Bron: Toestandencahier 2 – Uitgeverij Toestanden/Uitgeverij Leon Lesoil – Boeken, Antwerpen, 1984
Vertaling: Uit het Engels door Jan Van der Borgt
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
1. Een derde periode: het marxisme als sociale wetenschap
Van de kritiek van de politieke economie en de filosofie naar de kritiek van de sociologie
Twee overgangsmomenten
Een gevolg van de jaren 70: “Marxism goes West”
2. De opkomst van de neomarxistische klassenanalyse: achtergrond en resultaten
De Amerikaanse sociologie van klasse en stratificatie
De problematische realiteit van de klassen
Vier empirische klassenanalyses
De sociologische impact
3. De problematiek van de klassenanalyse en de taken voor de toekomst
Vier onopgeloste problemen van de hedendaagse marxistische klassenanalyse
a) De relevantie van de marxiaanse economische theorie
b) De implicaties van de staat
c) De uitwerkingen en de erfenissen van het gezin
d) Het grootkapitaal en de toekomst van de “collectieve arbeider”
De arbeidersklasse en het perspectief van de marxistische politiek
De jaren zestig brachten een scheiding teweeg in het marxistische denken, die zich voltrok en consolideerde in de periode van het midden van de jaren zeventig tot nu. Wat dit binnen de komende drie, vier jaar nog voor ontwikkelingen met zich zal brengen, valt uiteraard buiten het bestek van dit overzicht. Het eerste tijdperk dat wij onderscheiden is dit van het klassieke marxisme, gekenmerkt door de kritiek van de politieke economie, zoals in de ondertitel van Das Kapital aangeduid. Ofschoon het een feit is dat niet alle eersterangsfiguren binnen dit kader schreven, bleef dit toen niettemin het predominerend referentiekader. Kautsky beschreef de sociopolitieke begeleidingsverschijnselen van de economische ontwikkeling van het kapitalisme en Lenin fundeerde zijn politieke visie door zijn studies van De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland en van de politieke economie van het Imperialisme.
Nadien groeide het “Westers marxisme”, met zijn theoretici van de “revolutie tegen Das Kapital” (Gramsci) en, meer nog, van de neergang van de revolutie in het westen. Het marxisme ging a.h.w. een toevlucht in zijn eigen schoot zoeken, m.a.w. in de filosofie, zoals in het werk van Lukács, Korsch, de school van Frankfort, Lefebvre, Sartre, della Volpe, Althusser.
In deze, als in menig andere context, profileert Gramsci zich op een unieke manier, maar het referentiekader van zijn kritiek was ook de filosofie (Croce) en niet de politieke economie. Heel dit verhaal werd reeds schitterend uit de doeken gedaan door Perry Anderson.[1]
De analyse van Anderson zou echter ten minste op een punt moeten aangevuld worden. “Westers marxisme” was niet eenvoudigweg een terugtocht naar de vraagstellingen die de jonge Marx, als criticus van Hegels rechtsfilosofie, bezig hielden. Het was tevens een bewijs voor de crisis van de burgerlijke filosofie in Centraal en Latijns Europa, zoals aangetoond door de opkomst van eminente marxistische rebellen in dit midden.
Het marxisme bleef nochtans niet “westers”. Evenmin viel het definitief terug op de klassieke toppunten. Natuurlijk waren er op het niveau van de ideologie en van de “groupusculaire” politieke praxis een aantal doodernstige pogingen om naar het klassieke tijdperk van het bolsjewisme terug te keren. Een aantal vluchtige organisaties van het type “(marxistisch-leninistische) communistische partij” of “communistische partij (reconstructie)” of “revolutionair-marxistische organisatie”, tonen dit aan in de periode van de late jaren zestig tot het midden van de jaren zeventig. Globaal bleken deze pogingen intellectueel steriel en bovendien eindigden zij politiek in doodlopende straatjes. Het is inderdaad opmerkelijk dat geen enkel van deze links-communistische pogingen een beduidend gewicht kreeg, niettegenstaande alle plaatselijke en internationale beroeringen in de jaren van de Franse mei, de hete herfst in Italië, de Chinese culturele revolutie en de Vietnamese oorlog, terwijl bijv. een loot uit 1956, de Deense Socialistische Volkspartij, er wel in slaagde een vaste plaats op de nationale politieke scene te verwerven. De beroeringen van 1956 en 1968 riepen nieuwe varianten van de marxistische politieke taal tot leven, met nieuwe toevoegingen en vermengingen van analytische, normatieve en bezwerende retoriek. Hoewel dit wel als kenmerkend kan beschouwd worden voor het politieke “discours” van het marxisme, was dit alleszins geen nieuwe wijze om deze “discours” te ontwikkelen.
De afbraak van het stalinisme schiep nieuwe ruimten voor een vooruitgang in denken en redeneren, en de studentenmassabewegingen, die de universiteiten van de kapitalistische wereld overspoelden, bezorgden academisch onderdak en institutionele infrastructuur aan het nieuwe soort marxisme. Maar de drijvende kracht was eerder een geologische verschuiving in de situering en het overheersend idioom van de West-Europese intelligentsia na de wereldoorlog, in belangrijke mate door de Amerikaanse impact gegrepen. Vooral de versnelde expansie van de universiteiten, in het bijzonder van de empirische sociale wetenschappen, de sociologie en de “gedrags” politicologie zijn hier te vermelden.
De marxistische theorie groeide terug uit, na de filosofische vooringenomenheid van de periode van het “westers marxisme”, tot sociale theorie, d.i. tot theorie over hedendaagse maatschappij en politiek. Sociologie, algemene sociologische theorie, politieke sociologie en historische sociologie traden in de plaats van filosofie en politieke economie als de belangrijkste – ofschoon geenszins uitsluitende – kritische verwijzingskaders en vormden de grammatica van de nieuwe taal. Zo werd marxistische analyse in de eerste plaats sociaal-politieke analyse. Deze nieuwe fase in denken, analyseren en “discours” kunnen wij typeren als sociaalwetenschappelijk marxisme.
Bij een terugblik blijken twee doorslaggevende gebeurtenissen met tamelijk grote nauwkeurigheid te situeren. Op het ogenblik zelf werden zij niet als dusdanig erkend en van de scheiding der geesten blijken ook de protagonisten zelf slechts in beperkte mate bewust geweest te zijn. Inderdaad eisten beide sleutelfiguren, Perry Anderson en Nicos Poulantzas, in de werken waarin zij de “epistemologische breuk” voltrokken, zonder bijgedachte hun plaats op in de traditie van het westers marxisme waaruit zij voortkwamen, nl. Gramsci, Lukács en Sartre in het geval van Anderson[2] en Althusser voor Poulantzas.[3]
Voor het eerste feit gaan wij naar Engeland in 1964. In het nummer voor januari en februari van de New Left Review startte Anderson samen met Tom Nairn een reeks “globaliserende” historisch politieke ontledingen van de Britse maatschappij en van de Britse arbeidersbeweging.[4] De vernieuwing lag niet in hun gedurfde poging een globale historische greep op de maatschappij[5] te vestigen, noch in hun vinnige, essayistische stijl, die het zonder concrete verwijzingen moest stellen. In die zin konden de artikels van Anderson en Nairn terugvallen op de traditie van het westers marxisme. Het is op drie welbepaalde punten dat de artikels van Nairn, en vooral die van Anderson, die in het collectief opzet als drijvende kracht fungeerde, een nieuwe fase in de ontwikkeling van het marxistisch denken inluidden. Ten eerste, door zonder veel misbaar de sociologie in de plaats van de filosofie of de politieke economie te stellen als het primair intellectueel kader waartegenover het marxisme zijn positie te bepalen had. Het ontbreken van eersterangs niet-marxistische sociologie werd expliciet als een fatale tekortkoming in de Britse cultuur aangeduid.[6] De belangrijke economische traditie die van Smith en Ricardo via Jevons tot Keynes loopt, of de sterke filosofische traditie, die nog verrijkt werd door immigranten als Wittgenstein en Popper, konden hiervoor niet als compensatie in aanmerking genomen worden. Het idioom van de Anderson-Nairn essays was dit van de historische sociologie. Halverwege de jaren zestig meende het NLR collectief zich te moeten concentreren op de snel groeiende academische sociologie als het centrale punt van intellectuele interventie,[7] en Anderson zelf, die reeds een graad in politiek en filosofie van Oxford had, schreef zich in als “graduate student” in de sociologie aan de universiteit van Reading.
In de tweede plaats hadden de artikels van Anderson en Nairn in 1964 als resultaat dat zij de positie van de New Left Review consolideerden, dat sedert 1962 onder het redacteurschap van Anderson verscheen, en oorspronkelijk ontstaan was uit de samensmelting van Universities and Left Review en New Reasoner (dit laatste was een product van 1956, met Edward Thompson als een der belangrijkste redacteurs.)
De New Left Review is het meest befaamde marxistische tijdschrift ter wereld geworden en levert als zodanig een sterke basis voor het marxisme als empirische sociaal-politieke analyse, ofschoon zijn brede waaier ook filosofie, esthetica en meer conjuncturele politieke interventies omvat. Zijn positie bij de internationale intellectuele linkerzijde, duidelijker en minder controversieel in de dunnere atmosfeer van de jaren 80 dan in de verhitte jaren 68-70, is te vergelijken met Les Temps Modernes in de jaren 40 en 50. De verandering der tijden kan best geïllustreerd worden door de verschillen in taal en “discours” van beide tijdschriften. In de derde plaats heeft Anderson, de discipel van Lukács, Gramsci en Sartre, die voor het eerst op het voorplan kwam in 1964, tien jaar later twee van de meest briljante en monumentale werken gepubliceerd uit het hedendaagse sociaalwetenschappelijk marxisme, nl. Passages from Antiquity to Feudalism en Lineages of the Absolutist State (beide Londen NLB 1974).
Het tweede overgangsmoment greep plaats in Parijs in mei 1968, ofschoon de correlatie met de dramatische gebeurtenissen in de straten, fabrieken en universiteiten op louter toeval berust. Het betreft hier de publicatie van het werk van Nicos Poulantzas, Pouvoir politique et classes sociales. Ofschoon het filosofisch sterk aanleunde bij Althusser, baande het een nieuw pad in de ontwikkeling van de marxistische theorie.
Poulantzas had zijn dissertatie over de rechtsfilosofie geschreven en was gedrenkt in de traditie van Gramsci en Lukács, vooraleer hij zich aansloot bij de kleine informele “althusseriaanse kring” in Parijs. Uit deze groep kwam de anthologie Lire le Capital, samengesteld door Althusser en uitgegeven in 1965.[8] De overgang naar de nieuwe fase in de marxistische theorie kan duidelijk gesitueerd worden tussen deze beide werken in. Aan de ene zijde een stel filosofische interpretaties van een klassieke tekst, maar zonder een discussie of zelfs maar verwijzingen naar de hedendaagse sociale wetenschappen en historiografie. Aan de andere zijde een poging om een nieuwe theorie van de politiek en de sociale klassen te creëren, die, hoewel zij zwaar steunde op de interpretatie van klassieke citaten, zich tevens ontwikkelde in expliciete discussie met niet-marxistische sociologie en politieke wetenschap. Het blijkt dat oorspronkelijk Poulantzas een bijdrage wou schrijven voor wat Lire le Capital zou worden, maar dat zijn arbeid uitgroeide tot een boek op zich.[9] Althusser kan een der weinigen geweest zijn die op het ogenblik zelf aanvoelde dat het hier een breuk betrof. Het werk kreeg niet de goedkeuring om opgenomen te worden in Althussers eigen reeks bij Maspéro, de verzameling “Theorie”, die de bedoeling had te publiceren: “teksten en essays die geschikt zijn een gebied van de filosofie, opgevat als de theorie van de productie van kennis, te definiëren en te exploreren.”[10] Poulantzas verliet dit terrein.
Poulantzas, die een leidende positie in de sociologie aan de universiteit Paris VIII te Vincennes betrok, was de pionier van twee van de belangrijkste thema’s die het sociaalwetenschappelijk marxisme tot nu toe heeft aangesneden, nl. de theorie en de analyse van de kapitalistische staat en van de klassen in het hedendaagse kapitalisme. Beide thema’s stonden centraal in zijn eerste belangrijk werk, dat gevolgd werd door een ganse reeks doorslaggevende bijdragen, tot aan zijn tragische zelfmoord in de herfst van 1979: Les Classes sociales dans le Capitalisme aujourd’hui (Le Seuil, 1974), La Crise de l’Etat (Parijs, PUF 1976, een collectief werk), L’Etat le Pouvoir, le Socialisme (PUF 1978). Lange tijd een politieke banneling uit Griekenland, stimuleerde dit de belangstelling van Poulantzas in fascisme en dictatuur; zoals dit dan zijn uitdrukking vond in werken als Fascisme et Dictature (Maspéro, 1970) en La Crise des Dictatures: Portugal, Grèce, Espagne. (Maspéro, 1975).
De overgangsposities van Anderson en Poulantzas zijn om twee redenen speciaal belicht, nl. om hun verstrekkende invloed en om hun intrinsieke intellectuele kracht die ongeëvenaard was in hun generatie marxistische intellectuelen. Maar zij stonden niet alleen, zelfs bij hun eerste stappen. Een ander opmerkelijk prijsgeven van de filosofie voor de empirische sociale wetenschap was dit van Maurice Godelier. Het werk Rationalité et Irrationalité en Economie (Paris, Maspéro 1966) van Godelier is nog steeds een filosofisch werk, maar stapt al buiten de traditie van het westers marxisme door zijn systematische confrontatie met de huidige niet-marxistische sociale (economische) theorie. Het is kenmerkend voor het nieuwe tijdperk, dat dit kruisvuur met de economie niet leidde tot een gerenoveerde kritiek van de politieke economie. In de plaats daarvan trok Godelier naar Nieuw Guinea voor empirisch onderzoek en vestigde zich als een prominent antropoloog.[11]
Ofschoon zijn relatie tot het marxisme steeds eerder dubbelzinnig geweest is[12] kan ook de weg die door Jürgen Habermas, als wettelijke erfgenaam van de school van Frankfurt afgelegd werd, als betekenisvol beschouwd worden. Zijn werk als filosofisch-cum-sociologisch theoreticus, brak in 1962 door met een historisch-sociologische studie over de verschuivingen van het “publiek” Strukturwandel der Oeffenilichkeit (Neuwied, Luchterhand, 1962) en is uitgegroeid tot een grootse sociologische theorie van “communicatieve actie”, als een alternatief voor de “onhoudbaar geworden filosofie van de geschiedenis”, waarin de klassieke kritische theorie “gevangen” was.[13]
Het marxisme van de Derde Periode vond dus niet zijn oorsprong in de studentenbeweging van de jaren zestig maar ontving hieruit zijn rekruten en een stuttingskader. En het kritisch referentiekader was ook grotendeels hetzelfde. Waar datgene, wat zich tot Westers marxisme ontwikkelde, groeide in oppositie tot de toen heersende idealistische filosofie en zijn vorm vond in de kritische confrontatie hiermee, lag het oog van de storm voor de studentenbeweging van de late jaren zestig in de overbevolkte auditoria voor sociologie en andere sociale wetenschappen. De meest bijtende en bittere kritiek richtte zich tegen de sociologie. De beroemdste en politiek meest betekenisvolle van deze aanvallen, was het pamflet van Daniel Cohn-Bendit e.a., “Pourquoi des Sociologues?”, dat deels mee de beweging van 22 maart lanceerde aan de Universiteit van Nanterre, en als voorhoede optrad voor het mei 1968 der studenten.[14] De grote Amerikaanse sociologische beroepsgroep kende in 1968 zelfs zijn Sociology Liberation Movement, dat de meest geestige en venijnige uitval deed op de bestaande sociologie onder de pen van Martin Nicolaus.[15]
Een meer academische marxistische kritiek van de sociologie vindt tijdens die periode uitdrukking in Irving Zeitlin, Ideology and the Development of Sociology (Englewood Cliffs N.J. Prentice Hall; 1968) H en H Schwendinger, The Sociologists of the Chair (N.Y. Basic Book 1974) en G. Therborn, Science, Class and Society (Londen NLB 1976, eerste uitgave Göteborg 1974).
In zijn Considerations on Western Marxism trekt Anderson de aandacht op de geografische verschuivingen die de periodische verschuivingen in het marxistische denken vergezellen, van West-Europa ten tijde van de stichters naar Oost-Europa met de tweede van de klassieke generaties, met Kautsky, Lenin en anderen, en dan terug westwaarts, maar meer naar het zuiden, met de opkomst van het Westers marxisme, dat zich voornamelijk nestelt in Frankrijk, Italië en in West-Duitsland.[16] De opkomst van het sociaalwetenschappelijk marxisme betekent ook een verder westwaartse verglijding. Op dit ogenblik, bij de adolescentie van het nieuwe marxisme, zou het voorbarig zijn een lijst samen te stellen van de belangrijke figuren en deze te vergelijken met de dertien die op Andersons lijst fungeren. Een verschil is nochtans nu reeds duidelijk. Op Andersons lijst komt niemand voor die geboren is ten westen van Parijs en niemand die zijn vorming genoten heeft op een Angelsaksische Universiteit. Wanneer de geschiedenis van de nieuwe generatie marxistische intellectuelen geschreven wordt, zal dit zeker een verhaal zijn van vele afgestudeerden van Britse en Amerikaanse universiteiten. Enkele Angelsaksische namen en instellingen hebben reeds een onwrikbaar gewettigde plaats in zulk een toekomstige geschiedenis ingenomen. Anderson zelf, de New Left Review en de uitgeverij NLB in Londen; Immanuel Wallerstein voor het groots pionierswerk over The Modern World System,[17] (ondanks de aanhoudende controverse) en de State University van New York te Binghampton, waar Wallerstein een aantal briljante marxistische wetenschapslui heeft bij elkaar gebracht; de universiteit te Madison, waar de sociologische faculteit in de jaren 70 een ganse reeks solide marxistische en marxiserende empirische dissertaties produceerde onder de leiding van Maurice Zeitlin[18] en van waar Erik Olin Wright thans het omvangrijkste empirische onderzoeksproject, dat ooit ondernomen werd, leidt.[19] Het lijkt waarschijnlijk dat ook de Universiteit van Chicago, waar Adam Przeworski de leiding heeft over een groot opgezet marxistisch project[20] en boeiende dissertaties stimuleert, een plaats zal verwerven in de geschiedenis van het marxisme van de laatste decennia van de twintigste eeuw.
Het nieuwe marxisme is nochtans geenszins een Angelsaksische exclusiviteit geworden. Maar in vergelijking met de overige belangrijke hoogontwikkelde kapitalistische landen zijn de resultaten en beloften voor de nabije toekomst van het Amerikaanse en Britse marxisme wel uitzonderlijk te noemen, zowel met betrekking tot wat de situatie bood omstreeks 1970 als in vergelijking met vroegere perioden van de marxistische intellectuele denktraditie. In de vroege jaren 70 waren het vooral Frankrijk, Italië en West-Duitsland die de drukst bevolkte marxistische culturen een onderdak verschaften en waar de sterkst uitdeinende discussies plaatsgrepen. Zelfs een vluchtig overzicht van deze culturen kan ons, een preliminair perspectief geven op de geschiedenis die wij beiden, schrijver en lezer, nu beleven.
In Frankrijk, of juister in Parijs, leefden in de late jaren zestig vier van de belangrijkste westers-marxistische filosofen die toen nog leefden en actief waren (Goldmann, Althusser, Lefebvre en Sartre) en greep de opkomst en de bloei plaats van de laatste school van het westers marxisme, nl. die van Althusser. Dit bleek ook de school te zijn die het grootste aantal medewerkers voor het nieuwe marxisme leverde, een fase waarin Poulantzas zowel pionier als belangrijkste vertegenwoordiger was; maar waarbij hij gevolgd en geflankeerd werd door een groot aantal creatieve denkers.[21] De meigebeurtenissen van 1968, de sterke communistische partij en de politiek van gemeenschappelijk programma van het midden van de jaren zeventig gaf aan het marxistisch gedachtegoed een geprononceerd politiek gewicht. Maar, ondanks zijn beklemtoning van de wetenschappelijkheid van het marxisme, was het althusserianisme op zichzelf beschouwd – naast de meester zelf omvatte het ook een jonge generatie imposante filosofen, met Etienne Balibar als stralend licht- en in vele van zijn vertakkingen vooral een politieke praxis van de filosofie, die gebaseerd was op de vooropstelling, dat in de klassieke teksten van het marxisme-leninisme, indien geschikt geïnterpreteerd, een correcte en op zichzelf gesloten theorie van de maatschappij, en een correcte gids voor de politieke praxis kon gevonden worden, en waarin dus een maatstaf tegen deviaties en fouten aanwezig was. Deze visie kon zich slechts handhaven zo lang het marxisme als geheel niet in vraag gesteld werd, binnen de centra van de linkse Parijse intelligentsia, en zo lang er minstens een materiële basis bestond, hoe ver afgelegen ook, waaraan de alledaagse afwijkingen van de PCF, tegenover de gestelde norm konden gepeild worden. Het einde van het maoïsme in China, de ineenstorting ervan in Parijs en zijn vervanging door de “nouveaux philosophes”, deed beide vooropstellingen in rook opgaan. Dezelfde Althusser, die enkele jaren voordien vol overmoed de correcte thesissen van het marxisme-leninisme tegen de revisionistische van de Engelse communistische filosoof John Lewis[22] had uitgespeeld, verwelkomde in 1977 de losbarsting van de “crisis van het marxisme” als een bevrijdende gebeurtenis.[23] Bovendien waren de sociaalwetenschappelijke tendensen die hun inspiratie zochten in het werk van Althusser tijdens de jaren zestig niet als dusdanig geconsolideerd en geïnstitutionaliseerd met tijdschriften, onderzoeksprojecten en een stabiele academische infrastructuur. Het bestaan ervan bleek dus in extreme mate afhankelijk van de politieke actualiteit, en met de breuk in, en de nederlaag van de Union de la Gauche in 1977-78, werd de politieke conjunctuur plots uitgesproken vijandig. Met het verdwijnen van Poulantzas stokte ook de mogelijkheid om deze lijn verder te zetten.
De creatieve intellectuele impuls die deze aanval overleefde, had zich voordien reeds van het voorplan teruggetrokken, om zich in de coulissen, nl. vooral in de stedelijke sociologie en de antropologie een gespecialiseerde infrastructuur uit te bouwen.[24]
In de jaren 60 en 70 waren het de Italianen, die van alle marxistische intellectuelen van de kapitalistische wereld in de meest belangwekkende politieke strijd verwikkeld waren. Aan de ene zijde was er een grote communistische partij waarvan de politieke inzet steeds doordrenkt was geweest van een intellectueel “discours”, dat terugging op Gramsci en bewust gestimuleerd was door Togliatti, na de oorlog. Italië was ook het land met de meest langdurige periode van massa-opstandigheid in de kapitalistische wereld. De koersaanpassingen en de groeiende intellectuele openheid van de PCI, creëerden de mogelijkheid om de uitzonderlijk rijke theoretische erfenis van het werk van Antonio Gramsci voort te zetten. Het resultaat was een indrukwekkende nieuwe generatie neogramsciaanse politieke filosofen. De Giovanni, Paggi, Vacca en anderen. Hier viel dus geen hiaat, in Italië was de westers marxistische traditie natuurlijk uniek door haar verbondenheid, hoezeer ook geladen door contradicties, met een reële politieke macht.
De andere hoofdstroom van het Italiaans marxisme van deze periode schakelde zich in bij de rebellie van jonge werkers, studenten en werklozen. Terwijl de extreme linkerzijde van de andere landen overheerst werd door maoïsme en trotskisme in verschillende varianten, werd Italiaans uiterst links grotendeels geïnspireerd door een uitzonderlijke interne traditie, het operaismo dat rechtstreeks bij een maximalistische socialistische traditie aansloot en meer bepaald bij Raniero Panzieris blad Quaderni Rossi, uit de late jaren 50 en het begin van de jaren 60. Hieruit ontstond een nieuwe soort politiek filosofische Essaistik, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers Mario Tronti en Toni Negri zijn.[25]
De conjuncturele kwetsbaarheid was nochtans een fundamentele zwakte van dit ganse opzet. De vooropstellingen voor zijn waarheden waren verbonden met de successen van de PCI of van uiterst links. Wanneer beide faalden, in verschillende mate en voor verschillende redenen, verdampte ook de betekenis van de projecties, verkondigingen en oproepen. Dit mondde uit op de “crisis van het marxisme”[26] en het ongebreideld omhelzen van de Angelsaksische sociale wetenschap, die door de Angelsaksische en Angelsaksisch georiënteerde marxisten slechts in confrontatie en strijd tegemoet getreden werd.[27]
Nochtans, ofschoon uit die conjuncturele lotgevallen weinig in de zin van een sociaalwetenschappelijk marxisme geboren werd, moet een ander aspect van de Italiaanse situatie gesignaleerd worden, dat zwanger zou kunnen gaan van toekomstige ontwikkelingen. Het betreft hier het bestaan van welvarende, niet academische instellingen voor wetenschappelijke en politieke ontmoetingen, zoals de Basso en Feltrinelli stichtingen, het Gramsci instituut en verscheidene autonome PCI-initiatieven. In het bestek van dit artikel verdient wel vermeld te worden, dat de Italiaanse wetenschap een belangrijk voorbeeld van klasseanalyse opgeleverd heeft, namelijk het werk van Paolo Sylos Lahini, Saggio sulle classe sociali (Bari, Laterza 1974).
In West-Duitsland kreeg het marxisme een originele en hoge vlucht in de uitlopers van de studentenbeweging van het midden der jaren 60. Grondiger vertrouwd met, maar ook meer letterlijk getrouw aan het marxiaanse oeuvre, was het West-Duitse marxisme sterker dan andere neomarxistische stromingen georiënteerd op het volgen of het “reconstrueren” van de kritiek van de politieke economie. Ook uitzonderlijk in de nieuwe marxistische cultuur omvatte het West-Duitse marxisme professionele economisten tussen zijn meest centrale en prominente figuren, zoals Elmar Altvater, huidig professor economie in West-Berlijn. Nochtans geldt de algemene opmerking, voordien gemaakt, over het belang van de sociologische achtergrond, tot grote hoogte ook voor West-Duitsland. Zo was de oorspronkelijke basis van de meest productieve van alle hardwerkende groepen van het West-Duits marxisme, nl. het Projekt Klassenanalyse (PKA), en waarschijnlijk het meest “economistisch” ingesteld, te situeren in het Departement voor Sociologie van de Vrije Universiteit van West-Berlijn, tijdens de late zestiger en de vroege zeventiger jaren.[28]
Steeds marginaal t.o.v. de conservatieve hoofdstroom van de West-Duitse politiek, is de linkse intelligentsia in de Bondsrepubliek er niettemin in geslaagd een eigen, zeer geladen en intensieve cultuur uit te bouwen, waarbij academische bruggenhoofden (het aantal professoraten dat hier door marxisten bekleed wordt, ligt waarschijnlijk hoger dan in andere kapitalistische landen[29]) met studiekringen onderzoeksprojecten en onafhankelijke niet-academische tijdschriften aan elkaar geschakeld zijn. Voor dit laatste is een belangrijk voorbeeld Das Argument; tijdschrift voor filosofie en sociale wetenschap, onder de leiding van de West-Berlijnse filosoof Wolfgang Fritz Haug. De interne organisatie en de productiviteit van de West-Duitse marxisten is ongeëvenaard door marxisten uit andere landen. Het is bijv. kenmerkend dat de eerste twee belangrijke, en tot nu toe de meest uitvoerige empirische klassenanalyses van een hedendaagse kapitalistische maatschappij uit West-Duitsland (en West-Berlijn) afkomstig zijn. De ene werd uitgevoerd in Frankfurt onder de directie van Heinz Jung door het Instituut voor Marxistische Studiën en Onderzoek (IMSF) van de Communistische Partij,[30] De andere werd geleid door Joachim Bischoff en uitgewerkt door het Projekt Klassenanalyse (PKA) in West-Berlijn.[31] Maar hoe deze enorme productie zal geëvalueerd worden wanneer een meer behoedzaam perspectief op het nieuwe marxisme kan geopend worden, is onzekerder dan in het Angelsaksische geval. Grundlichkeit in exegetisch of empirisch beschrijvend detail, blijkt meer dan oorspronkelijke creativiteit, analytische scherpte of verklaringskracht als hoofdkenmerk naar voren te treden. In deze betekenis evenzeer als m.b.t. de collectieve organisatie en de institutionaliseringstendens geeft het West-Duits marxisme de indruk aan de tegenpool te staan van het Latijns-Europees en het althusseriaans in het bijzonder, dat meer intellectueel avontuurlijk dan empirisch omzichtig is. Ook in West-Duitsland vertoonde het marxisme een sterke neiging op zichzelf besloten te zijn, met slechts beperkte belangstelling voor de confrontatie met de dynamische vormen van niet-marxistisch denken en onderzoeken, en bovendien met weinig generositeit of openheid tussen de verschillende marxistische scholen en zich nog eerder toeleggend op het cultiveren van een destructief-polemische stijl in het debat. De meest oorspronkelijke figuren in het West-Duits marxistisch en marxiserend denken, zoals Jurgen Habermas en Claus Offe staan buiten of marginaal tegenover de geïnstitutionaliseerde tegencultuur.[32]
Maar het moet ook genoteerd worden, dat door het nieuwe West-Duitse marxisme een eerder opmerkelijk geslaagd huwelijk – de onvruchtbaarheid van het politieke landschap van de Bondsrepubliek in aanmerking genomen – afgesloten werd tussen politiek engagement en ernstig maatschappelijke analyse, zoals dit aangetoond wordt door tijdschriften als Prokla (Problemen van de klassenstrijd) en Sozialismus, en door individuele werken van Elmar Altvater en anderen.[33] Samengevat, empirisch een grotere soliditeit dan bij de Latijns-Europese tegenhangers, en globaal genomen, een meer regelmatige en volgehouden inzet dan bij de Angelsaksische marxisten.
Het heeft er alle schijn van dat een doorslaggevende reden voor de betrekkelijke robuustheid en de scheppingskracht van het Angelsaksisch marxisme juist te zoeken is in de aanvankelijke afwezigheid van troeven en plaatselijke tradities in die zin. Het was aanzienlijk beter afgeschermd tegen politieke terugval en ontgoocheling, omdat het nooit onmiddellijke politieke verwachtingen gekoesterd had. Omdat er ternauwernood een eigen marxistische traditie bestond om op terug te vallen of om te trachten terug tot leven te wekken, moest het zijn pad banen in de open confrontatie en op het eigen veld van het niet-marxistische denken. Waar dit bepaalde beperkingen oplegde, was het nochtans tevens een geschikte training om zich later te begeven aan meer brutale vraagstukken. Trouwens had het patroon van intellectuele migratie en communicatie in de wereld, na de opkomst van het fascisme in Europa, gepaard aan de onvermoede bronnen aan talent en onderzoekingsinfrastructuur van de Amerikaanse elite-universiteiten, de Amerikaanse en Britse marxisten in het centrum van een internationaal netwerk van intellectuele dialoog gebracht.[34]
De verplaatsing van het zwaartepunt van de marxistische intellectuele vernieuwing naar de Angelsaksische wereld is in zekere zin een uitdrukking van kracht en belofte, daar deze, door de band genomen – Frankrijk blijft bijv. nog een zeer belangrijk centrum voor de historiografie en de antropologie – als het hedendaags centrum van het intellectuele leven geldt. Maar het illustreert tegelijkertijd de inherente zwakte van het nieuwe marxisme, nl. de ontkoppeling ten overstaan van een marxistische politiek. Ofschoon het sociaalwetenschappelijk marxisme meer concreet betrokken is op de huidige politieke toestand en de feitelijke klassenstrijd dan de filosofische invalshoek van het westers marxisme van voordien, betekent de derde periode van de marxistische theorie op één punt een verdere breuk van de marxistische wetenschap met de politiek. De aartsvaders van wat de traditie van het westers marxisme is geworden, Gramsci, Lukács, Korsch namen allen eens politieke posities in van eersterangs betekenis. De intellectuele voorhoede van het sociaalwetenschappelijk marxisme, daarentegen, ofschoon politiek geëngageerd en meestal politiek actief in een of andere vorm, omvat niemand die ooit een plaats van politieke verantwoordelijkheid van enig gewicht bekleedde. Er dreigt bijgevolg een inherent gevaar van het ontstaan van ofwel een nauwgezette en gespecialiseerde wetenschappelijkheid, overkoepeld door een schematische en vrij zwevende politieke ingesteldheid en totaal geabstraheerd uit de hedendaagse realiteit, ofwel van een apolitiek academisme, dat praktisch afgesneden is van de emancipatorische doelstellingen van het eigenlijke marxisme. Van het eerste zijn er trekken merkbaar in het recente verleden, terwijl het laatste risico’s inhoudt, waar men zich in de toekomst zal moeten voor hoeden.
Zoals bekend heeft Marx, wanneer hij zijn werk aan het historisch materialisme aanvatte, geweigerd van voor zich de ontdekking op te eisen van het bestaan van de klassen, hun strijd, historische ontwikkeling en “economische anatomie”. Wat Marx naar zijn eigen mening gedaan had, was aan te tonen, 1 “dat het bestaan van klassen verbonden is, enkel met bepaalde historische fasen van de ontwikkeling van de productie; 2. dat de klassenstrijd noodzakelijkerwijze zal leiden tot de dictatuur van het proletariaat; 3. dat deze dictatuur zelf slechts de overgang vormt naar de afschaffing van alle klassen en naar de klasseloze maatschappij.”[35]
Dit werd gezegd in 1852, maar in de postume uitgave van Das Kapital, moest Engels het hoofdstuk over De Klassen concluderen met “Hier bricht das Manuskript ab”, vooraleer Marx tot een uiteenzetting van zijn eigen klasse concept was gekomen. Natuurlijk is door Marx heel veel over klassen en klassenstrijd geschreven, maar het is belangrijk in het geheugen te houden, dat vóór de opkomst van het sociaalwetenschappelijk marxisme in de jaren 60, de klassenanalyse – qua theorie, methodologie en praktijk – in ruwweg dezelfde gefragmenteerde staat verkeerde, als toen Marx zijn pen neerlegde.[36] Terwijl de marxistische klassenanalyse nauwelijks enige vooruitgang boekte, was in de niet-marxistische sociale en historische analyse van na Ricardo en Guizot, de klasse geneigd te verdwijnen, gemarginaliseerd te worden of op zijn kop gedraaid te worden. De marginalistische bocht in de economie had in sterke mate klassen uit de economische analyse gebannen. De hoofdstroom in de historiografie beschouwde de geschiedenis op zijn best slechts secundair als de geschiedenis van klassenstrijd. Wat aan wetenschappelijke belangstelling voor de klasse overbleef was hoofdzakelijk geconcentreerd in de nieuwe discipline van de sociologie. Maar in de handen van de toonaangevende sociologie, waren klassen en klassenstrijd een vreemd lot toegewezen.
Op het einde van de jaren 60 bood de toonaangevende sociologie twee hoofdalternatieven voor de marxistische klasseanalyse. Enerzijds was er de theorie en de studie van “stratificatie”, die zoals de oorsprong van de term in de geologie illustreert, impliciet het concept van dynamiek stelt.[37] De theoretische lijn was ontwikkeld door de functionalistische theoretici Talcott Parsons en Kingsley Davis.[38] Een minder verheven, empiricistische variant was afgeleid van het Amerikaanse onderzoek uit 1974 van het professionele prestige, door Cecil North en Paul Hatt.[39] Anderzijds was er de visie die hoofdzakelijk door Seymour Martin Lipset vertegenwoordigd was, en die als centraal begrip klasse behield en, tot op zekere hoogte, zelfs klassenstrijd, maar met een gans nieuwe, originele kronkel.[40]
De positie van de klassen in de sociologische discipline op het ogenblik van de aanvang van de studentenrellen en van het sociaalwetenschappelijk marxisme, kan met een zekere objectiviteit uit twee bronnen, die met het zegel van een officieus imprimatur voorzien zijn, afgeleid worden. De eerste is een “reader”, Class Status and Power. Social Stratification in A Comparative Perspective, verzorgd door S.M. Lipset en R. Bendix. Het werk kende een groot commercieel succes en had, zoals veilig kan aangenomen worden, een aanzienlijke weerslag in het beroep. Vooraleer een tweede, verruimde en herziene uitgave verscheen (N.Y. Free Press, 1966) had de eerste uitgave (van 1953) niet minder dan negen herdrukken gekend. De andere zelfs nog meer plechtstatige bron, is de International Encyclopedia of the Social Sciences (N.Y. MacMillan, 1968). Een vluchtige indruk van de door de sociologische wijsheid afgelegde weg kan opgevangen worden door deze encyclopedie te toetsen aan zijn voorloper, de Encyclopedia of the Social Sciences (N.Y. MacMillan, 1930). In 1930 werd het geschikt geacht dat een encyclopedie van de sociale wetenschappen artikels over klasse, klassenbewustzijn en klassenstrijd zou bevatten, in 1968 werden de lezers van de gecanoniseerde sociale wetenschappen ter vervanging hiervan verwezen naar het trefwoord “sociale stratificatie”. Onder die rubriek was de centrale inleiding van de hand van Bernard Barber, een discipel van Talcott Parsons. Seymour Martin Lipset leverde een bijdrage over “sociale klasse” en daarnaast waren er ook onderverdelingen onder “het meten van sociale klasse”, “de structuur van het stratificatiesysteem” en “klassecultuur”. De zes medewerkers waren allen Amerikanen (omwille van een gezamenlijke bijdrage), terwijl in 1930 voor het sleutelartikel over klasse een Duitse leerling van Max Weber, Paul Mombert aangezocht was. Uitgaande van de problemen van klasse, klassebewustzijn en in specifieke omstandigheden zelfs klassenstrijd is de dominante trend in de sociologie zich gaan keren naar de problematiek van de sociale stratificicatie, m.a.w. een differentiële rangorde, naar één of ander criterium gemeten en bij voorkeur naar vele tegelijkertijd (een zgn. “multidimensioneel” concept van stratificatie).[41] Voor functionalisten als Parsons en Davis is stratificatie – of meer brutaal gesteld ongelijkheid – noodzakelijk, positief en integratief.[42]
In de functionalistische en empiristische opvattingen van stratificatie zijn de klassenverhoudingen van uitbuiting en overheersing gewijzigd in een structuur van getrapte lagen. De problematiek van hoe de klassepositie het klassebewustzijn bepaalt, is gewijzigd in die zin dat het maatschappelijk bewustzijn de klasse of de stratum gaat bepalen, door het toekennen van een rangorde van sociale functies en beroepen. In plaats van de klassen te zien als zich manifesterend in de klassenstrijd, met de instandhouding of de transformatie van uitbuiting en overheersing als doelstellingen, werd stratificatie nu beschouwd als een kanaal voor maatschappelijke integratie en een uiting van sociale consensus.
Deze zelfgenoegzame vooringenomenheid m.b.t. consensus en prestige was een tekende [sic] sociologische bijdrage tot de “Great American Celebration” van de jaren ’40 en ’50, een bijdrage die zijn wortels had in een opgekalefaterd en uit Europa ingevoerd idealisme, verweven met de status bekommernissen van een welvarende en opwaarts gerichte middenklasse. Maar de sociologie bood ook een onderkomen, en op een centrale plaats nog wel, aan een andere tendens waarvoor Lipset op dat ogenblik als de hoofdvertegenwoordiger gold. Deze tendens was grotendeels samengesteld uit liberale, ex-marxistische rekruten die in de sociologie bepaalde denkgewoonten uit hun vroegere vorming overhevelden en deze op radicaal nieuwe toepassingen richtten. Omstreeks de late jaren zestig – toen The Other America (van de armoede) ontdekt werd door een publiek uit de middenklasse, de studentenbeweging in Berkeley gestart was, de Vietnamese oorlog de aandacht gaande hield en toen Europa zich hersteld had – begon het kortzichtig idealisme afgesleten te raken en begon het ex-marxistische liberalisme zijn beklimming van de prestigeladder. Sedert het einde der jaren vijftig hadden een aantal Europese sociologen, Ralf Dahrendorf, David Lockwood, Stanislas Oslowski[43] en anderen, het stratificationisme aan een aantal kritieken onderworpen, op basis van marxiaanse en weberiaanse concepten. In de tweede uitgave van de Bendix-Lipset reader werd het artikel van Parsons over stratificatie uit 1953 afgevoerd, en in zijn encyclopedisch artikel werd Marx door Parsons’ discipel Barber, als de “Copernicaanse held in de “Geschiedenis van de evolutie van de sociale stratificatietheorie” betiteld.[44] Natuurlijk was voor Barber, Marx volkomen in eclipse gebracht door het licht van het functionalisme, maar Lipset, daarentegen, constateerde in zijn artikel dat “de ideeën van Marx en Weber de meest vruchtbare bronnen van de sociale stratificatietheorie blijven.[45] Reeds in de oorlogsuitgave van Class, Status and Power hadden Bendix en Lipset een nuchtere uiteenzetting van de marxiaanse klassetheorie geschreven. Nochtans schakelde Lipset Marx in voor zijn privé variant op de verheerlijking van Amerika. In de reader treffen wij een hoofdstuk aan van Lipsets boek Political Man (van 1961), met als titel “Verkiezingen: uitdrukking van de Democratische klassenstrijd”. En voor de encyclopedie besluit Lipset dat “een niet-politieke marxistische sociologie zou de verwachting formuleren, dat de sociale klassenverhoudingen van de Verenigde Staten een beeld bieden van de toekomst van andere maatschappijen, die in dezelfde algemene economische richting evolueren.”[46] Indien er iets van de klassenstrijd zou overblijven, dan zou dit er blijkbaar gaan uitzien als de electorale wedstrijden tussen Democraten en Republikeinen.
Het rare mengsel van goed bedoeld eclecticisme – soms lijkt warhoofdige verdwazing een geschikter woord – en lawaaierige zelfbewieroking, geïllustreerd door de hoofdstandjes over “stratificatie”, is deel van het verhaal waarom de sociologie zo’n intellectuele stormzone geworden is in de late jaren zestig. De sociologie baande de weg voor critici – van haarzelf en van de maatschappij – in een preparadigmatische alomvattende heterogeniteit, en stelde zich bloot aan verdiende frontale aanvallen op haar uitdagend-zelfgenoegzame ideologie. Wanneer het stof wegtrok na het kruisvuur van protest en tegenprotest, bleek dat het marxisme zich een beveiligd rechtop bestaan in de sociologie verworven had, een bewegingsruimte die verder reikte dan in enige andere sociale wetenschap.
Inderdaad was de sociologie niet door en door Panglossiaans, corrupt of kwaadaardig, zoals toen door vele rebellen werd gesteld. Spijts de energieke inspanningen van sommigen was het de sociologie nooit gelukt sterke banden te smeken met de economische en politieke machtscentra, en door de interne gespletenheid die tot in zijn kern doordrong, bleek de sociologie de kwetsbare onderbuik van burgerlijk academia. Meer nog, de sociologie van pre-68 omvatte figuren die, ofschoon zij buiten de hoofdstroom stonden, niettemin gewaardeerde posities innamen en duidelijk hun sympathie betoonden voor het marxisme (in een niet-ontkrachte betekenis, hoewel zonder bindingen met de revolutionaire politiek). Een opmerkelijke vertegenwoordiger van deze dun gezaaide, maar zinvolle traditie is de patricische Harvard professor Barrington Moore Jr., die in een essay van 1958 over “Strategie in de sociale wetenschap” Marx, Weber en Parsons had gecatalogeerd in dalende orde van morele uitstraling en wetenschappelijke scherpzinnigheid wat hun behandeling van de sociale klassen betreft, en hierbij stelde dat het belangrijk was “de klassenstrijd als het basismateriaal van de politiek” te beschouwen.[47] In 1966 publiceerde Moore een der grote werken van de historische sociologie, geschreven in uitgesproken marxiaanse toonaard, Social Origins of Dictatorship and Democracy (Boston, Beacon Press).
Tien jaar voordien had Thomas Bottomore, die in het midden van de jaren ’70 President van de International Sociological Association zou worden, in samenwerking met een Franse Marx-kenner een selectie gemaakt van geschriften van Marx over “sociologie en sociale filosofie.”[48] In een boekje voor theoretische initiatie, Classes in Modern Society, (London, George Allen en Unwin 1965), was door Bottomore zelf een sociaalwetenschappelijk marxistische positie ingenomen, waarbij hij voorzichtig een heropleven van de arbeidersstrijd voorspelde.
Ook de radicaal-democratische traditie in het Amerikaanse sociale denken dient vermeld, allereerst vertegenwoordigd door het in brede kring inspirerend werk van C. Wright Mills. In zijn The Power Elite, van 1956 had hij de voorkeur gegeven aan een machtselite-benadering boven een marxistische klassenanalyse,[49] waarvoor hij op de korrel werd genomen, niet alleen door Paul Sweezy, de niet-aflatende behoeder van het onafhankelijke klassieke marxisme in de VSA, maar ook door een andere eminente socioloog van de radicaal-democratische traditie, Robert Lynd.[50] Maar in 1960 stelde Mills, met uitgesproken sympathie, een anthologie samen van marxistische teksten, klassieke en hedendaagse, analytische en politieke, The Marxists (N.Y. Dell, 1962). En gelijklopend met de aanzwellende aanvallen die jonge radicale marxisten uitvoerden op de “Sunshine Boys”[51] (Lipset, et al.) was een der naoorlogse bekeerlingen van het marxisme naar de sociologie, Alvin Gouldner, een radicale en breed opgezette kritiek van de sociologie à la Parsons aan het schrijven, waarin hij de tweelingrelatie van het marxisme en de academische sociologie argumenteerde en ze als beide even rechtmatig aanduidde (The Coming Crisis of Western Sociology, Londen, Heineman, 1971). Hier bevond zich een basis voor een positieve confrontatie tussen de sociologie en het marxisme, ten voordele van beide en van de sociale wetenschap als totaliteit. In het eerste decennium van het sociaal wetenschappelijk marxisme nochtans functioneerde dit vooral langs indirecte weg, waardoor het marxisme een sociologische richting uitging en de sociologie opengesteld werd voor marxistische beïnvloeding. Maar eerst moest nog het nieuwe marxisme zijn onafhankelijkheid affirmeren en zijn eigen traditie herstellen, vooraleer het zich rustig zou kunnen neerzetten om het kaf van het koren te scheiden in het hedendaagse academia.
De betekenis en relevantie van “klasse” in de wereld van het hedendaags hoogontwikkeld kapitalisme, waren beide dubbelzinnig en controversieel omstreeks 1960. De naoorlogse opgang in dit deel van de wereld had in sterke mate de oude klassegemeenschappen en de gemeenschappelijkheid aan klasse-ervaringen opgebroken of geërodeerd. Boerendorpen en arbeidersbuurten werden ontvolkt door migraties naar nieuwe, geschiedenisloze, stedelijke en voorstedelijke conglomeraten. De herinneringen en angsten rond werkloosheid vervluchtigden bij de “boom” zonder weerga. In de grote snel groeiende corporaties werd de hiërarchische keten sterk verruimd en gecompliceerd. De staatsapparaten kenden ook een nieuwe uitbreiding, zowel in functies als in afmetingen. Steunend op bepaalde aspecten van de resultaten van de economische expansie, kwamen onverwachte patronen van massaconsumptie en van sociale relaties naar voren in de gefragmenteerde residentiële gebieden, schijnbaar afgegrendeld van de greep van het kapitaal: het familiale leven met de heilige drievuldigheid van de massaverbruikssecularisering: een huis, een wagen, een TV.
En ieder klein gezin werd niet alleen gekoesterd door de onbewolkte zonneschijn van de economische groei, maar ook door het netwerk van sociale zekerheid.
In de VS waren de verwrongen klassekristallisaties van de New Deal periode tot ontbinding overgegaan. In de West-Europese politiek brak het moment van Bad Godesberg aan, de programmatische afstoting van ieder spoor van marxistische klassepolitiek door de sociaaldemocratie,[52] het oeverloos getalm van de Franse linkerzijde tegenover de opgang van het gaullisme, de schipbreuk van de socialistisch-communistische alliantie in Italië. En de eerste golven van een nieuwe oppositionele politiek groeiden nauwelijks uit de directe confrontaties op de as kapitaal-arbeid, maar vooral uit de campagnes in Engeland (en later op het vasteland) tegen de nucleaire bewapening, en nog iets later uit de studentenbeweging van Berkeley tot West-Berlijn.
Voor zover een wetenschappelijke discussie bestond over klasse, was die vooral gelokaliseerd in het vormloze academische samenraapsel dat de naam sociologie droeg. Binnen de sociologische “discours” over klasse en stratificatie waren verwarring en controversie de dominante kenmerken omstreeks het midden van de jaren ’60. Ternauwernood was er door marxisten een poging ondernomen om een globale analyse te maken van het naoorlogs kapitalisme, tot de publicatie van Monopoly Capital van Paul Baran en Paul Sweezy (N.Y. Monthly Review Press, 1966) dat een soort levende brug tussen het klassieke marxisme en het nieuwe postfilosofische marxisme zou vormen. Maar het was duidelijk dat de klassenverhoudingen van het hedendaagse kapitalisme weinig bewaarden van de opvallende directheid, die kenmerkend was voor zowel de op evolutie als op apocalyptische ontknoping gerichte stromingen uit de klassieke perioden van de marxistische arbeidersbeweging.
Deze achtergrond van sociale complexiteit, ideologische verwerping en theoretische verwarring verklaart heel wat karakteristieken van de nieuwe marxistische benadering van klasse. Met name, de nauwgezette inspanningen – soms een heel boek lang – om klasse te conceptualiseren;[53] de prioritaire belangstelling voor determinanten, eerder dan voor de ervaring of het “bewustzijn” van klasse; de gerichtheid op het in kaart brengen van de totale klassenstructuur en niet slechts van de heersende klasse of de arbeidersklasse. De politieke motivering van dit perspectief was het vinden, onder de soms verbijsterende en grotendeels deprimerende verschijningsvormen van de actualiteit, van basissen voor strategieën voor de toekomst en het opstellen van een inventaris van beschikbare krachten en bondgenoten voor de komende strijd voor de omverwerping van het kapitalisme. Maar de nauwgezetheid m.b.t. de details verraadt ook de louter intellectuele nieuwsgierigheid, m.a.w. de belangstelling in het eenvoudigweg achterhalen hoe de sociale relaties van een hoog ontwikkeld kapitalistisch maatschappijbeeld eruit zagen, en niet alleen gemeten vanuit een specifiek marxistische invalshoek maar ook veel algemener. Niettegenstaande de overvloedig beschikbare fondsen en de gevestigde academische posities had de empirische sociologie geen studies op stapel gezet van de globale sociale structuur, op een schaal en in een perspectief dat de meest ambitieuze en omvattende nieuwe marxistische projecten zou evenaren.
De uitvoerige en ingewikkelde statistische compilaties en becijferingen door het West-Duitse Instituut voor Marxistische Studiën en Onderzoek (IMSF) en door Project Klassenanalyse (PKA)[54] vormen de meest omvattende kwantitatieve sociografieën in enig land uitgevoerd. Deze gewichtige en volumineuze boekdelen zijn duidelijk producten van grote auteurscollectieven en boezemen ongetwijfeld ontzag in. Het empirisch gedeelte van de IMSF-studie beslaat ongeveer 1050 bladzijden, dat van PKA 560. Maar met hun lengte voor ogen, valt de breedte van deze studies eerder uit aan de smalle kant. De PKA-studie is in grote lijnen een herhaling van de reeds kort voordien verschenen IMSF-studie die, ofschoon zij een andere begripsomschrijving van klasse hanteert, hoofdzakelijk teruggrijpt op hetzelfde soort data en hetzelfde empirische onderzoek. Beide behandelen de Duitse Bondsrepubliek 1950-1970, met bepaalde verwijzingen naar het vroegere Duitsland. De klemtoon ligt op de bevolkingsgegevens, het macro-economische kader van nationaal product, industrie, kapitaal, tewerkstelling, en in het IMSF-geval, opvoeding. Cijfers over welvaart en inkomensverdeling en over sociale mobiliteit worden ook weergegeven. Maar er is niets over hoe de klasseheerschappij functioneert, over ideologieën of over klassenstrijd en slechts weinig (in het PKA) over klasse-organisaties en instellingen. In beide studies wordt klasse gebruikt als een descriptieve sociografische categorie met de bedoeling het terrein in kaart te brengen voor de toekomstige politiek van de “partij van de arbeidersklasse”, de bestaande DKP in het geval van het IMSP, een ietwat aangepaste DKP voor PKA.
De twee andere grootschalige empirisch-marxistische klasseprojecten zijn veel sterker analytisch afgestemd. Ofschoon geen van beide op dit ogenblik voltooid zijn, zijn de verslagen, zowel de gepubliceerde als de veelal ongepubliceerde, en de reeds beschikbare informatie, van die aard, dat veilig kan aangenomen worden dat zij van het grootste belang zullen blijken. Een der onderzoekingen verloopt onder leiding van Adam Przeworski aan de Universiteit van Chicago. Het hoofddoel hierbij is verklarend, nl. de geschiedenis van de electorale strategieën en de verkiezingsresultaten van de arbeiderspartijen te verklaren door de dwingende omstandigheden van de klassestructuur.[55] Als deel van dit opzet, hebben Przeworski en zijn medewerkers een reeks verslagen verzameld over de ontwikkeling van de klassenstructuur in Denemarken (1901 – 1960), Frankrijk (1901 – 1960), Duitsland (1882 – 1933, 1950 – 1961) en Zweden (1900 – 1960).[56] De data zijn gebaseerd op nationale onderzoekingen en verwijzen zowel naar de totale volwassen bevolking als naar de economisch actieve, opgedeeld in beroepscategorieën. Van de beroepscategorieën wordt gesteld dat zij met dezelfde criteria gemeten zijn, over tijds- en landsgrenzen heen. Een hoofdconclusie, tot dusver, uit dit model van klaarheid en systematiek, is het feit dat de arbeidersklasse in de klassieke marxistische betekenis van loonarbeiders betrokken bij het produceren, transporteren en opslaan van goederen, nooit een meerderheid van de volwassen bevolking gevormd heeft.
Het project van Erik Olin Wright, aan de Universiteit van Wisconsin te Madison, baant het meest oorspronkelijke pad in de marxistische klassenanalyse. Waar praktisch alle andere marxistische onderzoekers vertrekken van de beroepen, zoals zij voorkomen in de officiële statistieken en trachten deze te vertalen in klassecategorieën, soms met de hulp van andere delen statistische en sociohistorische informatie, gebruikt Wright de sociologische surveytechniek om uit eerste hand informatie over de klasse in te winnen. De klasselokalisering wordt getoetst door aan de geïnterviewde vragen te stellen over het al of niet hebben van controle over investeringen, andere tewerkgestelden, arbeidsvoorwaarden. Een aantal bijkomende vragen, over het soort werkgever of onderneming, de inkomsten, het geslacht, de etniciteit tot de attitudes over sociale problemen en de politieke affiliatie, geven de mogelijkheid een lange reeks analyses te maken van de gevolgen van de klassesituatie. Ook dat is een vergelijkend project, met representatieve surveys uitgevoerd in de Verenigde Staten, Zweden, Finland, Noorwegen, Australië, Canada, Italië en gepland in Groot-Brittannië en Israël.[57] Het project is enigszins als een multinational georganiseerd, nl. gepland en gestart in de VS en zich uitbouwend doorheen lokaal gefinancierde dochterprojecten in andere landen, door plaatselijke onderzoekers bemand. Indien en wanneer zij naar plan voltooid worden, zullen beide projecten ongetwijfeld mijlpalen vormen zowel van sociale research als van marxistische wetenschappelijkheid.
Naast het gedurfd en stimulerend – en daarom steeds controversieel – pionierswerk van Poulantzas, dat vooral theoretisch en politiek interpreterend maar toch een duidelijke empirische betrokkenheid heeft, de massieve Teutoonse sociografieën en het onverwacht geluk huwelijk van het historisch materialisme met de voorhoede van de Amerikaanse sociale wetenschap in de projecten van Przeworski en Wright, bevat het corpus van marxistische klassenanalyses nog een aantal opmerkelijke specifieke studies die verder besproken worden, en een reeks bescheidener studies van nationale klassenstructuren en hun evolutie in de twintigste eeuw.[58]
Zo is een belangrijke voorraad empirische kennis voortgebracht die een blijvende waarde heeft voor ieder die interesse heeft voor sociale structuur en sociale relaties, wat ook de opvatting mag zijn die men erop na houdt over de specifieke conceptualiseringen van het klassebegrip of zelfs van de mate van relevantie ervan.
De nieuwe marxistische klasseanalyse heeft een theoretische verschuiving veroorzaakt in de academische sociale wetenschap. De academische sociale visie, van een minimale erkenning van de opvallende aspecten van de aanwezigheid van klasse en klassenstrijd naar een gefixeerde visie op “social stratification”, zoals geïllustreerd door de steekwoorden in de sociaalwetenschappelijke encyclopedieën van 1930 en 1968, heeft terug een kentering naar links gekend, naar een vertrekpunt dat meer in het zogenaamde “maatschappelijk” centrum ligt, na de voorafgaande rechtse pendeluitslag. Het kapitalisme, de kapitalistische eigendom en de loonarbeid worden thans in de niet-marxistische sociologische wijsheid als centrale kenmerken van de hedendaagse westerse maatschappij beschouwd. Zonder aarzeling worden hierbij de standaardnoties van de pre-1968-sociologie achter zich gelaten, zoals “industriële maatschappij”, met zijn nakomeling “postindustriële maatschappij”, de stratificatie van “beroepsstatus”, categoriseringen van manueel/niet-manueel enz. Prominente sociologische critici van het marxisme brengen zo, spijts zichzelf, een opmerkelijke hulde aan dit marxisme.
In een scherpzinnige en gefundeerde, ofschoon totaal oneerbiedige kritiek van de marxistische klassetheorie, heeft bijv. Frank Parkin zijn burgerlijk sociologische collega’s op de korrel genomen voor de blinde vlek die zij ontwikkeld hadden t.o.v. de rol van de bezitsverhoudingen, waarbij zij uit het oog verloren “dat Weber volkomen akkoord ging met Marx in de bewering dat “eigendom” en “gebrek aan eigendom” de fundamentele kenmerken van alle klassesituaties uitmaken”.[59] In dezelfde toonaard bestookt Parkin ook Ralf Dahrendorf, de sociologische theoreticus van de autoriteitsrelaties i.p.v. het bezit als basis van klasse-overheersing en sociaal conflict[60] die zich niet de vraag stelt “met welke bedoeling de autoriteit uitgeoefend en occasioneel uitgedaagd wordt?” Parkin verschaft het antwoord: “De structuur van de beslissingsmacht in een zakelijke onderneming is rechtstreeks gekoppeld aan de jacht op winst, en diegenen die de sleutelposities bemannen, zijn de effectieve bewakers van het kapitaal; zij zijn niet bekommerd om het afdwingen van gehoorzaamheid als doel op zichzelf.”[61]
In een andere hedendaagse sociologische kritiek op het marxisme, stelt Anthony Giddens op gelijkaardige manier het kapitalisme en de loonarbeid centraal in zijn visie op de Westerse maatschappij. Zijn dikwijls stimulerende observaties en inzichtelijke argumenten zijn alleen niet gedrenkt in bijtende ironie, maar worden dikwijls gepresenteerd in een kleedje van blasé gladheid. De door de hoofdstroom in de sociologische theorie afgelegde afstand, waarvan Giddens beschouwd kan worden als lichtend voorbeeld bij de jongere generatie, is duidelijk af te lezen in de volgende uitspraak: “Er kan eveneens weinig twijfel over bestaan dat Marx gelijk had deze stuwkracht in de dynamische natuur van een productie gebaseerd op prijs, winst en investering, te lokaliseren in de economische groei en de technische vernieuwing. Indien dit op het eerste gezicht banaal lijkt, wordt het slechts minder zo, in het licht van de rivaliserende theorie die lange tijd de sociologie domineerde, nl. de theorie van de industriële maatschappij, ... (en zijn recentere aftakking, verbonden met het concept van een veronderstelde ‘postindustriële wereld’)...”[62] Bepaalde marxistische thema’s worden thans beschouwd als vanzelfsprekend in die mate dat hun gebrek aan banaliteit moet verklaard worden door de bizarre ideeën die de sociologie nauwelijks een decennium geleden domineerden.[63]
Verbeten empirische sociologen hebben trouwens van Erik Olin Wright een demonstratie op hun eigen terrein gekregen – met geoperationaliseerde begrippen, representatieve kwalitatieve data en verklaring door regressievergelijkingen – van de betekenis van klasse in de marxistische betekenis door de inkomenswaaier te verklaren, afgewogen tegen rivaliserende theorieën van tegenprestaties voor beroepsstatus of -opleiding.[64]
De empirische en de theoretische resultaten, voordien aangeduid, leggen getuigenis af van de vitaliteit en de levensvatbaarheid van het sociaalwetenschappelijk marxisme en dit in scherp contrast tot de crisis die het filosofisch-politiek in zijn greep heeft. En nochtans heeft de ontwikkeling van de marxistische klassenanalyse slechts ternauwernood de drempel overschreden van een geconsolideerde, cumulatieve onderneming van kennisproductie, zowel theoretisch als empirisch. Bovendien zou het marxisme gaan stagneren, indien het zich zelfgenoegzaam zou gaan koesteren in de onbetrouwbare zon van niet-marxistische sociologische loftuigingen.
De onopgeloste problemen klonteren voornamelijk rond twee belangrijke gebieden. Het eerste, zo kan gesteld worden, betreft hoofdzakelijk het begrijpen van het heden van de klassenmaatschappijen, het andere het begrijpen maar ook het beïnvloeden van hun toekomst. In het eerste geval wordt verwezen naar de mogelijkheden om de bestaande netwerken van de klassenrelaties in kaart te brengen en de processen die hen veroorzaken en in stand houden. Het tweede geval heeft betrekking op het politieke engagement van de marxistische wetenschappelijke analyse om bij te dragen tot de strijd voor de uitschakeling van uitbuiting en overheersing door kennis over en voor die strijd ter beschikking te stellen.
De bestaande moeilijkheden kunnen alle beschouwd worden als voortspruitend uit de samenvloeiing vanuit drie bronnen, nl. de fragmentaire dubbelzinnigheid van Marx’ eigen behandeling van de klasse, beperkt tot een paradigmatische kern, de ruimschoots toegenomen complexiteit van de sociale relaties van de kapitalistische maatschappijen sedert de periode van Das Kapital en ten derde, in zekere mate, de nog steeds bestaande opgelapte structuren die een ernstig aangehouden internationale marxistische discussie bemoeilijken, erfenis van het opbreken van de klassieke internationale marxistische denktrant in op zichzelf gesloten filosofische scholen die vooral uitmunten in het elkaar negeren.[65] De omvang van de hier gestelde problemen kan geïllustreerd worden door het feit bijv. dat de klassen die beantwoorden aan de grootste gemene deler van definitieve overeenkomst bij de belangrijkste marxistische klasseanalyses van de jaren ’70, tezamen één zesde van de Zweedse bevolking van 18 jaar of ouder omstreeks 1980 zouden uitmaken. In andere woorden, alle marxisten samen zouden er in slagen op ondubbelzinnige manier een zesde van het Zweedse electoraat qua klasse-positie te identificeren. Het is onwaarschijnlijk dat de verhouding substantieel hoger zou liggen in enig ander ontwikkeld kapitalistisch land, en in sommige, de Verenigde Staten, bijv. zou zij waarschijnlijk nog aanzienlijk lager liggen. De kern waarover eenstemmigheid bestaat betreft de handarbeiders in loondienst, die tewerkgesteld of werkzoekend zijn bij het produceren, vervoeren of opslaan van goederen door kapitalistische ondernemingen en aan de andere kant, de eigenaars-ondernemers-werkgevers.[66]
De ruimste gemeenschappelijke noemer van de marxistische klassenanalyse is afgeleid van de meest ondubbelzinnige formuleringen van Marx over de productie en toe-eigening van de meerwaarde. Het lage getal dat hieruit voortvloeit doet de vraag rijzen naar de toepasbaarheid van de marxiaanse economische theorie in de hedendaagse klassenanalyse van het hoogontwikkeld kapitalisme. Het lijkt wel dat de achtergrond van het nieuwe sociaalwetenschappelijk marxisme, die bestaat uit de kritiek van bepaalde filosofische tradities van het westers marxisme (Poulantzas vis-á-vis Lukács) en uit sociologie eerder dan politieke economie, een zekere theoretische verwarring als resultaat heeft opgeleverd.
Poulantzas beklemtoonde zeer sterk, dat “het fout is te beweren dat ... productieverhoudingen alleen, voldoende zijn om sociale klassen te definiëren”. In de plaats daarvan moeten klassen beschouwd worden als “het resultaat van de articulering van zowel de ideologische en juridisch-politieke als van de economische structuren van de productiewijze of de sociale formatie.”[67] Hierbij was Poulantzas voornamelijk gericht op het vermijden van de tegenstelling tussen economische stasis en politieke-ideologische dynamiek, van Klasse-an-sich tegenover Klasse-fur-sich, van “(economische) klasse-situatie” enerzijds, en politiek-ideologische klassepositie anderzijds.[68] Dit creëert een misleidende manier om het probleem te stellen. De marxiaanse conceptie om klassen te benaderen als dragers (Träger) van de productierelaties, verwijst niet – in tegenstelling tot een strikte definitie in termen van bezit of niet-bezit – naar een situatie als wel naar een proces. Klassen zijn dragers voor de zich voltrekkende processen van een gegeven productiewijze. Dat vormt ook de specifieke kracht van de marxistische klassentheorie, dat “klasse”groeperingen van mannen en vrouwen aanduidt, die over een brede waaier van conflictrelaties en praktijk convergeren, terwijl zij verder gaan met een gegeven type van maatschappij in stand te houden. Ofschoon het correct is, zoals Poulantzas aanduidde, dat klassen noodzakelijk juridisch-politieke en ideologische bestaansvoorwaarden hebben, dan volgt hieruit niet dat klassen moeten gedefinieerd worden als dragers van de globale sociale structuur. De hoofdreden waarom een klassedefinitie niet in die richting moet verruimd worden, is dat de analytische scherpte daarbij verloren gaat. Het historisch materialisme heeft de economische productiewijze niet enkel geïdentificeerd als een structuur maar wel als een gestructureerd systeem van processen met een inherente dynamiek die toegankelijk is voor economische analyse. Maar noch Marx, noch Poulantzas heeft in de staat of in het ideologisch systeem een inherente dynamiek gedefinieerd, die overeenkomt met die van de kapitaalsaccumulatie.
De anti-economische houding van Poulantzas bracht hem tot absurde conclusies over een hoofdaspect van de moderne maatschappelijke complexiteit nl. de wittehoordsstrata, om met opzet een term van het banaal gezond verstand te gebruiken. Poulantzas suggereerde dat zij, samen met de werkers uit diensten en verkoopsector (niet-producenten van meerwaarde) beschouwd zouden moeten worden als een “nieuwe kleinburgerij”, m.a.w. een fractie van een klasse, gemeenschappelijk gelocaliseerd met de traditionele kleinburgerij van warenproducenten en commerciële tussenpersonen, die geen loonarbeiders in dienst hebben. Het argument luidde dat, ofschoon zij economisch verschillend ingeschakeld zijn, beide categorieën dragers zijn van dezelfde of van een gelijkaardige ideologie en politiek.[69]
De absurditeit zit hem in de nonchalante manier waarop deze thesis gepresenteerd werd. In de eerste plaats, moest het waar zijn dat opvallend verschillende localiseringen in de economische productiewijze – waarvan de ene het resultaat is van het ontwikkeld kapitalisme, terwijl de andere de sociale drager is van niet-kapitalistische eenvoudige warenproductie, een economische vorm die aan het industriële kapitalisme voorafgaat – dezelfde soort politiek en ideologie zouden produceren, dan zou dit moeten beschouwd worden als een belangrijke tekortkoming van het historisch materialisme en zou dit vragen doen rijzen over de mate waarin dit laatste nog van toepassing is, indien dan überhaupt nog. Maar Poulantzas ziet helemaal geen probleem. In de tweede plaats komt het “bewijsmateriaal” dat aangebracht wordt voor deze gewaagde stelling neer op enkele beweringen die eenvoudig stellen dat geen van beide fracties geneigd is een revolutionair socialistische of communistische ideologie aan te kleven. De gemeenschappelijke “klassedeterminatie” van beide kleine kleinburgerlijke fracties steunt op de volgende “belangrijke ideologische kenmerken”: a) “Een ideologisch aspect dat antikapitalistisch is maar sterk aanleunt bij reformistische illusies”, b) “Een ideologisch aspect dat antikapitalistisch is maar in een “status-quo-teneur..., dikwijls bevreesd voor een revolutionaire transformatie van de maatschappij”, en zo verder tot een aspect (d). Hoeft het gezegd dat geen snipper van een empirisch bewijs voor deze stellingen aangevoerd wordt.[70]
Wright bekritiseert Poulantzas en verwerpt zowel zijn enge definitie van de arbeidersklasse (alleen de manuele productieve arbeiders omvattend) als zijn notie van de nieuwe kleinburgerij. Voor deze laatste gebruikt Wright het concept van “contradictorische klasse-lokalisering” tussen de burgerij en de arbeidersklasse. Deze laatste wordt ook veel breder gedefinieerd als alle werkers in loondienst omvattend die posities innemen die van alle controle over geldkapitaal, fysiek kapitaal en arbeidskracht gespeend zijn.[71] Nochtans, spijts zijn verwijzingen naar “kapitaal” heeft Wright een feitelijke en steekhoudende breuk voltrokken om het begrip “klasse” onafhankelijk van de kapitalistische economie te analyseren. Het sleutelcriterium voor klasse is controle, of de afwezigheid ervan, en niet de plaats in het kapitalistisch productieproces. Om die reden kunnen burgerij en arbeidersklasse even gemakkelijk worden geïdentificeerd in de staat en in een niet op winst gerichte organisatie als in de kapitalistische onderneming. – “In de praktijk kunnen deze drie niveaus, d.i. burgers, arbeidersklasse en “contradictorisch”, binnen de ideologische en politieke apparaten geoperationaliseerd worden op praktisch dezelfde manier als de sociale productierelaties op het economische vlak geoperationaliseerd worden. M.a.w. de situatie van de arbeidersklasse houdt in beide gevallen in, dat zij uitgesloten is van de controle over grondstoffen, fysieke productiemiddelen, administratie en arbeidskracht.[72]
De draagwijdte van dat argument blijkt te liggen in de vervanging door een uitsluitende “belangen”-problematiek (in het behouden of omverwerpen van de bestaande kapitalistische maatschappij) van de marxiaanse notie van op klasse gebaseerde machtsverhoudingen die verschuivingen kennen in samenhang met de veranderingen in de kapitalistische productiewijze. Dit stilzwijgend afstappen van de marxiaanse economische analyse, komt in hetzelfde boek voor, zonder echter gemedieerd te zijn, met een uitvoerige en inzichtelijke discussie van de marxistische crisistheorie. In een verdere fase van zijn onderzoeksproject herziet Wright zijn uitgangspositie. In een eerste overzichtsrapport wordt de burgerij nu streng afgebakend als die eigenaars-werkgevers die tien of meer tewerkgestelden in dienst hebben. En ofschoon tewerkstelling door de staat nog steeds “vermengd is met kapitalistische productie in strikte zin”, stelt Wright nu dat het “op velerlei manieren vruchtbaarder zal blijken staatsproductie als een aparte vorm van productieverhouding te onderscheiden”.[73] In ieder geval, als deugdelijk empirisch onderzoek is het project-Wright in de resultaten die het belooft, grotendeels los te zien van een aantal twijfelachtige conceptualiseringen en theoretische vooropstellingen (zo zijn bijv. data over publieke tewerkstelling samengebracht en weergegeven).[74]
Het lijkt er echter wel op dat de vervanging door de kritiek van de sociologie van die van de politieke economie, niet zonder bepaalde schadeposten verloopt[75] hoewel, globaal genomen, een vruchtbare richting is gewezen. En, zoals we verder nog zullen zien, levert strikte getrouwheid aan een (bepaalde) analyse van economische vormen (zoals in het geval van PKA) ook soms problematische resultaten. De reeds geformuleerde kritieken zijn er voornamelijk op gericht de verhouding tussen economische en sociologische analyse te verhelderen. Maar mijn eigen conclusie i.v.m. deze behoefte naar meer verheldering is dat klassenanalyse veel zou inboeten, indien zij zich zou afsnijden van de analyses van de economische dynamiek van het kapitalisme en van het gebruik van de elementaire marxistische werktuigen die tot zulke analyses bijdragen.
Dit laatste punt moet gespecificeerd worden, daar het minstens op twee manieren kan begrepen worden. Ofwel betekent het dat men trouw blijft aan de marxiaanse theorie van de waarde, met zijn daarmee samenhangende beklemtoning van de productie, de toe-eigening en de redistributie van de meerwaarde. Of meer bescheiden of “revisionistisch”, zou dit kunnen betekenen dat de aandacht meer gericht wordt op de kapitaalaccumulatie en de loonarbeid en op de conflictrelatie tussen kapitaalbezitters en loonarbeiders. In dit laatste perspectief zou de marxiaanse opvatting over waarde en meerwaarde meer als een belangrijke indicator tot de cruciale verhoudingen gebruikt worden dan als geldige economische theorie.
Iets soortgelijks wordt geïmpliceerd in de conclusie van de wellicht meest originele van de recente marxistische klassetheoretiseringen door de Californische economist John Roemer, A General Theory of Exploitation and Class (Cambridge Mass., Harvard University Press, 1982).
Roemer poogt een nauwkeurige betekenis te geven aan uitbuiting onder verschillende economische omstandigheden en aan te tonen hoe uitbuiting en klasse, en het huren of kopen van arbeidskracht, gedefinieerd in termen van bezitsverhoudingen, met elkaar verbonden zijn. Met betrekking tot de klassieke marxiaanse theorie, zijn de bevindingen, geargumenteerd in de gestrenge stijl van de mathematische economist (maar tevens uiteengezet in een didactisch proza) voornamelijk negatief. Een overeenkomst tussen uitbuiting – in de betekenis dat een persoon niet in de mogelijkheid verkeert evenveel goederen te kopen als belichaamd zijn in de arbeid die hij bijdraagt tot het productieproces – en klasse vooronderstelt, onder algemene technologische voorwaarden, dat arbeidswaarden afhangen van evenwichtsprijzen, eerder dan het omgekeerde.
Bovendien, bij het aanvaardbare uitgangspunt van heterogene bekwaamheden bij de arbeid, houdt de meerarbeidstheorie van uitbuiting op van duidelijke en sociaal betekenisvolle resultaten te leveren, omdat de verhouding tussen rijkdom (of economische welvaart) en klassepositie van uitbuiter of uitgebuite onbepaald zou zijn (op. cit., p. 178 ff.). Eerder dan een wetenschappelijke theorie van de basis van de klassenstrijd in het kapitalisme te verschaffen, krijgt de arbeidswaardetheorie alleen betekenis als economisch model bij de veronderstelling dat de geschiedenis van het kapitalisme de geschiedenis van de klassenconflicten tussen werkers en kapitalisten is.
Met een uitdrukking die kenmerkend is voor de wijzigingen in het marxistisch betoog, eindigt Roemer zijn boek met het afstand doen, als economist, van een theorie van de oorsprong van de klassenstrijd. In plaats hiervan doet hij een oproep voor een “sociologie van de morele opvattingen of van de onrechtvaardigheid”. Dit laatste lijkt hem een belangrijke taak. Nochtans zijn conflicten tussen kapitalisten en arbeiders nauwelijks afhankelijk van de tegenover elkaar staande morele overtuigingen van beide groepen. Conflict volgt redelijkerwijze uit het perspectief op respectievelijke klasseposities. De marxiaanse economie kan dan gelezen worden, zowel als een economisch vertaalde sociologie van de determinanten van de machtsrelaties in dit conflict, als van een economisch vertaalde normatieve theorie – en waarschijnlijk meer het eerste dan dit laatste.
Wat ook de waarde mag zijn die men aan de waardetheorie als economische theorie toekent, het is onbetwistbaar dat zij een bepaalde heuristische draagkracht heeft, die relevant is voor de klassenanalyse. Twee voorbeelden: In de eerste plaats moeten neomarxistische klasse-onderzoekers niet vergeten dat de (alleszins controversiële) interpretatie van de marxiaanse waardetheorie, die leidt naar een definitie van de arbeidersklasse als manuele (in feite niet-leidinggevende) werkers in productie, transport en opslag kan steunen, niet alleen op enkele passages marxiaanse tekst, maar ook op een meer solied blok sociohistorische realiteit. D.i. de actueel bestaande arbeidersbeweging ontwikkelde zich en groeide tussen deze arbeiders, met belangrijke bijstand, in het begin, van zelfstandige en halfzelfstandige ambachtslieden. Wanneer men zich de arbeidersklasse voorstelt als samengesteld, niet alleen uit objecten van uitbuiting en degradatie, maar ook uit subjecten die weerstand bieden met een eigen tegencultuur tegenover het kapitaal, die kennis, ervaring, solidariteit en organisatorische praktijk tot ontwikkeling brengen, dan bewaart dit eng begrip van de arbeidersklasse en de afbakening tegenover andere werkers en bedienden, ook nog een betekenis vandaag, die niet eenvoudigweg uit de definitie moet geschrapt worden. Ten tweede, de noties van productie, toe-eigening en herverdeling van meerwaarde richten de aandacht op een belangrijke asymmetrie in de mogelijke sectoriële lokalisering van de machtsbasis van arbeiders en kapitalisten. De arbeidersklasse heeft zijn kracht altijd geput uit zijn plaats in productie, transport en opslag, m.a.w. uit de rol van de arbeiders als voortbrengers van meerwaarde. Maar hetzelfde geldt niet voor de burgerij, waarvan de rijkdom en de machtsbasis rechtstreeks geworteld kunnen zijn in een veelvuldigheid van sectoren, zoals groothandel, banken, immobiliën, enz., naast de productie. En dit kan zeer doorslaggevende gevolgen hebben voor het patroon van klassenrelaties en de ontwikkeling van klassenconflicten. Omdat, wat ook de oorsprong “in laatste instantie” van handels- financie- of immobiliënkapitaal [is], de klassen en de klassenstrijd zijn concreet gesitueerd in de ruimte. Indien andere omstandigheden zouden gelijk blijven, zou de gunstigste situatie voor de arbeidersklasse liggen in een economie – binnen een staat, een streek, een stad – van grote productieve ondernemingen die succesvol opereren in competitieve omstandigheden, met een relatief homogeen personeelsbestand en met een zwakke kapitaalbasis. Aan de andere pool zou de burgerij zich met sterke hand kunnen handhaven in een economie, waarvan de belangrijkste elementen zouden liggen in grote concentraties van niet-productief kapitaal, afkomstig uit grondrente en buitensporige winsten (olielagen, vruchtbaar land, ertsen, speculatieve immobiliën, enz.), uit handel, banken enz., en geconfronteerd met een verspreide, gefragmenteerde arbeidersmacht, in relatief kleinschalige productie-eenheden en in kantoren en diensten. De arbeidersklasse, gemeten volgens de onderling verschillende criteria van IMSF, PKA en Wright zou uiteindelijk dezelfde kunnen zijn, maar de de omstandigheden van de arbeidersstrijd zouden grondig verschillend zijn.[76]
Iedereen die ooit handen en brein ingezet heeft voor het empirisch in kaart brengen van de klassenstructuur, of het nu door middel van statistieken of van survey analyse gebeurde, zal weten dat dit een zeer inspannend werk is. Alles kan niet tegelijkertijd gedaan worden. Om die reden moet men wel respect opbrengen voor de omvangrijke studies die reeds voortgebracht zijn, en gaat het niet op ze verwaand weg te wuiven. Maar voor de toekomstige ontwikkelingen lijkt het, in verband met de sociologische realiteit van de klassenstrijd, dat veel voordeel zal kunnen geboekt worden door de processen van kapitaalaccumulatie en de verschillende accumulatieregimes, in de schijnwerper van de klassetheoretisering en de -ontleding te plaatsen. Dit laatste begrip, dat afkomstig is van Michel Aglietta[77] en andere Franse marxistische economisten, die het totnogtoe hoofdzakelijk gebruikt hebben in zeer ruime periodisering-aanduidingen, houdt onbetwistbaar heel wat belofte in als werktuig, om de variaties in tijd en ruimte m.b.t. de patronen van kapitalistische klassenverhoudingen te begrijpen.
Een van de meest directe en eenvoudige gevolgen van het verbinden van klassenanalyse met de processen van kapitaalaccumulatie zou ongetwijfeld zijn, dat men een beeld krijgt van de feitelijke draagwijdte van loonarbeid voor de kapitaalaccumulatie. Het is evident dat de totaliteit van de kapitalistische maatschappij afhankelijk is van het kapitaal, van de winstvoet en van het gebruik dat kapitalisten er van maken. Maar het is even evident dat het van doorslaggevende invloed is voor je sociale situering of je al of niet voor het kapitaal werkt. Misschien niet dadelijk en altijd voor je onmiddellijke arbeidsomstandigheden maar wel voor je inschakeling in de klassenstrijd.
De omvang van de economisch actieve bevolking die niet rechtstreeks ingebed is in de as kapitaal-loonarbeid is eerder aanzienlijk in de hedendaagse hoogontwikkelde kapitalistische maatschappijen. In het West-Duitsland van 1970 vormden diegenen die noch kapitalisten, noch managers, noch tewerkgestelden van het kapitaal waren, ten minste 34 % van de economisch actieve bevolking. En dit is een onderschatting, daar tewerkgestelden van coöperatieven en publiek kapitaal niet meegerekend werden.[78]
In het Zweden van 1972 waren slechts ongeveer 49-50 % van de economisch actieve bevolking in dienst genomen door kapitalistische ondernemingen (privéhandelsmaatschappijen, enz... met ten minste 10 mensen in dienst voor het ganse jaar). Een derde van de bezoldigde Zweedse bevolking in 1972 was niet betrokken bij “business” activiteiten, m.a.w. in enige warenproductie of -circulatie (behalve van hun eigen arbeidskracht).[79] Voor beide landen zullen de cijfers van tewerkstelling in de niet-kapitalistische sector en inschakeling buiten de warenproducerende sector in belangrijke mate aangegroeid zijn sedert 1970.[80]
Van een derde, tot half of meer van de economisch actieve bevolking van de huidige Europese hoogontwikkelde kapitalistische landen, is niet rechtstreeks betrokken bij de kapitalistische accumulatie. De grote meerderheid hiervan werkt voor de staat. Sommigen zijn zelfstandig of werken in kleinburgerlijke ondernemingen, waarin de persoonlijke inspanning van de ondernemer cruciaal is, anderen zijn tewerkgesteld in verbruikers- of producentencoöperatieven, een beperkt aantal in privéorganisaties zonder winstoogmerk. In het Zweden van 1979 was ongeveer 40 % van de bezoldigde bevolking (met een arbeidstijd van minstens 20 uur per week) in publieke dienst, ongeveer 37 % indien de publieke ondernemingen uitgesloten worden.[81] De marxistische auteurs over de kapitalistische staat, waarbij Poulantzas als een pionier geldt, hebben, globaal genomen, slechts beperkte aandacht besteed aan de imposante groei van de staat als werkgever.[82] Wat ontbreekt, is zowel een verklarende theorie voor deze groei als een ietwat doorgedreven verheldering van de implicaties voor de klassenverhoudingen in de maatschappij. De staat als machtsstructuur kan wel gekenmerkt worden, wat Poulantzas ook beweren mag, als een kristallisatie van de klassenverhoudingen m.b.t. de macht in de maatschappij, maar openbare tewerkstelling is zelf een belangrijk deel van de klassenverhoudingen van het hoogontwikkeld kapitalisme gaan vormen. Een blik op de samenstelling van deze aangezwollen publieke tewerkstelling doet een opvallende nieuwigheid naar voor komen in vergelijking met de staat ten tijde van Marx, en bijgevolg, met de staat in de klassieke marxiaanse theorie. Een groot deel van de publieke arbeid – en het deel dat bovenal de groei van staatstewerkstelling verklaart – bestaat uit wat wij menselijke reproductie zouden kunnen noemen. Met opzet werd de term reproductie van arbeidskracht hier vermeden, omdat een voornaam punt juist is, dat van deze arbeid moeilijk gezegd kan worden, dat hij uitsluitend of hoofdzakelijk gekoppeld zou zijn aan waren(re)productie. Ofschoon het natuurlijk geen twijfel laat dat deze activiteiten hiervan de invloed ondergaan, zoals praktisch ook al het andere in een kapitalistische maatschappij door de kapitalistische marktrelaties beïnvloed is. Zij omvatten de verzorging van ouderlingen, die nooit meer deel zullen uitmaken van de arbeidsreserve, sociaal werk op marginale groepen gericht, kinderverzorging, gezondheidszorg, de uitkering van sociale verzekering aan werklozen, opvoeding, de verschaffing van maaltijden aan schoolkinderen en dergelijke meer. In 1975 omvatte deze sector 47 % van de Zweedse publieke tewerkstelling. Tegenover 40 % in 1965 en 28 % (in 1950).[83] In West-Duitsland ligt het cijfer lager, maar blijft indrukwekkend, ongeveer 35 % in 1970, en rond de 30 % in 1960.[84] Zelfs de klassenanalyse die het meeste aandacht heeft besteed aan de staatstewerkstelling en deze behoorlijk in aanmerking heeft genomen, nl. de PKA, is er niet in geslaagd dat aspect anders dan negatief in te schatten, met name als een vorm van publieke werkverschaffing die niet uitsluitend door de “burgerlijke”, noch door de “maatschappelijke” arbeidsdeling voortgebracht is. Voor PKA hebben de openbaar tewerkgestelden, ongeacht hun macht of functie, dezelfde intermediaire klassesituering als ontvangers van openbare inkomsten.
De redenen voor deze ontwikkeling, veronderstel ik, liggen dieper dan in de directe politiek van de welvaartsstaat. Het blijkt dat er twee belangrijke arbeidsvormen zijn die nooit meer dan marginaal onderworpen zijn aan de kapitalistische productieverhoudingen. Enerzijds is er wat ik met menselijke reproductie aanduidde en waarvoor in zijn onmiddellijke betekenis “zorg” het sleutelwoord is. Anderzijds is er de landbouw, in gematigde klimaatzones. Deze heeft belangrijke gevolgen gehad voor de klassenverhoudingen in de kapitalistische maatschappijen, maar het eerstgenoemde heeft die resultaten thans en voor de toekomst. Om dit te begrijpen, nochtans, moeten wij voorafgaandelijk het derde probleemgebied van de klassetheorie aansnijden, het gezin.
De wijze waarop het gezin geledingen vertoont m.b.t. de productieverhoudingen is slechts in beperkte zin geobserveerd, begrepen en getheoretiseerd.[85] De algemene tendens, zowel in de marxistische als de niet-marxistische sociale wetenschap, is eerder geweest de familie eenvoudig te beschouwen als staande buiten de warenrelaties, ofwel door haar als productieve entiteit vooraf te laten gaan aan de warenproductie, ofwel door haar te beschouwen als zowat de eigen gang gaand, wel afhankelijk van wat gebeurt in de warensfeer, maar met weinig of geen betekenisvol effect hierop. Nochtans is eenvoudige warenproductie gewoonlijk verbonden geweest met gezinsproductie, bijv. de kleinburgerlijke pater familias bijgestaan door vrouw en kinderen. Nergens is dit zo belangrijk geweest als in de hoofdtak van eenvoudige warenproductie in het moderne kapitalisme, nl. de landbouw. Om nogmaals terug te grijpen naar de Zweedse empirische voorbeelden. In 1930, na zestig jaar buitengewoon snelle en geslaagde kapitalistische industrialisering, nam de landbouw nog ongeveer de helft van de actieve bevolking in de productieve sector in beslag. En binnen de landbouw was loonarbeid slechts voor 25 % van de arbeidskracht verantwoordelijk, het overige werd geleverd door de boer en zijn gezin.
De veerkracht van de landbouw in een gematigd klimaat weerstond de kapitalistische penetratie en blokkeerde de ontwikkeling van een klassepolarisatie die door Marx voorspeld was. Dit werd reeds rond de eeuwwisseling opgemerkt door de Duitse sociaaldemocratie. In een meer recente periode is het politieke probleem dat hierin zijn wortels had sterk afgenomen, met het snelle verval dat de landbouwbevolking gekend heeft in de landen van het hoogontwikkeld kapitalisme na de Tweede Wereldoorlog.
Maar dit verval is geen gevolg van de eenvoudige warenproductie in de agrarische sector, die door het kapitalisme zou voorbijgehaald worden. Hoofdzakelijk is het een resultaat van de enorme aangroei van de productiviteit van de niet-kapitalistische landbouw, die nu voedseloverschotten produceert met slechts een fractie van zijn vroegere arbeidskracht. Het totaal aantal boeren in het Zweden van 1975 was slechts een derde van het getal van 1950, maar die landbouwers die minstens een persoon in dienst hadden vormden slechts 15 % van de boerenwerkgevers in 1950 en 20 % van de gehele landbouwbevolking in 1975.[86]
Reproductieve arbeid is ook nooit meer dan marginaal onderworpen geweest aan de kapitalistische organisatie. Tot niet zo lang geleden, verscheen deze arbeid vooral in twee klassieke verschijningsvormen, nl. als onbezoldigde gezinsarbeid en als huisarbeid, die uitgevoerd werd door dienstpersoneel dat betaald werd uit het huishoudelijk inkomen.[87] Toen, zoals nu, is de reproductieve arbeid in overweldigende mate ook vrouwenarbeid. Dat gedeelte van de klassenstructuur, dat bestaat uit bezoldigde reproductieve arbeid, wordt blijkbaar veel rechtstreekser beïnvloed door tendensen in de huwelijkscurven dan door de ritmen van de kapitaalaccumulatie. In Zweden, bijvoorbeeld, bereikte de betaalde reproductieve arbeid zijn eerste hoogtepunt in 1930, toen de huwelijkscijfers hun dieptepunt tijdens het industriële tijdperk bereikten. Toen keerde de trend, van 11 % van de economisch actieve bevolking in 1930 tot 8 % in 1950, het jaar dat de verhouding huisvrouwen tegenover economisch actieve mannen culmineert binnen de periode 1880-1980. In de meer recente periode is de reproductieve arbeid zich meer en meer naar de publieke sector gaan verplaatsen en wordt meest rechtstreeks geregeld, enerzijds door de ontwikkeling van het openbaar inkomen en anderzijds door de mate van deelname van de arbeidskracht van gehuwde of samenwonende vrouwen. In Zweden moet het zowat halverwege tussen 1975 en 1979 geweest zijn dat het cijfer van de betrokkenen in reproductieve arbeid het aantal huisvrouwen ging overtreffen.
De openbare niet-warenreproducerende sector lijkt aldus de plaats in te nemen die de familiale warenproductie afgestaan heeft en daardoor ernstig de kapitalistische klassenverhoudingen te compliceren. Deze tendens neemt wel duidelijk verschillende vormen en tempo’s aan in andere maatschappijen dan die hier als illustratie gebruikt worden. Maar het lijdt geen twijfel dat gezinsrelaties, en meer algemeen, geslachtsrelaties niet langer als extrinsiek aan en onbelangrijk voor de klassenrelaties kunnen beschouwd worden. De intern scharnierende samenhang van gezins- en geslachtsrelaties met niet-kapitalistische arbeidsvormen moet nog verder uitgewerkt worden. In het geval van eenvoudige warenproductie in de landbouw van de gematigde zone lijkt de reden te liggen, zoals Harriet Friedmann gesuggereerd heeft in een schitterende argumentatie over het voorbeeld van de tarwe,[87a] is het feit dat de productiekrachten van het soort landbouw dat overheerst in de gematigde zone, heel de tijd in overeenstemming met de “demografische reikwijdte” van het gezin gebleven zijn, m.a.w. bewerkbaar, op basis van beperkt productiviteitsrendement, door de leden van een gezin, aangevuld door een betrekkelijk klein bestand van landbouwarbeiders, waarvan een aantal de jongere zonen van andere landbouwers zijn. Onder deze voorwaarden heeft de eenvoudige gezinswarenproductie concurrentiële voordelen tegenover de kapitalistische productie door zijn onafhankelijkheid tegenover de gangbare winstvoet. In het geval van reproductieve arbeid ontbreekt nog steeds een theorie. Kapitalistische scholen, hospitalen, verzorgingscentra, ouderlingentehuizen, huishoudelijke hulpagentschappen enz. kunnen wij ons niet alleen voorstellen, zij bestaan ook. Maar waarom zij nooit meer dan een marginale plaats ingenomen hebben, wacht nog steeds op een samenhangende theoretisering. De kwestie is niet alleen belangrijk om de verwardheid van de huidige klassenstructuur op te helderen. Maar het lijkt wel of hier de vinger gelegd wordt op een structurele beperking van het kapitalisme, die voortdurend aan gewicht toeneemt.
De complicerende neerslag op de klassenverhoudingen die het gevolg is van de ontwikkeling van de grote ondernemingen waarin reusachtige kantoren vol bedienden gescheiden zijn van de fabrieksarbeiders en van de beheerraden met hun wijdvertakte managersketens, werd voor het eerst gesignaleerd en als een uitdaging voor de marxisten aangeduid, ongeveer 70 jaar geleden, door Emil Lederer.[88] Het duurde enige tijd vooraleer de marxisten de toegeworpen handschoen opnamen. Deze relatief langdurige veronachtzaming vindt zijn materiële basis in de evidente continuïteit van kapitaal en loonarbeid als de beslissende tegenpolen in de klassenstrijd. Het sociaalwetenschappelijk marxisme heeft hier recent veel belangrijk werk verricht. De twee meest scherpzinnige analyses blijken die van Carchedi[89] en Wright te zijn. Beiden hebben terecht veel aandacht besteed aan de complexiteit en de uitzonderlijke rol van de bedrijfshiërarchie, door de aandacht toe te spitsen op de contradictorische positie van het managerspersoneel. Zij verschillen, nochtans, in hun definitie voor wat de basis van de contradictie uitmaakt. De discussie van Carchedi richt zich vooral op twee verschillende functies in het productieproces, waarvan de ene afgeleid is van de specifieke productiewijze, de andere van de technische arbeidsverdeling. Hij identificeert globaal twee functies, nl. de “functies van het kapitaal”, omschreven als “arbeid van toezicht en controle”, en de “functies van de collectieve arbeider”, nl. “het werk van coördinatie en eenmaking van het arbeidsproces”.[90] De ontwikkeling van het grootbedrijf betekent dan de groei van een “nieuwe middenklasse” van bedienden, aangeworven door het kapitaal en die de taak hebben beide functies gelijktijdig uit te voeren. Wright betwijfelt dat de aanstelling tot een coördinatiefunctie een technische relatie zou zijn, en ziet deze als een machtsrelatie, met het resultaat dat deelname “aan belangrijke beslissingen met betrekking tot de coördinatie en planning van de productie dan een aspect van ... sterke betrokkenheid bij het kapitaal” wordt, ook wanneer dit geen toezicht en controle op de arbeiders inhoudt.[91] Voor Wright is de contradictorische positie van de managerslaag af te leiden van de mate waarin zij partiële controle of macht uitoefenen over geldkapitaal, fysiek kapitaal en arbeid.
Toekomstige uitwerkingen van klassenanalyses zouden er goed aan doen te trachten de twee perspectieven van functie en van macht te combineren, vooral omdat de verdere ontwikkeling van de machtsverhoudingen tussen de kapitalistische en de arbeidersklasse in sterke mate zal afhangen van welke pool de functie van “collectieve arbeider” tot zich kan aantrekken. De kritieke omstandigheden voor de macht van het kapitaal binnen de onderneming liggen o.m. in het feit dat het coöperatieve productieproces met de functies van planning en coördinatie een attribuut van het kapitaal is. Marx en Engels voorspelden een ontwikkeling in het kapitalisme die dit meer en meer een attribuut van de “collectieve” arbeider zou maken. Het kapitaal en de kapitalisten zouden steeds meer uit het productieproces verwijderd worden om uitsluitend de functies van geldkapitalisten waar te nemen, en aldus, in de woorden van Engels[92] een “overbodige klasse” te worden. Tot op het huidige ogenblik ten minste, heeft deze marxiaanse hypothese zich niet waargemaakt. Maar de taak voor de marxistische analysten blijft van nauwkeurig te achterhalen wat met de functie van “collectieve arbeider” gebeurd is, en welke de verhouding is t.o.v. de polen kapitaal en loonarbeid, en waarom. Noch Poulantzas’ beklemtoning van de ideologische scheidslijnen tussen mentale en manuele arbeid, noch de thesis van Harry Braverman[93] over een constante tendens van degradatie van de arbeid, zowel die van bedienden als van handarbeiders, in het verloop van de kapitalistische ontwikkeling, blijken hier voldoening te geven. Het lijkt wel dat in de loop van de laatste eeuw een strekking tot uiting is gekomen om een “collectieve arbeider” te doen ontstaan, die minder innerlijk gespleten is en groter gewicht hecht aan de de prerogatieven van het kapitaal. Anderzijds is de reikwijdte van de controle van topmanagers enorm uitgebreid, zoals geïllustreerd wordt door de megacorporaties, waarvan de leiding de productieprocessen over de vijf continenten verspreid, kan controleren en coördineren. Het heeft er alle schijn van dat een der belangrijkste aspecten van de klassenverhoudingen, die door de opkomst der grootkapitalistische ondernemingen gedetermineerd wordt, en dus in aanmerking komt voor onderzoek, de tegengestelde tendensen zijn van de unifiëring van de “collectieve arbeider” en de expansie van het gebied waarop de controle van de topmanagers mogelijk kan uitgeoefend worden. Nog een aspect van doorslaggevende betekenis blijkt te liggen in de uitbreiding van de omvang van de markt in verhouding tot de ruimtelijke organisatie van de niet-kapitalistische klassen en sociale lagen. Want in zekere zin is de conventionele marxistische term voor deze grote corporaties, nl. “monopoliekapitaal”, grondig misleidend. Ofschoon zij de prijzen niet als een onvermijdelijk gegeven van de markt moeten beschouwen, zoals firma’s onder sterke concurrentiedruk, opereren deze ondernemingen onder de concurrentievoorwaarden die bestaan binnen een markt die de gehele wereld omspant. En deze onpersoonlijke zweep van de markt vormt een centrale steunpilaar van de groeiende anonieme macht van het kapitaal in de grote ondernemingen.[94] In tegenstelling tot de marxiaanse verwachtingen, laten de grootste ondernemingen, door hun omvang en hun vermogen tot economische coördinatie, de meeste politieke entiteiten van de huidige wereld ver achter zich. Zij blijken ook beter aangepast aan het functioneren van de wereldmarkt dan de arbeidersklasse, die politiek over territoriale scheidslijnen struikelt. Zo wordt een onverwachte overeenstemming in stand gehouden tussen het particuliere karakter van de productieverhoudingen en het toenemend sociaal karakter van de productiekrachten.
De marxistische klassenanalyses van de jaren zeventig hebben een rijke en complexe erfenis aan analytische inzichten, verhelderingen en empirische kennis nagelaten. Van daaruit kan de confrontatie met verdere vragen en problemen een aanvang nemen. In vergelijking met dit onbetwistbaar resultaat is het tweede gedeelte van de erfenis van secundair belang nl. de soms verwarrende reeks onenigheden over definitie-criteria, conceptualiseringsvormen en afbakeningen. Wat nu van belang is, is het ontwikkelen van verdere analytische methoden die de mogelijkheid scheppen inzicht te wekken in zowel het specifieke van de verhouding kapitaal-arbeid als de maatschappelijke complexiteit waarin de arbeidswereld geankerd is. Zeer direct slaat dit op ten minste drie dingen. Ten eerste mogen klassenanalyses nooit het verband uit het oog verliezen met de economische analyses van de kapitalistische dynamiek. Ten tweede zouden klassenbenaderingen steeds moeten uitgaan van, of in ieder geval rekening houden met de totaliteit van de volwassen bevolking, en niet slechts met datgene wat volgens een of ander criterium als de economisch actieve bevolkingsgroep beschouwd wordt. Ten derde, welke conceptualisering ten slotte aanvaard wordt, het blijft noodzakelijk aandacht te besteden aan de veelvoudige determinering van de klassepositie m.b.t. de productieverhoudingen. Zoals door Przeworski beklemtoond werd zijn de mensen die rechtstreeks in het kapitalistisch productieproces betrokken zijn een minderheid van de totale bevolking, en kan de klassenstrijd niet gereduceerd worden tot de strijd tussen klassen alleen. Het is ook de strijd over klasse, met name over de uittekening van het patroon van het sociaal krachtenveld en van de conflicten die hun verloop kennen binnen de dynamiek van de kapitalistische maatschappijen, van het proces van kapitaalaccumulatie en de sociale tegenstellingen die hieraan inherent zijn.[95]
Enkele meer specifieke implicaties over begripsvorming en -afbakening volgen uit wat hierboven gesteld werd. Een positie in de staat kan niet eenvoudigweg geassimileerd worden aan een positie in het directe accumulatieproces, zoals door Poulantzas gedaan werd, en door Wright in zijn eerste formuleringen. Maar of alle openbaar tewerkgestelden tezamen moeten geplaatst worden als deel van de “middenklasse”, zoals de PKA deed op basis van het gebruik van de bron van inkomen als sleutelcriterium om de klassenlokalisering te bepalen, laat nog meer twijfel. IMSF en Przeworski delen op volgens de positie in de openbare hiërarchie, en hechten deze vervolgens als gespecificeerde lagen aan wat als overeenkomstige posities in het accumulatieproces wordt beschouwd. Als de analyse van de kleinburgerij, in haar relatie tot de eenvoudige warenproductie en -circulatie en tot het gezin ernstig genomen wordt, dan zou zij niet geassimileerd mogen worden aan de tewerkgestelden van het kapitaal, zoals Poulantzas deed onder de gemeenschappelijke rubriek “les petites bourgeoisies”, of zoals wat IMSF aanduidde als “middenstrata”, of PKA als “middenklassen”. Allerhande goede argumenten zijn in het gelid gebracht met betrekking tot verschillende oplossingen voor waar de scheidingslijn van de arbeidersklasse zou moeten getrokken worden. Het is van beslissend belang ruimte te laten voor meerdere specificaties en deze niet in een enkele definitie samen te klutsen. Maar het lijkt wel dat weinig inzicht over de geschilpunten betreffende de attributie van de “collectieve arbeider” kan verwacht worden van de PKA-methode om alle tewerkgestelden van het kapitaal, tot de arbeidersklasse te rekenen, op uitzondering van de topmanagers die een gedeelte van hun inkomen als participatie in de winst ontvangen. Wrights begrip van “contradictorische klassepositie”, tussen de arbeidersklasse en de burgerij, en tussen de eerste en de kleinburgerij draagt het aantrekkelijke van logica en systematiek in zich, en is duidelijker dan het overeenkomstige IMSF-concept van “tussen-in-groep” en “middenstrata”, maar het zou zo kunnen uitdraaien dat juist de keurigheid van Wrights conceptualisering een aantal van de belangrijke complexiteiten onaangeroerd zou laten (bijv. degene die uit de expansie van de staat voortvloeien) en waar de tweede ronde van marxistische klassenanalyses dan verhelderende aandacht zal moeten aan besteden.
Het lot van de arbeidersklasse in de handen van het sociaalwetenschappelijk marxisme, is totnogtoe eerder bevreemdend te noemen. Als wij kijken naar de werken van blijvende theoretische en empirische waarde, bij uitsluiting van die conjuncturele polemieken en stellingnamen die thans gedepasseerd zijn, vinden wij de arbeidersklasse van de hedendaagse hoogontwikkelde kapitalistische maatschappij voornamelijk op drie plaatsen. In de eerste plaats, in een aantal uitvoerige werken van klassencartografie zien wij de arbeidersklasse als een structureel omlijnde “take-off”-ruimte voor een toekomstige revolutionair-socialistische ontwikkeling, maar zonder dat tijdstip, vorm of omstandigheden gespecificeerd zijn.
In de tweede plaats in een aantal uitstekende empirische werken over de arbeidersomstandigheden wordt de klasse a.h.w. gestrand achtergelaten in de uitzichtloosheid van het Amerikaanse “monopoolkapitalisme”. In de derde plaats, wanneer een belangrijke empirische studie handelt over de arbeidersklasse en haar politiek in het kader van het hoogontwikkeld kapitalisme en daarbij de marxiaanse thesis van de arbeidersklasse als drager van de socialistische transformatie bekrachtigd ziet, dan neemt deze klasse de vorm aan van de bestaande sociaaldemocratie, en meer in het bijzonder van de Zweedse sociaaldemocratie.
Ongeacht de mate van wanhoop tegenover de Verenigde Staten of van het geloof in de Zweedse sociaaldemocratie, zal men wel akkoord gaan dat dit een tamelijk onevenwichtig stel conclusies is. Maar laat ons even de werken over de Amerikaanse arbeidersklasse en over de sociaaldemocratie overlopen.
De eerste belangrijke studie over de Amerikaanse arbeidersklasse is van Harry Braverman, Labor and Monopoly Capital (New York, Monthly Review Press, 1974). In zekere zin valt dit werk in de categorie van de structurele klassenanalyses, die in deze periode de marxistische klassenbenadering domineerde. Het concentreert zich op “de vorm die het accumulatieproces aan de werkende bevolking oplegt”, door de werkomstandigheden te ontleden en de beroepsstatistieken uit elkaar te halen. In bepaalde aspecten is het zeer origineel. Terwijl hij met bekwaamheid en enthousiasme zijn kritiek op de burgerlijke sociologie formuleert, brengt Braverman een uitzonderlijke niet-academische frisheid in de marxistische analyses van de huidige periode, door te putten uit zijn eigen diverse ervaringen als vakman en als niet-academisch socialistisch intellectueel. Het thema is aangeduid in de ondertitel van het boek. “De degradatie van de arbeid in de twintigste eeuw”. Dit proces wordt afgeschilderd als een constant oprukkende pletrol in het verloop van de kapitalistische ontwikkeling. Het manifesteert zich door de voortschrijdende scheiding van conceptie en uitvoering. Terwijl het eerste aspect steeds sterker opgestuwd wordt in de managerhiërarchie, worden manuele en bediendenarbeid gelijkmatig onderworpen aan de uitvoering van toenemend gefragmenteerde en geprecontroleerde taken. Minder baanbrekend dan het boek van Braverman, maar penetranter in zijn analyses is Manufacturing Consent (Chicago, Univ. of Chicago Press, 1979) van Michael Burawoy. In formaat is het een monografie van industriële sociologie, gebaseerd op participerende observatie (en opmerkelijk door het feit alleen al dat Burawoy, blijkbaar bij toeval, ontdekte dat de keuze voor zijn studie gevallen was op dezelfde fabriek die 30 jaar voordien door een andere socioloog uit Chicago bestudeerd was) en die bovendien doorstoot in een meer algemene typering van de klassenverhoudingen, zoals zij gevormd worden door de organisatie van de productie. Burawoy vond geen intensifiëring van het arbeidsproces of een toename van de managerscontrole door de opsplitsing van conceptie en uitvoering, vergeleken bij 30 jaar vroeger. “Wat wij wel observeerden is dat de ruimte voor ‘zelforganisatie’ van de arbeiders in hun dagelijkse activiteiten toegenomen is.”[96] Anderzijds had dit de greep van het kapitaal nog versterkt. Door “games” met beperkte keuzemogelijkheden in te voeren, waarin de arbeiders participeerden, bijv. een spel met een veranderlijk stukloonsysteem, een interne arbeidsmarkt, een “interne staat” met klachtprocedure en collectieve onderhandelingsmogelijkheid, werd de meerwaarde tegelijkertijd veilig gesteld en aan het gezicht onttrokken en werd de algemene “instemming” geproduceerd door de arbeiders te laten deelnemen aan de spelsituaties in de fabriek.
Twee lange essays van Mike Davis over de socio-politieke geschiedenis van de Amerikaanse arbeidersklasse, van zijn oorsprong tot de periode na Wereldoorlog 2, moeten vermeld worden als waarschijnlijk de scherpste politieke analyses van de moderne arbeidersklasse, die in enige ontwikkelde kapitalistische maatschappij is verschenen.[97] Zij hebben nochtans meer de kenmerken van een synoptisch overzicht dan van een volledige historische behandeling. De rode draad ligt niet in enige kapitalistische pletrol, of in het manipulatief instemming uitlokken door spel of in enige specifieke Amerikaanse waarde of institutie, maar in de klassenstrijd, en meer bepaald in “de cumulatieve impact van de reeks historische nederlagen die door de Amerikaanse arbeidersklasse geleden werden.”[98]
Daartegenover behandelt Walter Korpi, The Working Class in Welfare Capitalism (Londen, Routledge and Kegan Paul) de cumulatieve impact van een reeks overwinningen van de Zweedse sociaaldemocratische arbeidersbeweging. Volgens Korpi zijn de basishypothesen van Marx over de tendens van de werkende klasse om in eenheid en kracht te groeien en aldus de “grafdelvers” van het kapitalisme te worden bewaarheid geworden, wat ook de tegenargumenten van niet-marxistische sociologen mogen zijn. De arbeidersklasse en de reformistische arbeidersbeweging zijn niet “ingelijfd” in het kapitalisme, maar geleidelijke en beslissende machtsverschuivingen grijpen plaats ten voordele van de arbeid en zijn sterker wordende organisaties. Het boek eindigt, verwijzend zowel naar de eenheidsoproep van Het Communistisch Manifest, als naar de Zweedse vakvereniging die de grote meerderheid van arbeiders en bedienden organiseert, met de uitspraak: “Wanneer de competitie tussen de loontrekkers onderling ophoudt, dan is de fundering van het kapitalisme ondergraven.”
Het boek van Korpi is een verrassende sociaaldemocratische “tour de force” zowel met betrekking tot het marxisme als tot de sociologie van de industriële relaties, waarin het zijn oorsprong vindt. Het is geenszins een zelfvoldaan tentoon spreiden van sociaaldemocratische zelfbewieroking, maar veeleer de uitdrukking van de radicalisering van de vakbondsvleugel van de Zweedse sociaaldemocratie in het midden van de jaren zeventig, toen deze een voorstel voor de graduele collectivisering van de voornaamste productiemiddelen naar voren bracht, naast een opmerkelijke bijdrage tot het sociaalwetenschappelijk marxisme.[99]
Welke de socialistische verwachtingen ook mogen zijn die men kan koesteren in de Zweedse sociaaldemocratie, (en de voorstellen van de midden zeventiger jaren zijn, op het ogenblik dat dit geschreven wordt, reeds herhaalde malen verwaterd) de analyse van Korpi vertoont minstens een belangrijk hiaat. Praktisch volledig gericht op de arbeidersbeweging, geeft zij weinig inzicht in wat nu juist in heden of toekomst moet ondergraven worden, nl. de “funderingen van het kapitalisme”. Wat hij wel heeft bereikt, nochtans, is het ondergraven van de funderingen van de verschillende incorporationistische thesissen.
De reformistische vakbeweging, die de geïnstitutionaliseerde spelregels volgt, en de sociaaldemocratie zijn de dominante vormen van de arbeidersbeweging in de hoogontwikkelde kapitalistische maatschappijen. Er is geen manifeste betwisting van de kapitalistische macht in de Verenigde Staten. Dit zijn de harde feiten die geen marxist kan loochenen, indien hij de ogen open houdt. Maar er zit wel meer in de geschiedenis verborgen dan dat alleen. Nochtans is in de loop van de eerste 10-15 jaar van het sociaalwetenschappelijk marxisme een sterke tendens tot uiting gekomen om zich te concentreren op de structuur van het heden, bijv. op de gestructureerde scheidslijnen van de klassen, en een ernstige analyse van de geschiedenis van de klassenstrijd achterwege te laten.
De moeilijke verhouding van het nieuwe marxisme met de actuele arbeidersgeschiedenis kan best geïllustreerd worden door Nicos Poulantzas, de meest centrale figuur van de opkomende neomarxistische politieke en klassentheorie, te confronteren met Edward Thompson, wiens geschiedenis van The Making of the English Working Class (1963), weliswaar buiten het bestek van dit artikel valt, maar die zonder twijfel de meest monumentale marxistische studie van de klassen is, in de hier besproken periode verschenen.
In dit verband zijn er twee dingen in het werk van Poulantzas die de aandacht trekken. In zijn Pouvoir politique et Classes sociales becommentarieert hij een aanzienlijk aantal Angelsaksische sociologen en politicologen en duidt zijn betrokkenheid hiertegenover aan, maar hij zegt geen woord over Thompsons boek. Hij vernoemt het eenmaal, en dan nog eigenlijk haaks, in een voetnota met verwijzingen over de kapitalisering van grondrente in de revolutie van 1640.[100] Verder schreef Poulantzas zelf nooit één hoofdstuk over de arbeidersklasse. Zijn Les classes sociales dans le capitalisme aujourd’hui behandelt uitsluitend de andere klassen van de hedendaagse samenleving. Poulantzas’ stilte verbergt meer dan een bevreemdend ontwijkende houding. Inderdaad dekt het een belangrijk theoretisch probleem dat nooit rechtstreeks geconfronteerd is, nl. het probleem van klassebemiddeling. [Als vertaling voor de term “class-agency”, werd geopteerd voor “klassebemiddeling”. Voor de discussie m.b.t. dit begrip, zie de bibliografische verwijzingen van nota 102 (nota v.d. vertaler).] De vraag waarop het werk van Thompson een grondig uitgewerkt en fascinerend antwoord levert, m.b.t. de vorming of de uitbouw van een klasse in de betekenis van klassebemiddeling, is ternauwernood formuleerbaar in de Althusser-Poulantzas aanpak van de problematiek, waar klassen altijd als reeds gevormd en voltooid beschouwd worden.[101] Van zijn kant heeft Thompson, ofschoon hij uitvoerig geschreven heeft over actuele thema’s, nooit iets geschreven over de moderne geschiedenis van de arbeidersklasse. Als een kundig ambachtsman gaat Thompson prat op zijn vak van historicus. “The Queen of the Humanities”[102] maar betoont weinig meer dan minachting voor de sociale wetenschappen. Thompson heeft zo zijn eigen particuliere manier ontwikkeld om de verraderlijke, maar uitdagende problemen van klassebemiddeling uit de weg te gaan, door over de kwestie heen te springen en klasse uitsluitend in termen van collectieve zelf-identificatie te definiëren. Het onwaarschijnlijke gevolg is dat aan de vorming van het eerste industrieel proletariaat op wereldschaal, slechts een secundaire en marginale rol toebedeeld werd in het grootse drama van de “vorming van de Engelse arbeidersklasse”.[103] In de verhouding van Poulantzas, en vele andere marxisten uit deze periode tegenover de burgerlijke sociologie en politieke wetenschap komt ook een opmerkelijke tekortkoming duidelijk naar voren. Er is geen discussie, zelfs geen verwijzing naar dat deel van de politieke sociologie dat blijkbaar het meest ter zake doet m.b.t. de uitbouw van een marxistische politieke theorie van de klassenstrijd, nl. de werken over “politieke breuklijnen”, hun sociale basis en historische oorsprong, door auteurs als S.M. Lipset, Juan Linz, Stein Rokkan.[104] In plaats daarvan richten de verwijzingen zich op de meest algemene en a-historische werken van de academische politicologie en sociologie.
In de toekomst zal het nodig blijken de historische samenhang te theoretiseren en te ontleden van de kapitaalaccumulatiepatronen en de verschijningsvormen van de klassenstrijd met andere, hiertoe niet reduceerbare processen en krachten, naast vormen van klasse-organisatie en klassenstrijd die niet aan de klassieke criteria beantwoorden.
Het marxisme van de toekomst zal zich rechtstreeks met de problemen van de klasse als historische acteur moeten bezig houden. Dit vergt op zijn beurt de verduidelijking van twee cruciale vragen, die totnogtoe weinig ernstige theoretische aandacht gekregen hebben. De eerste betreft de betekenis van klassebemiddeling, de andere de verhouding van de klasse als politiek (en sociaal) subject met niet-klassegebonden subjecten.
Klassen ageren niet in dezelfde zin als individuen, groepen of organisaties, nl. als besluitvormende “acteurs” die “monumenten” voortbrengen zoals programma’s, codes enz. Een klasse kan nooit als klasse een beslissing treffen. Maar evenmin is klassebemiddeling in de marxistische betekenis, een reeks van geïsoleerde handelingen, waarvan de onrechtstreekse effecten door de analist gepeild worden aan de hand van een of andere statistische maatstaf, zoals de economische groei, de sociale mobiliteit, de electorale participatie, de inkomensverdeling of de kiesresultaten. Klasse verwijst naar een derde soort bemiddelingsfunctie, nl. van tendentieel optredende krachten, gedefinieerd door hun economische locatie en collectief handelend, in een steeds variabele maar (virtueel) nooit volledige mate.
Er bestaat een marxistische traditie, die de neiging vertoont de klasse als een bemiddeling in de eerste betekenis te behandelen, maar dit is weinig meer dan een metafoor of een middel om sociale processen aan te duiden, met verwijzing naar de burgerij of naar de arbeidersklasse die dit of dat denkt of doet. Anderzijds wordt in de politieke sociologie klassebemiddeling gewoonlijk opgevat in de tweede betekenis, als een analytisch kader voor het ordenen van individuele handelingen, meestal stemgedrag. Maar de intellectuele en politieke uitdaging bij uitstek voor het sociaalwetenschappelijk marxisme zal erin bestaan de klassebemiddeling in zijn specifieke, derde betekenis uit te werken en te verduidelijken.
Klassen ageren door de handelingen van individuen, groepen en organisaties. De uitwerking van klassebemiddeling kan gezien worden in gemeenschappelijke bekommernissen, gelijklopende strevingen, gelijkaardige vormen in de acties en in de interne verhoudingen van wederzijdse versterkingen van de daden van leden van dezelfde klasse. In welke mate deze gemeenschappelijkheid enz. tot het bewustzijn doordringt en zich gaat manifesteren in processen van collectieve besluitvorming met een specifiek resultaat, stelt een reeks empirische vragen m.b.t. klassebemiddeling en klassegeschiedenis. De specifieke doelmatigheid van de klassebemiddeling kan geïdentificeerd worden, niet in de oorzaken van de particuliere gebeurtenissen maar in de reikwijdte van de repercussies, niet in het creëren van een specifieke instelling maar in de vorm die door de sociale verhoudingen die erin functioneren aangenomen wordt,[105] niet in de uitschakeling van een bepaalde sociale regeling, maar in het doorwegen op het verloop ervan. De geschiedenis van de klasse en de klassenstrijd mag niet gereduceerd worden tot een “histoire événementielle”. Dit is nochtans niet meer dan een aanduiding van de intellectuele uitdaging die voor het marxisme van de toekomst gereed ligt.
Confrontaties met het beste van de politieke sociologie en met de hedendaagse politiek zullen het noodzakelijk maken voor marxisten na te denken over de verhouding die bestaat tussen de klassenstrijd en andere vormen van sociaal conflict of politieke tegenstelling en over de verhouding tussen de klassen en andere sociale en politieke subjecten. Hierin volstaat geen ad hoc empirische aandacht, maar is, in de allereerste plaats, systematische theoretisering nodig. Een eerste poging is gedaan door het “universum der ideologieën” te schetsen, in de betekenis van universum van de vormen van menselijke subjectiviteit. Daar is klasse gesitueerd als een variante van één uit vier onreduceerbare dimensies van de menselijke subjectiviteit, de historisch-positionele. De overige drie betreffen een historisch-inclusieve (geïllustreerd door de natie), een existentieel-inclusieve (met als voorbeeld de religie), en de existentieel-positionele subjectiviteit (zoals bijv. degene die met de seksrollen verbonden is).[106] De houdbaarheid en het nut van deze specifieke begripsvorming moeten nog bewezen worden, maar een inspanning in die zin is alleszins nodig. De klassenstrijd is niet alleen een strijd tussen klassen en betreffende klasse-eenheid, klassebegrenzing en klassenallianties. Er zijn ook verbindingen met niet-klassegebonden subjectiviteiten en tegenstellingen.
Het is het vacuüm, dat nog niet volledig door ernstige marxistische theorieën en analyses van de hedendaagse sociale conflicten is ingenomen, dat nieuwe antimarxistische grillen en utopieën opborrelen aan de politieke linkerzijde, als surrogaatmiddelen voor de overboord gegooide extrapolaties van het revolutionair marxistische geloof van gisteren.
Nochtans is, wat een aantal zoekers naar een nieuw geloof zijn gaan smaden als een “gefaalde God”, waarschijnlijk voor sterker geseculariseerde marxisten slechts te beschouwen als een fase van kinderjaren en puberteit. En er bestaat weinig aanleiding toe om te veronderstellen dat het sociaalwetenschappelijk marxisme in het bereikte stadium gaat stoppen. Het lijkt eerder waarschijnlijk dat het na de politieke ervaringen van de jaren zeventig in de toekomst een stroming zal op gang brengen, die zal losbreken uit de afstandelijke stilte die tegenover de actuele geschiedenis bewaard werd, om zo een historisch materialisme te ontwikkelen dat zich buigt over de lopende sociale conflicten en de krachten van de stabiliteit. De intrigerende complexiteit van de situatie moet hierbij het uitgangspunt zijn voor de intellectuele uitdaging. Dit open en niet-reductionistisch marxisme zal ongetwijfeld van meer nut zijn voor een socialistische en emancipatorische politiek, dan de sterk op zichzelf gesloten versies van het verleden.
_______________
[1] P. Anderson, Considerations on Western Marxism, London, N.L.B. 1976.
[2] P. Anderson, “Socialism and Pseudo-Empiricism,” New Left Review nr. 35, jan.-febr. 66, p. 31.
[3] Specifieke verwijzingen naar het werk van Althusser in Poulantzas, Political Power and Social Classes, Londen N.L.B. 1973, pp. 11n, 18n, 39n, 41n. (Pouvoir Politique et Classes sociales, Maspéro, 1968).
[4] P. Anderson, “Origins of the Present Crisis”, NLR nr. 23, jan.-febr. 64; T. Nairn, “The British Political Elite”, NLR nr. 23. jan.-febr. 64: “The English Working Classes, NLR nr. 24 (maart-april 1964). “The Nature of the Labour Party”. NLR nr. 27 en 28 (sept.-okt., nov.-dec. 64), “Labour Imperialism”, NLR nr. 32 (juli-aug. 65). Het artikel van Anderson “Socialism and Pseudo-Empiricism” op. cit. is een vinnige verdediging van deze artikels tegen een aanval van Edward Thompson, P. Anderson. “Components of A National Culture”, in R. Blackburn – A. Cockburn (eds.), Student Power, Harmondsworth, Penguin, 1969.
[5] Hun brutale assertiviteit prikkelde de voorloper van Anderson als intellectueel leidsman van de NLR, de historicus Edward Thompson, tot een scherp antwoord, “The Peculiarities of the English”, in J. Saville – R. Miliband (eds. ), The Socialist Register 1965, London. Merlin Press, 1965.
[6] Anderson, op. cit.
[7] Mondelinge mededeling van Anderson.
[8] L. Althusser, et al., Lire le Capital, 2 vols, Paris; Maspéro, 1965. In de latere pocketuitgave van 1968 en nadien werden alleen de bijdragen van Althusser en Balibar bewaard.
[9] Mondelinge mededeling van Poulantzas.
[10] Geciteerd naar de flaptekst van de eerste uitgave van L. Althusser, Pour Marx, Paris, Maspéro, 1965.
[11] Een gemakkelijk toegankelijk overzicht van Godeliers ontwikkeling kan samengelezen worden uit zijn verzameling artikels, met een woord vooraf van de auteur, Horizon, trajets marxistes en anthropologie, Paris, Maspéro, 1973.
[12] Cfr. G. Therborn, “Habermas: a New Eclecticism”, NLR nr. 67 (mei-jui 1971).
[13] J. Habermas, Theorie das kommunikativen Handelns, 2 vols, Frankfurt, Suhrkamp. 1981, vol. 2, p. 583.
[14] D. Cohn-Bendit et. al., “Why Sociologists?” in Blackburn-Cockburn, op. cit., pp. 373-78.
[15] M. Nikolaus, “The Professional Organisation of Sociology: A View from Below”, The Antioch Review, vol. 3 (1970).
[16] Anderson, Considerations on Western Marxism, op. cit., p. 26.
[17] I. Wallerstein, The Modern World System, N.Y. Academic Press, Vol. 1. 1974, vol. 2, 1980. Nog twee volumes zijn aangekondigd.
[18] Deze dissertaties zijn door de auteurs samengevat in M. Zeitlin (ed.), Classes, Class Conflict and the State, Cambridge, Mass., Whinthrop 1980, Een soort voortzetting van dit belangrijk werk van coördinatie van Amerikaanse marxistische en marxiserende sociaalwetenschappelijke research, is het jaarboek Political Power and Social Theory, door Zeitlin e.a. sedert 1980 uitgegeven (JAI Press, Greenwich, Conn.).
[19] Als project van klasse-analyse, wordt het verder nog behandeld.
[20] Een der werken die verder nog behandeld worden is het opmerkelijke: Michael Burawoy, Manufacturing Consent, Chicago University Press, 1979. Een andere belangrijke dissertatie, in een reeks die slechts aan haar begin toe schijnt, is D. Abraham. The Collapse of the Weimar Republic, Princeton University Press, 1981.
[21] De meest invloedrijke van de Parijse sociaalwetenschappelijke marxisten van althusseriaanse vorming of oriëntatie is waarschijnlijk Manuel Castells (een Spanjaard die tijdens de Franco-periode in ballingschap leefde) met zijn werken over de stedelijke problemen. Zijn belangrijkste theoretische studie op dit gebied is La Question Urbaine, Paris, Maspéro, 1971, herziene uitgave 1975. Een degelijk overzicht van het werk van Castells is te vinden in zijn verzameling essays. City, Class and Power, Londen, MacMillan, 1978. Een interessante bijdrage tot de empirische klassenanalyse binnen de althusseriaanse stroming is Ch. Baudelot – R. Establet, L’école Capitaliste en France, Paris, Maspéro, 1971, en in het bijzonder ook, Ch. Baudelot – R. Establet – J. Malemort, La petite Bourgeoisie en France, Paris, Maspéro, 1974, een studie van verschillende categorieën van witteboord-ambtenaren. Establet was een der medewerkers aan de eerste uitgave van Althussers Lire le Capital.
Verbonden met het werk van Poulantzas, ofschoon van een verschillende achtergrond is een andere betekenisvol werk over de klasse, dat het begrip sociale mobiliteit bekritiseert en vervangt, D. Bertaux, Destins personnels et structure de classe, Paris, PUF, 1977. Het werk verscheen in de door Poulantzas verzorgde reeks “Politiques” bij PUF, een reeks hoofdzakelijk gespecialiseerd in empirisch sociaalwetenschappelijk marxisme.
[22] “M.L. versus J.L.”, cfr. L. Althusser, Réponse à John Lewis, Paris, Maspéro. 1972.
[23] L. Althusser, “Finalmente qualcosa di vitale si likera dalla crisi e nella crisi del marxismo”, in Potere e opposizione nelle società post-rivoluzionarie, Rome, Quaderni del Manifesto, 1978.
[24] In Parijs functioneert een Centrum voor stedelijke sociologie met een indrukwekkende productie. Behalve het werk van Castells valt vooral dit van Jean Lojkine op. Lojkine is een marxistische filosoof van buiten de kring van Althusser die zich gekeerd heeft naar het sociaalwetenschappelijk marxisme, vooral gewijd aan stedelijke sociologie en politiek. Zijn werk omvat La politique urbaine dans la région parisienne, Paris, Mouton, 1972. Le Marxisme, l’Etat et la Question urbaine, Paris, PUF, 1977 en in samenwerking met Danielle Bleitrach et al., Classe ouvrière et social-démocratie: Lille et Marseille, Paris, Ed. Sociales, 1981. Dit laatste is een zeer belangrijke bijdrage tot de moderne Franse arbeidersgeschiedenis. Het verdient ook de aandacht dat een der hoofdvertegenwoordigers van de westers-marxistische filosofische traditie, Henri Lefebvre, tijdens de periode die hier aan de orde staat, diepgaande overdenkingen aan de stad gewijd heeft, met name La pensée marxiste et la ville, Parijs, Casterman, 1972, en La production de l’espace, Paris, Anthropos, 1974.
In de marxistische antropologie lijkt het werk van Godelier eerder uitzonderlijk. Maar ten minste tot omstreeks 1970 trok dit onderzoeksterrein ruime marxistische aandacht. Emmanuel Terray, filosoof uit de school van Althusser, publiceerde, bijvoorbeeld, een theoretisch werk dat een secundaire analyse van empirisch materiaal door Claude Meillassoux omvatte, Le marxisme devant les sociétés primitives, Paris, Maspéro, 1969. Een ander althusseriaan, Pierre-Philippe Rey schreef een belangrijke studie over de impact van het kolonialisme in Frans Congo, vanuit antropologische hoek beschouwd, Colonialisme, néocolonialisme et transition au capitalisme, Paris, Maspéro, 1971.
[25] De eerste fase van deze Essaistik is samengebracht in, respectievelijk. M. Tronti, Operai e capitale, Turijn, Einaudi, 1966, en T. Negri. Operai e stato. Milaan, Feltrinelli, 1972.
[26] Voor een recente bilan van de “crisis van het marxisme”, zie bv. het speciaal nummer van het tijdschrift Problemi del Socialismo, nr. 21, 1981. Een vervolg is gepland.
[27] Dit kan opgemaakt worden uit de recente positie van belangrijke ex-marxistische sociale wetenschappers van de generatie der late jaren zestig, zoals Carlo Donolo en Michele Salvati, en in het tijdschrift Laboratorio Politico, in 1918, gelanceerd door Mario Tronti en anderen.
[28] Wat de West-Duitse marxisten van de late jaren 60 tot de vroege jaren 70 voornamelijk kenmerkte, was het feit dat zij voorrang verleenden aan de kritiek van de politieke economie, in hun opvatting van het marxisme, en niet per se dat zij een economisch referentiepunt hadden. Dit kan ook aangetroffen worden in het Angelsaksisch marxisme, waar organisaties zoals de Union for Radical Political Economy (URPE) en de Conference of Socialist Economists (CSE) belangrijke discussieforums hebben geleverd, respectievelijk in de VS en in Engeland. Aansluitend op een plaatselijke traditie van radicale “politieke economie”, of veeleer economische geschiedenis, heeft het voornaamste Engels-Canadees marxistisch tijdschrift de titel Studies in Political Economy.
[29] In ieder geval meer dan in Frankrijk, in de Angelsaksische en in de kleine Noordwest-Europese landen. De belangrijkste centra zijn de universiteiten van West-Berlijn, Bremen, Frankfurt en Marburg.
[30] Autorenkollektiv des IMSF, Klassen- und Sozialstruktur der BRD, 1950-1970, 4 vols, Frankfurt/M., Verlag Marxistische Blätter, 1973 en 1975.
[31] Projekt Klassenanalyse, Materialien zur Klassenstruktur der BRD, 2 vols, West-Berlijn, 1973 – 1974.
[32] Afstand nemen van de plaatselijke marxistische cultuur kan soms een enigszins nihilistische kleur aannemen. Zo bijv. werd door Wolf-Dieter Narr en Claus Offe in hun reader over Wohlfahrtsstaat und Massenloyalität – expliciet geformuleerd als bijdrage tot een “politieke sociologie van het laatkapitalisme” (Köln, Kiepenheuer & Witsch, 1975) slechts één Duitse marxistische tekst, uit een totaal van 18, waardig geacht van opgenomen te worden. Zestien teksten waren van Angelsaksische herkomst, zo o.m. van Anthony Crossland en Nathan Glazer.
[33] Een der belangrijkste van deze werken is E. Altvater, J. Hoffman, W. Semmler, Vom Wirtschaftswunder zur Wirrschaftskrise, West-Berlijn, VSA, 1979.
[34] Vanuit één standpunt bekeken in de internationale context was het West-Duits marxisme meer centraal gelegen, d.i. in relatie tot Oost-Europa. Contacten en discussies met Oost-Duitse marxisten waren zeer belangrijk voor de ontwikkeling van de nieuwe marxistische generatie in de Bondsrepubliek. Dit onderscheid in verwijzingskader werd beklemtoond door W.F. Haug in zijn bespreking van Andersons Considerations on Western Marxism, “Westlicher Marxismus?” in Das Argument, vol. 20 (1978) p. 501n. Deze oriëntering is waarschijnlijk voor een deel verantwoordelijk voor de sterke vertegenwoordiging van de zeer DDR getrouwe Duitse Communistische Partij (DKP) bij de West-Duitse academici. Maar zij werd ook gedeeld door marxisten die zeer kritisch stonden tegenover zowel de theorie als de praktijk van het Oost-Europees marxisme. Altvater (naar hij mij persoonlijk meedeelde) is hiervoor kenmerkend. Westerse onwetendheid en de restanten van Koude-oorlogsreflexen zouden niet mogen verleiden tot het eenvoudigweg afschrijven van het Oost-Europese marxistische wetenschapsbedrijf. Nochtans werd de band met Oost-Europa wel van afnemend belang, naarmate in de loop der jaren 70 Oost-Duitsland en Tsjecho-Slowakije steviger in de pas gebracht werden. Het marxisme van Oost-Europa valt buiten het bestek van dit artikel, maar niettemin moet een belangrijke school van klassenanalyse gesignaleerd worden, nl. de Poolse, die geïnspireerd werd door het werk van Julian Hochfeld in het begin van de jaren 60. Zijn werk was zelfstandig en oorspronkelijk en institutioneel mogelijk gemaakt door de Poolse oktober (1956). Zijn studies in de klassetheorie van Marx en in de marxiaanse maatschappijtheorie zijn virtueel onbekend in het westen. Hochfeld stierf in 1966 op de leeftijd van 55 jaar, maar een aantal van zijn studenten zijn sociologen geworden met een brede internationale faam. Vooraan vinden wij zo de socioloog Wlodzimierz Wesolowski en de politicoloog Jerzy Wiatr. Wesolowskis Classes, State and Power, Londen, Routledge and Kegan Paul, 1979, is een der belangrijke werken over klassetheorie. Zygmunt Bauman, de auteur van o.a. een historisch sociologische studie van de Britse arbeidersbeweging. Between Class and Elite, Manchester, University Press, 1972 (Poolse uitgave 1960) is ook gevormd bij Hochfeld. Maar de westerse contacten van de Poolse marxistische academici, zoals van hun niet-marxistische collega’s, verliepen voornamelijk met het niet-marxistisch establishment, zowel in termen van kritische discussies als van persoonlijke ontmoetingen. Zo behandelt Wesolowski op. cit. de functionele stratificatie sociologen en figuren als Raymond Aron, maar vermeldt nergens bijv. een Poulantzas.
De meest doorgedreven oost-west samenwerking op het gebied van de klassenanalyse heeft zich voorgedaan tussen Finse en Poolse sociologen, uitlopend in een interessant maar nauwelijks zeer grondig te noemen gezamenlijk opzet, E. Allardt/W. Wesolowski (eds.). Social Structure and Change at Finland and Poland, Comparative Perspectives, Warsaw, Polish Scientific Publishers, 1980.
[35] Marx en J. Weydemeyer 5 maart 1852, Marx-Engels Werke Oost-Berlijn, Dietz, vol. 28, pp. 507-8.
[36] Hier wordt verwezen naar de klassenanalyse als een comprehensieve ontledingsmethode van sociale structuren en sociale processen. De analyse van klassenverhoudingen in termen van macht in de politieke conjuncturen is in aanzienlijke mate vooruitgegaan sedert Marx, maar dikwijls als een aspect van een uitzonderlijk politiek leiderschap zoals het geval was voor Lenin, Trotski, Gramsci, Bauer, Mao Zedong.
[37] B. Barber, “Introduction”, steekwoord “Stratification, Social”, International Encyclopedia of the Social Sciences, N.Y. MacMillan, 1968, vol. 15, p. 289.
[38] T. Parsons, “An analytical approach tot the theory of stratification”. American Journal of Sociology, vol. 45 (1940), pp. 841-862; K. Davis, “A Conceputal Analysis of Stratification”, Arnerican Sociological Review, vol. 10 (1945), pp. 242-249.
[39] L.C. North/P.K. Hatt, “Jobs and Occupations: A Popular Evaluation”, in L. Wilson/W.L. Kolb (eds.). Sociological Analysis: An Introductory Text and Case Rook, N.Y. Harcourt, 1949, pp. 464-473. Een sympathieke presentatie en discussie van dit soort werk is te vinden in A. Reiss Jr. et. al., Occupations and Social Status, N.Y. Free Press, 1962.
[40] Het beste van Lipsets klassebewuste sociologie van de politiek is toegankelijk langs zijn verzameling essays, Political Man, Londen, Heinemann, 1960. I.v.m. Lipsets perspectief op klasse en klassenstrijd, zie verder.
[41] Op een ietwat meer gesofisticeerde en onrechtstreekse manier komt Lipset in zijn Encyclopedie-artikel tenslotte ook in een stratificationistische positie terecht: “Hoogontwikkelde maatschappijen ... zijn meer waarschijnlijk gekenmerkt door systemen van sociale stratificatie – variabele rangorden – dan door sociale klassen.” S.M. Lipset, Social Class, International Encyclopedia of the Social Sciences, op. cit., vol. 15, p. 314.
[42] Dit werd nochtans niet door de gehele sociologische wereld geslikt. Het bovenvermelde Davis-Moore artikel heeft inderdaad een uitvoerig debat ontketend over de functionalistische stratificatietheorie met de meer egalitair gerichte, Amerikaanse “liberal” socioloog Melvin Tumin als de meest volhardende criticus. Een deel van dit debat is opgenomen in de tweede uitgave van Bendix-Lipset, Class, Status and Power, op. cit., pp. 47-72. Waarschijnlijk de meest uitvoerige analyse van de ganse polemiek is G. Therborn, “De klassen van de verdwenen maatschappij. De stratificatieprincipes van Davis-Moore en de moderne sociologie”, gepubliceerd (in het Zweeds) in idem, Klasser och Ekonomiska system, Staffenstorp, Cavefor, 1971.
[43] R. Dahrendorf, Class and Class Conflict in Industrial Society, Stanford, University Press, 1959; D. Lockwood, “Social Integration and System Integration”, in: G.K. Zollscham/W. Hirsch (eds.), Explorations in Social Change, Londen, 1964, pp. 244-257; J. Goldthorpe/D. Lockwood, “Affluence and the British Class Structure”, The Sociological Review, vol. 11, (1963) pp. 133-163; Lockwood publiceerde ook een belangrijk empirisch werk over klasse, The Blackcoated Worker, Londen, 1958; S. Osowski, Class Structure in the Social Consciousness, Londen, Routledge & Kegan Paul, 1963.
[44] Barber, “Introduction”, op. cit., p. 289.
[45] Lipset. “Social Class”, op. cit., p. 305.
[46] Ibid., p. 314.
[47] B. Moore Jr., Political Power and Social Theory, N.Y. Humanities Press, 1958, pp. 116 (citaat) en 123 ff.
[48] T.B. Bottomore/M. Rubel (eds.), Karl Marx, Selected Writings on Sociology and Social Philosophy, Londen, Watts, 1956.
[49] C.W. Mills, The Power Elite, N.Y., Galaxy Paperback Edition, 1959, p. 277n.
[50] P. Sweezy, “Power Elite or Ruling Class?” and R. Lynd, “Power in the United States”, in: G.W. Domhoff/H.B. Ballart (eds.), C. Wright Mills and the Power Elite, Boston, Beacon Press, Paperback ed. 1969, respectievelijk pp. 115-132 (speciaal pp. 124 ff) en pp. 103-15 (speciaal pp. 111 ff). Domhoff heeft zijn faam gevestigd als belangrijk analist van de Amerikaanse heersende klasse in een reeks werken, beginnend met Who Rules America? Englewood Cliffs N.J., Prentice Hall, 1967.
[51] Dusky Lee Smith, The Sunshine Boys: Toward Sociology of Happiness”, The Activist 1964, uitgebreid en herdrukt in D. Colfax/J. Roach (eds.) Radical Sociology, New York, Basic Books, 1971, pp. 28-44. Behalve de “Supreme Sunbeam” Lipset, behandelt Smith de “Subsidiary Sunbeam” Nathan Glazer en de “Sustaining Sunbeam” Amitai Etzioni, die gezamenlijk de “Sunshine Guild” vormen. De gevolgtrekkingen van Smith waren representatief voor deze, die door duizenden sociologiestudenten in de late jaren zestig getrokken werden: “De Sociologie van het Geluk, het wetenschappelijk liberalisme, door het gangbare verloop als hun verwijzingskader te kiezen, verheffen zich tot objectiviteit en houden met die objectiviteit de overheersingsrelatie in stand ... De kracht van de heersende socio-economische processen en van de Sociologie van het Geluk wordt aangetoond door hun vermogen alle contradicties te bedwingen en alle stellingnamen te verwarren. Overheersing wordt vrijheid, vooruitgang resulteert in de pollutie van land, lucht en water, beschaving bestaat er in dat boeren betaald worden om geen voedsel te produceren terwijl mensen honger lijden, objectiviteit bestaat als ideologie, pacificatie betekent agressie, werken aan de vrede betekent zich voorbereiden op de oorlog. Lipset schrijft voor een tijdschrift getiteld Dissent en Etzioni bevestigt zijn geloof in participatorische democratie”, op. cit., p. 42.
[52] De Oostenrijkse sociaaldemocratie sneed zich los van iedere programmatische band met het marxisme in 1958, de Duitse in 1959 en de Zweedse in 1960.
[53] Typisch was het tweedelig patroon. Pouvoir Politique et Classes Sociales van Poulantzas was geheel theoretisch en methodologisch, terwijl zijn volgend boek Fascisme et Dictature (oorspronkelijke uitgave 1970) concepten uit het eerste werk toepaste in de analyse van de opkomst van het fascisme en de desbetreffende houding van de Komintern. Les Classes dans le Capitalisme aujourd’hui (1974) had meer empirische gegevens in zijn theoretische argumentatie verwerkt, maar de conceptualisering van verschillende soorten burgerijen, hierbij ontwikkeld, werd maar ten volle gebruikt in het volgende boek, La Crise des Dictatures (1975). Het IMSF collectief en PKA in hun werken over de West-Duitse klassenstructuur (op. cit.), vingen telkens aan met een volume van uitvoerige theoretische uiteenzetting, gevolgd door een werk met ruime statistische gegevens, – in het geval van IMSF zelfs drie empirische boekdelen. Erik Olin Wrights lopend empirisch onderzoeksproject over comparatieve klassenstructuur, is voorafgegaan door meerdere theoretische artikels, het meest uitvoerige opgenomen in zijn boek Class, Crisis and the State (Londen NLB, 1978).
Op gelijkaardige manier is het omvangrijk, momenteel nog onafgewerkt, empirisch opzet van Adam Przeworski, voorafgegaan door een doorwrochte theoretische discussie van klasse-begripsvorming, “Proletarians into a Class: The Process of Class Formation from Karl Kautsky’s The Class Struggle to Recent Controversies”, Politics and Society (vol. 7, nr. 4, 1977). Het evenzeer belangwekkend werk van Guglielmo Carchedi, On the Economic Identification of Social Classes (Londen, Routledge and Kegan Paul, 1977) heeft geen empirische evenknie in druk noch gepland, voor zover bekend aan schrijver dezes.
[54] Exacte bibliografische verwijzingen in nota’s 30 & 31.
[55] Een idee van het project kan gevormd worden aan de hand van het artikel van Przeworski. “Social Democracy As A Historical Phenomenon”, New Left Review, nr. 122, 1980, p. 38 ff.
[56] A. Przeworski/E. Underhill, “The Evolution of European Class Structure during the Twentieth Century”, ongepubliceerd ms., Dept. of Political Science, University of Chicago, 1979.
[57] E.O. Wright, The Comparative Project on Class Structure and Class Consciousness: An Overview”, ongepubliceerd ms. Dept. of Sociology, Univ. of Wiscousin, Madison, 1981.
[58] Sociale wetenschappers van de Franse Communistische Partij hebben studies uitgevoerd van de Franse klassenstructuur, binnen het kader van zowel een empirisch als een theoretisch project over het Frans “staatsmonopoliekapitalisme”. Het tijdschrift Economie et Politique fungeerde als openbaar centrum voor deze studies. Vooral verdienen vermelding de artikels van Serge Laurent in nrs. 149-50 (1966 – 67) en 186-87 (1970).
Voor zover mij bekend is het beste werk over Italië dit van Sylos Labini (op. cit.). Vermeldenswaard, als een belangrijk werk van een politiek leidende figuur, is G. Amendola, La Classe Operaia italiana, Rome, Rinniti, 1968.
Over de Deense klassenstructuur bestaat een belangrijke studie van de hand van J.G. Andersen, Mellemlagene i Danmark, Aarhus 1979.
Ik heb zelf ook tot het genre bijgedragen, Klasstrukturen i Sverige 1930 – 1980, Lund, Zenit, 1981 (eerste uitgave 1972).
[59] F. Parkin, Marxism and Class Theory: A Bourgeois Critique, N.Y. Columbia University Press, 1979, p. 48. Zoals bij herhaling in Parkins boek, is ook de ondertitel ironisch bedoeld. Het perspectief van Parkin is veeleer dit van een neoweberiaanse sociaaldemocraat.
[60] R. Dahrendorf, Class and Class Conflict in Industrial Society op. cit.
[61] Parkin, op. cit., pp. 51-52.
[62] A. Giddens, A Contemporarv Critique of Historical Materialism, Londen, MacMillan 1981, p. 122. Het eigen waagstuk van Giddens in de klassenanalyse, meer theoretisch dan empirisch, The Class Structure of the Advanced Societies, Londen, Hutchinson, 1973, is een melange van marxiserende en neoweberiaanse elementen.
[63] Nog een interessante knieval voor de marxistische klassenanalyse is de versie van een postkapitalistische kennis-producerende maatschappij, die ontwikkeld werd door een dikwijls boeiende en intellectueel stimulerende tegenstrever van het marxisme, wijlen Alvin Gouldner. Het ontstaan van een nieuwe maatschappij is verondersteld gepaard te gaan met de opkomst van een nieuwe klasse, de intelligentsia. Het scenario, met een hoofdacteur, die in een doorwrochte analogie met de marxistische klassenanalyse van het kapitalisme is uitgewerkt, voorziet de opkomst van een “culturele bourgeoisie”, bezitter van het “cultureel kapitaal”, A. Gouldner, The Future of Intelectuals and The Rise of a New Class, N.Y. Oxford University Press, 1979. Toen hij in 1981 stierf, was Gouldner bezig aan een grootschalige kritische studie van het marxisme. Zijn laatste boek was het eerste van een geplande reeks van vier, The Two Marxism, Londen, MacMillan, 1980, De “Twee marxismes” zijn het “wetenschappelijk” en het “kritisch” marxisme, die in Gouldners opvatting een fundamentele en dialectische “eenheid van tegengestelden” vormen, die samenklontert rond de spanning tussen determinisme en voluntarisme, die inherent zou zijn aan het marxisme als aan de sociologie. Het onderscheid van Gouldner is meer analytisch dan historisch, en hij vindt “kritisch marxisme” niet alleen predominerend in de hegeliaans georiënteerde tendensen van het filosofisch westers marxisme, maar ook in het marxisme van Lenin, Mao en Castro. “Wetenschappelijk marxisme” omvat, naar zijn mening, zowel de orthodoxe kritiek van de politieke economie in de periode van de tweede Internationale als de filosofie van Althusser, en naar men kan vermoeden, ofschoon het nog niet aan behandeling toe was, de hedendaagse marxistische sociale wetenschap.
[64] E.O. Wright, Class ,Structure and Income Determination, New York, Academic Press, 1979. De ter ontleding gebruikte gegevens zijn afkomstig van een nationale Amerikaanse survey. Een methodologisch minder rigoureuse maar breder opgevatte empirische studie van bezit en ongelijkheid is J. Westergaard/H. Resler, Class in A Capitalist Society, A Study of Contemporary Britain, Londen, Heinemann, 1975.
[65] Cfr. Anderson, Considerations... op. cit., p. 69. Het nieuwe sociaalwetenschappelijk marxisme heeft zeker gebroken met het extreme parochialisme van de scholen van het westers marxisme, maar totnogtoe nog geen stadium van geregelde internationale communicatie en debat bereikt. Zo confronteerde Poulantzas zijn klassenbegrip nooit met dit van Edward Thompson (zie verder); Heinz Jung, de leider van de IMSF-studie, gaf verwijzingen naar niet-marxistische West-Duitse sociologie – (bijv. IMSF, op. cit., vol. 1, p. 186n) en naar werken van de Sovjet-Unie, de DDR en de PCF, maar hij besteedde geen aandacht aan Poulanzas; de PKA opende een kritische discussie over bepaalde West-Duitse werken, zowel marxistische als niet-marxistische, naast geschriften van hedendaagse Oost- en West-Europese communistische partijen, maar weerhield zich eveneens van iedere confrontatie met de marxistische sociale wetenschap buiten de Bondsrepubliek en buiten de sfeer van het tijdschrift Problems of Peace and Socialism, PKA, op. cit., vol. 1 deel B. Przeworski en Wright bediscussiëren marxistische klassiekers en niet-marxistische sociologie, maar beperken hun discussie van het actuele marxisme tot de Angelsaksische werken en tot Franse werken uit de althusseriaanse traditie, zonder aan de West-Duitse pogingen te raken. Przeworski, “Proletarians into a Class op. cit., Wright, “Varieties of Conceptions of Marxist Class Structure, Politics and Society, vol. 9, nr. 3 (1980), pp. 323-370.
[66] Klassebecijferingen zijn te vinden in mijn Klasstrukturen i Servige, en zijn vooral gebaseerd op volkstellingen en officiële surveys van de arbeidsmarkt, en de grootte van het electoraat uit de officiële statistische publicatie Allmänna valen 1979, Stockholm 1980.
[67] N. Poulantzas, Political Power and Social Classes, Londen, NLB, 1973, p. 72.
[68] N. Poulantzas, Classes in Contemporary Capitalism, Londen, Verso ed, 1978, p. 16. Cfr. ook Poulantzas, Political Power, op. cit., pp. 60-61.
[69] Idem, Classes... op. cit., pp. 205-6, 287 ff.
[70] Ibid, pp. 290 ff. Er moet wel op gewezen worden dat Poulantzas een aantal scherpzinnige opmerkingen maakt over de implicaties van het onderscheid tussen hand- en geestesarbeid.
[71] Wright, Class, Crisis and the State, op. cit., hoofdstuk 1.
[72] Ibid., p. 96n. (mijn beklemtoning).
[73] E.O. Wright et. al., “The American Class Structure”, onuitgegeven ms. Dept. of Sociology, Univ. of Wisconsin, Madison, nov. 81, p. 10.
[74] Het in vorige nota geciteerd werk bevat een eerste voorlopig rapport over de beschikbare data.
[75] Deze vaststelling houdt ook zelfkritiek in, in het bijzonder m.b.t. de eerste twee uitgaven (1972 en 1973) van mijn werk over de Zweedse klassenstructuur. Maar kritiek mag natuurlijk ook uit andere richtingen komen. Een van Wrights medewerkers in het internationaal opgezet project, is bezig met een ontleding van Zweden vanuit het standpunt van Wright, en vergelijkt die resultaten met de mijne. Een eerste bilan is G. Ahrne. “Report on the Swedish Class Structure, 1 onuitgegeven ms., Dept. of Sociology, Uppsala University.
[76] Dit laatste model wordt sterk benaderd door de steden van de Amerikaanse “Sunbelt”, terwijl de Zweedse ervaring nauwer aansluit bij het eerste model. M. Davis, “Sunshine and the Open Stop – The Urbanization of Los Angeles 18SO-1931”, een onuitgegeven eerste versie van een versie van een fascinerende studie die mij door de auteur, een redacteur van de New Left Review; vriendschappelijk ter beschikking werd gesteld. Met betrekking tot Zweden heb ik mij gebaseerd op een voorlopig nog onvoltooid werk van mijzelf over de wording van het moderne Zweden.
[77] M. Aglietta, A Theory of Capitalist Regulation, Londen NLB, 1979, pp. 68 ff.
[78] Berekend op basis van PKA, op. cit., vol. 2, pp. 215 ß 420. De cijfers omvatten zelfstandige arbeiders, bedienden in staatsdienst of in de niet-zakelijke sector, (“Middenklasse”) plus “loonarbeiders in niet-kapitalistische warenproductie”. Als zulks worden arbeiders in bedrijven met maximum vier tewerkgestelden beschouwd (ibid, p. 156).
[79] Berekeningen gebaseerd op de Zweedse “Bedrijfscensus” (företagsräkning) van 1972, gepresenteerd in: Therborn, Klasstrukturen... op. cit., pp. 100-101.
[80] Voor Zweden, zie verder. Voor West-Duitsland zijn de gegevens ontleend aan een nieuw boek van Joachim Bischoff en zijn medewerkers – Jenseits der Klassen?, Hamburg VSA, 1982, follow-up, uitdieping en een meer omzichtige politieke fundering voor de PKA-studie. Hierin het cijfer van 36 % van de economisch actieve bevolking als ofwel zelfstandig of niet in de kapitalistische sector tewerkgesteld, pp. 88 en 96.
[81] Therborn, Klasstrukturen... op. cit., pp. 115, 152-153. IMSF, op. cit., vol. 11, pp. 152-153 geeft als overeenkomstig cijfer voor het West-Duitsland van 1970, 19,4 % van de economische actieve bevolking.
Het Zweeds percentage voor 1965 was 21-22 %, inclusief de openbaar tewerkgestelden.
[82] De Amerikaanse economist James O’Connor is in die zin enigszins uitzonderlijk dat hij uitvoerig aandacht besteedt aan staatstewerkstelling, op basis van zijn driedeling van de economie in monopolistische, concurrentiële en staatssectoren, The Fiscal Crisis of the State, New York, St. Martin’s Press, 1973.
[83] Therborn, Klassstrukturen..., op. cit., p. 116. Cijfers van publiek tewerkgestelden bij uitsluiting van deze van openbare bedrijven, die ongeveer 10 % van de gehele publieke sector uitmaken.
[84] Berekeningen uit PKA, op. cit., vol. 2, pp. 309, 553 en 572-3, inbegrepen wat door PKA als “tak B” van de openbare functie wordt aangeduid: een allegaartje van functies, zowel uit de “burgerlijke” als uit de “maatschappelijke” arbeidsdeling – op uitzondering van priesters, predikanten, omroeppersoneel en ambtenaren van de diensten voor sociale zekerheid. Het globale cijfer voor de openbaar tewerkgestelden in West-Duitsland in 1970 (inbegrepen de diensten voor soc. zekerheid) zou dan ternauwernood 16 % bedragen – een cijfer dat in Zweden bereikt werd in 1950. IMSF geeft een lichtjes hoger cijfer, 18 % (tewerkgestelden van publieke bedrijven met een autonoom statuut uitgesloten). IMSF, op. cit., vol II: 2, p. 321.
[85] Een belangrijke uitzondering wordt gevormd door de werken van de Amerikaanse marxistische sociologe Harriet Friedmann over de tarweproductie. Haar fascinerende Harvard dissertatie over de vorming van een wereldmarkt voor tarwe en de gevolgen hiervan voor de verhoudingen in de tarweproductie in verschillende landen van de wereld, tijdens de periode tussen 1870 en Wereldoorlog 2, wordt voor publicatie gereed gemaakt, maar zie bijv. haar artikel “World Market, State and Family Farm”. Comparative Studies in History and Society, vol. 20 (1978) nr. 4.
[86] Therborn, op. cit., pp. 29, 82-83, 90. In West-Duitsland vormden eigenaars en hun familiale hulp 80 % van de agrarische arbeidskrachten in 1950 en 88 % in 1970, IMSF, op. cit., vol. II: 1, pp. 184-85.
[87] In het Zweden van 1930 overtrof het huispersoneel de openbare tewerkstelling in onderwijs en gezondheidszorg a rato van 2,5 tot 1.
[87a] Friedmann, op. cit.
[88] E. Lederer, Die Privatangestellten in der modernen Wirtschaftsentwicklung, Tübingen, 1912.
[89] G. Carchedi, On the Economie Identification of Social Classes, Londen, Routledge & Kegan Paul, 1977, hoofdstuk 1, vooral p. 87 ff. Wright bediscussieert het werk van Carchedi in zijn “Varieties of Marxist Conceptions of Class Structure”, op. cit., p. 356 ff.
[90] Carchedi, op. cit., p. 65.
[91] Wright, “Varieties...”, op. cit., p. 363.
[92] F. Engels, “Notwendige und uberflüssige Gesellschaftsklassen”, Marx-Engels Werke, Oost-Berlijn, Dietz, 1973, vol. 19, pp. 287-290. Dit soort analyse is uitgewerkt en besproken in mijn artikel “Enterprises, Markets and States”, Dept. of Sociology, Univ. of Toronto, Working Paper Series, nr. 9, 1979.
[93] H. Braverman, Labour and Monopoly Capital, New York, Monthly Review Press, 1974. Bravermans hoofdstuk (15) over de degradatie van het kantoorwerk en de invoeging van de bedienden in de arbeidersklasse, verscheen in hetzelfde jaar dat Poulantzas in zijn Les Classes sociales... en Baudelot et. al., in hun La petite bourgeoisie en France op. cit. het cruciale belang van het onderscheid tussen hand- en geestesarbeid, tussen fabriek en kantoor argumenteerden. Het is verleidelijk te gaan geloven dat die verschillende marxistische conceptualiseringen van klasse afbakeningen, ook gedeeltelijk de reflecties zijn van de verschillen in de ontwikkeling van het Frans en het Amerikaans kapitalisme.
[94] Met hun specifieke neiging om argumenten tot een breekpunt door te drijven, ook als dit absurd lijkt, hebben de iconoclastische Britse marxisten Barry Hindess, Paul Hirst en hun medewerkers de configuratie van de klassemacht van het hedendaagse grootkapitaal gekenmerkt als volgt: “het zijn de ‘kapitalen’ die bestaan, geen ‘kapitalisten’”, terwijl de managers beschouwd worden als gescheiden van de productiemiddelen, zoals alle andere werknemers, A. Cutler et. al., Marx’s Capital and Capitalism Today, 2 vols., London, Routledge & Kegan Paul, 1977, vol. 1, p. 312. De argumentatiewijze van de auteurs, steeds arrogant en extreem van vorm en inhoudelijk zich wijzigend van het ene boek op het andere, kan in de smaak vallen of niet, maar in welke mate ook men zich wil laten overtuigen, het vermelde boek is in de beste betekenis van het woord toch een stimulerend werk.
[95] Cfr. Przeworski, “Proletarians into A Class...” op. cit., p. 385 ff.
[96] Burawoy, op. cit., p. 72. Burawoy heeft ook een zeer grondige theoretische kritiek op de werkmethode van Braverman geformuleerd, “Toward a Marxist Theory of the Labour Process: Braverman and Beyond”, Politics and Society, vol. 8 (1978) pp. 247-312.
[97] M. Davis, “Why the VS Working Class is Different”. New Left Review, nr. 123 (1980), pp. 3-44; “The Barren Marriage of American Labour and the Democratic Party”, NLR nr. 124 (1980) pp. 43-84.
[98] M. Davis, “Why the U.S. Working Class...” op. cit., p. 7, beklemtoning weggelaten.
[99] Korpi is niet de enige tussen de ouderen van de sociaaldemocratische academische linkervleugel die naar een marxistische positie evolueert. Nog een interessant voorbeeld is Ulf Himmelstrand, sedert 1978 president van de International Sociological Association en medeauteur van een ander belangrijk werk, dat de Zweedse sociaaldemocratische arbeidersklasse als factor van socialistische transformatie poneert, U. Himmelstrand et. al., Beyond Welfare Capitalism, London, Heinemann, 1981.
[100] N. Poulantzas, Political Power..., op. cit., p. 169.
[101] “Eén interpretatie van deze teksten van Marx, moet van bij het begin verworpen worden, omdat zij uiteindelijk verbonden is met de problematiek van de “sociale groep”, die geen plaats heeft in de analyses van Marx, en dat is de historisch-genetische interpretatie.” Political Power... op. cit., p. 60.
[102] E.P. Thompson, The Poverty of Theory, London, Merlin Press, 1978, p. 262, “burgerlijke sociologie” en “marxistisch structuralisme” zijn beide slechts “unhistorical shit”, volgens Thompson in zijn welriekende conclusie. Voor een nuchtere en snedige repliek op Thompson, zie P. Anderson, Arguments within English Marxism, London NLB & Verso, 1980.
[103] Thompson besloot zich te concentreren op de landarbeiders, de stedelijke vaklui en de handgetouwwevers, “omdat hun ervaring het sterkst het sociale bewustzijn van de arbeidersklasse in de eerste helft van de negentiende eeuw bleek te kleuren”. E.P. Thompson, The Making of the English Working Class, New York, Vintage Paperback ed., 1966, p. 212n.
[104] Zie, bijv., S.M. Lipset/S. Rokkan (eds.), Party Systems and Voter Alignments, New York, Free Press, 1967; S. Rokkan, Citizens, Elections, Parties, Oslo, Universitetsforlaget, 1970. De structurele, uitsluitend “objectivistische” klassenanalyses van de eerste golf van het sociaalwetenschappelijk marxisme en de historische “subjectivistische” benadering van Thompson bevinden zich bijna in symmetrische verhouding verwijderd van de feitelijke hedendaagse klassenstrijd. Waar Thompson in de tijd terugging om, “inzichten in sociale kwalen, die wij nog moeten genezen” op te graven, en bevestigde dat “de zaken die in Engeland verloren waren, in Azië en Afrika nog zouden kunnen gewonnen worden” (The Making... p. 13), gingen de structurele klasse-analyses hun hoop voor de toekomst vestigen op de latente structuren van de blijkbaar grotendeels nog “ongemaakte” klassen van het heden. Voor beide was er een hiaat tussen de geschiedenis van het verleden en het heden en tussen de structuur van het heden en de (getransformeerde) structuur van de toekomst. Het marxisme van de toekomst heeft tot taak deze kloven te dichten met structureel-historische studies van het recente verleden en van de voortwerkende tendensen van het heden.
[105] Voor een poging om deze idee te ontwikkelen, in de vorm van specifieke “organisatorische technologieën” die de staatsapparaten beheersen, zie mijn What Does the Ruling Class Do When It Rules?, London, Verso ed., 1980.
[106] G. Therborn, The Ideology of Power and the Power of Ideology, London, Verso & NLB, 1980, p. 22 ff.