Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 10


De moraal van de arbeid

Gedurende de voorbereiding en in de eerste fase der proletarische revolutie is de proletarisch-communistische moraal voornamelijk strijdmoraal: dat wil zeggen, de eisen van de strijd bepalen in de eerste plaats welke handelingen en gedragingen de arbeidersklasse het meest tot heil strekken. In de tweede fase, het overgangstijdperk van kapitalisme naar socialisme, wordt het zwaartepunt van die moraal verplaatst naar de arbeid. Zeker moet er ook dan nog strijd gevoerd worden, maar het hoofdaccent valt niet meer op de strijd, dat accent valt op de verhoging van de productiviteit van de arbeid. Door verhoogde productie moet het socialisme de overblijfselen van het kapitalisme overwinnen en te niet doen. Lenin heeft ons leren begrijpen dat die overblijfselen ook na de verovering der macht door het proletariaat, nog lange tijd groot in aantal zullen zijn en sterk zullen nawerken. Door verhoogde productie moet het communisme bewijzen, beter dan het kapitalisme in staat te zijn in de behoeften der massa’s te voorzien, moet het weifelende groepen uit de bevolking aan zijn zijde brengen. Onder de dictatuur van het proletariaat, men ziet het in Rusland, krijgt het “Evangelium van de Arbeid” een nieuwe betekenis. Dat wat in het kapitalisme leugen was en bedrog, wordt dan werkelijkheid en waarheid: de arbeid is de kracht bij uitnemendheid, die de wordende gemeenschap schraagt: hij dient het heil der gemeenschap: de ijver, in die dienst bewezen, mag ten volle aanspraak maken op de naam van heilig.

Gedurende de proletarische dictatuur is de arbeid principieel de grondslag van alle rechten der burgers, al kan dit principe nog niet altijd ten volle doorgevoerd worden en al zijn compromissen ten gevolge van te geringe kracht nog soms nodig (zoals in Sovjet-Rusland de NEP). De proletarische staat is gerechtigd op het gebied van de arbeid alle maatregelen te nemen, die de ontwikkeling der productie eist. Hij vaardigt de verplichting tot arbeid uit voor alle volwassenen binnen bepaalde leeftijdsgrenzen; hij stelt vast hoeveel jongens en meisjes der opgroeiende generatie voor de verschillende beroepen opgeleid zullen worden; en wanneer dit nodig is, brengt hij een deel der bevolking uit haar oude woonplaatsen daarheen over, waar aan arbeidskrachten voor de uitbreiding van bepaalde, voor het welzijn der gemeenschap gewichtige bedrijven gebrek bestaat. Zoals burgerlijke regeringen in tijd van oorlog alles ondergeschikt maken aan de landsverdediging, zoals dan elk persoonlijk belang voor het (voorgewende en leugenachtige) “Algemene Belang” moet wijken, elke individuele kracht in de dienst van de vernietiging, de antiproductie, wordt gesteld, – zo zullen proletarische regeringen het arbeidsvermogen der gehele bevolking, met voorbijgaan van de belangen en begeerten der individuen, in dienst stellen van de productie, zolang tot de toenemende rijkdom der gemeenschap en het toenemende sociale bewustzijn van haar leden de opheffing van elke dwang mogelijk maakt.

Niet alleen van de hoeveelheid, ook van de hoedanigheid van de verrichte arbeid hangt gedurende de dictatuur het welzijn der gemeenschap af. De arbeidsstaat zal na de grote schokken, die de omwenteling aan het economisch leven toebrengt, aanvankelijk arm zijn aan alles; elke verspilling van materiaal, elk onoordeelkundig gebruik en iedere verwaarlozing van machines enz., zal een vergrijp betekenen tegen de gemeenschap. Behalve vlijt en ijver zullen ook nauwgezetheid, zorgvuldigheid en overleg in hoog aanzien staan. In het kort: het gehele complex van eigenschappen, die in het aanvangstijdperk van de kapitalistische productie als de voornaamste deugden golden, omdat zij vele individuen uit de burgerlijke klassen tot welstand en macht brachten, en door hen de gehele klasse, – zij zullen in het eerste stadium der ontwikkeling van kapitalisme naar communisme opnieuw als zodanig gelden, dan echter, omdat zij het heil der gemeenschap rechtstreeks bevorderen. Terwijl de groei van deze eigenschappen onder het kapitalisme verstrengeld was met de versterking van de zelfzuchtige neigingen, zal die groei in het beginstadium van het communisme ten goede komen aan de ontwikkeling van sociale gevoelens.

Het is duidelijk dat de moraal der eerste en die der tweede fase van de sociale omwenteling op belangrijke punten verschilt. Zo groot is dat verschil dat men geneigd is van een tegenstelling te spreken. En deze tegenstelling op te heffen lijkt oppervlakkig geoordeeld niet mogelijk. Voor de door het kapitaal uitgebuite, tegen het kapitaal in verzet komende arbeider zijn de eigenschappen, die tot het goed en nauwgezet verrichten van arbeid voeren, geen eigenschappen die in de eerste plaats voordeel voor zijn klasse betekenen. Immers door die eigenschappen in het productieproces aan te wenden dient hij zijn meesters, vermeerdert hij hun macht en vergroot hij de afstand, die in economisch opzicht tussen bourgeoisie en proletariaat bestaat. Moet hij dan niet, om een goed lid van zijn klasse, een goed strijder voor haar bevrijding te zijn, juist zijn vlijt aan banden leggen en zijn ijver de toom aandoen? Dient hij die bevrijding niet, door de machines, met behulp waarvan hij (de economische overmacht der bezitters dwingt hem hiertoe) de meerwaarde voortbrengt, welke die overmacht aldoor vergroot, zo weinig zorgvuldig te behandelen als mogelijk is, zonder dat hij zich blootstelt aan ontslag? Is niet, in één woord, in plaats van ijverige zorgvuldigheid bij de arbeid het plegen van doorlopende sabotage van het standpunt van de proletarische klassenstrijd verdienstelijk? Of behoren althans de proletarische strijdorganisaties voor hun leden geen regels-van-gedrag bij de arbeid vast te stellen, normen voor de uitgifte der arbeidskracht, die de, om welke reden dan ook, overijverigen tot matiging dwingen?

Doorlopende sabotage als middel in de klassenstrijd is, naar wij menen, enkel van syndicalistische zijde wel eens voorgesteld, terwijl het binden van hun leden aan regels, die ten doel hebben hetzij de productie te beperken hetzij de arbeider te noodzaken, zijn arbeidskracht te sparen, daarentegen door de Engelse vakverenigingen vrij algemeen wordt toegepast. Maar ook afgezien van dergelijke feiten is er geen sprake van dat vlijt, toewijding, nauwgezetheid en zorgvuldigheid in de beroepsarbeid voor het strijdend deel van het proletariaat als klassedeugden gelden. Voor de organisaties der voorhoede, de communistische partijen en de revolutionaire vakbonden, schijnt enkel het gehalte van hun leden als strijders van belang te zijn. Toewijding en ijver, nauwgezetheid en overleg – zij moeten ze natuurlijk betrachten in alles, wat de strijd en de voorbereiding tot de strijd aangaat, maar of zij in de uitoefening van hun beroep lui, gewetenloos en nonchalant zijn, het laat de leiding van die voorhoede volkomen koud.

Men voelt hoe op dit punt tussen de morele opvattingen der eerste en die der tweede fase van de proletarische revolutie een tegenstelling bestaat, die voor de daadwerkelijke oriëntatie van het proletariaat in het huidige tijdvak van zeer groot belang is. Wij weten dat die tegenstelling wortelt in de maatschappelijke omstandigheden, wij begrijpen dat zij niet gemakkelijk opgeheven kan worden. Immers, de betrekking waarin het proletariaat tot de arbeid, tot de productie staat, verandert pas door de verovering van de staatsmacht, dan echter ook volkomen en met één slag. Echter, wij vragen ons af, of het in de praktijk volkomen negeren, dat er zo iets bestaat als een “moraal der voortbrengers” – de gelukkige formule, waarin G. Sorel beroepsijver en beroepstoewijding samenvat – verenigbaar is met de sociale pedagogie van het communisme. Immers het communisme moet de arbeiders voorbereiden voor hun functie in de volgende periode. En tot die voorbereiding behoort ook wel degelijk hen op te voeden in de “moraal der voortbrengers”, hen te leren, zich aan de productie te geven met heel hun kracht. Kan het communisme dit doen zonder hun in te prenten, dat toewijding aan de arbeid in alle omstandigheden een maatschappelijke deugd is, zonder in hen die toewijding op te wekken? Maar is het communisme verantwoord dit te doen, zolang de arbeid geschiedt ten bate van het kapitaal?

Het is onze overtuiging, dat ook deze tegenstelling opgeheven zal kunnen worden, zo het communisme, zich niet blind starend op de onmiddellijk te bereiken doeleinden, zoveel mogelijk zijn activiteit in verband brengt met innerlijke motieven, met de onzelfzuchtige aandrift, het verlangen der overvloeiende liefdeskracht zich uiterlijk te manifesteren. In de sfeer van de arbeid zijn ijver en toewijding van deze kracht de natuurlijke uitingen. “De vrije producent in een werkplaats, waar voortdurend naar verbetering wordt gestreefd” – aldus vangt Sorel zijn beschouwing over de “moraal der producenten” aan – “meet zijn pogingen nimmer aan een uiterlijke standaard, hij vindt alle modellen, die men hem vertoont, minderwaardig en wil boven alles uitkomen, wat vóór hem gemaakt is.”[43] Sorel vergelijkt de geestesgesteldheid van aldus de arbeid toegewijden met die van waarachtige artiesten, die altijd in hun werk pogen iets nieuws te verwezenlijken en voor wie bij dit pogen de hoop op beloning en succes geen of slechts een ondergeschikte rol speelt. Hij vergelijkt deze gesteldheid verder met die van de soldaten in de vrijheidsoorlogen. Ook zij waren bezield door wat hij noemt een “gepassioneerd individualisme”, het viel geen van hun in, een beloning te eisen, die in overeenstemming met hun verdienste was.[44] Anders gezegd: Zij handelden uit innerlijke aandrift, uit onbaatzuchtig enthousiasme.

“Het streven naar het hogere en betere”, zegt Sorel verder, “wat zich manifesteert ten spijt van het ontbreken van elke persoonlijke, billijke en onmiddellijke beloning, dat streven is de verborgen kracht, die in de wereld de vooruitgang tot in het oneindige verzekert. Wat zou er van de moderne industrie worden, zo de uitvinders hun pogingen enkel vestigden op dingen waarvan zij vrijwel zeker waren dat ze hun winst zouden bezorgen? Het vak van uitvinder is het miserabelste van alle vakken en toch wordt het nooit verlaten. Hoe vaak niet hebben in de werkplaats kleine wijzigingen, door het vernuft der arbeiders aangebracht, ten slotte geleid tot belangrijke verbeteringen, zonder dat deze verbeteraars zelf ooit werkelijk en blijvend voordeel uit hun vernuftige uitvindingen trokken?”[45]

Deze opmerkingen van Sorel schijnen ons geheel te passen bij de moraal van het communisme. Die moraal moet de arbeiders leren onderscheiden tussen de omstandigheden, waaronder de productie plaats vindt, en deze zelf. Het communisme moet hen aanvoeren in hun verzet tegen elke poging van het kapitaal, de meerwaarde die het uit hun arbeid perst, door verlenging van de arbeidsdag of door afjakkeren te vermeerderen, maar het moet zorgen, de drang zichzelf te geven, die in de arbeid op natuurlijke wijze tot uiting komt, daarbij niet uit te blussen, immers die drang is het vonkje dat eens, wanneer het erom zal gaan een begin te maken met de verwezenlijking van het socialisme, in een grote vlam moet uitslaan, wil die verwezenlijking mogelijk worden.

Zijn werk, al wordt dit in dienst van het kapitaal verricht, zo goed mogelijk te verrichten, en zich, zo dit even mogelijk is (helaas is het in vele gevallen onmogelijk) te interesseren voor het geheel, waarvan dat werk een onderdeel is, te pogen in dat werk het geheel te dienen en te brengen tot grote volkomendheid – dat alles gaat niet in tegen het algemeenste, meest wezenlijke belang van de arbeidersklasse, niet tegen de proletarisch-communistische idealen. Het is niet tegen de geest van het communisme, dat zijn aanhangers in een beroep of bedrijf uitmunten. Integendeel is dit in het belang van het communisme – niet alleen, omdat het feit dat de communistische partijen een selectie van méér dan gewoon bekwame, zorgvuldige en ijverige vakarbeiders omvatten, het aanzien van die partijen bij de brede massa’s zeer verhogen zou, maar ook, omdat enkel een sociale pedagogie, erop gericht uitstekende strijders te kweken die tevens uitstekende vakarbeiders zijn, de mannen en vrouwen kan voortbrengen, zoals de tweede fase van de sociale revolutie ze zal behoeven. Al vallen in de eerste fase de deugden van de strijder het zwaarst in de weegschaal, al kan thans nog op de “deugden van de producent” niet meer dan een secundair accent gelegd worden, – geheel verwaarloosd worden kunnen deze laatsten niet, zonder groot gevaar voor het communisme zelf.

Arbeiders, die weinig in hun vak presteren, zelfs “beroepswerklozen” en gedeklasseerden kunnen dragers zijn van eigenschappen, die in de strijd voor de vernietiging van het kapitalisme zekere waarde bezitten. De revolutionaire beweging kan hen allen in die strijd gebruiken. Wee echter de communistische partij, waarvan deze elementen de meerderheid zouden uitmaken, of zelfs waarin zij een belangrijk contingent zouden vormen. In de historische fase, wanneer enkel de innerlijke rijkdom, de overvloeiende kracht van een voorhoede de revolutie kan redden, zou zulk een partij jammerlijk falen.

Vele verhalen zijn uit Sovjet-Rusland tot ons gekomen over de huldiging van zogenaamde “helden van de arbeid” – vakarbeiders, die door grote ijver onvermoeide plichtsbetrachting en belangeloze liefde voor hun beroep uitblinken. Hun ter ere worden in fabrieken en werkplaatsen plechtigheden gevierd, zoals zij sedert de gildetijd wel nergens zijn voorgekomen; in redevoeringen wordt hun verdienste de jongeren ten voorbeeld gesteld; onderscheidingen worden hun uitgereikt, gelijk militairen ze plegen te ontvangen ter beloning van bijzondere moed, in het gevecht getoond. Deze “helden van de arbeid” zijn voor het merendeel reeds bejaarde mannen, zij werkten vele jaren, voor het proletariaat de macht had veroverd, in een tijdperk toen absolutisme en bourgeoisie samenspanden om de arbeiders te onderdrukken en uit te buiten. Maar ondanks onderdrukking en uitbuiting bleef in hen de liefde branden, als een heldere vlam zonder smook of walm – liefde voor het wonder, dat hun handen, hun armen, hun ogen, hun verstand, hun vakkennis wrochten, dat zij wrochten door de inzet van hun gehele persoonlijkheid, liefde voor die stof, die hun arbeid vormde, waaraan hun naarstige hand iets toevoegde, die hun geoefend oog veredelde en verfijnde tot hij onherkenbaar geworden was. En omdat zij zo, vele jaren lang, in de duisternis van het trieste, grauwe leven, die vlam in zich zelf hadden omgedragen en gevoed, dáárom konden zij, toen het tijdperk van de socialistische opbouw aanving – of juister het tijdperk waarin de fundamenten voor die opbouw werden gelegd – de Sovjetrepubliek en door háár de verdrukte massa’s van alle landen dienen. Niet dat zij het communisme als leer, als theorie aanvaardden, maakte hen tot “helden van de arbeid” – immers velen onder hen behoren tot de “partijlozen”. Helden van de arbeid waren zij feitelijk hun gehele leven lang. Maar pas de proletarische staat, die de politieke organisatie der tot heerschappij gekomen voortbrengers is, erkende hun verdiensten. Pas de proletarische staat erkent dat, uit innerlijke drang, de geboden van de “moraal der producenten” getrouw te volgen, in de sfeer van de arbeid, uit innerlijke drang, onverpoosd te streven naar het hoogst bereikbare, een vorm van heldendom is.


Laat het communisme niet schromen, openlijk te verkondigen dat het volgen van die drang, óók onder het kapitalisme, de mens opvoedt tot een persoonlijkheid, dat is hem innerlijk sterk maakt en adelt. Laat het niet, door een uitspraak over deze dingen uit de weg te gaan, het tragisch misverstand in de hand werken, als zou verachting van de arbeider voor zijn arbeid ooit een wapen in de strijd voor de vrijmaking van die arbeid kunnen zijn. Moge wanneer dit waarlijk nodig is, elk wapen, ook sabotage, ook vernietiging van materialen, machines en transportmiddelen, zonder aarzelen gebruikt worden. Maar laat, zodra en zolang het productieproces op normale, voor de verhoudingen in het kapitalisme normale, wijze zijn gang gaat, de arbeider die innerlijke drang naar zelfverbetering en zelfvervolmaking – die zich uit als rusteloos streven naar de vervolmaking van het geproduceerde – in zich zelf aankweken als een kostbaar erfdeel van vergane generaties en als een kostelijk geschenk, waarmee hij de komende geslachten zal verrijken.

_______________
[43] Réflexions sur la Violence: la morale des producteurs p. 377.
[44] p. 379.
[45] pp. 384-89.