liep opnieuw in de val


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, nov. 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Indonesië, het stiefkind
Ter verdediging van Indonesia Merdeka
Indonesië – stagnatie en strijd

Op 30 september kondigde een aantal officieren rondom luitenant-kolonel Oentoeng, commandant van Soekarno’s lijfwacht, de vorming van een Revolutionnaire Raad aan die de macht in handen had genomen om een tegen Soekarno beraamde rechtse staatsgreep te voorkomen. Paleis, radiostation, telefoon- en telegraafkantoor werden bezet en Soekarno werd naar een vliegveld in de buurt van Jakarta gebracht waar het hoofdkwartier zou zijn van de luchtmacht die reeds een tijd in een zekere linkse reuk staat. Veel initiatieven werden daarna niet meer ondernomen. Oentoeng rekende er kennelijk op dat een groot deel van het leger mee zou komen, wat niet gebeurde. De Harian Rakjat, het dagblad van de PKI, de communistische partij van Indonesië, juichte het optreden van Oentoeng toe als een revolutionaire daad maar de partij deed verder praktisch niets.

Voor zover er al van een serieuze politieke onderneming gesproken kon worden gaf men nu in elk geval aan de contrarevolutie alle gelegenheid om terug te slaan, wat ook snel en doeltreffend gebeurde. Generaal Nasoetion die een tijdlang politiek niet meer zo op de voorgrond was getreden tijdens de laatste fase van opgang van de PKI en min of meer radicale anti-imperialistische politiek in samenwerking met Peking, trad daarbij weer als centrale figuur op het eerste plan.

De contrarevolutie maakte de staatsgreep van Oentoeng meer dan ongedaan, al kon zij tot nog toe niet alle verzet breken: een aantal legereenheden en groepen communistische jongeren op Midden-Java weigerden zich over te geven en zetten de strijd voort. Maar deze strijd bleek geïsoleerd. Een frontale aanval op de PKI kon worden ingezet. Een gewelddadige heksenjacht werd ontketend met het doel de PKI te vernietigen. Opvallend was dat de orthodox-islamitische Nahdatoel Oelama die zich ook een tijd lang koest gehouden had hierbij een grote rol speelde. De legerleiding gaf aan groepen fanatieke islamieten praktisch vrij spel om hun opgepropte haat en angst af te reageren. Soekarno die eerst politiek geheel uitgeschakeld leek, probeerde zich geleidelijk aan weer te doen gelden in zijn oude rol van bonapartische evenwichtskunstenaar. Hij deed verwoede pogingen de politiek van vernietiging van de PKI te remmen maar zijn positie was te zeer verzwakt om de balans weer te kunnen herstellen.

Bourgeoisie en leger achtten hem nog wel nuttig als een soort linkse façade, maar dreven hun anticommunistische zin door; zij het nog niet zover dat de PKI geheel verboden werd.

Enkele vragen dringen zich op. Is de daad van Oentoeng puur een links of direct communistisch initiatief, al of niet met de steun van Peking – of is het een provocatie van réchts, al of niet onder directe inspiratie van het Amerikaanse imperialisme via zijn geheime dienst voor buitenlandse inmenging, de CIA? Het is nog niet met zekerheid te zeggen. Zinvoller dan hier alleen maar over te speculeren en ons in de huidige details te verliezen, is het om de ontwikkeling van de sociaal-politieke verhoudingen na te gaan waaruit zowel het door Soekarno en de zijnen opgebouwde evenwicht als de verbreking daarvan zijn voortgekomen.
Wij moeten daarvoor weer wat oude bekende feiten ophalen.

Groei van de PKI

Indonesië is een economisch weinig ontwikkeld land zonder industriële bourgeoisie waarin het zich onderscheidt van landen als Brazilië, Argentinië, Mexico en dichter bij huis India. Het is aan de andere kant weer ontwikkelder en heeft ook een uitgebreider sociale klassepiramide, meer burgerlijke lagen en sterkere klassentegenstellingen dan bv. landen als Mali, Guinee of wellicht ook Cambodja. De bestaande bourgeoislagen beperken zich in de privésector tot groothandelaren, directeuren van – in West-Europese termen gesproken middelgrote – bedrijven, die naast de reeds oudere Chinese ondernemingen zijn kunnen opkomen door steun van de staat. Deze sluiten zich sociaal min of meer aan bij de grotere rubbertuinbezitters op Sumatra en de grotere grondbezitters op Java en elders. Deze bezitterstop gaat heel geleidelijk in minder welvarende bredere lagen van kleinere handelaren en bedrijfleidertjes tot aan een onderlaag van kraamhouders, venters en ambachtslieden toe. Die onderste en breedste laag is zo weinig welvarend en staat zo dicht bij de massa dat zij nauwelijks tot het burgerdom gerekend kan worden.

De hogere en midden-lagen zijn vooral op Sumatra sterk vertegenwoordigd en waren voor een niet gering deel in de vroegere islamitische Masjoemipartij georganiseerd.

Deels met bovengenoemde lagen verbonden deels ook afzonderlijk moet worden gezien de zg. administratieve bourgeoisie, om een term van de afrikanist prof. Balandier te gebruiken. Dit is een laag van intellectuelen en half-intellectuelen, die voor een goed deel afkomstig zijn uit de priaji klasse, lagere adel, die door het koloniale Nederlandse bewind in een ambtenarenlaag is omgezet. Zij bezit soms nog wel enig grondbezit maar put haar inkomsten nu voornamelijk uit salarissen, bijbaantjes en halve of hele corrupte praktijken die het ontoereikende, door inflatie sterk in waarde gedaalde salaris moeten aanvullen. Uit deze laag komen zeer vele politieke leiders voort van vele partijen, zoals bv. de PNI. In de eerste fase na het bereiken van de onafhankelijkheid was er nog sprake van een zeker evenwicht tussen de verschillende sectoren van de bourgeoisie. De pro-imperialistische vleugels van deze sectoren streefden er toen naar een halfkoloniale maatschappij met een soort parlementaire democratie te vestigen gesteund door het imperialisme. Zij waren echter economisch te zwak, en regionaal ook te verschillend en verdeeld om succes te kunnen boeken, noch op het vlak van economische ontwikkeling noch in politiek opzicht. De politieke spanningen van 1952-1953 kondigen het einde van deze periode reeds aan. Waar het politieke leven zich voor een belangrijk deel had afgespeeld tussen intellectuele klieken, begint het zwaartepunt zich te verleggen naar de massabewegingen. De PKI groeit snel, en het revolutionaire wereldgetij doordringt het land en brengt een politieke differentiatie een verduidelijking en scherper omlijnde tegenstellingen met zich mee ook binnen de bourgeoisie. De verkiezingen van 1955 vormen een verlaat product van deze “parlementaire” fase en sluiten haar ook enigszins af. Het geweldige succes van de PKI met 6.176.914 stemmen, nummero 4 na PNI, Masjoemi en Nahdatoel Oelama, en dat maar 7 jaar na de verpletterende slag van “Madioen” zette vele burgers aan het denken. En wel in twee richtingen. De Masjoemi-bourgeoisie en de kleinburgerlijke intellectuelenklieken van de PSI (Indonesische PvdA) neigt steeds duidelijker in contrarevolutionaire richting, daarin wordt ze gesterkt door de tendens der linkervleugel van de PNI, van de administratieve bourgeoisie om het revolutionaire getij op te vangen en haar greep op de massa’s te behouden door zich aan het veranderende wereldklimaat aan te passen. Zij probeert met de PKI in nationalistisch radicalisme te wedijveren. Dit was in een stagnerende economie en een geleidelijke verpauperende bevolking niet mogelijk met een parlementaire democratie.

De oplossing werd gevonden in een bonapartistische halfdictatuur met socialistisch aandoende leuzen. Zo werd in 1957 de zg. Konsepsi van Soekarno geboren die in wezen neerkwam op: opbouw van een corporatieve staat (gebaseerd op groeps- en niet allereerst op partijvertegenwoordiging); liquidatie van alle politieke partijen en vorming van nieuwe officiële massa- eenheidsorganisaties.

Een Egyptisch of Algerijnse weg naar de sociale revolutie in die allerlaatste zin was echter niet mogelijk. Daarvoor was de communistische beweging al te sterk. Soekarno en de zijnen min of meer gesteund door het leger moesten zich beperken tot de versterking van de centrale macht en de afbraak van het “parlementaire” systeem. Hoe misvormd de Indonesische revolutie zich ook ontwikkelde, een geleidelijke permanente verschuiving naar links zette in. De toekomst voor de openlijk neokolonialistische bourgeoisie begon er somber uit te zien. Een conflict kon op den duur niet uitblijven.

De crisis brak uit in het zelfde jaar dat in het kader van de acties tegen het Nederlandse imperialisme op West-Irian de Nederlandse bedrijven door arbeiders en jongeren waren gesocialiseerd. Gesteund door het Amerikaanse en Engelse imperialisme (via ondergrondse kanalen) greep de contrarevolutie, delen van conservatieve Masjoemi bourgeoisie en hun plaatselijke militaire aanhang op Sumatra en Celebes naar de wapens tegen de regering.

De meerderheid der legerleiding zag geen brood in een dergelijk toekomstloos avontuur. Zij oriënteerde zich meer op een stille uitbreiding van haar politieke en economische macht (door het in beslag nemen van de reeds gesocialiseerde bedrijven) binnen de soepele ruimte van Soekarno’s bonapartisme die een zekere linkse dekking kon geven, terwijl zijzelf in de Irian-campagnes anti-imperialistische lauweren kon oogsten in de ogen van de massa.

Aangezien de contrarevolutie geen goed georganiseerde massa’s achter zich had, en een groot deel van haar aanhang op regionale oppositie tegen de zg. “Javaanse heerschappij” was, kon zij door een combinatie van militaire acties en politiek-economische regionale koehandel worden geïsoleerd en uitgeschakeld zonder veel moeite. Masjoemi en PSI werden verboden. Maar de sociale lagen die deze contrarevolutionaire poging hadden gedragen bleven als burgerlijke lagen sociaaleconomisch bestaan. Zij werden niet onteigend.

De betrekkelijke ongestoorde uitbouw van de door Soekarno geleide corporatieve staat kon nu voortgang vinden, waarbinnen alleen een PKI-gevaar zou kunnen worden opgevangen, via een integratie en inkapselingspolitiek. Eén voorwaarde voor het succes van deze politiek was op zijn minst een minimum aan economische ontwikkeling en stijging van het levenspeil van de massa’s. Dit bleef echter uit door het onvermogen van de nu leidende vleugel van de bourgeoisie, die eigenlijk tussen de twee stoelen van neokolonialistische industriële groei à la India en dergelijke landen enerzijds en een echte socialistische ontwikkeling in viel. Zij ontwikkelde zich tot een pure bureaucratische parasietenlaag, die bij monde van haar leider Soekarno steeds weer en steeds krampachtiger naar middelen moest zoeken om de PKI – die de ontevreden arme massa’s vertegenwoordigde – te neutraliseren.

De Irianacties, de guerrilla-aanvallen op Noord-Borneo en de “Konfrontasi” politiek tegen het bolwerk van het imperialisme Maleisië moesten niet in de laatste plaats ook als uitlaatklep dienst doen als afleiding voor de massa’s.

Maar hiermee konden de massa’s niet blijvend zoet gehouden worden. Ook op sociaaleconomisch terrein zou de bourgeoisieleiding concessies moeten doen. Wat gebeurde door het niet teruggeven van de door de massa’s gesocialiseerde Nederlandse en Engelse bedrijven en later door maatregelen tegen de Amerikaanse bedrijven. Maar genoeg was dit alles niet om Indonesië sociaal duurzaam te stabiliseren. Het levenspeil van de bevolking bleef achteruitgaan. Waar zou dit voor de bourgeoisie heen moeten leiden?

Het leger

Het zwaartepunt van de macht van de bourgeoisie had zich geleidelijk aan verplaatst van partijorganisaties en burgerlijk staatsapparaat naar het legerapparaat, dat ook een groot deel van de functies in [het] centrum en bepaalde gebieden had overgenomen. Het leger had zijn macht enorm uitgebreid door de spontaan gesocialiseerde buitenlandse bedrijven waarin vaak reeds arbeidersraden functioneerden niet alleen in beslag te nemen maar ook geheel ten eigen voordele te exploiteren. Die macht werd op technisch-militair terrein aangevuld door buitenlandse materiaalsteun in de eerste plaats van de kant van de Sovjet-Unie; dit mede als resultaat van de neutralistische buitenlandse koers van het Soekarno-regime.

Dit leger was het laatste bastion van de bourgeoisie geworden tegenover de groeiende invloed van de PKI, het centrum van alle anticommunistische krachten, dat langzaam aan duidelijker naar rechts verschoof.

Hoe is het nu met de rol en de positie van de PKI?
Ondanks haar opportunisme en haar verstrengeld raken in het staatsapparaat, tot en met volledige ministersposten en deelname van de topleiders aan luxueuze internationale snoepreisjes van Soekarno, werd de PKI door de massa’s niet verantwoordelijk gesteld voor het wanbeheer der regering en de ellende en honger der massa’s. PKI en SOBSI (de vakbeweging) bleven eigenlijk de enige weg waarlangs onlustgevoel van de gebrek leidende bevolking zich nog kon uiten.

De PKI was de enig overgebleven massapartij. Gelijk op met haar ontplooiing waren binnen de corporatieve staat alle andere partijen verschrompeld tot verzamelingen clans, klieken en machtsposities in het staatsapparaat.

De strategie van Aidit berustte op: een systematisch ontwijken van een frontale botsing met de bourgeoisie; een vergaande steun aan Soekarno en de “progressieve” en “democratische” delen van de nationale bourgeoisie en deelname aan de regering; gecombineerd met en druk op de regering in de richting van een scherper anti-imperialistische koers en het bestrijden van kapitalisten, grootgrondbezitters, reactionaire vleugels van de bourgeoisie en een beteugelen van anticommunistische neigingen van het leger; verder het uitschakelen van alle concurrentie op het vlak van de arbeidersbeweging. Met als doel een steeds zwaardere en exclusieve bondgenoot van de linkervleugel der bourgeoisie in de regering te worden, om zo een “vreedzaam proces naar het socialisme” van bovenaf te leiden.

Een uiterst opportunistische politiek die zich ernstig zou wreken. Zij berustte op een onderschatting van de kracht der conservatieve bourgeoisie en liet de PKI in een soort val lopen. Deze politiek was des te onverantwoordelijker omdat bij de massa’s vele illusies gaande werden gemaakt ten opzichte van de regering en zij in geen enkel opzicht werden voorbereid op een altijd mogelijke gewelddadige botsing met het leger. De anti-imperialistische acties, waarvan vooral de PKI-leiding de motor was, waren ook van haar kant tot op zekere hoogte afleidingsmanoeuvres, een poging om een werkelijke revolutionaire politiek op het binnenlandse front te vervangen.

Verbod Moerba

Een tijdlang boekte deze Aidit-lijn zekere successen op de korte afstand. Zo werden bij voorbeeld alle concurrenten op het vlak van de arbeidersbeweging uitgeschakeld, het laatste de Partai Moerba, die laatste erfenis van Tan Malakka. Uit leden van deze beweging vooral, naast andere min of meer linkse elementen van de “Angkatan ’45” (revolutionaire generatie van 1945) putte Soekarno voor de vorming van een braintrust, die hem het ideologisch materiaal moesten verschaffen voor zijn onuitputtelijke stroom van revolutionair aandoende leuzen. De PKI wilde de Moerba die wel klein – 60.000 leden – maar vrij invloedrijk was doen verdwijnen. Zij kreeg daartoe de gelegenheid toen enkele Moerba-aanhangers zich hadden gecompromitteerd door de deelname aan de anticommunistische zg. Soekarnoïstische beweging, die laatste niet-militaire poging om een wig te drijven tussen Soekarno en de PKI. Betrekkelijk kort na elkaar werden op sterke aandrang van de PKI zowel de Soekarnoïstische beweging als de Partai Moerba verboden. In het zelfde jaar 1964 dreef Soekarno de door het oprukkende communisme bang en ongedurig geworden rechtervleugel van de PNI in de hoek, om haar het zwijgen op te leggen. In het leger, meende men, ook buiten de luchtmacht, communisme en PKI-sympathisanten in het lagere kader te zien infiltreren.

De bezorgdheid van grote delen van de bourgeoisie en de islamitische kleinburgerij nam toe. Sommigen kregen het gevoel dat de niet identieke maar wel gecombineerde politieke lijnen Soekarno-Aidit tot de koude complete liquidatie van alle resten van de half-koloniale maatschappij zouden voeren: via een bureaucratische staatssocialisatie onder leiding van Soekarno en Aidit naar de volledige macht van de PKI.

Gedurende een aantal jaren waren allerlei burgerlijke groepen en sectoren geïntimideerd en tijdelijk op de achtergrond gedrongen in het kader van een enigszins voze revolutionaire dynamiek en het eerzuchtige – de nationale ijdelheid prikkelende – streven de leidende rol in de hele Derde Wereld te spelen. Het PKI-spook dreef al deze groepen weer naar elkaar toe, en naar pogingen om het gevaar drastisch te beteugelen. Voor dit laatste zag men verlangend naar daden van de rechtse legerleiding uit.

Heel geleidelijk en in stilte voltrok zich een objectieve niet georganiseerde klasseconcentratie, een concentratie van rechts. Typerend voor dit proces is dat de Nahdatoel Oelama, een verzameling orthodox-islamitische kleinburgers en grondbezitters en hun politiek achterlijke massa-aanhang, die een tijdlang achter Soekarno had aangelopen, mede om met de uitschakeling van de Masjoemi het monopolie van vertegenwoordiging van de islam te kunnen bemachtigen, overliep naar de rechtervleugel. Een rechtervleugel van het burgerdom waarbij zich uiteraard ook de oude tijdelijk uitgeschakelde dragers van de contrarevolutie 1957-58 aansloten en die langzaam aan rond het leger, een meerderheidsvleugel werd. De bourgeoisie was in wezen in dezelfde historische situatie gedrongen als haar Masjoemi-vleugel in 1957: vreedzaam langzaam ondergaan of slaan. Voor dat slaan was men op Nasoetion en de zijnen aangewezen.

Op de legerleiding werd steeds meer druk uitgeoefend: van links, maar meer nog van rechts, en ook van buitenlandse zijde. Het Amerikaanse imperialisme had het leger wel minder royaal gesteund dan de Sovjet-Unie, maar het wilde toch graag eens waar voor haar geld zien. Af en toe liet het via derden in de pers een duidelijke uitnodiging tot anticommunistische actie horen. Niet zo lang geleden drukten wij in De Internationale een opmerking van de journaliste Marguerite Higgins in die richting af, die door Het Parool was overgenomen. Het werd steeds onvermijdelijker dat er een aanleiding zou worden gezocht om de grote afrekening te beginnen.

De politiek van Soekarno was vastgelopen en als gevolg daarvan begon het te gisten: plannen van rechts en links werden uitgebroed. Het is niet onmogelijk dat Soekarno door het slop heeft willen heenbreken door een plotselinge slag tegen de meest rechtse figuren in de hoogste legerleiding. Hij zal op zijn minst op de hoogte zijn geweest van het avontuur dat door Oentoeng werd voorbereid en hem zijn gang hebben laten gaan. Het is niet duidelijk of PKI-leden hier direct bij betrokken waren. Het is niet uitgesloten. En evenmin uitgesloten is de militaire en politieke hulp van China via de luchtmacht.

CIA

Maar dit hele complex van mogelijkheden sluit een ander geheel van mogelijkheden van rechts niet uit: het direct of indirect uitlokken van “linkse” initiatieven door figuren uit het Nasoetion-Soeharto-kamp van de legerleiding; al of niet in samenwerking met de Amerikaanse CIA (geheime dienst), die daar in 1957-58 toch, samen met Engelse collega-agenten, ook niet afkerig van was geweest. Er zit in de aanval van de revolutie zoveel lijn, zoveel doortastendheid en doelgerichtheid, dat zij een enigszins “on-Indonesische” indruk maakt. Hier lijkt een steviger buitenlandse hand mede in het spel te zijn.

De politiek van Aidit is nu op een verschrikkelijke nederlaag uitgelopen. Zij heeft mee helpen bereiken dat ten tweede male in de geschiedenis van de Indonesische revolutie de PKI geïsoleerd tegenover een bijna gesloten front van de bourgeoisie staat. De vergelijking met Madioen 1948 en eigenlijk ook met de even zinloze opstand van 1926-27 dringt zich op pijnlijke wijze op. Drie onverantwoordelijke avonturen die het onvermogen tot een werkelijke revolutionaire politiek moeten goed maken. Wanneer zal de PKI-leiding dan toch in staat zijn om enige lessen te trekken uit het verleden?
Nu de bloedige rekening voor twintig jaren naoorlogs opportunisme wordt gepresenteerd, wordt het wel de hoogste tijd
.

De politiek van Aidit en de hele PKI-leiding is failliet. Maar dit failliet gaan is geen puur Indonesische aangelegenheid. Het gaat hier om het faillissement van de stalinistische Azië-politiek van na de Wereldoorlog: van de vreedzame co-existentie niet alleen met het imperialisme maar ook met de koloniale bourgeoisie, van de brede fronten met alle “democratische delen” van de bourgeoisie. Een politiek waarvan de onhoudbaarheid in China en Vietnam grondig werd aangetoond; in China eigenlijk al bij de catastrofe van Sjanghai in 1927 die tot op zekere hoogte ook verwant is aan de huidige Indonesische nederlaag. Deze politiek werd in Indonesië eerst toe gepast onder toezicht van de CPSU en later onder dat van de Chinese CP, wat geen enkele verandering met zich mee bracht. Behalve dan dat er een stuk avonturistisch geknoei aan werd toegevoegd; iets wat overigens niet met opportunisme in strijd, maar er mee verbonden is.

Er kan niet voldoende herhaald worden dat zelden op zo fatale wijze een ideologische ontwapening van de massa’s ten opzichte van de bourgeoisie gecombineerd werd met een grootscheepse bewapening van de potentiële contrarevolutie door de Sovjet-Unie; een stuk stalinistische erfenis waar zo spoedig mogelijk een radicaal eind aan moet worden gemaakt.
Wat nu?

De PKI-leiding is volkomen ontredderd. Hulpeloos en zonder enige leiding te geven slaat zij het schouwspel van de drijfjacht op communisten door heel Indonesië gade. Een trieste situatie. Natuurlijk is het wel zo dat de overwinning van het leger niet duurzaam kan zijn. Nasoetion heeft aan de massa’s alleen voortgaande stagnatie en verdere verpaupering te bieden. Maar het is wel de plicht van de PKI de weg naar het socialisme niet zolang mogelijk maar zo kort mogelijk te laten zijn. De taken zijn duidelijk. De PKI zal zich moeten voorbereiden op een lange en zeer moeilijke periode van legale en illegale strijd. De permanente guerrilla moet worden georganiseerd; allereerst in die gebieden waar zij het sterkst in de massa is geworteld, in Midden- en Oost-Java. Dit moet gelijk opgaan met het zelf direct daar ter plaatse in praktijk brengen van een serie hervormingen: bezetting van grootgrondbezit en herverdeling van de grond, maar geen versnippering; vorming van dorpscoöperaties en als het kan van dorpscollectieven; eigen organisatie van onderwijs, medische en andere voorzieningen. Kortom de voorbereiding van een nieuwe staat. En dit te combineren met legale acties voor zover dat mogelijk is op vakbonds en politiek gebied. Maar deze acties dienen zelfstandige klasse-acties te zijn, zonder enig streven naar integratie in het moeras van de burgerlijke Indonesische staat, en zonder aan de Chinese leiband te lopen.
We wensen de Indonesische kameraden de moed en de kracht toe die hiervoor nodig is. De ogen van de massa’s in de hele wereld zijn op hen gericht.
ED VERHEIJEN
(22 oktober 1965)