Henriette Roland Holst - van der Schalk
De revolutionaire massa-actie
Hoofdstuk 6
Uit de West-Europese atmosfeer van sociaaldemocratisch verval, van politieke verburgerlijking en geloof in mechanische opeenhoping van krachten, komen wij thans in de heroïsche sfeer waarin het Russische proletariaat zijn roemrijke, onvergelijkelijke strijd heeft gevoerd tegen het absolutisme.
De Russische revolutie ontsluit aan het internationale proletariaat een nieuw perspectief en opent een nieuw tijdperk in de massa-actie. Want in deze laatste burgerlijke revolutie gebruikt het proletariaat voor de eerste maal zijn eigen strijdmethode, gebruikt haar in zo brede omvang en met zo grote kracht als op nationale basis mogelijk is.
Het is de strijdmethode van de massale staking, het wapen voorbeschikt om een beslissende rol te spelen in de proletarische eindstrijd.
Was de Commune, naar het woord van Marx, de roemrijke voorbode geweest van de komende maatschappij, de Russische revolutie van 1905 was de roemrijke voorbode van de sociale revolutie.
In zoverre een burgerlijke omwenteling dat alle klassen, met inbegrip van het proletariaat, in haar niet anders konden dan strijden voor de vervanging van de autocratie door een burgerlijke staatsorde, was de revolutie van 1905 tevens toch onder een zekere gezichtshoek, een proletarische omwenteling. Zij was dit, ten eerste omdat het proletariaat in haar de meest strijdbare en meest bewuste macht vormde, die op het hoogtepunt van de revolutionaire ontwikkeling zelfs zijn eigen strijdmethoden opdrong aan andere revolutionaire groepen, met name aan het intellect. Zij was dit ten tweede omdat, naar mate de revolutionaire beweging zich verdiepte en verbreedde, de strijd van het proletariaat meer en meer naast de gewone, burgerlijke vrijheden en rechten ook sociale verbetering, sociale verlossing tot inzet kreeg, dat is verlossing van de uitbuiting door het kapitaal.
Wij kunnen hier niet ingaan op de vele factoren historische, economische, politieke, sociaalpsychologische — die te samen de Russische omwenteling van 1905 hebben gevormd. Wij moeten ons bepalen tot enige opmerkingen over de rol van de industriële ontwikkeling, die de economische voorwaarden schiep tot de massale staking als revolutionair strijdmiddel.
Eerst na de Krimoorlog begint in Rusland de kapitalistische productiewijze zich krachtig te ontwikkelen. De eerste voorwaarde tot deze ontwikkeling vormt de bevrijding van de boeren, waartoe na de grote militaire nederlaag in de Krimoorlog de staat noodgedwongen in 1863 overgaat.
Voor Rusland begint daarmee een nieuwe economische periode, gekenschetst door “de snelle opeenhoping van de ‘vrije’ arbeid, de koortsachtige bouw van spoorwegen, de aanleg van havens, de onophoudelijke toevloed van buitenlands kapitaal, de Europeanisering van de industriële techniek, de vergemakkelijking van het krediet, de vermeerdering van de naamloze vennootschappen, de invoering van de goudstandaard, het dolste protectionisme en de lawineachtige groei van de staatsschuld”. (Trotski).
In deze hele economische ontwikkeling, die in de jaren ‘90 een bijzonder intensief tempo aannam, speelde het West-Europese kapitaal een grote rol. Zo het al een aanzienlijk deel van de Russische staatsschuld opslorpte — het zette tevens een deel van die buit om in aandelen, in Russische mijnen, spoorwegen en industrieondernemingen. Zo werd de Russische grootindustrie tot een kolonie van het West-Europese kapitaal, de Russische productie tot een onderdeel van het Europese productieorganisme.
In direct verband tot de rol door het Europese kapitaal bij de ontwikkeling van de Russische industrie gespeeld, staat het feit dat deze in de gewichtigste bedrijven als grootindustrie ter wereld kwam. De reusachtige metaalfabrieken bv., door West-Europees kapitaal in Zuid-Rusland opgericht, werden in de regel kant en klaar uit Amerika ingevoerd. In sommige opzichten zwak en achterlijk, door ultraprotectionisme en staatsbestellingen gesteund en groot gekweekt, vertegenwoordigt de Russische industrie in andere opzichten, bv. wat de grootte van de bedrijven aangaat, van haar geboorte af een hoge vorm van kapitalistische ontwikkeling. En deze omstandigheid maakte de sprongsgewijze vooruitgang en het stoutmoedige optreden van de arbeidersklasse mogelijk.
De uiterst snelle aanwas van een aantal industriesteden als Moskou, Odessa, Rostov, Bakoe, Tiflis en vele andere, roept niet alleen het beeld op van de industriële revolutie, die zich in Engeland omstreeks 1800 voltrok, maar ook dat van de hedendaagse ontwikkeling in de Verenigde Staten van Noord-Amerika.
In de loop van enkele tientallen jaren schiep het Europese kapitaal de Russische industrie, en de Russische industrie schiep op haar beurt de huidige steden, waarin de voornaamste productieve functies door het proletariaat worden vervuld.
Naar alle waarschijnlijkheid was de concentratie van de arbeiders in Rusland bij het begin van de 20ste eeuw verder gevorderd dan zelfs in Duitsland en België: driekwart van alle arbeiders werkten er reeds in de groot- en reuzenbedrijven. Volgens de volkstelling van 1897 bedroeg het aantal loonarbeiders in dat jaar 9.300.000, waarvan ruim één derde deel in de fabrieken en mijnen en aan de spoorwegen werkzaam was. De sterke concentratie en het economische sociale belang van deze bedrijven maken het verklaarbaar, dat de in hen werkzame arbeiders ondanks hun in verhouding tot de bevolking gering aantal, in de revolutie een leidende rol vervulden.
Zodra de Russische arbeidersklasse tot bezinning ontwaakte, vond zij een sterk geconcentreerde staatsmacht tegenover zich en een niet minder sterk geconcentreerde industrie, die bij haar streven naar onbegrensde exploitatie van de arbeiders kon rekenen op krachtige steun van de staat.
De sociale toestand van het proletariaat was boven alle maat ellendig. Lage lonen en lange werkuren sloopten zijn kracht, het leefde in kelders en krotten opeengehoopt, door drankzucht verdierlijkt, door epidemieën geteisterd. In vele streken heerste het trucksysteem; alom ontstal een schandelijk boetenstelsel aan de slecht betaalde arbeiders jaarlijks honderdduizenden roebels. Een erfstuk van de lijfeigenschap waren de talrijke mishandelingen van de arbeiders in de fabrieken, vaak ook moesten zij zich onderwerpen aan visitatie aan de lijve en dergelijke mensonwaardige, behandelingen.
Het ontbreken van alle burgerlijke vrijheden en rechten maakte voor het Russische industrieproletariaat de massastaking tot de enig mogelijke vorm van protest en verzet tegen zijn ondragelijke levensvoorwaarden. En het ruwe ingrijpen door de staatsmacht gaf aan elke massastaking een politiek-revolutionair karakter.
De eerste collectieve daad waarmee het Russische fabrieksproletariaat het toneel betreedt van het openbare leven, is de grote staking van 40.000 textielarbeiders te Petrograd in 1896. Haar aanleiding vormt de inhouding van het loon door de fabrikanten bij de kroningsfeesten ter ere van de troonsbestijging van Nicolaas II. De plotselinge uitbarsting van massaal verzet maakt door heel Rusland een overweldigende indruk, te groter om haar contrast met de dompige atmosfeer van politieke stagnatie waarin zij plaats vindt. De liberale en intellectuele kringen worden onverwacht voor het feit geplaatst dat de moderne arbeidersbeweging niet, gelijk zij meenden, een uitsluitend West-Europees verschijnsel is, maar ook in het eigen land opkomt als een nieuwe kracht.
Met behulp van massa-arrestaties wordt de beweging spoedig onderdrukt, maar reeds dit eerste verzet van het onwetende en rechteloze proletariaat noopt de regering om rekening te houden met de nieuwe vijand die zich tegenover haar verheft. Een wet wordt uitgevaardigd die een maximumarbeidsdag van 11 1/2 uur voor de industrie vaststelt, een andere die staking en aansporing tot staking met gevangenisstraf bedreigt.
Reeds haar eerste optreden bracht de arbeidersklasse in scherpe botsing met al de machtsmiddelen van het tsarisme. En bij iedere verdere economische strijd vond zij die machtsmiddelen tegenover zich. Zo moest zij spoedig inzien hoe politieke bevrijding de onmisbare voorwaarde was tot doeltreffende actie tegen de druk van het kapitaal: elke worsteling kreeg het karakter van een strijd tegen twee fronten, elke economische beweging een politieke inhoud.
Het gevaar lag voor de hand dat de Russische arbeidersklasse bij haar worsteling tegen de autocratie afhankelijk zou worden van het liberalisme. Maar voor dit gevaar behoedde haar, naast de zwakheid en halfslachtigheid van het Russische liberalisme zelf, vooral het feit dat, van het eerste opkomen van de proletarische beweging af, het marxisme deze tot geestelijke leider strekte. Ook in Rusland bewees het de ideologie bij uitnemendheid van een grootindustrieel proletariaat te zijn. Zijn voorhoede nam, dankzij de onvermoeide illegale propaganda van het socialistische intellect, de beginselen van de marxistische wetenschap in zich op met een grondigheid, waarvan de West-Europese arbeider die bijna al zijn vrije tijd aan ‘praktisch’ werk ten dienste van de beweging moest besteden, zich nauwelijks een voorstelling maken kon.
Maar de Russische sociaaldemocratische beweging onderscheidde zich niet slechts door wetenschappelijke grondigheid. Dankzij een aantal nationaal-historische, sociaalpsychologische en politieke factoren, was ook haar zedelijk peil hoger dan dat van de beweging in West-Europa. De nawerking van de communistisch-agrarische instellingen die aan de Russische gedachte en literatuur een bijzonder gehalte geeft en haar grote schrijvers bezielt tot de visie van de eenheid en broederschap van alle mensen, maakte het Russische proletariaat in hoge mate ontvankelijk voor het socialistische ideaal. Toen de arbeiders dit ideaal leerden kennen als het objectieve doel van hun eigen strijd, grepen zij het aan met religieuze geestdrift. Het sociale idealisme, niet afgesleten door de ontnuchterende werking van de dagelijkse, op louter kleine groepsvoordelen gerichte praktijk, openbaarde zich in al zijn schoonheid en kracht bij de onmenselijke beproevingen die de strijdende arbeiders en het proletarische intellect in Rusland doormaakten. Nimmer werd door aard en wezen van de strijd in zo hoge mate een elite van strijdvaardige en opofferingsgezinde idealisten aangetrokken als in Rusland geschiedde. Maar nimmer ook werd de massa zelf in hogere mate door de voorwaarden van de strijd gelouterd en gestaald. Elke deelneming aan de socialistische klassenstrijd, aan manifestatie of staking, elke poging het socialisme door het lezen van geschriften enz. te leren kennen, ja elk verkeer met socialisten betekende voor de gewonen arbeider het zich blootstellen aan arrestatie, gevangenisstraf, dwangarbeid, verbanning, en vaak aan onmenselijke mishandeling.
Het socialisme, dat aldus met opoffering van alles gediend moest worden, behield de zuivere glans van een sociaal ideaal, de beweging bleef een onbaatzuchtig gevoerde worsteling tegen wreed geweld en brute overmacht. Offervaardigheid en heldhaftigheid reinigden de zielen van kleinheid en zelfzucht, strijdbaar idealisme werd de gewone geestes- en gemoedsgesteldheid van de revolutionaire Russische arbeider.
De aanbidders van de indirecte strijdmethoden en ‘der wegen van geleidelijkheid’ bij ons, beschouwen de grote rol die de spontane massa-actie in de Russische arbeidersbeweging speelt, zeer ten onrechte als uitsluitend een gevolg van de ‘achterlijkheid’ van de sociale en politieke verhoudingen in Rusland. Zeker liggen aan het bijzondere karakter van de Russische beweging voor een deel de passieve voorwaarden ten grondslag, door de politieke druk en de industriële concentratie gegeven. Maar niet minder belangrijk is het aandeel van de actieve, sociaalpsychologische voorwaarden, dit wil zeggen de rol gespeeld door de eigenschappen en de gezindheid, die het Russische proletariaat door de aard van zijn zelfopvoeding verwierf. De nieuwe strijdmethode van de massale staking tot zo hoge ontwikkeling te brengen als dit proletariaat deed, zou zeker onmogelijk zijn geweest zonder de objectieve, historische strekkingen die het in Rusland aan het hoofd van de burgerlijke omwenteling stelden. Maar het was in niet mindere mate te danken aan de eigen aard en de activiteit van dit proletariaat zelf, aan zijn moed, zijn offervaardigheid, zijn socialistisch doorzicht.
De Petersburgse textielstaking van 1896 gaf het signaal tot een algemene beweging van de fabrieksarbeiders voor verbetering van arbeidsvoorwaarden door heel Rusland. Alle stakingen werden door militair geweld neer geslagen en eisten talrijke offers aan doden en gewonden, maar de beweging verontrustte de regering zozeer dat zij door haar agent Soebatov sedert 1901 in heel Zuid-Rusland ‘wettige’ vakverenigingen liet oprichten, ten einde het proletariaat van zelfstandige klassenorganisatie af te houden en zijn strijd te belemmeren. Hoe weinig deze bemoeiingen uitwerkten, bewees weldra de grote beweging die in 1903/04 de Kaukasus en heel het zuiden van Rusland in vuur en vlam zette.
Wanneer de regering order geeft enige honderden werkloze arbeiders uit Batoem, het centrum van de petroleumindustrie, naar hun dorpen terug te transporteren, breekt daar een staking uit waarvan de mare zich bliksemsnel door de ganse Kaukasus verspreidt en aanleiding geeft tot talrijke betogingen en sympathie stakingen. Weldra slaat de beweging ook over naar Zuid-Rusland; als protest tegen het gewelddadige optreden van de autoriteiten breken o.a. stakingen uit te Rostov, Saratov en Nisjni-Novgorod. Te Rostov voert een grote stakingsbeweging onder de arbeiders van de spoorwegwerkplaatsen, die weldra op andere bedrijven overslaat, tot onverwachte gebeurtenissen.
Dag aan dag worden openluchtmeetings gehouden, waar de redenaars in bezielende taal spreken over vrijheid en socialisme: de dageraad van de politieke bevrijding breekt aan. Gelijk het dat placht te doen, tracht het tsarisme de beweging in bloed te verstikken. Ook een staking te Kostroma wordt bloedig onderdrukt: voor het eerst poogt de massa zich tegen de troepen te verdedigen door het opwerpen van barricaden. Reeds het jaar daarna blijkt (1903), hoe elke mislukte poging de energie van de massa’s aandrijft tot groter inspanning. Opnieuw breekt in de Kaukasus de strijd uit: bij de beweging te Batoem sluiten zich Bakoe, Tiflis en geheel Zuid-Rusland aan. Te Kiev, Jekaterinoslav, Nikolajev en Odessa is de staking feitelijk algemeen. Het verkeer staat stil, de prijzen van de levensmiddelen stijgen, er is geen gas en geen elektriciteit, de woningen worden karig verlicht door kaarsen. Maar op de straten bruist een uitbundig politiek leven: de autoriteiten voelen dat het gezag hun ontglipt. “Broederlijke omarmingen, uitroepen van verrukking en enthousiasme, vrijheidsliederen, vrolijk gelach, humor en vreugde waren verneembaar onder de duizendhoofdige menigte, die van ‘s morgens tot ‘s avonds door de straten stroomde. Men kon bijna geloven dat een nieuw, een beter leven op aarde begon.”
Overal vielen talrijke slachtoffers, vooral in Kiev. Daar was de spoorwegstaking geproclameerd geworden; om het vertrekken van treinen tegen te houden wierpen honderden zich tussen de rails. Men dreigt salvo’s op de stakers af te vuren. De arbeiders ontbloten hun borst en roepen ‘schiet’. Een salvo op de weerloze menigte doodt dertig à veertig personen, waaronder vrouwen en kinderen. De bevolking van Kiev beantwoordt deze slachting met de algemene staking. Grote betogingen vinden plaats, waarbij de doden op de schouders van hun kameraden rondgedragen worden. Het komt tot straatgevechten — in Kiev heerst de revolutie.
Ongeveer een kwart miljoen mensen namen deel aan de stakingsbeweging van 1903, die gedurende enige weken Zuid-Rusland tot een soort wonderlijke, chaotische arbeidersrepubliek maakte. Op sommige plaatsen behaalden de stakers directe voordelen, maar van oneindig groter belang dan deze was de snelle groei van de sociale en politieke bewustwording, in dit korte tijdvak van intensief openbaar leven bereikt.
De Russisch-Japanse oorlog brengt voor korte tijd de actie van de massa’s tot stilstand. In haar plaats komen ‘patriottische’ betogingen, door het officiële chauvinisme met behulp van de politie op touw gezet. De berichten van de Russische nederlagen aan de Jaloe en bij Liaojang wekken de liberale kringen uit hun verdoving: zij beginnen — het doet denken aan de actie van de Franse oppositie in de winter van 1848 — een ‘banketcampagne’, verbonden aan een adresbeweging waarin zij politieke rechten vragen, niet voor de massa, maar voor zichzelf.
Gedurende een wijl staat het liberalisme, met zijn weifelmoedigheid, zijn halfheid, zijn zelfzucht, zijn angst, op de voorgrond van het politieke leven. Maar weldra verandert het beeld. “Op de banketten verschijnen steeds vaker onrustige, radicale gestalten, die scherp en onverdraagzaam optreden; somtijds zijn het intellectuelen, dan weer arbeiders”. Tevergeefs trachten de gematigden met deze revolutionaire tot een vergelijk te komen; als zij verjaagd worden van de bijeenkomsten van de burgerlijke oppositie, wenden zij zich tot de links staande elementen uit het intellect, om deze in beweging te brengen. In Petersburg en Moskou komt het in december tot straatbetogingen van studenten, waaraan ook de voorhoede van de arbeidersaristocratie deelneemt. Onder de eigenlijke proletarische massa blijft het nog stil.
“Aan een revolutionair optreden van het volk valt niet te denken,” schrijft de Oostenrijkse journalist Hugo Ganz in het begin van de oorlog van uit Petersburg. “In Rusland bestaat nog geen revolutionair volk”, verzekert de bekende ex-marxist Peter Struve in januari 1905 in zijn orgaan De Bevrijding.
De gebeurtenissen zouden deze woorden weldra logenstraffen.
In december breekt te Bakoe weer een algemene staking uit die als een vlam door de Kaukasus slaat. Maar nog voor het bericht hiervan Petrograd bereikt heeft begint, naar aanleiding van een onbeduidend voorval: het ontslag van twee arbeiders van de Poetilovfabrieken, onder de proletarische massa’s van de hoofdstad een algemene beweging, die de inleiding vormt tot de Russische revolutie.
De 16de januari breekt de staking uit — de 20ste omvat zij 140.000 arbeiders. Naarmate de leiders van de ‘legale’ vakverenigingen de toestand minder beheersen, komen de sociaaldemocraten meer op de voorgrond; in stormachtige gemeenschappelijke beraadslagingen wordt een petitie opgesteld, die het volk de 22ste aan de tsaar zal overhandigen.
“Wij, arbeiders van Petersburg” zo begint het aangrijpende stuk, een wonderlijk mengsel van revolutionaire drang en naïef vertrouwen — “onze kinderen, onze vrouwen en onze oude hulpeloze ouders zijn gekomen, om waarheid en bescherming bij U te vinden. Wij zijn verarmd, men onderdrukt ons, men erkent ons niet als mensen, maar behandelt ons als slaven, die zwijgend hun bitter lot moeten dulden. Wij hebben het ergste gedragen, maar men stoot ons aldoor dieper in de afgrond van armoede, rechteloosheid en onwetendheid. Wij hebben geen kracht meer, o Heer. De grenzen van het geduld zijn bereikt, voor ons is het vreselijke ogenblik gekomen, waarin de dood beter is, dan het voortduren van onverdraaglijke smarten.”
De petitie somt vervolgens alle onderdrukkingen en kwellingen op waaraan de arbeiders blootstaan en gaat dan over tot de formulering van de volgende eisen: amnestie, burgerlijke vrijheid, scheiding van kerk en staat, de achturendag, en in de eerste plaats: de bijeenroeping van een Constituante op de grondslag van algemeen enkelvoudig kiesrecht.
“Zo Gij u niet stoort aan onze smeekbeden, o Heer,” aldus luidt het slot, “zullen wij hier sterven, voor uw paleis. Wij hebben slechts twee wegen voor ons — tot geluk en vrijheid of tot het graf. Wijs ons, Heer, een van beide wij zullen die gaan zonder morren, al is het ook de weg tot de dood. Moge ons leven het offer zijn gebracht aan Rusland, dat al te zeer geleden heeft. Wij zijn bereid om dat offer te brengen.”
De Petersburgse arbeiders hielden woord. Toen hun scharen, die wapens noch revolutionaire vaandels droegen, maar in plechtig zwijgen enkel heiligenbeelden en kruisen, van verschillende zijden het keizerlijke paleis trachtten te naderen, werden zij ontvangen door de geweersalvo’s van de overal opgestelde troepen. Tevergeefs weenden en smeekten de massa’s, tevergeefs trachtten zij de haag van de bajonetten te doorbreken; uren achtereen hield het geknetter van de geweren aan, uren achtereen vielen de doden en gewonden. Het aantal slachtoffers is nooit bekend geworden, heimelijk voerde de politie in de nacht de duizenden lijken weg...
Het antwoord van de massa’s op de schanddaad van de autocratie was een vloedgolf van stakingen door heel Rusland. De arbeiders van al de vele naties die in het Russische rijk leven werden zich in dit uur hun eenheid bewust, een elementaire schok doorsidderde hen, zij verhieven zich tot de daad van de collectieve dienstweigering en brachten het economische en maatschappelijke leven tot stilstand. Meer dan honderd dorpen en steden, verscheiden mijncentra en spoorweglijnen namen deel aan de stakingsbeweging, die een miljoen arbeiders omvatte, twee maanden lang duurde en het gehele land meesleurde in haar werveling.
Natuurlijk braken deze stakingen evenmin uit volgens een vast plan als op hetzelfde tijdstip; alles was spontaan, verward en chaotisch, de solidariteit met het Petersburgse proletariaat vormde overal het uitgangspunt van de beweging, dit verhinderde evenwel niet dat alle mogelijke groepen van arbeiders hun eigen eisen stelden.
Daar, waar de staking door de gewelddadigheid van de machthebbers een tragisch verloop neemt — onder meer vallen te Riga en te Warschau honderden arbeiders als slachtoffers van politie en soldateska — leidt de plechtige uitvaart van de martelaars tot indrukwekkende volksbetogingen. In de Kaukasus breekt een nieuwe beweging uit waarbij de regering, aan haar tradities getrouw, de toorn van de massa’s van zichzelf poogt af te wentelen door Tartaren en Armeniërs tegen elkaar op te hitsen. Te Bakoe, te Batoem en op andere plaatsen komt het tot pogroms: als protest tegen de ophitsingspolitiek van de regering proclameren de arbeidersorganisaties opnieuw de algemene werkstaking.
In het voorjaar wordt Polen voor enige tijd het voornaamste centrum van de revolutie. Te Warschau en te Lodz staat alle arbeid stil, de stakingen groeien uit tot een gewapende opstand met barricadegevechten. Steeds erger woedt de politie en het in haar dienst staande lompenproletariaat, de stijgende verbittering van de arbeiders leidt hen tot bloedige daden van weerwraak.
In de zomermaanden beginnen de boeren in actie te komen. Agrarische troebelen breken uit in verscheiden districten van centraal Rusland, in Polen, Georgië en de Oostzeeprovincies. De boeren maken zich meester van de graanvoorraden, zij steken de huizen van de grootgrondbezitters in brand en hakken de bossen om. Strafexpedities onderdrukken deze bewegingen te vuur en te zwaard.
Maar nu begint het vuur van de opstandigheid in het leger zelf te gloeien. De matrozen van het slagschip Potemkin hijsen de rode vaan, van de rede van Odessa af trachten zij contact te krijgen met de revolutionaire arbeidersorganisaties van de stad. Helaas, de militaire opstand kwam te onverwacht: hij vindt nog geen voldoende ondersteuning. Aan de politie gelukt het om, door het lompenproletariaat geholpen, de beweging neer te slaan.
Steeds meer neemt de contrarevolutie de meest achterlijke en ontaarde delen van proletariaat en kleine burgerij in haar dienst: overal treden de ‘Zwarte honderden’ op, zij terroriseren, mishandelen en vermoorden de arbeiders, de joden en de intellectuelen. Deze beginnen zich in zelfverdediging te wapenen: “De geheime dynamietwerkplaatsen houden op enkel voor kleine terroristische groepen te produceren.”
Intussen vordert snel het revolutioneren van leger en vloot. Een nieuwe opstand van de Zwarte Zeevloot leidt tot een poging om Sebastopol te bezetten. Op het Oostzee eskader en in verschillende Russische en Poolse garnizoenen breken muiterijen uit. Vooral onder de meer ontwikkelde soldaten van de technische wapens heerst grote gisting; daarentegen blijft het grootste deel van de infanterie nog in de oude politieke stompzinnigheid gevangen; de moezjiek steekt in zijn eigen dorp het huis van de landheer in brand, maar schiet, als hij de soldatenrok heeft aangetrokken, zonder aarzelen op bevel van zijn meerderen vreedzaam betogende arbeiders neer.
De stakingsbeweging die in de eerste helft van 1905 Rusland doorbruiste, leidde tot aanzienlijke vooruitgang van het proletariaat in economisch, sociaal en intellectueel opzicht. Talrijke loonsverhogingen werden doorgezet en aanmerkelijke verkortingen van arbeidstijd behaald; in enkele gevallen gelukte het zelfs om de achturige werkdag te veroveren. In tal van bedrijven werden vakorganisaties opgericht, in de grootindustrie kwamen arbeiderscomités tot stand, die met de ondernemers op voet van gelijkheid onderhandelden. Een onlesbare dorst naar kennis, in de eerste plaats natuurlijk van politieke en economische zaken, greep de onwetende massa’s aan. Sommige revolutionaire bladen bereikten na de oktoberdagen een oplage van 600.000 exemplaren; vele socialistische boeken en brochures, originele en vertaalde, werden in miljoenen exemplaren — naar schatting ongeveer 50 miljoen gedurende de jaren 1905-06, — door het gehele rijk verspreid.
De kracht van de volksbeweging en de vernederende vrede met Japan dwongen het tsarisme tot een, meer schijnbare dan werkelijke, politieke concessie: in september verscheen het Doema ontwerp van minister Boelygin. Van revolutionaire zijde gekenschetst als “een parlement zonder parlementaire rechten, een kiesrecht zonder kiezers”, doet dit eerste teken van verzwakking van de autocratie de strijdwil van de arbeidersmassa’s onmiddellijk hoger opvlammen. Een zuiver economische staking van de Moskouse typografen, die weldra naar Petrograd en Riga overslaat, wordt omstreeks half oktober het uitgangspunt van een nieuwe, reusachtige stakingsbeweging, waarbij vooral het spoorwegpersoneel op de voorgrond komt. Ondanks de pogingen van de leiders van het spoorwegverbond, om de arbeiders nog van staking af te houden — de leiding wil die uitstellen tot later, tot het tijdstip van de bijeenroeping van Boelygins schijnparlement — breekt zij spontaan uit op de lijnen Moskou-Koersk en Moskou-Kazan. Van heinde en ver ontvangt het spoorwegcongres, dat te Moskou over de regeling van de pensioenkassen vergadert, telegrafische bewijzen van instemming en gelukwensen. Onder de drang van de massa’s moet de leiding toegeven: de 20ste oktober wordt de algemene spoorwegstaking als ‘proefmobilisatie’ geproclameerd. Een extra congres van spoorwegafgevaardigden stelt twee dagen later de volgende eisen aan de regering: achturendag, burgerlijke vrijheden, Constituante, amnestie.
Het eerst worden alle lijnen stilgezet, die te Moskou samenkomen; de oude tsarenstad wordt van alle zijden geïsoleerd. Wanneer dit voorlopige doel bereikt is, voelt de stakingsstrijd zich meester van de situatie; van nu af aan treedt hij met revolutionaire vastberadenheid op. “Waar de telegraaf weigert om in zijn dienst te treden, rukt hij met krijgshaftige vastberadenheid de draden af en maakt hij de telegraafpalen met de aardbodem gelijk. Hij beveelt de rusteloze locomotieven om stil te staan en hun stoom te laten ontsnappen. Hij bedwingt de elektrische werken, of beschadigt, daar waar zijn arm niet reikt, de elektrische geleidingen en zet de stations in ‘t duister. Waar eigenzinnige tegenstand zijn plannen doorkruist, schroomt hij niet de rails te vernielen, de seinen onklaar te maken, locomotieven omver te werpen, de weg te versperren, spoorwegwagens dwars over de bruggen neer te zetten... Slechts voor zijn eigen doeleinden ontslaat hij zich zelf van de gelofte van nietsdoen. Waar hij revolutionaire bulletins nodig heeft zet hij drukkerijen in beweging, hij gebruikt de telegraaf voor stakingsbevelen en laat treinen rijden met afgevaardigden van de stakers... Verder duldt hij geen uitzonderingen.”
Elke dag breidt de staking zich verder uit. De 24ste beheerst hij Koerland, de dag daarna vat hij Petersburg in zijn ijzeren ring. Revolutionaire intuïtie wijst hem de juiste weg: eerst de provincie beheersen, in de hoofdstad schrik en opwinding verspreiden en zo de voorwaarden tot zijn verdere uitbreiding scheppen. De 26ste staken de Oostzeesteden Reval, Libau, Riga en Brest, de 27ste begint de staking aan de Siberische spoorweg, de 28ste te Odessa en in de Kaukasus. Drie kwart miljoen mensen omvat hij, negen en dertig grote verkeerscentra, alle lijnen van Europees Rusland en Siberië. De post functioneert niet meer, het oude driespan galoppeert opnieuw langs de grote weg van Petersburg naar Moskou. De prijzen van de levensmiddelen stijgen snel, even snel als de beursnoteringen dalen. De beurs siddert voor de bedreiging van haar oude doodsvijandin de revolutie, die zich ontzaggelijk vóór haar verheft. De spoorwegstaking sleept alle andere bedrijven mee, het stedelijke verkeer wordt tot stilstand gebracht, de fabrieken, de winkels, de koffiehuizen sluiten. Zo sterk is de meeslepende kracht van de staking, dat hij ook het intellect dwingt tot het aanvaarden van het proletarische strijdmiddel bij uitnemendheid: de gezworenen weigeren om de zittingen van de rechtbanken bij te wonen, de advocaten om te pleiten, de dokters om hun zieken te bezoeken. De scholen en de banken worden gesloten. Heel het maatschappelijke raderwerk staat in alle delen van het rijk stil.
Te Charkov, te Odessa, op nog andere plaatsen, komt het tot botsingen met de troepen. De menigte bestormt de wapenwinkels, hier en daar tracht men barricaden op te werpen. Maar in het algemeen wordt weinig geweld gebruikt.
Het vooruitstrevende deel van de bourgeoisie steunde de staking, vele ondernemers betaalden hun arbeiders het hele of halve loon voor de stakingsdagen uit, het intellect — om te beginnen de spoorwegambtenaren, tot die van de hoogste rangen toe — nam aan de oktoberbeweging een werkzaam aandeel.
De spoorwegstaking desorganiseerde de regeringsmachinerie volkomen en bracht een ware paniek in de regeringskringen teweeg. Daarenboven bleek dat het leger niet langer te vertrouwen was: vele soldaten namen aan de meetings deel, ook officieren traden in die dagen op als volksredenaars. Voor de omvang, het elan en de eensgezindheid van de volksbeweging moest de autocratie capituleren: op 31 oktober verscheen het vurig verbeide manifest, dat gedeeltelijke amnestie, vrijheid van spreken (over de drukpers werd niet gerept) controle van de administratie, uitbreiding van het kiesrecht en een Doema met wetgevende macht toezegde.
De liberale ‘bemiddelaar’ Graaf Witte werd minister-president, maar de bloeddorstige schurk Trepow tegelijkertijd tot gouverneur-generaal van Petersburg benoemd en het ‘constitutionele tijdperk’ ingeluid met pogroms die de politie met behulp van de ‘zwarte benden’ in ruim honderd verschillende plaatsen organiseerde. Beestachtige tonelen van plundering en duivels gemartel kwamen voor, orgiën van dronken wreedheid en sadistische wellust. Het aantal doden bedroeg 3 à 4000, het aantal verminkten 10.000.
Onmiddellijk na de uitvaardiging van het manifest had de arbeidersgedeputeerdenraad van Petersburg opgeroepen tot voortzetting van de strijd en de volgende eisen gesteld: volledige amnestie, het terugtrekken van alle troepen uit de hoofdstad en de instelling van een gewapende burgerwacht. De Petersburgse arbeiders bleven nog verscheiden dagen staken en demonstreerden zo hun wantrouwen in de beloften van tsarisme op indrukwekkende wijze, maar in de provincie, waar de invloed van het burgerlijke liberalisme groter was, werd het werk algemeen de 1ste november weer opgenomen.
De oktoberstaking vormt het hoogtepunt van de gezamenlijke krachtsinspanning van alle revolutionaire en halfrevolutionaire klassen: proletariaat, intellect, kleine burgerij en bourgeoisie. Maar tevens is zij van deze gezamenlijke inspanning de laatste uiting. Spoedig na de oktoberdagen maakt de grote bourgeoisie, die haar voornaamste doeleinden reeds bereikt meent te hebben, zich van de beweging los en tracht deze tot staan te brengen. De leidende rol, door het proletariaat in de revolutionaire actie gespeeld, vervult haar met stijgende bezorgdheid. De burgerlijke democratie, de zgn. ‘kadettenpartij’, neemt van de oktoberdagen af een volstrekt lijdelijke houding aan tegenover de revolutionaire strijd van de arbeiders; de grote industriële bourgeoisie organiseert zich in de ‘Bond van de 30ste oktober’ en verklaart, dat de revolutie ten einde is. Het reactionaire grootgrondbezit sluit zich tot verdediging van zijn voorrechten in en buiten de Doema vaster aaneen. Weldra schrijdt de reactie vastbesloten op de weg tot herstel en reorganisatie van haar krachten.
De Russische omwenteling van 1905 was weliswaar niet in haar middelen maar dan toch in haar doel, een burgerlijke revolutie en haar ontwikkeling volgt de algemene lijn van burgerlijke revoluties, die Engels in zijn beroemde voorrede tot de herdruk van Marx’s Klassenstrijd in Frankrijk in de volgende woorden heeft geschetst: “Na de eerste overwinning splitste zich in de regel de overwinnende minderheid; de ene helft was met het verworvene tevreden, de tweede wilde verder gaan, stelde nieuwe eisen, die althans ten dele in het werkelijke of schijnbare belang van de grote volksmassa’s waren. Deze meer radicale eisen werden ook in enkele gevallen doorgezet, vaak echter slechts voor het ogenblik, de meer gematigde partij verkreeg weer de overhand, het laatste verworvene ging opnieuw geheel of gedeeltelijk verloren. De oorzaak hiervan was gewoonlijk dat de voordelen van de eerste overwinning pas door de tweede overwinning van de meer radicale partij verzekerd werden. Was hiermede datgene bereikt, wat voor het ogenblik nodig was, dan verdwenen de radicalen en hun voordelen weer van het toneel.”
Dat de Russische bourgeoisie feitelijk niet vermocht het voor haar ontwikkeling op dat ogenblik nodige — nl. een burgerlijk parlementaire regeringsvorm en een zekere mate van burgerlijke vrijheid — vast te houden, vindt zijn oorzaak hierin dat de ‘meer radicale partij’ waarvan Engels spreekt — in dit geval de arbeidersklasse — er niet in slaagde om door een ‘tweede overwinning’ haar eigen eisen — ditmaal niet schijnbaar maar werkelijk in het belang van de massa’s — zij het ook slechts tijdelijk door te zetten.
Na de oktoberbeweging hingen de kansen van een voortgezette revolutionaire ontwikkeling voornamelijk van drie factoren af. Ten eerste van het tempo waarin de arbeidersklasse zou vermogen haar krachten te organiseren en haar eigen droesem, het lompenproletariaat, uit de troebele hel van zijn barbaarse voorstellingen en gevoelens omhoog te trekken in de klare sfeer van de socialistisch-revolutionaire idee. Ten tweede van de omvang, die de agrarische onlusten, welke na het oktobermanifest opnieuw in Zuid- en Midden-Rusland waren uitgebroken, verder zouden aannemen. En ten derde van de snelheid waarmee de revolutionaire gedachte het leger zou doordringen. “De oktoberdagen ontsluierden de afstand op politiek gebied tussen de bewust revolutionaire stad en het spontaan in beroering geraakte platteland. Zij wierpen de vraag op “aan welke zijde staat het leger?” Zij toonden aan, dat van de oplossing van deze vraag het lot van de Russische vrijheid afhing. De oktoberdagen van de revolutie leidden tot de november orgiën van de reactie. Donkere machten gingen in een ogenblik van revolutionaire stilstand tot de bloedige aanval over. Op vreselijke wijze maakten zij duidelijk dat de revolutie wapens nodig had”.
Van de oktoberdagen af, ontwikkelt de revolutionaire beweging zich steeds meer als zuiver proletarische massabeweging, waarbij het proletariaat van Petrograd optreedt als voorhoede van de strijdende arbeidersmassa’s van het gehele rijk. De leuzen die het stelt, de strijdmiddelen die het aanwendt wekken algemeen krachtige weerklank. En niet minder wordt de vorm van de proletarische organisatie, gelijk zij gedurende de oktoberdagen in de arbeidersgedeputeerdenraad van Petrograd tot stand komt, voorbeeldig voor het gehele rijk.
De revolutie vond het Russische proletariaat als een ongeorganiseerde massa. Een van de vraagstukken die zij opwierp, en wel een dat zo spoedig mogelijk beantwoord moest worden, was, hoe deze massa in een organisatorisch verband te verenigen. De sociaaldemocratie, die tot dusver het grootste deel van haar werk in kleine illegale en ‘ondergrondse’ verenigingen had moeten volbrengen, was wel in staat om het bewustzijn van de brede massa’s te beïnvloeden, maar niet om deze massa’s in korte tijd rondom zich te scharen. Een werkelijke massale organisatie kon enkel worden opgebouwd op de grondslag van het productieproces zelf. Op deze grondslag verrezen gedurende de oktoberdagen spontaan de arbeidersgedeputeerdenraden; zij bestonden uit afgevaardigden van alle fabrieken en werkplaatsen, één op elke 500 arbeiders. Daarenboven waren zowel de socialistische partijen als de vakverenigingen in deze raden vertegenwoordigd.
De arbeidersgedeputeerdenraad van Petersburg trad onmiddellijk na zijn oprichting op de voorgrond van het strijdgebeuren. Hij was het, die in de nacht van 26 oktober besloot, de arbeiders tot de algemene politieke staking op te roepen, hij bewapende en organiseerde een deel van hen als ‘strijdgroepen’ ter bescherming van de gemeenschap tegen het gevaar, dat van de zijde van politie en Zwarte Honderden dreigden. Hij onderhandelde met de gemeenteraad. hij eiste lokaliteiten voor de volksvergaderingen en geldmiddelen voor de bewapening van de arbeidersklasse. De eerste grote aanval waartoe de arbeidersgedeputeerdenraad in verbond met de vakorganisatie van de typografen na de oktoberdagen overging, gold de vrijheid van drukpers. Toen het tsarenmanifest de censuur niet ophief, besloot de raad, om de vrijheid van drukpers door directe actie te verwezenlijken: hij proclameerde dat enkel die bladen mochten verschijnen, wier redactie zich verplichtte voortaan de voorschriften van de censuur volkomen te ignoreren. Het besluit werd stipt ten uitvoer gebracht, dankzij de revolutionaire solidariteit van de 20.000 Petersburgse typografen.
Op het hoogtepunt van zijn macht had de raad feitelijk de beschikking in handen van wat wel en wat niet gedrukt zou worden. Maar hij misbruikte die macht niet tot onderdrukking van de meningsuiting; ook de bladen van de oppositie konden in ‘t algemeen ongehinderd verschijnen; slechts waar tot gewelddadigheid tegen het volk werd opgeruid en dierlijke instincten opgezweept werden, trad de raad tussenbeide. Zo gelukte het hem in een geval 100.000 manifesten in handen te krijgen en te vernietigen, die tot ‘het uitroeien van de nieuwe heerser, de sociaaldemocratie’, aanzetten.
In de glorievolle oktoberdagen was het proletariaat voor de eerste maal zijn macht bewust geworden, in die dagen ook waren vele nieuwe aspiraties in hem ontwaakt. De arbeiders voelden zich nieuw geboren, een nieuwe glanzende wereld ontsloot zich voor hen. Alom rees een heerlijke geestelijke gloed op, die het proletariaat zelf had helpen ontsteken: de socialistische pers, de politieke vergaderingen, het vakverenigingswerk. Het leven stond voor de arbeiders als een groot feest van hartstochten en daden. Uit de drang, zich daarin te storten, kwam de actie op voor de achturendag.
De 8ste november besloten de afgevaardigden van een van de Petersburgse districten (zonder ruggespraak met de raad) tot invoering van de achturendag in hun werkplaatsen door directe actie. Op vergaderingen vindt dit besluit geestdriftige toestemming, van 10 november af verlaten de arbeiders van de grote metaalfabrieken na acht uur gearbeid te hebben, de werkplaats. Nu de beweging eenmaal aan de gang is, besluit de raad haar zo krachtig mogelijk door te zetten en nodigt hij de Petersburgse arbeiders uit, in alle fabrieken en werkplaatsen eigenmachtig de achturendag in te voeren. Tot de voorbereiding geeft hij hun één etmaal tijd. Twee dagen later is de achturendag in bijna alle grote metaal- en textielfabrieken een feit geworden. Maar van nu af wordt de beweging plotseling door een nieuwe algemene politieke staking doorkruist, die ‘als een wig in haar binnendringt.’
De 8ste was in Kronstadt een militair oproer uitgebroken, dat spoedig werd onderdrukt. De revolutionaire leiders werden ter dood veroordeeld, de regering gebruikte de algemene gisting en verwarring om het lompenproletariaat tot nieuwe pogroms op te hitsen. Tevens werden Lijfland, Polen en alle gouvernementen, waar agrarische onlusten plaats hadden gevonden, in staat van beleg verklaard. Het nieuwe ministerie met Witte aan het hoofd, zette onmiskenbaar koers naar de reactie.
Zowel tegen het doodvonnis van de leiders van het oproer te Kronstadt als tegen de uitvaardiging van de staat van beleg in Polen en Lijfland vonden te Petersburg van de 10de af in tal van fabrieken protestvergaderingen plaats. De drang van de massa’s volgend, die door strijd hun bedreigde makkers te hulp wilden komen, besloot de raad de 14de met overweldigende meerderheid een nieuwe algemene politieke staking uit te roepen, ‘als uiting van broederlijke solidariteit met de revolutionaire soldaten te Kronstadt en met het revolutionaire Poolse proletariaat.’ De staking wordt gehouden onder de leuze: “Weg met de krijgsraden, weg met de doodstraf, weg met de staat van beleg in Rusland en Polen”.
Te Petersburg werd het parool van de raad met bewonderenswaardige eensgezindheid opgevolgd. De staking omvatte naast alle grote fabrieken ook vele kleinere werkplaatsen, die geen deel hadden genomen aan de oktoberbeweging. Echter, in sommige andere zeer gewichtige bedrijven (post, telegraaf, tram) bleven de arbeiders ditmaal doorwerken.
Buiten de hoofdstad was de staking niet zeer omvangrijk en brokkelde zij spoedig af, maar toch noopte zij de regering tot enige tegemoetkoming. Officieus werd bekend gemaakt, dat de matrozen en soldaten die aan de opstand hadden deelgenomen niet voor de bijzondere krijgsraden zouden verschijnen. Verder zou de staat van beleg in Polen worden opgeheven, ‘zodra de beroering bedaard zou zijn’. De raad begroette deze concessies als een ‘morele’ overwinning van het proletariaat. Een gunstig gevolg van de staking was nog deze, de sympathieën voor het revolutionaire proletariaat in het leger onmiskenbaar te versterken. Arbeiders en soldaten werden nader tot elkaar gebracht: dit bleek op vele soldatenmeetings, in deze dagen te Petrograd gehouden. Maar ook had de staking tot uitkomst regering en grote bourgeoisie steeds meer naar elkaar toe te drijven. De mening, ‘dat het nu genoeg was’ won aan kracht. Weldra begonnen de fabrikanten de aanval: zij beantwoordden de actie voor de achturige werkdag met een uitsluiting van honderdduizend man. De raad werd daardoor gedwongen om de strijd voor de invoering van de achturendag op te schorten: een feitelijke nederlaag van het Petersburgse proletariaat, die ingrijpende gevolgen had. Zij brak de betovering die de algemene werkstaking op de bourgeoisie uitoefende en de grenzenloze angst waarmee haar aankondiging sedert de oktoberdagen alle heersenden vervulde. Wat de arbeiders aangaat, wie de terugtocht in de achturenbeweging zeer zwaar viel, van nu af werd onder hen de overtuiging sterker, dat de gewapende opstand zou moeten voltooien wat de algemene staking begonnen was. Reeds eerder, reeds vóór de oktoberdagen, was deze gedachte uitgesproken geworden. Toen te Petrograd de ‘zwarte benden’ het hoofd opstaken en blijkbaar een pogrom werd voorbereid, hadden de arbeiders die bedreiging onmiddellijk beantwoord met het organiseren van strijdafdelingen, zoveel mogelijk met browningrevolvers gewapend. Als eind oktober de geruchten van een naderend pogrom vaste vorm aannemen, grijpt de beweging tot bewapening plotseling geweldig om zich heen. In alle fabrieken, waar met ijzer en staal gewerkt werd, gaat het werkvolk uit eigen beweging wapens smeden. In de nachtelijke zitting die de raad de 29ste houdt, heffen de gedelegeerden op het podium man voor man de wapenklingen hoog en brengen de gelofte van de arbeiders over, om elke poging tot een pogrom met kracht van wapens te onderdrukken. De gewapende macht zorgde ook voor speciale bewaking van de revolutionaire perslokalen. Aan de vastberaden voorbereiding was het grotendeels te danken dat te Petersburg geen pogrom plaats vond. Ook droeg de vrees voor een gewapende opstand in de hoofdstad ongetwijfeld bij tot de uitvaardiging van het oktobermanifest.
De bewapening van het Petersburgse proletariaat richtte zich aanvankelijk vooral tegen de zwarte benden. Maar deze stonden in verbinding met de politie en vormden feitelijk de ongeregelde troepen van de reactie: zo bracht elk bewapend optreden tegen de pogromisten de arbeiders onherroepelijk in conflict met de staatsmacht en haar organen, politie en leger. Meer en meer begon de autocratie ook haar geregelde troepen — in de eerste plaats de Kozakken en de garde — in de strijd te werpen. Zo ontwikkelde de zelfverdediging tegen de moordenaarsbenden zich door de drang van de omstandigheden tot de bewapende opstand van volk tegen leger.
Men versta dit niet, als wierpen de arbeiders zich na de oktoberdagen uitsluitend op het organiseren van de bewapende strijd. Verre van: in alle grote steden werd onvermoeid doorgewerkt aan de opbouw van de vakorganisatie. Alle groepen van uitgebuiten en onderdrukten kwamen in beweging en sloten zich aan bij het industriële proletariaat. Tot in de onderste lagen toe ontwaakte een drang naar lotsverbetering en naar vrijheid. Alle vaste sociale banden en vormen werden opgelost, de maatschappij werd tot een chaos. En in deze chaos ontwaakte de behoefte aan nieuwe vorming, zijn elementen begonnen zich te kristalliseren. Maar de wil tot de daad liet de organisatorische werkzaamheid, hoe koortsachtig deze ook was, ver achter zich, zoals elementaire verontwaardiging en toorn hoog uitgingen boven de politieke bewustwording.
De kracht van de Russische revolutie — als de kracht van elke omwenteling — bestond voor een groot deel hierin, dat zij de ingebeelde belemmeringen tot vooruitgang uit de weg ruimde, die de kleinmoedigheid, de lijdelijkheid, de lafheid van de massa’s tot grondslag hebben, dat zij met één ruk de taaie banden doorscheurde die deze aan de sleurgang van het leven bonden. Maar zij kon deze geestelijke bevrijding niet volvoeren zonder tevens werkelijke hindernissen te onderschatten, zonder zichzelf verwonderlijke krachten toe te schrijven en in haar eigen grenzenloze mogelijkheden te vertrouwen. De grootse uitkomsten, door de oktoberstaking bereikt, de plotselinge verandering en de dronken makende lucht van de politieke vrijheid, dit alles moest het zelfvertrouwen van het strijdende proletariaat haast tot in het oneindige verhogen. De beestachtige onderdrukkingsmiddelen waartoe het oude regiem zijn toevlucht nam, spande de strijdwil van dit proletariaat tot het uiterste en versterkte de drang naar een opperste worsteling; van haar kant stuwde ook de reactie juist hierop aan.
Het vertrouwen in de onoverwinnelijkheid van de revolutie, de overtuiging dat deze zich in stijgende lijn bewoog, deed de meerderheid van de Russische sociaaldemocratie consequent besluiten de Doemaverkiezingen te boycotten en onvoorwaardelijk vast te houden aan de revolutionaire eis van een Constituerende Vergadering, gekozen op de grondslag van het algemene, directe, geheime en enkelvoudige stemrecht. En toen in de loop van november de gisting onder alle lagen van het volk nog toenam, toen in niet minder dan 37 districten van Centraal-Rusland, Polen en Litouwen de agrarische beweging zich uitbreidde en opnieuw in een aantal garnizoenen muiterijen onder de soldaten en matrozen uitbraken — toen het scheen of de stoten van de sociale aardbeving zich met steeds heftiger kracht en bij steeds korter tussenpozen herhaalden, toen werd een beslissende botsing tussen autocratie en volk onvermijdelijk.
Van half november af begon een snelle ontwikkeling in deze richting.
De stakingsactie wordt niet onderbroken: integendeel neemt zij nog scherper vormen aan. Onverwacht breekt eind november een spontane staking van post- en telegraafbeambten uit: opnieuw wordt de beurs door schrik bevangen, de handel lijdt zware verliezen; de stemming van de bourgeoisie wordt ten gevolge hiervan steeds meer reactionair.
De post- en telegraafstaking geeft aanleiding tot de ‘laatste zegepraal’ van de revolutie. Te Koeschta in Midden-Azië is de spoorwegingenieur Sokolov door een speciale krijgsraad ter dood veroordeeld; te middernacht zal het vonnis worden voltrokken. Op dit bericht stelt het Spoorwegverbond onmiddellijk het volgende ultimatum aan de regering: “zo om acht uur ‘s avonds het vonnis niet ingetrokken is staan alle spoorweglijnen stil”. Enkele minuten na de vastgestelde termijn wordt een spoedtelegram van de minister van verkeer ontvangen: aan het ultimatum is voldaan.
Maar op het ogenblik dat de arbeidersklasse deze laatste en schone overwinning behaalde, was het grootste gevaar voor de regering reeds voorbij, het gevaar dat een uitgebreide militaire opstand de stakingsactie zou ondersteunen. Want enkel zo de gepantserde muur die het oude regiem beschermde tot puin verbrokkelde, enkel zo het leger in zijn meerderheid zich achter de revolutie schaarde, kon de massastaking er in slagen het absolutisme omver te werpen.
Te Sebastopol was de toestand einde november voor de regering uiterst kritiek geweest. Een grote muiterij van de marinesoldaten en van de genietroepen werkt aanstekelijk op de vloot: de Potemkin hijst opnieuw de rode vlag, kleinere oorlogsvaartuigen volgen dit voorbeeld. De spoorweg- en havenarbeiders ondersteunen door staking de opstandige soldaten. Maar de staat van beleg wordt geproclameerd, nieuwe troepen, gewillige werktuigen nog in handen van hun officieren, bezetten de stad. Nu gaat een wankeling door de rijen van de opstandelingen: sommigen van hun worden afvallig, het gelukt om de anderen te ontwapenen. De trouw gebleven schepen van het eskader openen een vreselijk vuur op de Potemkim, weldra wordt deze genoodzaakt de witte vlag te hijsen, en na een vierdaagse strijd wordt het revolutionaire Sebastopol tot onderwerping gedwongen.
Niet beter slaagden militaire opstanden te Kiev, Warschau, Jelissametopol, Jekaterinovlov, Petersburg en op andere plaatsen. Nergens gelukte het aan de revolutionaire elementen van de technische wapens om de logge massa’s van de infanterie in beweging te brengen. De boeren, die de overgrote meerderheid van het leger vormden, bleven aan de regering trouw. En daarmee was het noodlot van de revolutie getekend.
Van evenveel gewicht als het dempen van de militaire opstanden was voor de regering het vernietigen van de centrale arbeidersorganisaties, die de voorhoede van de revolutie vormden, met name de Petersburgse arbeidersgedeputeerdenraad, het Spoorwegverbond en de Al-Russische Boerenbond. De 27ste november begint de regering het offensief: op die datum wordt het bestuur van de Boerenbond te Moskou gearresteerd. Veertien dagen later volgt de gevangenneming van de eerste voorzitter van de Petersburgse arbeidersgedeputeerdenraad, Chroestalew. De raad, die de grote aanval voelt naderen, beantwoordt deze uittarting met de publicatie van zijn besluit om “de voorbereidingen tot de gewapende opstand voort te zetten.”
Van haar kant neemt de regering verdere contrarevolutionaire maatregelen. Een groot aantal gouvernementen worden in staat van beleg verklaard, nieuwe ‘tijdelijke’ dwangbepalingen tegen de pers, de spoorwegorganisaties en de stakingen uitgevaardigd. De tsaar ontvangt een deputatie van ‘echt Russische mannen’ en spreekt hen vriendelijk toe. De 16de december eindelijk brengt de regering de grote stoot toe, die sedert lang verwacht werd: de Petersburgse arbeidersgedeputeerdenraad wordt gevangen genomen. Diezelfde dag breken onder de troepen te Moskou onlusten uit; de 19de besluit de Moskouse arbeidersgedeputeerdenraad, die 100.000 proletariërs om zich schaart, tot proclamatie van de algemene politieke staking. De spoorwegmannen en de post- en telegraaf beambten sluiten zich hierbij aan.
De kracht waarmede de staking inzette werd verzwakt, doordat Petrograd faalde. Het proletariaat van de hoofdstad was, na zóveel en zó hevige strijd, volslagen uitgeput. En ditmaal kon de strijd niet eindigen met een vergelijk of een morele overwinning: hij ging op leven en dood. De arbeiders staan tegenover een reusachtig garnizoen, grotendeels bestaande uit gardetroepen, steunpilaren van de autocratie. Slechts een beslissende overwinning in de provincie kon aan het proletariaat van de hoofdstad de moed geven, onder zo gevaarlijke omstandigheden op te staan. Maar deze overwinning bleef uit. Het verkeer op de lijn Petrograd-Moskou werd niet stop gezet, zo konden spoedig militaire versterkingen gezonden worden naar Moskou, het centrum van de opstandige beweging. Gedurende de eerste dagen droeg de staking, die in de oude tsarenstad 150.000 man omvatte, een vreedzaam karakter; in sommige gevallen weigerden de troepen om op het volk te schieten. Maar weldra namen de bloedige botsingen toe; een afdeling dragonders joeg vreedzame betogers met ruw geweld uit elkaar. Dit prikkelt de massa’s, kleine gewapende strijdafdelingen raken telkens slaags met politiepatrouilles en beginnen barricaden op te werpen. Men verdedigt deze niet tot het uiterste, maar gebruikt ze alleen om de opmars van de troepen te belemmeren. In de nauwe stegen en op de binnenplaatsen van de oude stad vinden de kleine groepen van de revolutionaire strijders die hoogstens uit twintig, somtijds slechts uit drie à vier man bestaan, een gunstig terrein voor hun strijdwijze. De massa van de bevolking neemt weliswaar geen actief aandeel aan de worsteling, maar verschaft aan deze strijders alle mogelijke hulp.
In het garnizoen echter kentert de stemming, zij keert zich tegen de revolutionairen. Nu kunnen de ‘onzekere’ regimenten, die aanvankelijk in de kazerne werden gehouden, op de arbeiders losgelaten worden: afmatting, honger, alcohol en de leugens van de meerderen hebben hun werk gedaan.
Door de aankomst van het regiment Semenovski uit Petersburg ondergaat de situatie een beslissende verandering ten gunste van de regering. Met behulp van artillerie zuivert men eerst het centrum van de stad van barricaden. Daarna, wanneer de tegenstand zich in de uitgestrekte arbeiderswijk Presnja heeft samengetrokken, wordt deze in puin geschoten, juist als 80 jaar voordien de Franse regering te Lyon de Croix Rousse in puin deed schieten.
Op 1 januari 1906, het jaar dat aan de beginnende contrarevolutie behoren zal, is te Moskou de orde hersteld. De soldaten, die het bevel hebben gekregen om zonder genade op te treden, zoeken de spoorlijn af om voortvluchtige stakers en opstandelingen in hun schuilhoeken neer te schieten. In de grote centra is de kracht van de arbeidersklasse gebroken. De regering, zich haar macht bewust, stuurt strafexpedities uit naar alle gebieden waar nog opstandige bewegingen voortduren, naar de Oostzeeprovincies, naar Polen, het Donetz mijnbekken, de Kaukasus, de Siberische spoorlijn, enz. Bloedig woedt door heel Rusland de witte terreur; het allerergst in Lijfland en Koerland, waar de Baltische jonkers het roer in handen hebben. Honderden boeren en arbeiders worden in de folterkamers van de gevangenissen met onmenselijke wreedheid gepijnigd, doodgeranseld of opgehangen, duizenden naar Siberië gedeporteerd. Maandenlang wordt stelselmatig door het ganse rijk het moorden voortgezet. Naar een matige schatting werden vanaf de 22ste januari 1905 tot aan de opening van de eerste rijksdoema in mei 1906 14.000 personen bij botsingen of pogroms gedood, 1000 terechtgesteld, 20.000 gewond, 70.000 gearresteerd en tot verbanning veroordeeld.
Met de mislukking van de Moskouse opstand eindigt de eerste periode van de Russische revolutie. De inzinking begint, de revolutionaire energie van de massa’s is in dit jaar van ontzettende worsteling verbruikt. Tevergeefs handhaaft de sociaaldemocratie nog de boycot van de Doemaverkiezingen, in de hoop dat uit de strijd tegen de Doema een nieuwe revolutionaire beweging zal voortkomen. Tevergeefs roept zij in 1907, wanneer de autocratie zich na de ontbinding van de tweede Doema sterk genoeg voelt om het bestaande kiesrecht door een nog veel slechter te vervangen, de massa’s tot een algemene proteststaking op: deze zijn in moedeloosheid en apathie weggezonken, terwijl de uiterste revolutionairen hun krachten vruchteloos verteren in de stelselmatige organisatie van de rode terreur. De ‘nieuwe tactiek’ van de gewelddadige onteigening wist de grenslijnen uit tussen revolutionairen en misdadigers, zij besmet de eigen gelederen met verwildering en zedelijke ontaarding. In dit trouwens korte tijdperk van morele uitputting neemt de tactiek van aanslagen, berovingen en plunderingen van regeringskassen en particulieren de plaats in van de massabeweging. Maar de grote revolutionaire tradities blijven leven, de opstandigheid smeult voort, de nood drijft de massa’s weldra opnieuw tot verzet: zodra een begin van economische herleving de omstandigheden voor de strijd gunstiger maakt, komt de massastaking weer op.
* * *
De Russische omwenteling van 1905 heeft aan de revolutionaire ervaring van het strijdende proletariaat vele nieuwe, schone en sterke bladzijden toegevoegd. Maar hun algemene zin drong, helaas, in de jaren die volgden, àl te weinig tot de arbeiders van West- en Centraal-Europa door. Deze leerden niet inzien dat de Russische omwenteling veeleer dan een herhaling van hun eigen verleden, het prototype, althans in menig opzicht, van hun eigen toekomst was. Thans verandert de wereldoorlog, die de macht van grootkapitaal en staat tot het uiterste omhoog voert en de sterkste proletarische organisaties als kaartenhuizen omverwerpt, die toekomst in een heden. Hij maakt dat in alle landen, maar voornamelijk wel in Midden-Europa het proletariaat zijn toekomstige strijd zal moeten strijden onder voorwaarden in menig opzicht gelijk aan die, waaronder het Russische proletariaat streed in 1905. Daarom wordt doorzicht in het wezen van de eerste grote worsteling van dat proletariaat nu een hulpmiddel tot het uitzetten van de algemene lijnen van tactiek, door de veranderde omstandigheden aan de arbeiders internationaal opgedrongen.
Dit aan te nemen betekent natuurlijk niet, dat men de Russische ervaring mechanisch op West- en Midden-Europese verhoudingen moet toepassen. Maar het betekent dat Rusland het eerste wereldhistorische voorbeeld is, waaraan wij het optreden van moderne grootindustriële arbeidersmassa’s in een revolutionair tijdperk kunnen bestuderen. Het betekent dat uit dit voorbeeld de factoren onderkend kunnen worden, die de gedragingen van zulke massa’s bepalen, de krachten welke hen in beweging brengen, de strijdmethoden die zij toepassen en de doeleinden waarop zij hun inspanning richten.
Reeds in 1906 heeft Rosa Luxemburg in haar geniale brochure over de Russische revolutie en de Duitse arbeidersbeweging uiterst belangrijke gevolgtrekkingen gemaakt over de lessen van die revolutie voor de internationale klassenstrijd. Zij heeft aan de feiten bewezen hoezeer de werkelijke voorwaarden van een revolutionaire stakingsperiode verschillen van het schema, dat voor en ook na 1905 uitgangspunt van de discussies in de Duitse partij was en dat de Belgische partijleiding trachtte te verwezenlijken.
In de plaats van een op zich zelf staande, van boven af bevolen en geregelde enkelvoudige politieke actie, stelselmatig en voorzichtig uitgevoerd, stelt de werkelijkheid de onvoorziene en onweerstaanbare uitingen van een jonge, van leven bruisende kracht, de polsslag en drijfkracht van de revolutie. Overal waar een grootindustrieel proletariaat bestaat, zal de staking in een revolutionair tijdperk de vorm van de beweging van de proletarische massa’s zijn.
In zulk een tijdperk — de Russische revolutie bewijst het — speelt het spontane initiatief van de massa’s een hoofdrol. Van te voren vastgestelde stakingen met louter demonstratief karakter komen voor, maar zij blijven evengoed uitzonderingen als uitsluitend politieke stakingen. Verreweg de meeste van hun zijn tevens uitbarstingen van de lang opgekropte sociale ontevredenheid, episoden van een algemene afrekening tussen kapitaal en arbeid: het economische en het politieke element vloeien daarin ineen, doordringen en bevruchten elkaar, scheppen in onophoudelijke wisselwerking de bonte verscheidenheid van strijdverschijnselen, die te samen de revolutie vormen.
In haar atmosfeer worden de mensen herboren en de verhoudingen omgekeerd. Glanzend als bloemen gaan dagelijks nieuwe mogelijkheden open: de nieuwe wil, de nieuwe zelfbewustheid van de massa’s en hun nieuwe eenheid doen ze ontluiken. Alle opvattingen omtrent de rol van leiding en organisatie, gelijk die zich in het parlementaire tijdperk hadden ontwikkeld, moeten worden herzien. De factor van de berekenende werkzaamheid van bovenaf, van het organiseren van steun en proviand, gelijk wij die bij de kiesrechtstakingen in Zweden en België leerden kennen, verzinkt voor Rusland in het niet, vergeleken bij de activiteit van de volksmassa’s zelf. “In het ogenblik dat een werkelijk ernstig tijdperk van massale stakingen begint,” aldus Rosa Luxemburg, “doen alle ramingen van de onkosten aan een poging denken, om de oceaan leeg te scheppen met een glas. Elke revolutie komt het proletariaat te staan op een oneindige zee van ontberingen en smarten. De oplossing van deze schijnbaar onoplosbare moeilijkheid die elke revolutionaire periode moet overwinnen, ligt hierin, dat zij te gelijkertijd een geweldige hoeveelheid sociaal idealisme vloeibaar maakt. En in dit idealisme vindt de massa de kracht om het ergste leed te doorstaan”.
De taak van de leiding in revolutionaire tijdperken bestaat niet in schoolmeesterachtig afbakenen van de paden van de volksbeweging, maar in geestelijk vooruitzien en voorgaan, in het zoveel mogelijk richting geven aan de onstuimige voorwaartse drang van de massa’s.
De parlementaire periode heeft het verband tussen massastaking en organisatie veel te eng en te werktuigelijk opgevat. Volgens deze opvatting, belichaamd in een aantal resoluties van nationale en internationale congressen, vormden sterke vakorganisaties de ‘eerste voorwaarde’ voor politiek-revolutionaire massa-actie. De Russische omwenteling heeft de onhoudbaarheid van deze bewering aangetoond. De werkelijkheid bleek oneindig veerkrachtiger en rijker aan mogelijkheden dan de theorie, oneindig minder aan een bepaald schema gebonden. De revolutionaire stakingsbeweging in de eerste maanden van 1905 ontstond niet alleen en werd sterker zonder noemenswaardige organisatorische steunpunten, maar zij werd zelf tot het uitgangspunt van een merkwaardige organisatorische werkzaamheid.
Echter de Russische revolutie heeft nog meer gedaan dan met een rijkdom van feiten aantonen, hoe het verband tussen strijd en organisatie niet strak en onwrikbaar is, maar met het wisselende wezen van een tijdperk mede verandert. Zij heeft in de arbeidersgedeputeerdenraden ook een nieuw type van organisatie geschapen, merkwaardig niet enkel als bewijs van de mogelijkheid om grote ongeorganiseerde massa’s op slag binnen organisch verband te brengen, maar vooral ook van uitnemend belang als het prototype van een revolutionaire arbeidersregering,
De Petersburgse arbeidersraad, die aan de raden van het gehele rijk tot voorbeeld diende, bestond in de dagen van zijn grootste bloei uit 562 gedelegeerden, waarvan 351 metaalbewerkers en enkele vrouwen. Hij was de georganiseerde uitdrukking van de klassewil van het proletariaat en tevens de kiem van een waarlijk democratische volksvertegenwoordiging. In hem kwam de wil van de massa’s rechtstreeks tot uiting, door senaat noch bureaucratie gebreideld, en zijn kiezers hadden het recht, hun gekozenen ieder ogenblik door andere te vervangen.
Officieel en formeel vertegenwoordigde de raad ongeveer 200.000 man, dat wil zeggen op zijn best de helft van het Petersburgse proletariaat. Maar in werkelijkheid stonden alle levenskrachtige en gezonde groepen van de bevolking achter hem en vertegenwoordigde hij alle verdrukten en onterfden. Een groot deel van het intellect, bijna alle studenten en de meeste leden van de vrije beroepen volgden zijn politieke leiding, ook onder het merendeel van de lagere beambten vond hij steun. Enkel de kapitalistische uitbuiters en hun parasieten, de roofzuchtige, liederlijke en ontaarde elementen van de hoofdstad waren tegen hem.
Voor zover in zijn vermogen lag, nam de raad de functies van een proletarische regering op zich. Hij leidde de politieke stakingen; hij bewapende de arbeiders en verdedigde de burgerij tegen de aanslagen van de Zwarte Honderden; hij beschermde zoveel hij kon alle verdrukte groepen van de bevolking: bij hem zocht men steun tegen particulieren, tegen ambtenaren en zelfs tegen de regering, De macht van de raad werd begrensd door de materiële machtsmiddelen van het tsarisme, de bureaucratie, het leger, de politie en de justitie.
Al zijn pogingen waren er op gericht de regering te beletten zich van deze machtsmiddelen te bedienen. Zijn voornaamste wapen daarbij was de algemene politieke revolutionaire staking van fabrieksarbeiders, spoorwegpersoneel, spoor- en telegraafbeambten, enz.
Onder een zeker gezichtspunt was dus de taak van de raad de organisatie van de desorganisatie, de bevordering van de anarchie.
Maar terwijl hij er naar streefde om de middelen van productie en vervoer die de staat ten dienste staan, zoveel mogelijk te desorganiseren, trachtte hij ze tevens te reorganiseren en in de dienst van de revolutie te stellen. Hij gebruikte spoor en telegraaf voor zijn eigen doeleinden, hij bracht volgens zijn belofte de Siberische troepen uit Oost-Azië naar Europees Rusland terug, sneller en zekerder dan de officiële spoorweglichamen dit vermocht hadden. Zijn optreden bewees hoe de zegevierende ‘algemene werkstaking’ iets geheel anders is dan enkel een passief kruisen van de armen naar anarchistisch recept, maar integendeel op iedere strook terrein, de vijand afgenomen, de vaan plant van eigen werkzaamheid ten bate van de massa’s. Het bewees hoe de algemene desorganisatie, door de staking teweeggebracht, enkel tot zege kan leiden zo zij door organisatorische middelen verkregen wordt. “In hoe hoger mate de staking de bestaande organisatie van de staat verlamt, hoe meer de organisatie van de staking de functies van de staat op zich moet nemen”, en wel zó op zich nemen, dat uit de revolutionaire massastaking de proletarische organisatie van de arbeid groeit.
Echter, evenwijdig met de ontwikkelingslijn van staking tot proletarische organisatie van de arbeid loopt nog een tweede lijn, die nl. van vreedzame staking tot gewapende opstand. En hier lag het grote probleem van de eerste Russische revolutie; hier verhief de sfinx van de historie zich dreigend vóór haar en eiste een antwoord, dat nog niet kon worden gegeven.
Natuurlijk was de stakingsbeweging van maart-oktober 1905 vreedzaam in betrekkelijke, niet in absolute zin. Reeds de januari en februari bewegingen leidden tot conflicten met de gewapende macht, waarbij de massa’s zich zelfs door middel van barricaden tegen de soldaten trachtten te beschermen. De grote spoorwegstaking in oktober aarzelde niet om geweld te gebruiken tegen personen en zaken, waar dit voor de overwinning nodig was. Maar in het algemeen waren de oktoberdagen dagen van ‘vreedzame’ actie, niet van bloedvergieten en geweld. Zelfs een zo door-en-door kapitalistisch lichaam als het Verbond van de bezitters van ijzer- en staalwerken, constateerde in een officieel schrijven van 31 oktober aan graaf Witte dat “gewelddaden van de zijde van de strijders voor de vrijheid tot de zeldzaamheden behoorden en de volksmassa’s met voorbeeldloze discipline hadden gehandeld”. Hoe groot de tegenstelling was tussen het menselijke, bezonnen optreden van de revolutionaire volksmassa’s en de misdadige, voor wreedheid noch geweld terugdeinzende bende, die over de machtsmiddelen van het rijk beschikte, blijkt o.a. uit de volgende uitlating van de bejaarde letterkundige Nemirowetsch Dantsenko, een man die zeer ver van het proletariaat en het socialisme afstond. “Aan de ene kant”, schreef Dantsenko kort na de oktoberdagen, “de vreselijke nachtmerrie, de dolle walpurgisnacht van een stervend ondier en aan de andere de heerlijke standvastigheid en discipline waarmee de grootse arbeidersbeweging zich ontwikkelt. De arbeiders hebben zich niet bevlekt met moord en roof, integendeel overal ijlden zij de burgerij te hulp en beschermden haar veel beter dan politie, Kozakken en gendarmen tegen de vernielwoede van de broedermoordenaars. Overal waar de zwarte benden hun infaam werk wilden beginnen, traden de strijdscharen hun in de weg.”
Wij zagen onder de invloed van welke gebeurtenissen de revolutionairen tot de overtuiging kwamen, dat de rol van de vreedzame staking was uitgespeeld en enkel de gewapende opstand aan het absolutisme de laatste stoot zou kunnen toebrengen.
Natuurlijk stelden de leiders zich die opstand niet voor als gewoonweg een strijd van volk tegen leger. Wel waren de voorwaarden van de gewapende opstand in sommige opzichten veranderd, sedert de dagen dat Engels zijn klassieke voorrede bij Marx’s Klassenstrijd in Frankrijk schreef, maar van een militaire overwinning van volk over leger kon in het Rusland van 1905 evenmin sprake zijn als in het West-Europa van 1848. Wat de Russische revolutionairen door een opstand meenden te kunnen bereiken was in de grond van de zaak hetzelfde als wat de West-Europese revolutionairen van een vorig tijdperk hadden nagestreefd. Zij hoopten nl. door volk en leger tegenover elkaar te stellen, de desorganisatie van het leger te verhaasten en een groot deel daarvan over te halen, zich aan de zijde van het volk te scharen. Zij wisten, dat de gewapende strijd niet zozeer tegen het leger als wel om het leger gevoerd moest worden, dat enkel, wanneer dit in zijn meerderheid tot de zaak van de vrijheid overging, deze een stevig materieel steunpunt zou krijgen. Hun tactiek beoogde, zo snel mogelijk de eenheid van volk en leger tot stand te brengen. Zij trachtten overal in verbinding te komen met de troepen, om de solidariteit van de arbeidersklasse met de eisen van de soldaten te demonstreren, hun revolutionaire geest op te wekken en hun voorhoede (het was in de regel tevergeefs) af te houden van ontijdige uitbarstingen.
Maar al waren de revolutionairen overtuigd dat “de overgang van het leger tot de revolutie een geestelijk-zedelijk proces is,” zo wisten zij toch dat dit proces met “morele middelen alléén niet bereikt kon worden” (Trotski). Door het leger met het volk te confronteren en voor een keuze te stellen, hoopten zij de stoot te geven die de halfbewuste massa van de soldaten in beweging bracht. De koene daad van het volk, dat de straat betreedt tot een strijd op leven en dood tegen de heersers, zou deze stoot zijn. De leiders wisten zeer goed dat een guerrillastrijd van kleine bewapende groepen, als bv. te Moskou plaats vond, onmogelijk tot een militaire overwinning kon voeren. Maar wel zou die strijd naar zij verwachtten, aan de stemming van een groot deel van de soldaten gelegenheid geven zich te openbaren; hij zou het sein geven tot openlijke splitsing van het leger in een contrarevolutionaire minderheid en een revolutionaire meerderheid, die dan, in verbond met de revolutionaire arbeidersmassa’s, de oude machten en instellingen zou omverwerpen.
Althans een deel van de Russische revolutionairen beseften zeer goed dat iedere poging, om door rechtstreekse actie van het volk het leger voor de zaak van de vrijheid te winnen, meer kans van slagen heeft naarmate zij minder geweld gebruikt. Een bewijs hiervoor vormen de gebeurtenissen in de eerste dagen van de Moskouse opstand.
In een manifest aan de arbeiders gaf de sociaaldemocratie deze de raad, om wanneer soldaten naderden, te trachten met hen in aanraking te komen en hen door kameraadschappelijke woorden te beïnvloeden. “Men vermijde voorlopig alle botsingen en neme slechts zijn toevlucht tot gewapend verzet zo de troepen bijzonder uittartend optreden,” aldus woordelijk dit manifest. Hieruit sprak het inzicht dat elk gewelddadig optreden van het volk tegen de soldaten, door vrees en woede te wekken, juist de eenheid tegenhoudt die alléén tot de overwinning kan voeren. Door toeroepen, smeken, vermanen, door een voortdurend beroep te doen op de solidariteit van de soldaten en niet minder door het voortdurend demonstreren van haar eigen standvastigheid en opofferingsgezindheid, bereikt de massa het zekerst haar doel. Dit alles wekt in de soldaten vertrouwen, medegevoel en bewondering voor het volk, schaamte over hun eigen daden, dit brengt er hen ten slotte toe om naar de opstandelingen over te lopen.
Wij zagen hoe zowel bij de Moskouse opstand als in andere gevallen werkelijk een begin van verbroedering plaats vond. Maar het tartende optreden van de Kozakken en van andere troepen liet deze vruchten nergens rijpen. Het lokte in de regel de weerwraak van de verbitterde revolutionairen uit; de stemming van de soldaten, die aanvankelijk gewankeld hadden, sloeg om, zij gehoorzaamden hun officieren weer en het geweld zegevierde. Zo ging het te Moskou, zo ging het overal. De grote massa’s van de infanterie waren geestelijk nog niet rijp voor aansluiting bij de revolutie en dit maakte haar ondergang onvermijdelijk. De aristocratie behield een sterke materiële grondslag. Op de politieke stompzinnigheid van de in uniform gestoken boerenmassa’s gesteund, bleek zij nog in staat om de bewegingen in alle grote revolutionaire centra, Moskou, Petersburg, de Oostzeeprovincies, Polen, de Kaukasus enz., neer te slaan.
De rechtervleugel van de Russische sociaaldemocratie, die in de partij een minderheid vormde, trachtte de ontwikkeling tot de gewapende opstand en de december catastrofe te voorkomen door vermijding van iedere revolutionaire actie. Zij wilde de tactiek zo inrichten, dat de bourgeoisie niet afgeschrikt werd van verdere samenwerking met het proletariaat. Volgens haar had het proletariaat zich onmiddellijk na de oktoberstaking van de voorgrond terug moeten trekken en, in plaats van een nieuwe worsteling te beginnen voor de constitutionele vergadering, zich moeten bepalen tot algemene agitatie en organisatie en vooral tot het gebruik maken van het kiesrecht. Naar de Doema had de sociaaldemocratie het zwaartepunt van de strijd moeten verplaatsen, zij had de Doema moeten maken tot een algemene revolutionaire tribune, gelijk de sociaaldemocratische fractie dit in Duitsland onder de socialistenwet met de Rijksdag deed.
Ook buiten Rusland is van sociaaldemocratische zijde de boycot van de Doemaverkiezingen vaak de noodlottige fout genoemd, waardoor de Russische revolutie onderging zonder iets wezenlijks te bereiken.
Zij die zo spreken zien het grote verschil in omstandigheden niet en vergeten dat in Duitsland in de jaren ‘70 de revolutie niet heerste. Het Duitse proletariaat bevond zich niet midden in een grootse beweging, die het met heerlijke exaltatie, met grenzeloos zelfvertrouwen en oneindige offervaardigheid vervulde. Te midden van een dergelijke beweging is een ‘stelselmatige en ordelijke terugtocht’, zoals bv. voor de Belgische arbeidersklasse na de mislukking van de tweede en derde kiesrechtstaking zeer wel uitvoerbaar bleek, volslagen onmogelijk. Niet de minderheid in organisatorisch opzicht van het Russische proletariaat, juist zijn meerderheid in revolutionaire deugd, zijn hogere spanning, de bruisende revolutionaire energie en strijdlust die het doorgloeide was oorzaak dat zulk een tactiek onmogelijk werd. Het zou verkeerd zijn om aan de Russische revolutie de maatstaf van de West-Europese arbeidersbeweging in het tijdperk van de wettelijkheid te willen aanleggen — evenals het omgekeerde verkeerd is, zoals de syndicalisten dit wel hebben gedaan.
De boycot van de Doemaverkiezingen van 1906 door de Russische revolutionairen is socialistisch niet minder goed te rechtvaardigen, dan de jarenlange boycot door de Duitse sociaaldemocraten van de verkiezingen voor de Pruisische Landdag. Zij leek het beste middel om mogelijk bestaande illusies in het proletariaat over het wezen van het schijn-constitutionalisme in de kiem te vernietigen. Daarenboven was zij gewenst als protest tegen de vernederende voorwaarden, waaronder de verkiezingen plaats vonden: geen enkel sociaaldemocratisch blad kon verschijnen, geen vergadering plaats vinden, de kiezers gingen ter stembus tussen twee rijen met zwepen gewapende Kozakken. Voor het volhouden van de boycot was het beslissende element de verwachting dat de revolutionaire beweging onder de boeren en in het leger weldra opnieuw machtig aanzwellen zou. Zodra duidelijk bleek dat deze verwachtingen niet verwezenlijkt werden, sprak de Russische sociaaldemocratie zich voor deelneming aan de verkiezingen uit. Zowel in de Kaukasus als in Siberië, dat is overal waar de verkiezingen later plaats vonden dan in het overige Rusland, werd dit besluit nog in 1906 opgevolgd.
Het feit dat de arbeidersklasse sedert de oktoberstaking steeds meer geïsoleerd kwam te staan tegenover de burgerlijke klassen was door geen ‘matiging van de eisen’ en geen ‘verstandige tactiek’ te voorkomen geweest. Het was het gevolg juist van de enorme uitbreiding en de revolutionaire kracht van de stakingsbeweging, van de schrik die zij onder de bourgeoisie verspreidde, van de wrevel en de woede die de voortdurende onderbrekingen van de productie wekten bij het grootindustrieel kapitaal. Hoe heftiger de klassentegenstellingen zich openbaarden, hoe vuriger het verlangen werd van de fabrikanten naar ‘rust tot elke prijs’. Om die rust te verkrijgen wierpen zij zich ten slotte in de armen van de reactie, evenals de Franse bourgeoisie zich na de Februarirevolutie van ‘48 in de armen van de reactie geworpen had.
De proletarische massa’s van Rusland steunden in hun worsteling niet, als de Engelse arbeiders ten tijde van het chartisme, op de overblijfselen van vrijheden en rechten, die, in een vroegere burgerlijke revolutie veroverd, nooit geheel verloren waren gegaan. Zij moesten alles zelf veroveren: het recht van vergadering en dat van vereniging, de vrijheid van woord en die van drukpers, de constitutionele regeringsvorm, het parlementaire stelsel en de moderne rechtspleging. Evenals de boeren in de grote Franse omwenteling vergenoegden zij er zich niet mee nieuwe rechten te eisen, maar zij namen deze door hun eigen actie. Zij plantten hun vaan in de bodem van de onwettelijkheid en zeiden: dit is onze wet. Zij wierpen de voorstellingen omver dat de historische vooruitgang van de arbeidersklasse door het parlement en langs wegen van geleidelijkheid moet geschieden, dat de algemene staking eerst mogelijk wordt na toekenning van onbeperkt verenigingsrecht en na jarenlange opbouw van de vakorganisaties, dat de achturenwerkdag slechts langs de ‘tussenstations’ van de twaalf- en tienurige bereikbaar zou zijn. De Russische arbeidersklasse zette het verkeer en de productie stop, nog alvorens het stakingsrecht te bezitten, en sprong met een koene sprong van de dertien- en veertienurige tot de achturen arbeidsdag.
Maar van hoe enorme betekenis de directe massa-actie in de Russische revolutie ook is, zo betekent dit in het minst niet dat het antiparlementarisme in haar de bovenhand had. Verre van. In het middelpunt van de revolutionaire strijd stond voortdurend de eis van de constituerende vergadering, bijeen te roepen op grondslag van het algemene, directe, geheime en enkelvoudige kiesrecht. In deze eis vonden alle revolutionaire stromingen van de verschillende democratische klassen — het proletariaat, de boeren, de intellectuelen, een deel van de kleine burgerij — hun middelpunt. Voor deze eis proclameerde de Petersburgse arbeidersraad de decemberstaking en bestegen de Moskouse proletariërs de barricaden. Van de verwezenlijking van deze eis hing het af — hierover heerste tussen alle revolutionairen eenstemmigheid — of de stroom van de opgewekte revolutionaire energie in de brede bedding van de wettelijke actie met rustig sterke golfslag verder stromen zou, dan wel telkens, tegen versperringen gestremd, opbruisen in hartstochtelijk verzet, of tijdelijk in onderaardse, illegale actie verdwijnen.
De meest grootse en geweldige rechtstreekse massale acties die de wereld ooit zag, stelde de Russische revolutie in dienst van politiek-parlementaire doeleinden.
Zo haar grote les voor de ‘moderne’ arbeidersbeweging daarom is, dat de tactiek van de wettelijke periode slechts zolang behoort te worden gevolgd als de omstandigheden voortduren waaraan zij haar ontstaan dankt, maar dat zij geenszins tot de enig juiste voor alle tijden moet worden geproclameerd — zo leert zij aan de syndicalisten, dat de strijd voor een politiek-parlementair doel zeer wel samen kan gaan met de ontplooiing van de sterkst mogelijke revolutionaire energie en met de meest uitgebreide directe actie. Even verkeerd en eenzijdig als de syndicalisten handelden, die deze energie enkel en alleen op de economische doeleinden wilden richten, en op haar de tactiek opbouwen ook onder omstandigheden welke de hoge spanning van de wil en het vloeibaar worden van de solidariteit onwaarschijnlijk maakten — even verkeerd en eenzijdig handelden de modernen, die het goede recht van de revolutionaire massa-actie als vorm van de klassenstrijd kortweg loochenden en waar de sociaalpsychologische voorwaarden daarvoor ontstonden, haar op alle mogelijke manieren trachtten te onderdrukken. Zoals de eersten de kracht van het proletariaat uitputten door ontijdige uitbarstingen te provoceren, ontroofden de tweeden aan het proletariaat het geloof in zijn scheppende revolutionaire energie, deden deze wegkwijnen door haar toepassing stelselmatig te beletten. En dit is geworden tot een van de gewichtigste oorzaken van het falen van het proletariaat bij het uitbreken van de wereldoorlog.
In het IVe hoofdstuk hebben wij de methoden en uitkomsten geschetst van de tactiek die, in het tijdperk van betrekkelijke politieke stagnatie voorafgaande aan de wereldoorlog, het zwaartepunt van de proletarische klassenstrijd meer en meer verplaatste van de actie van de massa’s naar die van hun vertegenwoordigers, aanpassing en compromis in de plaats stelde van onvoorwaardelijke strijd en elk spontaan optreden van de massa’s trachtte te onderdrukken en te vervangen door zorgvuldig berekende en bestuurde bewegingen. De massale demonstraties en stakingen voor speciaal politieke doeleinden die in dit tijdperk plaats vonden, onderscheidden zich, zagen wij, van alle vroegere door het halfofficiële karakter van hun verloop. Hierdoor geleken zij meer op grote en grootse wapenschouwingen of oefeningen van het proletariaat dan op werkelijke worstelingen. Wij zagen echter ook hoe het uitgangspunt van sommige van deze acties een meer spontane beweging was, waarvan de leiding zich meester maakte om ze te regulariseren, zoals een ingenieur de wilde, bruisende kracht van een bergstroom door afdamming aan bepaalde doeleinden dienstbaar maakt. En ook zagen wij dergelijke zorgvuldig georganiseerde acties somtijds een uitbreiding en een karakter aannemen, die volstrekt niet in het plan van de leiding lagen, doordat het elementaire verzet van het proletariaat tegen de kapitalistische uitbuiting zich plotseling onweerstaanbaar doorzette.
Ook in vele massale acties van het parlementaire tijdperk waren dus revolutionaire en spontane elementen aanwezig, die wij bij onze ontleding opzettelijk hebben verwaarloosd om op de daaraan tegenovergestelde strekkingen alle licht te laten vallen. In de werkelijkheid waren acties, gelijk de leiding van de sociaaldemocratie en van de moderne vakorganisatie die voorstond, acties waarbij de massa’s met absolute wiskunstige regelmatigheid manoeuvreerden, uiterst zeldzaam. Andere bewegingen immers kwamen telkens voor, waarin de revolutionaire stemming, de spontane drang en de rechtstreekse activiteit van die massa’s een grote rol speelden. Wat niet anders zeggen wil, dan dat tegenover de heersende strekkingen, het gevolg van de economische bloei en de betrekkelijke politieke stilstand, andere strekkingen opkwamen en zich doorzetten, wortelend in de imperialistische verscherping van de sociale tegenstellingen. De onderlinge krachtsverhoudingen van deze aan elkaar tegenovergestelde factoren hingen natuurlijk van een groot aantal elementen af: historische, economische, politieke, sociaalpsychische en andere. In enkele landen — in Duitsland in de eerste plaats — was van spontane, rechtstreekse activiteit van de massa’s in dit tijdperk zo goed als geen sprake, terwijl in andere daarentegen, zoals Frankrijk en Italië, de drang tot dergelijke activiteit, in bewuste tegenstelling tot de methoden van de moderne arbeidersbeweging, tot een algemene theorie die van het syndicalisme — en een daarmee samenhangende praktijk leidde, die recht tegen deze methoden inging.
Onder de nieuwe praktijk, die van het begin van de 20ste eeuw af steeds algemener werd, rekenen wij alle demonstraties en stakingen, uit de drang van de massa’s opgekomen en waarin hun spontane revolutionaire energie zich vrij ontlaadt, onverschillig of zij een economische dan wel een politieke aanleiding hebben. Niet de aanleiding tot de staking, en evenmin haar onmiddellijke gevolgen zijn ons criterium, maar haar innerlijke wezen, uitbarsting van opgekropte sociale ontevredenheid, uitstroming van revolutionair verzet en algemene klassesolidariteit te zijn.
De oorsprong van al deze massa-acties is in alle gevallen het complex van maatschappelijke krachten, dat wij als imperialistische ontwikkeling samenvatten. De voortgaande bedrijfsconcentratie doet de macht van de ondernemers toenemen, ontneemt aan de ‘moderne’ methoden meer en meer haar kracht. De partiële staking verliest haar reden van bestaan tegenover de bedreiging van de algemene uitsluiting, de scheidsgerechten worden tot het dwangbuis, waarin de aanvalskracht van de massa’s verstijft. De vakorganisatie zelf wordt zo goed als uitgeschakeld in de gecombineerde reuzenbedrijven, waarin het stevig verstrengelde bank- en industriekapitaal geen andere samenhang duldt dan die, door het bedrijfsmechanisme geschapen.
Zo dit de voornaamste werkingen van het imperialisme in de industriële sfeer zijn — op politiek gebied vermeerdert het te gelijkertijd snel de invloed van de meest reactionaire en gewelddadig gezinde groepen van de burgerlijke klasse, leidt tot voortdurende verhoging van de persoonlijke en financiële lasten van het militarisme en tot betrekkelijke of absolute stilstand van de sociale wetgeving. Sterker nog misschien dan een van deze werkingen van het imperialisme, wekt de voortdurende stijging van de prijzen, waarbij die van de lonen achterblijft, in de massa’s een stemming van verbittering en een drang tot spontaan verzet.
Wat echter het grootste en vreselijkste gevaar betreft, waarmee het imperialisme in de jaren 1905-14 de massa’s van alle landen bedreigde: dat van de wereldoorlog, dat is van wederzijdse vernietiging, zo kwam dit hun niet zo helder tot besef, dan dat zij het door scherpe en eenparige massale acties bestreden.
Natuurlijk openbaarden de verschillende strekkingen van het imperialisme zich niet in alle landen met gelijke kracht. Het Duitse imperialisme onderscheidt zich op belangrijke punten van het Engelse, Russische, Franse, Nederlandse, Zweedse, Belgische en Italiaanse. En deze alle onderscheiden zich weer onder elkaar. Hieruit volgt dat het meest verschillende omstandigheden zijn, die tussen 1905 en 1914 aanleiding geven tot massabewegingen in de verschillende landen. In Duitsland en Zweden bv. is die aanleiding in de regel de ondragelijke tirannie van het trustkapitaal, in Engeland de snelle stijging van de prijzen bij gelijkblijvende lonen.
Onafscheidelijk van deze passieve, is de actieve zijde van de ontwikkeling. Niet slechts druk van boven, toenemende sociale nood drijft het proletariaat van onze tijd in de strijd, maar ook toenemende bewustwording. Niet slechts de onmogelijkheid om in het kapitalisme vooruit te komen, ook de groei van zijn machtsbewustzijn en zijn instellingen zetten het aan tot grote worstelingen. In alle landen zijn de massale acties van de laatste vijftien jaar vóór de wereldoorlog de uitkomst van deze twee groepen van in elkaar grijpende factoren. Zo de sociale verhoudingen die het imperialisme schiep, de passieve voorwaarden van deze acties vormen, hun actieve voorwaarden vormt de gezindheid van een massa, overal min of meer door het kapitalistische productieproces gedisciplineerd, door de vakorganisatie beïnvloed en door de ideeën van klassensolidariteit en socialisme geraakt.
De sterkste historische stimulans van de strijdwil van de Europese arbeidersklasse in dit gehele tijdperk is ongetwijfeld de Russische revolutie. Maar men moet haar invloed toch niet overschatten; nog vóór zij uitbrak was de vloed van de nieuwe massale bewegingen aan het opkomen; reeds in de jaren 1900/04 vinden in Frankrijk, in Italië, in Nederland, spontane massastakingen plaats. En de geweldigste massabewegingen die, afgezien van Rusland zelf, in dit tijdvak Europa beroeren, gaan uit van een proletariaat dat slechts in betrekkelijk geringe mate voor de invloed van de internationale verhoudingen en gebeurtenissen openstaat: wij bedoelen de stakingen van de Engelse arbeiders in het transportbedrijf en in de mijnen in de jaren 1910-12. Overal drijven niet enkel invloeden van buiten, maar bovenal eigen noden en begeerten de arbeidersklasse in de strijd.
Vergeleken bij de massa-acties van het chartisme en bij die van de tijden van de eerste Internationale Arbeiders Associatie, treft de geweldige uitbreiding van de massabeweging in onze eigen tijd, de algemeenheid van de sociale verwachtingen waarvan zij de uitdrukking is, de discipline en eenheid, die de arbeiders in haar tonen. Wat betekenen de massale betogingen van het chartistische tijdperk, wat betekent de eerste wilde, half toevallig uitgebroken textielstaking van 1842, vergeleken bij de miljoenen arbeiders omvattende stakingsbewegingen van de Engelse arbeiders in 1911 en 1912? En wat betekenen de op zichzelf staande bewegingen van enige duizenden Franse, Zwitserse en Belgische arbeiders tussen 1866 en ‘69, gemeten met de maatstaf van de internationale beweging van de transportarbeiders in 1911, van de geweldige, min of meer samenhangende worstelingen van de mijnwerkers in België, Duitsland, Frankrijk en Engeland, die uitbraken in de jaren, verlopend tussen de eerste Russische revolutie en de wereldoorlog?
Maar deze enorme uitbreiding van de strijd — een natuurlijk gevolg van de verbreding van het strijdperk, de veralgemening van het kapitalisme — betekent nog niet noodzakelijk in alle opzichten een vooruitgang. In de tijd van het chartisme en nog veel meer in het tijdperk van de eerste Internationale beschouwden de leiders de rechtstreekse activiteit van de massa’s als het sterkste strijdmiddel van het proletariaat. De Centrale Raad van de Arbeiders Associatie — en dit was de grootse idee die heel haar optreden doordrong — trachtte stelselmatig de verschillende massale bewegingen van de arbeiders in de verschillende landen in onderling verband te brengen en door de strijders als een algemene beweging tegen het kapitaal te doen begrijpen.
In het tijdperk daarentegen dat wij hier beschouwen — dat van het innerlijke verval van de tweede Internationale — vindt in die landen waar sociaaldemocratie en moderne vakorganisatie de leiding hebben, dat is in de meest ontwikkelde staten van West- en Centraal-Europa, de in verzet komende proletarische massa haar leiders min of meer openlijk tegenover zich. De vakverenigingsbureaucratie is beducht dat spontane bewegingen de organisaties zullen verzwakken; de sociaaldemocratische parlementariërs zijn beducht voor een doorkruising van hun politieke verdragen en combinaties. Reeds jaren vóór de wereldoorlog vermag het proletariaat vaak enkel en alleen deze acties door te zetten, als het de banden van waardering, erkentelijkheid en liefde die het aan zijn leiders binden, verscheurt en de discipline overwint, die hem als eerste deugd ingeprent is geworden.
Waar daarentegen, zoals in de Romaanse landen, de leiding in handen van syndicalisten is, wordt het proletariaat vaak het offer van hun overspannen en eenzijdige inzichten. Daar wordt het telkens opnieuw in de strijd gejaagd door holle voorspiegeling van een macht, die het bezit noch bezitten kan, omdat die enkel het resultaat kan zijn van een geestelijke eenheid en een spanningsgraad van de revolutionaire energie, waartoe de sociale voorwaarden nog ontbreken. Daar dient het als materiaal voor proefnemingen, waaruit het vaak te voorschijn komt, ontmoedigd, verdeeld en het strijden moe.
Het lichaam, dat in dit tijdperk geroepen geweest ware om aan het proletariaat de eenheid van zijn strijd tot bewustzijn te brengen en het op de weg van de coördinatie van zijn krachten voort te drijven, het Internationaal Socialistisch Bureau, bleek daartoe machteloos. Zelf in hoge mate aangetast door de parlementaire illusies en de machtsoverschatting, die de arbeidersbeweging in het vervalstadium van de periode van de wettelijkheid kenschetsen, in hoge mate besmet door het gif van opportunisme en reformisme, laat het gelegenheid op gelegenheid voorbijgaan om op zich zelf staande bewegingen te verenigen tot een algemene strijd tegen het imperialisme. In de kwestie van de Meiviering wijkt het telkens achteruit voor het bekrompen utilitarisme van de vakverenigingsbureaucratie, dat de resultaten van de beweging uitsluitend schat naar meet- en weegbare voordelen. En wanneer de wereldoorlog reeds zijn dreigende schaduw werpt, verijdelt het door zijn gezag op het buitengewone congres van Bazel de poging van de weinige revolutionaire enkelingen en groepen, die een algemene proteststaking tegen het oorlogsgevaar willen beproeven.
Hier en daar vindt gedurende dit tijdperk een deel van de arbeidersklasse — in Engeland een zeer aanzienlijk deel — de kracht om tegen de leiding in grote acties door te zetten. Hoe erger hun onmiddellijke belangen door een ten top gevoerde tactiek van vergelijk en arbitrage worden geschonden, hoe gemakkelijker de opstand tegen een dergelijke tactiek wordt. Ook in Duitsland komt de noodzakelijkheid van algemene vernieuwing van de strijdwijze reeds bij kleine groepen tot bewustzijn. Maar eer daar de nieuwe inzichten konden doorwerken en de schuchtere pogingen, tegen de leiders in tot actie over te gaan, het karakter van een algemene omwenteling van de tactiek konden aannemen, breekt de wereldoorlog uit en voltrekt zich aan de tweede Internationale het historische wereldgericht.
De van boven af georganiseerde en gereglementeerde, zuiver politieke demonstraties en stakingen, die wij in hoofdstuk IV hebben beschreven, zijn ongetwijfeld van groot belang geweest als middelen tot opvoeding van de arbeidersmassa’s in tucht en zelfbeheersing. Ook hadden zij belangrijk kunnen zijn als inleiding tot een werkelijke revolutionaire worsteling, ware de leiding er niet in geslaagd deze ontwikkeling telkens te verhoeden. De spontane, rechtstreekse actie van de massa’s was inderdaad onverenigbaar met de methode van de wettelijkheid-tot-elke-prijs, de tactiek van compromis en burgerlijke bondgenootschappen. Zolang de ideologie van het tijdvak van politieke stagnatie de leiders en door hen weer de massa’s beheerste, konden de acties, door de nationale sociaaldemocratische partijen en de moderne vakcentrales beraamd en georganiseerd, geen ander karakter dragen dan dat van vreedzame demonstraties.
Echter, massa-acties van deze aard maken in de periode van opkomst van het imperialisme slechts een klein deel van de gezamenlijke proletarische actie uit. Verreweg de meeste grote bewegingen van het proletariaat staan in een meer onstuimig teken, zij dragen het karakter van min of meer algemene ‘afrekeningen’ tussen kapitaal en arbeid, zij verstoren de geregelde loop van het maatschappelijke leven en woelen de maatschappelijke bodem tot in zijn diepste lagen om.
Stakingen van deze soort — werkelijke worstelingen van soms zeer grote arbeidersmassa’s — komen van 1900 af in bijna alle landen voor, om ‘t even of de vakorganisatie op moderne, dan wel op syndicalistische leest is geschoeid, of zelfs, zoals in Engeland, nog gegrondvest in de burgerlijke opvatting van de belangen harmonie tussen kapitaal en arbeid. Men moet echter erkennen, dat zij in de hand gewerkt worden door de grotere spontaniteit van de Romaanse volken, door de verbreiding van de syndicalistische ideeën en de lossere vorm van de syndicalistische organisatie. Terwijl daarentegen de ‘moderne’ hun sterke organisatorische en psychische hinderpalen in de weg stelt.
De talrijkheid van deze stakingen maakt het onmogelijk ze alle enigszins uitvoerig te behandelen, we kunnen dit enkel met de voornaamste doen en de minder belangrijke kort memoreren.
Wij beginnen met de groep van de Romaanse landen: Frankrijk, Italië en Spanje.
In Frankrijk neemt sedert het begin van de nieuwe eeuw de stakingsbeweging sterk toe, zoals blijkt uit de volgende cijfers. Tussen 1894 en 1898 komen 2018 stakingen voor, waaraan 273.500 arbeiders deelnemen, terwijl het aantal stakingsdagen 1.760.000 bedraagt. Tussen 1899 en 1904 komen 4279 stakingen voor; het aantal stakers bedraagt 1.115.000 en het aantal stakingsdagen 20.222.000. De economische bloei in de eerste jaren van de 20ste eeuw en de daarmee samenhangende opkomst van de vakorganisaties is een van de voornaamste oorzaken van de wassende stakingsbeweging.
Toenemend gevoel van menselijke waardigheid, drang naar bevrijding van de persoonlijkheid spelen een grote rol bij de staking van 9000 metaalbewerkers te le Creuzot in 1899, evenals bij die van 10.000 mijnwerkers te Montceau-les-Mines in 1901. Op beide plaatsen verheffen zich de arbeiders spontaan om de alleenheerschappij van het grootkapitaal te breken en een einde te maken aan het afschuwelijke stelsel van dwang en verklikking waaraan zij onderworpen zijn. “Wij zijn het moe,” schrijft Bouveri, de latere burgemeester van Montceau-les-Mines in de Mouvement Socialiste, het tijdschrift van de syndicalisten, “om verdrukt en bespioneert te worden; wij willen vrije mensen zijn.” In beide gevallen eindigt de strijd met een verschrikkelijke nederlaag van de arbeiders. Te Montceau worden 500 ‘raddraaiers’ — ‘slechts’ 500 en geen 1200 dank zij het ingrijpen van de regering: wij leven midden in het experiment Millerand! — ontslagen.
1902 staat in het teken van een algemene mijnwerkersstaking, die, na al jaren te hebben gedreigd als middel van pressie op het parlement ten gunste van de ouderdomspensionering, ten slotte uitbrak als afweer tegen dreigende loonsverlaging. De staking, die 110.000 man, viervijfde van alle mijnwerkers, omvatte, leidde ook nog tot solidariteitsstakingen van kolensjouwers te Duinkerken, Calais en Marseille. Kenschetsend was het optreden van de stakingsleiding, die aldoor op twee gedachten hinkte: door tussenkomst van de socialistische kamerleden de tussenkomst van de regering verzoeken, of een beroep doen op de Federatie van de Arbeidsbeurzen tot het proclameren van de algemene werkstaking in het gehele land. Deze halfslachtige tactiek zou nog vaak herhaald worden.
Een ander zwak punt is het gebrek aan samenhang tussen de verschillende mijnbekkens, waarvan sommige op eigen houtje onderhandelingen met de ondernemers aanknopen, Zo mislukt de staking tenslotte door het gemis aan eenheid en het ontbreken van een vaste gedragslijn.
1904 is een jaar van grote gisting onder het havenproletariaat en de zeelieden. Te Marseille, uitgangspunt en tevens centrum van de beweging, breken successievelijk grote stakingen uit van machinisten, stokers, matrozen en dokwerkers. De beweging slaat over naar andere havenplaatsen aan de Middellandse zee, tot in Spanje en Italië toe werkt zij door en sleept ook de arbeiders van de arsenalen te Brest, Toulon en Lorient mee. In deze drie laatste steden alléén bedraagt het aantal stakers 60.000. Ofschoon de publieke opinie in de beginne op de hand van de stakers is en ook de radicale minister van marine Pellatan hun goedgezind blijkt, (het wegblijven van de matrozen van de schepen wordt niet als desertie beschouwd) gaat de strijd na zes weken verloren.
Eveneens in 1904 vindt de grote actie van de vakverenigingen plaats voor de afschaffing van de gehate verhuurkantoren, (bureaux de placements) broeinesten van afpersing en bedrog. Te Parijs voert zij tot ongeregeldheden en botsingen met de politie; ten slotte neemt de beweging een zo heftig karakter aan, dat de staat van beleg wordt afgekondigd. De uitkomst van de beweging is gunstig; de verhuurkantoren worden bij de wet afgeschaft.
Het jaar 1905 ziet o.a. een algemene staking van de porseleinwerkers te Limoges. Hun actie wordt ondersteund door de gehele proletarische bevolking van de stad, in de eerste plaats door de arbeiders van de schoenfabrieken. De staking, die evenals zo vele grote bewegingen om een nietige aanleiding, het onhebbelijke optreden van een meesterknecht uitbreekt, neemt weldra de afmetingen en het karakter aan van een revolutionaire volksbeweging. Troepen worden ontboden, arrestaties vinden plaats. Openlucht demonstraties, waaraan tienduizenden deelnemen, eisen de invrijheidstelling van de gearresteerden. Het komt tot bloedige botsingen en barricadegevechten. Er vallen talrijke gewonden, een revolutionaire ademtocht waait over de stad. Het conflict eindigt met een morele overwinning van de arbeiders. Op aandringen van de patroonsvereniging wordt de meesterknecht ontslagen, wiens optreden aanleiding was tot het conflict.
1906 is het jaar van de belangrijke poging van de Franse arbeiders tot verovering van de achturendag door directe actie, waartoe het vakverenigingscongres van 1904 te Bourges besloten had. Ruim een jaar van ijverige propaganda was aan de strijd voorafgegaan. Insgelijks hadden de ondernemers en de staat zich krachtig voorbereid op de lang vooruit aangekondigde aanval. Op 1 mei werd deze, voornamelijk te Parijs, met groot elan ingezet. In de bouwvakken, in de metaalnijverheid, onder de houtbewerkers, de aardwerkers, de lithografen en de kleermakers neemt de staking grote afmetingen aan. In ‘t geheel staken in de hoofdstad 140.000 man. Gelijktijdig breken in enige mijnbekkens van Noord-Frankrijk stakingen uit.
De actie voor de achturendag, nadrukkelijk als revolutionaire daad aangekondigd, had de heersende klassen grote schrik aangejaagd. Parijs leek een versterkte legerplaats, in de mijnstreek waren 25.000 man troepen opeengehoopt om 75.000 stakers in bedwang te houden. Hier kwam het tot botsingen, vele arbeiders werden gewond.
De algemene uitkomsten van de beweging bleven ver achter bij de verwachtingen. Hier en daar gelukte het enige loonsverhoging of verkorting van arbeidsduur door te zetten, de achturendag echter werd nergens verworven en de beweging bloedde allengs dood.
Maar de Franse arbeiders laten zich door deze tegenslag nog niet ontmoedigen: 1907 ziet nieuwe massastakingen van de typografen en van de goud- en zilversmeden voor de achturendag. Ook die mislukken. Daarop komt de onstuimige beweging van het Franse proletariaat voor verkorting van arbeidsduur voorlopig tot stilstand — een beweging die vele sympathieke kanten had, van veel revolutionaire moed en daadkracht getuigde, en zeer zeker de idee van de achturendag in het gemoed van honderdduizenden arbeiders wortel deed schieten. Maar juist de krachtige en langdurige propagandistische voorbereiding moest tot gevolg hebben, dat de heersende klasse zich tot de tanden wapende. Deze op zichzelf goede gedragslijn van de leiding schakelde noodzakelijk het element van verrassing en overrompeling uit, dat juist bij de directe actie vaak de doorslag geeft, vooral, wanneer de organisatie niet sterk is.
Ook voor andere categorieën van arbeiders was het voorjaar van 1907 een tijdperk van sterke beroering. Naar aanleiding van een wetsontwerp, dat collectieve dienstweigering voor arbeiders in rijksdienst strafbaar stelde, kwamen de staatsambtenaren in beweging. De bond van arbeiders in rijksdienst, door het Algemeen Verbond van Vakverenigingen gesteund, dreigde met staking; de regering — waarvan de socialistische renegaten Viviani en Briand deel uitmaakten — antwoordde met ontslagen en arrestaties. Ten dele als protest tegen dit regeringsterrorisme brak nu ook in tal van Franse havens een zeeliedenstaking uit, die het prestige van de staat ernstig schaadde, daar onder meer het buitenland de postdienst moest overnemen. De staking eindigde met een voor de arbeiders gunstig compromis.
Ook onder het verkeerspersoneel nam de invloed van het revolutionaire Verbond van Vakverenigingen zienderogen toe. De onhebbelijke wijze waarop een deputatie van demonstrerende postbeambten door de ondersecretaris Simyan werd behandeld — enige leiders werden gevangen genomen, de overige in een telegraafkantoor opgesloten — wierp de lont in het kruit. De 12de maart proclameerde het telegraafpersoneel de staking; telefonisten en bestellers toonden zich solidair; met moeite werd het verkeer in stand gehouden. Op het ontslag van de leiders van het Verbond van Post- en Telegraafpersoneel volgde weldra dat van nog 700 beambten. Maar het algemene solidariteitsgevoel bleek nog niet krachtig genoeg om deze uittarting met een algemene staking van de arbeiders in openbare dienst te beantwoorden. De strijd van de telegrafisten verliep en ging verloren.
In 1910 brak een nieuwe staking van de zeelieden uit te Marseille, voornamelijk gericht tegen de aanstelling van kleurlingen bij de scheepvaartmaatschappijen. Ditmaal beschouwde de regering — Clemenceau was intussen aan het roer gekomen — de staking als revolutionair verzet tegen de militaire discipline; zij deed meer dan vijfhonderd van de zgn. ‘inscrits maritimes’ (ingeschreven zeelieden met blijvende verplichting tot de dienst bij de oorlogsmarine) die aan de staking deelnamen, wegens dienstweigering vervolgen.
Een van de belangrijkste episoden van de strijd tussen kapitaal en arbeid in dit gehele tijdperk is de grote spoorwegstaking van 1910, waarop de bond van spoorwegpersoneel sedert jaren aanstuurde. Al waren het enkel economische eisen: minimumloon, betere pensioenregeling, een wekelijkse rustdag enz., waarom de strijd ontbrandde, hij droeg niettemin een sterk politiek karakter. Immers, iedere uitgebreide spoorwegstaking bedreigt de burgerlijke staat zo ernstig en rechtstreeks in zijn levensbelangen, dat zij de politieke machtsorganisatie van de bourgeoisie onmiddellijk tegenover zich vindt. De belangen van deze laatste werden bij deze gelegenheid waargenomen door ‘de regering van de drie socialistische renegaten’, Briand, Millerand en Viviani. Het afschuwelijkste verraad pleegde Briand, die na jarenlang de rol gespeeld te hebben van een vurig apostel van de stakingsidee, zich nu zonder voorbehoud in dienst van de spoorwegmagnaten stelde.
Het sein tot de staking gaven de arbeiders van de spoorwegwerkplaats La Chapelle bij Parijs, die de 13de oktober het werk spontaan neerlegden. Onmiddellijk volgde het spoorwegpersoneel van de lijnen van het noorden- en noordwesten net hun voorbeeld. Daardoor werd Parijs afgesneden van de industriecentra in het noorden en van de plattelandsdistricten in het westen die de hoofdstad met landbouwproducten verzorgen. Ook werd de directe communicatie met België en Engeland verbroken. De beweging dreigde weldra het personeel van het zuidernet mee te slepen; hier was de stemming zeer oproerig; reeds in het voorjaar was het gekomen tot een plaatselijke staking tussen Nice en Toulon. Maar evenals bij de grote mijnwerkersstaking van 1902, bleek een bedenkelijk gebrek aan samenwerking tussen de verschillende gewesten. Dagen duurde het, eer de stakingsorders hun bestemming bereikten. Dit gebrek aan samenhang, gevoegd bij het falen van de oostelijke lijnen, maakte dat de regering de beweging gemakkelijk meester werd; haar toebereidselen waren getroffen. De mobilisatiebevelen, waardoor het stakingsrecht niet openlijk opgeheven, maar laaghartig gesluipmoord werd, werden onmiddellijk bij het begin van de staking aan 200.000 beambten toegezonden en het stakingscomité na enkele dagen op het redactiebureau van de Humanité gearresteerd. Van alle leiding en alle samenhang beroofd, brokkelde de staking weldra af; dit noopte het tweede stakingscomité reeds de 18de met algemene stemmen tot hervatting van de arbeid te besluiten. De gevolgen van deze nederlaag waren droevig. De organisaties, die vóór de staking 30.000 man telden werden ontzettend verzwakt, honderden van de beste en flinkste leden werden ontslagen. Wederzijdse verwijten, inwendige twisten en scheuring vormden het naspel van de beweging, met zo hoge verwachtingen begonnen.
Van syndicalistische zijde werd de volgende kritiek op de leiding van de staking uitgeoefend. In plaats van de strijd uitsluitend en rechtstreeks tegen de spoorwegmaatschappijen te richten, dat is op economisch terrein te houden, had zij zich door de sociaaldemocraten, (de parlementsleden en de redactie van de Humanité) die feitelijk de leiding hadden, laten overhalen om in de staking een politiek element te mengen. Deze echter richtten hun pogingen niet in de eerste plaats op bestrijding van het spoorwegkapitaal, maar op verkrijging van interventie door de regering. Juist hierdoor echter maakten zij het aan Briand mogelijk, om de stakers voor de publieke opinie te brandmerken als oproerlingen, die de veiligheid van de staat aanrandden, terwijl, zo de strijd zich duidelijk uitsluitend gericht had tegen Rothschild en consorten, het publiek ongetwijfeld op de hand van de stakers zou zijn geweest.
Ook bleek de mobilisatie van honderdduizenden spoorwegmannen een scherp wapen in handen van een regering, die de burgerlijke klassen achter zich heeft. Natuurlijk kan dit wapen zich tegen haar zelf keren, zodra een spoorwegstaking haar professioneel karakter verliest en tot een onderdeel wordt van een algemene revolutionaire beweging. In dat geval zal mobilisatie op grote schaal de strijd allicht verscherpen en veralgemenen, door te leiden tot massale dienstweigering en opstand.
De positie van de regering werd ook nog versterkt door het feit dat zij er in slaagde een deel van het verkeer met automobielen in stand te houden. De voornaamste oorzaak van de nederlaag echter — hierover waren alle richtingen het eens — lag in de totaal onvoldoende voorbereiding, waardoor het plan van een algemene gelijktijdige staking mislukte. De organisatorische zwakheid van het Franse proletariaat wreekte zich bitter.
De nederlaag van het spoorwegpersoneel had een ontmoedigende invloed op de beweging in het algemeen. De jaren 1912 en 1913 zagen wel opnieuw grote stakingen van havenarbeiders en mijnwerkers, maar toch geen acties, welke zich konden meten met die van het tijdvak 1902-10.
Nog behoort vermeld te worden een eendaagse staking van ongeveer 100.000 arbeiders in het Seine departement en te Lyon, in december 1912 als protest tegen het oorlogsgevaar op de Balkan gehouden. Had het buitengewone internationale socialistische congres te Bazel, dat omstreeks diezelfde tijd plaats vond, de rechtstreekse actie van de massa’s tegen de oorlog niet verworpen, de deelneming zou ongetwijfeld nog veel groter zijn geweest.
Bij dit korte relaas van de voornaamste stakingen in Frankrijk moeten wij nog enkele woorden voegen over de bijzondere atmosfeer waarin zij zich doorzetten. Getrouw aan zijn beginsel trachtte het syndicalistische Verbond van Volkverenigingen elke loonstrijd, elk conflict tussen arbeiders en ondernemers te maken tot een voorpostengevecht in de klassenstrijd, een aanval op het geheel van de kapitalistische instellingen en de burgerlijke staat. Zo goed als iedere strijd waarvan het verbond de leiding had, werd opzettelijk en somtijds kunstmatig verscherpt; de rumoerige straatbetogingen, de botsingen met politie en troepen, de ongeregeldheden en onlusten die onophoudelijk voorkwamen en een atmosfeer schiepen van sociale onrust, prikkelde de kapitalistische klasse tot het uiterste. Zoals de ‘modernen’ deze verscherping stelselmatig trachtten te ontwijken, zo trachtten de syndicalisten haar stelselmatig te veroorzaken. Bijna elke strijd eiste talrijke slachtoffers door ontslag of arrestaties; herhaaldelijk vloeide het arbeidersbloed. Een van de ergste bloedbaden vond plaats in de zomer van 1908, onder het ministerschap van Clemenceau. Te Draveil, in de omstreken van Parijs, kwam het bij een staking van zandgravers tot een botsing met de gendarmen, waarbij een tiental arbeiders gewond werden. Toen daarop de bouwvakfederatie een proteststaking van vierentwintiguur proclameerde, vond bij Villeneuve-St. George een nieuwe ergere botsing plaats, waarbij drie doden en een dertigtal gewonden vielen; de leiders van de federatie werden gearresteerd en pas na drie maanden weer vrijgelaten.
Het veelvuldige gebruik dat de heersende klasse in Frankrijk van het leger maakte om stakingen te onderdrukken, leidde tot ijverige propaganda van de kant van de syndicalisten onder de soldaten. Alles werd beproefd om voeling te krijgen met de jonge arbeiders die hun dienstplicht vervulden en hen op te voeden in antimilitaristische geest. Vurig en onverdroten agiteerden de mannen van de federatie, Hervé in de eerste plaats, voor massale dienstweigering in de klassenstrijd en sabotage van de mobilisatie in geval van oorlog. Deze agitatie, die talrijke processen en vervolgingen tot gevolg had, vervulde de heersende klasse met grote bezorgdheid. Maar in de kritieke augustusdagen van 1914 bleek, hoe onnodig die bezorgdheid was geweest. De al te oppervlakkige, vaak holle en snoevende syndicalistische propaganda had evenmin vermocht in Frankrijk een waarachtig revolutionaire, internationalistische gezindheid te kweken, als het formele ‘radicale’ marxisme in Duitsland.
Evenals in Frankrijk, werkten ook in Italië verschillende oorzaken samen om grote groepen van het proletariaat voor de tactiek van de directe actie en de idee van de algemene werkstaking te winnen. Bij de invloed van het impulsieve zuidelijke temperament kwam de teleurstelling en de walging, in arbeiderskringen gevoeld over de reformistische proefneming van de jaren 1900-1904. Zodra de sociaaldemocratische partij tot een machinerie wordt, met behulp waarvan kleine eerzuchtige intellectuelen en middenstanders hun zelfzuchtige aspiraties bevredigen, gaat de werkzaamheid van het proletariaat, door een natuurlijke reactie, zich in de industriële sfeer concentreren en de deelneming van de arbeidersklasse aan de parlementair politieke strijd verschijnt haar als een listig bedrog van avonturiers en volksmisleiders. Naarmate het moderne kapitalisme zich uitbreidde werden ook in Italië de verouderde anarchistische opvattingen steeds meer verdrongen, maar niet de sociaaldemocratie, het syndicalisme was hun erfgenaam. Een teken daarvan was de enorme toename van de spontane stakingen van alle aard, die in Italië in nog hogere mate dan in Frankrijk de jaren 1900-14 kenmerken. Hier volgt een overzicht van de voornaamste.
Eerst echter moeten wij de geweldige worstelingen van de landarbeiders herdenken, die in de jaren 1903, 1904 en 1905 uitbreken en 100.000 tot 150.000 deelnemers omvatten. Deze stakingen staan niet onder syndicalistische invloed, maar onder die van de sociaaldemocratie; het vertrapte, onmenselijk uitgebuite proletariaat van Midden-Italië bewijst daarin, prachtige kwaliteiten van doorzetting en solidariteit te bezitten.
In 1901 komt het in Genua tot een van die scherpe conflicten tussen havenarbeiders en autoriteiten, die zich nog zo vaak zouden herhalen. Als protest tegen de sluiting van de arbeidsbeurs zetten alle categorieën, bij de werkzaamheden in de haven betrokken, het werk stop. Een direct gevolg van de staking is de oprichting van vakorganisaties onder de havenarbeiders en zeelieden.
In 1903 beleeft Italië de eerste poging tot een algemene solidariteitsstaking; zij vindt te Rome naar aanleiding van een staking van typografen plaats. Haar omvang is nog tamelijk gering, van de 200.000 arbeiders van de hoofdstad leggen er circa 34.000 het werk neer. Weldra zou deze poging op onvergelijkelijk grootser schaal herhaald worden.
Ruw en gewelddadig optreden van politie en carabinieri tegen stakende arbeiders was van oudsher gewoonte in Italië, maar het toenemende klassenbewustzijn en het groeiende gevoel van solidariteit wekten eindelijk in de massa’s de stemming waaruit een groots spontaan protest opkwam tegen de onduldbare verachting van lijf en leven van de proletariërs.
Het jaar 1904 was een jaar van vele stakingen, telkens vielen botsingen tussen carabinieri en arbeiders voor waarbij enkele van deze laatsten gewond of gedood werden. Alom had het proletariaat hiertegen geprotesteerd; een volksmeeting te Milaan, waar het hart van de revolutionaire beweging klopte, besloot een nieuw bloedblad onmiddellijk met de algemene proteststaking te vergelden. De Milaanse bestuurdersbond verwittigde de organisaties van heel Italië van dit besluit. En op de tijding dat de 19de september te Castelluozi op Sicilië wederom twee stakende arbeiders het offer van de carabinieri waren geworden, sloeg een vlam solidariteit door het gehele land.
“Twee uren nadat het blad Il Tempo het bericht uit Sicilië onder de arbeiders van Monza verbreid had, was daar tot de staking besloten. Des middags om twaalf uur stonden de raderen stil: 7000 arbeiders staakten. In de avond van dezelfde dag kondigden de leden van de Milaanse Kamer van Arbeid de algemene werkstaking af, en op de morgen van de 16de september lag in Milaan alle arbeid stil. Men schat het aantal stakers op 80.000 à 100.000.”
Een manifest van de sociaaldemocratie, die dag verschenen, begroette het initiatief van de Milaanse Kamer met instemming en beval de organisaties aan de algemene werkstaking zo uitgebreid en intensief als maar mogelijk was over gans Italië tot stand te brengen.
Dit manifest kon intussen enkel voor Rome het teken tot de strijd geven, daar alle bladen die het verbreidden in beslag genomen werden. De verbreiding bleek evenwel onnodig, reeds werd de staking algemeen. In Ligurië werd de arbeid neergelegd nog voordat het bloedbad van Castelluozi bekend was, en wel onder de indruk van de gebeurtenissen van Sestri, waar eveneens op arbeiders geschoten was en twaalf van hun gewond waren. In Genua gingen in de morgen van 17 september het trampersoneel, de gaswerkers en de arbeiders van de elektriciteitswerken tot staking over. Des middags werd door de Kamer van Arbeid de algemene werkstaking geproclameerd, twee dagen lang stond het gehele economische leven stop.
Te Rome, waar de staking in de avond van 17 september afgekondigd werd, omvatte zij eveneens op de gaswerkers na alle bedrijven. Ook de dagbladen moesten ophouden te verschijnen.
Daarna volgden Turijn, Bologna, Livorno, Biella en honderden kleinere steden. Toen de staking hier op een einde liep, ving zij aan in Mantua, Venetië, Napels, Florence, Ravenna en andere plaatsen. De mogelijkheid ontbrak tot een gelijktijdige massale staking over geheel Italië, daar de kranten hetzij niet verschenen, hetzij in beslag genomen waren en de telegraaf tot 18 september enkel ter beschikking van de regering stond. Van gecentraliseerde leiding kon dus geen sprake zijn: de ‘algemene landelijke staking’ bestond feitelijk uit een aantal tijdelijk ongeveer samenvallende stakingen, verbonden door gelijke elementaire verontwaardiging, juist zoals wij dit in Rusland in het voorjaar van 1905 hebben gezien. De 18de werd de order van de Milaanse Kamer van Arbeid, om de arbeid te hervatten, doorgelaten. De Milaanse volksvergadering echter keurde dit besluit niet goed en de arbeiders hervatten het werk eerst de 21ste.
Ook op het platteland verbreidde zich de staking. In de zuiver agrarische provincie Mantua verlieten 120.000 landarbeiders de velden. Tot in de kleinste bergdorpen werd de werking van de staking gevoeld. Het aantal stakers valt niet nauwkeurig op te geven, maar wordt op ongeveer een miljoen geschat. Bijzonder treffend was de sterke deelneming van de ongeorganiseerden.
Slechts één arbeidersgroep, maar een van groot belang in het economische raderwerk, nam geen deel aan de staking. In het grote koor van de solidariteit klonk de stem van de spoorwegmannen niet mee.
De grote Italiaanse sympathiestaking van 1904 schokte het openbare leven in hoge mate. Het lokale verkeer stond stil, de prijzen van brood en andere levensmiddelen vlogen omhoog, de kranten verschenen niet, in vele steden ontbrak alle verlichting. Op sommige plaatsen namen de arbeidersorganisaties maatregelen om te verhoeden dat de staking zich tegen de arbeidende massa’s zelf keerde. Te Ravenna bv. stond de Kamer van Arbeid toe dat de winkels enige uren per dag open bleven, mits de eigenaar zelf bediende; te San Pierdarena werd bepaald dat voor kinderen en oude mensen melk geleverd mocht worden. Te Milaan zette de coöperatiebakkerij op last van de organisatie de arbeid voort. Gedurende vijf dagen oefende de Milaanse bestuurdersbond een dictatoriale macht uit: daar de overheid onmiddellijk bij het uitbreken van de staking de taak om de openbare orde te bewaren had neergelegd, stonden de arbeiders plotseling voor de taak de veiligheidsdienst te organiseren. Te Milaan slaagden zij hierin uitstekend, te Genua minder goed. In ‘t algemeen verliep de staking vreedzaam; de uitspattingen die hier en daar voorkwamen zijn meest op rekening te schrijven van het lompenproletariaat.
Natuurlijk had de staking een politiek naspel. Op aandrang van de rechtse partijen, die zich zeer verontwaardigd toonden over de ‘slappe’ houding van de regering, werd het parlement ontbonden en werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Deze stonden in het teken van de antisocialistische agitatie. De sociaaldemocratie, door haar burgerlijk democratische bondgenoten, de ‘radicalen’ en de ‘republikeinen’ in de steek gelaten, trad voor de eerste maal in Italië als geheel zelfstandige partij op, tegen welke alle burgerlijke elementen zich verenigden. Liberalen en klerikalen, vroegere doodsvijanden, gingen nu hand in hand om de socialist, de ‘oproermaker’ te bestrijden. Maar al verloor de sociaaldemocratie door dit samengaan van haar vijanden een paar zetels, het aantal stemmen op haar kandidaten uitgebracht nam van 147.000 tot 316.000 toe. De reformisten jammerden over het verlies van zetels, over de versterking van de rechterzijde in de nieuwe Kamer en het politieke isolement van de sociaaldemocratie, terwijl de principiële socialisten zich verheugden over de toeneming van het proletarische klassenbewustzijn, hierbij aan de dag gekomen. De eersten achtten de staking een ‘absolute mislukking’, de tweeden begroetten in haar ‘het eerste optreden van het Italiaanse proletariaat als zelfstandige klasse.’
Nog een ander, in zijn werkingen niet minder gewichtig naspel van de staking, was het wetsontwerp tot zgn. ‘regeling’ van het stakingsrecht van de spoorwegarbeiders en andere arbeiderscategorieën in openbare dienst, dat het volgende jaar verscheen. Het spoorwegpersoneel beantwoordde deze aanslag op de vrijheid van staking met de ‘dienstobstructie’, dat wil zeggen de letterlijke toepassing van alle voorschriften van het spoorwegreglement. De uitwerking hiervan stond bijna gelijk met die van een algemene staking. De ‘obstructie’, die door niemand minder dan Jaurès “een geniale uitvinding van de Latijnse geest” genoemd is, wekte grote verontwaardiging hij het publiek, waaraan zij zeer veel last bezorgde.
Echter, de kracht van het lijdelijke verzet bleek groot genoeg om minister Giolitto tot aftreden te nopen. Na zijn aftreden diende de regering een nieuw wetsvoorstel in, dat als een bedekte terugtocht opgevat kon worden, daar het feitelijk geen bijzondere straf bepalingen tegen stakende spoorwegarbeiders bevatte, doch enkel de maatschappijen het recht gaf deze onmiddellijk te ontslaan. Toch traden de spoorwegorganisaties in staking zodra het ontwerp in behandeling kwam. Door hun scherpe agitatie sedert 1902 hadden zij zich feitelijk hiertoe verbonden. De felle wijze, waarop de gehele burgerlijke klasse zich tegen hen keerde en het feit dat de regering sedert een maand maatregelen genomen had om de staking te onderdrukken, maakten deze tot een hachelijke onderneming. Met behulp van hogere beambten, marinemachinisten en soldaten kon het verkeer gedeeltelijk aan de gang gehouden worden. De enige kans voor de spoorwegmannen lag in een forse uiting van algemene klassesolidariteit. Maar alle pogingen van het spoorwegpersoneel om hun medearbeiders tot staking te bewegen, faalden. Er was nu eenmaal geen stemming voor een staking, het wetsontwerp was niet agressief genoeg om de brede massa’s van het proletariaat in beweging te brengen.
De felle vijandigheid die tussen de syndicalistisch gezinde ferrovieri en de in meerderheid volbloed reformistische kamerfractie heerste, bleek bij deze gelegenheid op betreurenswaardige wijze. De socialistische kamerleden verzuimden schandelijk hun plicht. Velen woonden de discussies in het parlement over de spoorwegwetten zelfs niet bij. De aanklacht van revolutionaire zijde gericht tegen deze ‘arbeidersafgevaardigden’: dat zij de nederlaag van het spoorwegpersoneel wensten, omdat zij daarin de nederlaag zagen van een door hen veroordeelde tactiek, schijnt in overeenstemming met de waarheid. Daartegenover bracht de sterk vijandige stemming van de ferrovieri tegen de ‘parlementariërs’ er hen toe, de kamerleden geheel te ignoreren, wat natuurlijk aan een juiste uiteenzetting van hun eigen grieven en eisen in de volksvertegenwoordiging niet bevorderlijk was.
Nog in datzelfde jaar vonden, naar aanleiding van een staking aan de gasfabriek te Milaan, opnieuw grote solidariteitsstakingen plaats, die door een revolutionaire stemming bezield waren. Ditmaal deed ook het spoorwegpersoneel te Milaan mee. Wederom bleek de kloof tussen de syndicalistisch gezinde ferrovieri, die aan de staking het karakter wilden geven van een revolutionaire worsteling tegen de staat, en de reformistische sociaaldemocratie, die haar uitsluitend als een protest opvatte. Hierdoor verliep de beweging in een bittere twist.
Ook in de volgende jaren kwam het Italiaanse proletariaat herhaaldelijk in onstuimige beweging. Zo vonden in mei 1906 te Rome, Milaan en Bologna ééndaagse solidariteitsstakingen plaats om de strijd van de Turijnse textielarbeiders voor verkorting van de arbeidsdag te steunen. Herhaaldelijk kwamen ook de transportarbeiders en de zeelieden voor een menswaardiger bestaan in actie. In 1906 en 1907 braken opnieuw uitgebreide stakingen van de vreselijk uitgebuite landarbeiders in de provincie Parma uit. Botsingen met de bereden politie en schermutselingen met onderkruipers kenmerkten vooral de tweede van deze stakingen als een stuk scherpe klassenstrijd. Onder de arbeidersklasse waren de sympathieën voor de stakers zo sterk dat toen de strijd reeds meer dan zes weken geduurd had, de Kamers van Arbeid te Parma, Bologna, Spezzia en Sampierdarena besloten om een algemene sympathiestaking te proclameren, tegen het verzet van de sociaaldemocratische partij en het reformistische vakverbond in. Nu werd overal de militaire macht gerekwireerd en het volkshuis te Parma door militairen bezet. Einde juni begon de staking af te brokkelen. Bij wijze van straf voor de ‘brutaliteit’ van de arbeiders, dat is hun heldhaftig volhouden, gingen de grondbezitters tot uitsluiting over. In de steden volgden de fabrikanten dit voorbeeld. Dat de arbeiders zich niet lieten ontmoedigen bewijst het feit dat in 1909 opnieuw op het platteland talrijke stakingen uitbraken, waaraan meer dan 46.000 arbeiders deelnamen.
Van de acties van de industrie- en transportwerkers in deze jaren zijn het belangrijkst de politieke massastaking op 14 juni 1913 te Milaan, als protest tegen de veroordeling van achttien gemeentearbeiders, naar aanleiding van een staking aan de tram gerechtelijk vervolgd (de staking bereikte na drie dagen haar doel: de gevangenen werden vrijgelaten) en een massale proteststaking tegen een verbod tot het houden van een antimilitaristische betoging, die 8 juni 1914 te Ancona uitbrak en naar vele andere steden oversloeg. Heel de rode Romagna was in opstand, te Ancona riepen de boeren de republiek uit. Te Venetië, te Milaan, op nog andere plaatsen, braken troebelen uit. Gedurende deze onlusten werd o.a. de bekende anarchist Malatesta gevangen genomen. Dapper weerden zich ook de spoorwegarbeiders in deze strijd.
Meer nog dan in Italië, kwam in Spanje de tactiek van directe actie en van het aansturen op de algemene werkstaking in zwang als erfdeel van het anarchisme en in lijnrechte tegenstelling tot de strijdmethoden door de sociaaldemocratie voorgestaan. De corruptie van het binnenlandse bestuur en het volkomen gebrek aan burgerlijke vrijheid maakt in Spanje een normale ontwikkeling van de moderne arbeidersbeweging onmogelijk. De economische overheersing van de geestelijkheid, (drie vierde van het geldkapitaal en één derde van alle onroerende goederen zijn in handen van de kloosters) houdt de kapitalistische ontwikkeling tegen. De heersende kliek, vadsig geworden door de lange uitbuiting van de Zuid-Amerikaanse koloniën, waarbij het goud haar vanzelf in de schoot viel, mist ten enenmale de energie nodig om de verouderde productiewijze te moderniseren. De achterlijkheid van de massa’s maakt dat de organisatie idee en die van onophoudelijke, taaie strijd zich maar langzaam baan breekt, terwijl de zware politieke en economische druk, de uitbuiting door de geestelijkheid, de ondragelijke belastingen allen tot opstandigheid prikkelen. In deze verhoudingen vindt de uiterste vorm van het syndicalisme een vruchtbare bodem. De pogingen bij iedere loonstrijd hervat om die te verscherpen tot een revolutionair conflict tussen kapitaal en arbeid, worden ten slotte een systeem en de methode van de ‘algemene werkstaking’ met accompagnement van rumoerige straatbetogingen, die weer leiden tot bloedige botsingen met de gewapende macht, krijgt de kracht van een vast gewortelde traditie. Daar bij de ontstentenis van burgerlijke vrijheden en rechten en de onbeperkte willekeur van het gezag een vruchtbare politieke actie van het proletariaat in Spanje niet mogelijk is en het proletarische verzet in de richting van spontane massale acties wordt gedrongen, zijn de sociaaldemocratie en de onder haar invloed staande vakorganisaties, vaak genoodzaakt met syndicalisten en anarchisten mee te gaan, al keuren zij ook hun tactiek niet goed. Het economische leven van Spanje concentreert zich voornamelijk in de grote industrie en havenstad Barcelona en in de mijndistricten van het noordwesten, wier voornaamste centrum Bilbao is. Daar vinden dan ook de meeste worstelingen tussen kapitaal en arbeid plaats. De belangrijkste willen wij hier memoreren.
Wanneer in februari 1902 te Barcelona een staking van 100.000 metaalbewerkers voor de negenurendag na wekenlange strijd dreigt verloren te gaan, roepen de betrokken organisaties tegen de wil van de sociaaldemocratie de daadwerkelijke hulp van het gehele proletariaat in. De algemene staking breekt uit, begeleid door allerlei gewelddadigheden als een aanval op de gas en waterleiding en plundering van winkels van levensmiddelen. Een korte tijd zijn de stakers meester van de stad, maar weldra onderdrukt het geweld van boven het proletarische geweld. Dan volgt een periode van zware repressie waarbij zelfs het recht van vereniging wordt bedreigd.
In juli 1905 vindt een ééndaagse proteststaking tegen de duurte plaats, waarbij de anarchistisch gezinde vakbonden en de sociaaldemocratie samenwerken. De staking omvat 100.000 arbeiders, ook duizenden werklozen sluiten zich bij de straatdemonstraties aan.
Van veel grotere draagwijdte dan deze en dan vele andere worstelingen van het Spaanse proletariaat, ja van internationaal belang was de algemene werkstaking van juli 1909 in Catalonië. Merkwaardig als de eerste poging van de arbeidersklasse, om door het neerleggen van de arbeid de koloniale veroveringspolitiek van de regeringen te dwarsbomen. Met de expeditie naar het zgn. ‘Rif’ in Marokko had de Spaanse regering zich in een wespennest gestoken; de grote versterkingen, na de eerste bloedige tegenslag naar Afrika gezonden om de Marokkanen tot onderwerping te brengen, maakten het nodig om reservisten op te roepen voor de binnenlandse politiedienst. De expeditie was algemeen impopulair. De oproeping van de reservisten prikkelde ook de boeren, daar de voor de landbouw nodige werkkrachten nu werden weggehaald. Maar de stoot tot daadwerkelijk verzet kon alleen uitgaan van de arbeiders van de grote steden.
Van het ogenblik af dat Spanje van de grote mogendheden de opdracht kreeg om te samen met Frankrijk in Marokko politiediensten te verrichten, had de Spaanse sociaaldemocratie al haar krachten ingespannen om, door actie zowel in als buiten het parlement, de massa’s tegen de koloniale oorlog in beweging te brengen. Een gecombineerde meetingcampagne in Frankrijk en Spanje werd door de regeringen van beide landen verboden. Hierop verklaarde de sociaaldemocratische leider Pablo Iglesias dat zijn partij de expeditie naar Marokko zou bestrijden met wettige middelen zolang dit mogelijk was, met onwettige zodra deze onvermijdelijk werden. Zich beroepend op de resolutie van het Internationaal Socialistisch Congres van Stuttgart, kondigde Iglesias openlijk aan dat de arbeiders zich op alle wijzen tegen het misdadige koloniale avontuur van de heersende oligarchie zouden verzetten.
Onmiddellijk nadat de reservisten opgeroepen waren, werden door het gehele land grote straatbetogingen gehouden, die de regering op haar beurt beantwoordde door het recht van vereniging en vergadering en de vrijheid van drukpers te schorsen. Toen pas gingen de revolutionairen tot de voorbereiding van de algemene werkstaking over. Het te Barcelona verschijnende sociaaldememocratische blad riep hiertoe tegen de 20ste juli op. Een comité van verweer kwam tot stand, dat met alle grote steden van Spanje in verbinding trad om de staking te organiseren.
De 26ste brak deze uit. In heel Catalonië rustte de arbeid. Ook spoor en telegraaf werden stopgezet, zodat de meest industriële en dichtbevolkte provincie feitelijk van de overige delen van het land geïsoleerd werd.
Vele soldaten waren de staking welgezind en dit was geen wonder, immers de arbeiders streden in de eerste plaats voor hen, om te verhinderen dat tienduizenden van hun naar de Afrikaanse gewesten werden gestuurd, waar zij, slecht verzorgd en door onbekwame generaals aangevoerd, al de verschrikkingen van een strijd in het woeste gebergte tegen een geharde en geoefende vijand tegemoet gingen. De regering waagde het dan ook aanvankelijk niet om troepen tegen de stakers te gebruiken, en daar zij evenmin direct over voldoende politie en marechaussees beschikte, waren de arbeiders een paar dagen lang meester van Barcelona en van het overige Catalonië.
Gedurende deze dagen gingen vele kloosters en kerken in vlammen op. Volgens sommige revolutionairen waren deze brandstichtingen niet het werk van de menigte, maar dat van regeringsagenten, die de beweging bij het gelovige volk in diskrediet wilde brengen door haar een antiklerikaal karakter te geven.
In de andere grote steden zoals Madrid, Valencia, Bilbao, werd de opstand in de kiem gesmoord. Overal was daar de regering de revolutionairen vóór geweest; de voornaamste socialisten werden gevangen genomen en de arbeidersorganen verboden. Tegelijkertijd stroomden massa’s troepen uit alle delen van het land Barcelona binnen, men misleidde de soldaten en wekte hun woede tegen de stakers op, door de beweging voor te stellen als een poging om Catalonië van Spanje los te scheuren. De revolutionairen bleef niets anders over dan de staking op te heffen. Volhouden in deze omstandigheden betekende de bloedige nederlaag nog erger maken. Reeds had de strijd talrijke slachtoffers geëist: honderden arbeiders waren gewond of dood, honderden zaten gevangen.
En nu begon de gewone wrede repressie van de overwinnaars: de klopjachten op de revolutionaire strijders, de arrestaties in massa, de schandelijke vonnissen van de klassenjustitie. Half december zaten reeds 4000 à 5000 personen gevangen, vele van hun werden afschuwelijk gepijnigd. Ook de bekende vrijdenker pedagoog Ferrer, die niets met de opstand te maken had, viel aan de reactie ten offer. Een moord, zo weerzinwekkend, als er maar ooit een door de justitie werd begaan.
De algemene staking van 1909 leverde het bewijs, hoe zelfs een zwak georganiseerd en weinig ontwikkeld proletariaat, wanneer zijn voorhoede door een krachtige revolutionaire wil bezield is en het beschikt over enige centra van industrieel leven, een regering aan de rand van de ondergang vermag te brengen.
Van verdere massastakingen in deze jaren vermelden wij nog die van de arbeiders in de ijzermijnen van Bilbao in 1910 en 1911. Beide keren breidde de staking zich uit tot andere categorieën (transportarbeiders enz.) en sloeg zij naar andere plaatsen over. Beide keren leidde zij tot rustverstoringen.
Ten slotte behoort hier nog herdacht te worden de staking van het spoorwegpersoneel in Catalonië in september 1912, die eveneens op Andalusië en Noord-Spanje oversloeg. Toen de syndicalisten dreigden de algemene sympathie staking te proclameren, werden 25.000 soldaten opgeroepen, de arbeiderspers werd onder censuur gesteld. Ook in dit geval ried de sociaaldemocratie er van af, de strijd te veralgemenen en te verscherpen.
België, Zwitserland en in zeker opzicht ook Nederland, zijn landen van overgang, wier arbeidersbeweging in menig opzicht de invloed van de verschillende grote staten die hen omringen ondergaat. Vooral is dit het geval met België en Zwitserland, waar het proletariaat al naar het zich meer verwant voelt aan de Duitse of aan de Franse arbeidersklasse, ook meer tot de strijdwijze van een van beiden overhelt.
Zo is de vakorganisatie in de Vlaamse industriesteden op een enigszins gelijke leest geschoeid als in Duitsland en Nederland ofschoon toch weer belangrijk gewijzigd door de grote rol, die de coöperatie in de Belgische beweging speelt — terwijl de mijnwerkersbeweging in de Waalse provincies een meer syndicalistisch karakter draagt.
Wij zagen onder de Belgische mijnslaven de spontane staking in al haar tumultueuze wildheid reeds vroeg opkomen. Wij zagen deze arbeiders de voornaamste revolutionaire, voorwaarts stuwende kracht vormen bij de kiesrechtstakingen van het Belgische proletariaat. Hun organisaties zijn klein, hun weerstandskassen zwak; de volharding, het geduld en de zelfbeheersing die de arbeiders voor de moderne tactiek behoeven en die door deze tactiek nog worden versterkt, ontbreken hun. Maar de spontane révolte, de haat tegen hun uitbuiters, de plotseling omhoog wellende begeerte naar verlossing, drijven hun telkens opnieuw tot strijden.
1899 en 1905 zijn jaren van grote stakingen van de Belgische mijnwerkers. Beide malen worden zij na een strijd van verscheidene weken verslagen, ofschoon de publieke opinie op hun hand is. De tweede maal verliezen zij ondanks het feit dat de staking goed voorbereid was en ondanks de gunstige omstandigheid van een gelijktijdige staking van een kwart miljoen Duitse mijnwerkers in het Roerbekken.
In januari 1910 staken 22.000 mijnwerkers in het district Luik — nauwelijks één derde deel van hen is georganiseerd — tegen het dreigende gevaar van verlenging van arbeidstijd door de invoering van een nieuwe mijnwet. Door bemiddeling van de minister van arbeid eindigt de staking met een vergelijk.
Twee jaar later zijn het 30.000 mijnwerkers van de Borinage die in staking treden tegen de veertiendaagse uitbetaling van het loon. Honger drijft hen tot plunderen. Uit vrees dat de regering zal ingrijpen en de mijnen tot staatseigendom maken, stemmen de mijneigenaars in een schikking toe, nadat de strijd bijna zes weken geduurd heeft. In juni van het zelfde jaar breekt, naar aanleiding van de klerikale overwinning bij de verkiezingen, in de mijndistricten de reeds door ons vermelde spontane politiek-revolutionaire staking uit, waaraan de sociaaldemocratische leiders spoedig een einde maken.
Met de mijnwerkers zijn het vooral de Antwerpse havenarbeiders, die telkens in spontaan verzet opstaan. In hun bewegingen speelt naast de loonkwestie, ook de strijd tegen arbeidbesparende machines een rol.
Een grote havenstaking in 1907 voert weldra tot een algemene uitsluiting, en wanneer uit het buitenland onderkruipers worden aangevoerd, komt het tot oproerige tonelen van geweld en brandstichting. Tengevolge van het feit dat de Engelse regering veiligheid verlangt voor haar schepen, dreigt de staking tot politieke complicaties te leiden. Eind september eindigt de strijd door bemiddeling van de minister van arbeid. De aanvaarde schikking is in het nadeel van de arbeiders.
Nog moeten wij hier in het kort de staking van de zeelieden en van de dokwerkers in juni 1912 herdenken, die in rechtstreeks verband stond met de grote actie van het Engelse transportproletariaat en op haar beurt tot solidariteitsstakingen van de havenwerkers het sein gaf. Enkele arbeiderscategorieën behaalden vrij aanzienlijke voordelen, ook wonnen de organisaties aan kracht.
In Nederland ontbreken de grondslagen voor een werkelijk grootbedrijf in de gewichtigste, dat is in de zgn. ‘zware’ industrieën (staal- en ijzerproductie), terwijl de mijnbouw eerst in de laatste jaren van meer betekenis wordt. De doorvoerhandel speelt economisch een zo grote rol dat Rotterdam zich in de laatste twintig jaar tot een van de voornaamste havens van het vasteland van Europa ontwikkeld heeft. Uit deze economische gesteldheid volgt dat niet het industriële maar het transportproletariaat de ruggengraat vormt van de proletarische klasse en dat de bewegingen van de transportarbeiders: havenarbeiders, zeelieden, spoorwegpersoneel, Rijnschippers enz. van buitengewoon belang zijn voor het gehele sociale en politieke leven.
Algemene stakingen of uitsluitingen van de 8000 à 10.000 diamantbewerkers, zoals zij tussen 1890 en 1904 herhaaldelijk voorkomen, zijn voornamelijk voor Amsterdam belangrijk. De pogingen van de Twentse textielslaven in 1902 en 1910, om het juk van hun uitbuiting iets minder drukkend te maken — pogingen, door de goed georganiseerde textielbaronnen onmiddellijk met uitsluiting beantwoord — hebben evenmin een rechtstreekse uitwerking op het economische en politieke leven van het gehele land. Wel hebben dit de worstelingen van de Rotterdamse en Amsterdamse havenwerkers; (min of meer algemene stakingen in dit bedrijf vinden plaats in 1900, 1908 en 1911); reeds de krachtige hulp die de staat in deze gevallen onmiddellijk aan het groothandels- en rederskapitaal verleent door het sturen van troepen en kanonneerboten, geeft aan elke strijd in de havens een politiek karakter.
De onstuimigste echter, en tevens de meest geconcentreerde actie in de klassenstrijd, door het Nederlandse proletariaat tot op de huidige dag gevoerd, is de spoorwegstaking van januari 1903 en de daaruit voortgekomen politiek-revolutionaire stakingsbeweging geweest.
De aanleiding tot deze felle worsteling tussen kapitaal en arbeid vormde een staking aan de Amsterdamse vemen, zelf weer een symptoom van de grote onrust onder het transportproletariaat. Het solidaire optreden van enige spoorwegmannen, die weigerden de door onderkruipers geladen wagons te rangeren, had hun ontslag door de spoorwegdirectie ten gevolge. Hierop besloten de organisaties in het spoorwegbedrijf, onder sterke drang vooral van de syndicalistische leden, onmiddellijk de solidariteitsstaking te proclameren.
De staking zette de 31ste januari met prachtig elan in; ook de ongeorganiseerden werden meegesleept, in de provincie Noord-Holland stond het spoorwegverkeer volkomen stil. De bourgeoisie was buiten zichzelf van verbazing en van angst, de spoorwegdirecties stonden verbijsterd; de machtsmiddelen van de staat waren verlamd. Het dreigement van het stakingscomité om door het hele land het verkeer stop te zetten (en het had er op dat ogenblik de macht toe) dwong de directies tot toegeven: zij stemden in de voorwaarden van de arbeiders toe, die waren: erkenning van de vakverenigingen en opheffing van de verplichting tot het verrichten van onderkruiperswerk. Hierop werd de arbeid weer opgenomen.
Ofschoon, en misschien ten dele juist ómdat de spoorwegarbeiders bij deze overeenkomst geen voordelen voor zichzelf hadden bedongen — zij wilden aan hun staking het karakter van een zuivere demonstratie van solidariteit niet ontnemen en stelden zich tevreden met de belofte dat onderhandelingen over de verbetering van de arbeidsvoorwaarden weldra ingeleid zouden worden — werd hun overwinning als een volkomen zegepraal, een zegepraal van het ganse proletariaat beseft en gevierd.
De sociaalpsychische ondergrond van de januaristaking was de opgekropte ontevredenheid van het spoorwegpersoneel, dat dertien jaar lang vergeefse pogingen had gedaan om door verzoekschriften en vertogen enige verbetering van zijn miserabele arbeidsvoorwaarden te verkrijgen. Zij bewees opnieuw hoe onbelangrijk alle ideologie wordt, wanneer plotseling door de massa’s de vurige ademtocht van het verzet vaart en het solidariteitsgevoel als een grote lichtbloem in de harten openbloeit. Immers, de leden van de ‘moderne’ gecentraliseerde vakorganisaties, die theoretisch de sympathiestaking verwierpen, namen even geestdriftig aan haar deel als die van de syndicalistische federatie. Ook leden van de christelijke verenigingen deden mee. De staking kwam voort uit een van die onweerstaanbare aandriften, die alle vrees en beduchtheid opheffen, de sleurgang van het dagelijkse leven breken, de weifelmoedigheid en alle psychische remmen, tegenhouders van grote daden, buiten werking stellen. De spoorwegarbeiders zegevierden doordat zij, zelf onvoorbereid, de tegenstander eveneens onvoorbereid aantroffen, en door de volkomen eensgezindheid, waarmee de beweging werd doorgezet. De drang van onderen, de wil der massa’s dwong de besturen van de wedijverende organisaties tot nauwe samenwerking.
De eerste weken na de overwinning droegen alle kentekenen van een revolutionaire periode in het klein. Aan de zijde van de arbeiders grote levendigheid, toenemend zelfbewustzijn, sterke toeloop tot de vakorganisaties, vooral tot die van de spoorwegmannen en havenwerkers, een begin van beweging onder allerlei arbeiderscategorieën, die tot dusver in lijdelijke onderworpenheid hadden voort gesuft; talrijke stakingen voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en daarnaast socialistische agitatie. Aan de zijde van de burgerlijke klasse de snelle concentratie van alle kapitalistische elementen in en buiten de Kamer, voortdurende ophitsingen tegen het proletariaat in de pers; de indiening van wetsontwerpen, die de staking voor spoorwegpersoneel en gemeentearbeiders strafbaar stelden en haar voor alle andere arbeiderscategorieën door beperking van de vrijheid van posten belemmerden; pogingen tot intimidatie van alle aard; oprichting van onderkruipersverenigingen, of ‘bonden van orde’ door de directies van de spoorwegmaatschappijen en ten slotte: militaire toebereidselen op grote schaal.
Met de indiening van de zgn. ‘dwangwetten’ dreef de regering tot de krachtproef. De arbeiders konden zich niet zonder verzet het stakingsrecht laten afnemen, maar het was duidelijk dat zij de hun opgedrongen slag moesten verliezen.
Door de agressieve, reactionaire toon van de burgerlijke pers gewaarschuwd, hadden de vakorganisaties van beide richtingen, evenals de sociaaldemocratische partij en de anarchistische groepen, zich nog voor de indiening van de dwangwetten tot een ‘Comité van Verweer’ aaneengesloten. Dit comité voerde door het gehele land een krachtige agitatie met het doel de regering te bewegen tot uitstel van de behandeling van de ontwerpen althans, tot de toegezegde enquête over de toestand van het spoorwegpersoneel plaats gevonden zou hebben. Maar noch de talrijke meetings, noch de sociaaldemocratische interpellaties in de Kamer bereikten iets meer dan enige vermindering in de strafmaat, bij de dwangwetten gesteld. Deze werden in hun nieuwe, meer gematigden vorm nu ook door de liberale oppositie aanvaard. De spoorwegarbeiders bleef, wilden zij zich niet tot louter protest in en buiten het parlement beperken, niets anders over dan opnieuw tot staking over te gaan, en wel tot een staking die zich ditmaal openlijk moest richten tegen de regering.
De kansen voor een dergelijke politiek-revolutionaire staking stonden slecht. Regering en spoorwegmaatschappijen hadden krachtige toebereidselen getroffen, daarentegen waren de spoorwegverenigingen, ofschoon in ledental gegroeid, inwendig verzwakt door vrees en wankelmoedigheid. De strijdwil was verslapt, de gloeiende geestdrift verminderd. De massa van de ongeorganiseerden was na een kortstondige opwinding weer teruggezonken in de oude apathie. De grote eensgezindheid die één ogenblik uit de gloed van strijdlust en solidariteit was opgeblonken, werd opnieuw overschaduwd door de tactische verschillen. De ‘modernen’ waren bevreesd dat de anarchistisch-syndicalistische richting een staking zou willen gebruiken voor hersenschimmige doeleinden; de anarchisten van hun kant vertrouwden de ‘parlementairgezinden’ niet.
Voor zover dit wantrouwen tegen de reformistisch-opportunistische kamerleden gericht was, moeten wij de billijkheid ervan erkennen. De leider van de sociaaldemocratische fractie, Troelstra, en het dagblad van de sociaaldemocratische arbeiderspartij Het Volk, verzwakten door hun optreden ongetwijfeld de strijdpositie van de proletarische voorhoede, die uit arbeiders van beide richtingen bestond. Dit optreden was meer op het meekrijgen van de liberalen in een parlementaire combinatie gericht, dan op een agitatorisch gebruik in de Tweede Kamer van het heftigste stuk proletarische klassenstrijd, in Holland nog gestreden. De leider van de sociaaldemocratie vond, schijnt het, dat ook onder deze omstandigheden de actie van de massa aan die van de afgevaardigden ondergeschikt gehouden moest worden. En zo de staking al plaats vond, moest op haar vreedzaam, louter protesterend karakter de nadruk worden gelegd. Wat bijdoel had moeten wezen en blijven, werd voor de overschatters van de parlementaire actie hoofddoel.
De 2de april werd in een geheime bijeenkomst van de bij het comité aangesloten organisaties tot de staking in de transportbedrijven besloten. De anarchistische elementen verklaarden met haar geen manifestatie te bedoelen doch pressie voor de intrekking of verwerping van de wetten. Omtrent de duur van de staking werd niets bepaald, evenmin een dag van aanvang genoemd: stilzwijgend gold als zodanig de 5de april. Het besluit zou geheim blijven; in de nacht van 4 op 5 april bleek echter dat de autoriteiten gewaarschuwd waren.
Reeds de eerste dag van de staking bracht aan het licht dat de strijdbare geest onder het spoorwegpersoneel veel zwakker was dan op 31 januari. Een deel ervan bleef overal aan het werk; het verkeer werd ingekrompen, maar niet stopgezet. De spoorwegmaatschappijen stuurden onmiddellijk de stakers de aankondiging thuis van hun ontslag, tenzij zij zich binnen twee dagen weer voor de arbeid aanmeldden; dit had op vele plaatsen grote ontmoediging ten gevolge, niet het minst onder de vrouwen. De staking in de Amsterdamse haven beantwoordden de patroons terstond met een algemene uitsluiting van alle bij het havenbedrijf betrokken arbeiders (ongeveer 4000 man), die zij nog gedurende verscheiden weken na het einde van de politieke staking handhaafden. Hierdoor brachten zij aan de organisatie van de havenarbeiders een slag toe, die ze jarenlang niet te boven kwam. In Rotterdam nam de havenarbeidersstaking, zo zij ook al niet algemeen was, toch grotere afmetingen aan dan waarop gerekend was. Voor de eerste maal werden deze arbeiders in een algemene beweging betrokken.
De 8ste april, de dag dat de behandeling van de dwangwetten in de Kamer ten einde liep, proclameerde het comité van verweer, om de spoorwegstaking die dag na dag verder afbrokkelde te hulp te komen, de algemene werkstaking. Dit was natuurlijk de laatste noodkreet. Te Amsterdam gaven 8000 diamantbewerkers (in die tijd de best georganiseerde arbeiderscategorie) en het merendeel van de bouwvakarbeiders aan de oproep gehoor. Ook enige groepen gemeentewerklieden legden het werk neer, dat hierop gedeeltelijk door militairen overgenomen werd. Buiten Amsterdam werd hier en daar in de grotere steden nog in enkele bedrijven (bouwbedrijf, metaalbewerking, drukkersbedrijven) gestaakt; alles bijeengenomen omvatte de staking over het gehele land 50 à 60.000 arbeiders, waarvan ongeveer 30.000 te Amsterdam.
De 9de april ‘s middags nam de Tweede Kamer de dwangwetten aan en in de daarop volgende nacht besloot het Comité om de staking op te heffen. Hoewel hier en daar niet zonder strubbelingen, zo waren toch enkele dagen later alle stakingen die met de algemene beweging samenhingen, ten einde.
Onmiddellijk na de opheffing kwam het tot bittere tweedracht en scherpe twisten tussen sociaaldemocraten en anarchisten. Deze laatsten beweerden dat de ‘parlementairen’ door hun ‘verraad’ de strijd hadden doen mislukken — een onzinnige bewering waarvoor een later onderzoek geen enkel bewijs opleverde. Erger dan de verloren slag, de zo goed als vernietigde organisatie van het spoorwegpersoneel en de ernstige verzwakking van verscheidene andere organisaties, erger dan het ontslag van de 5000 man, slachtoffers van de wraak van de spoorwegmaatschappijen — erger, omdat zij langdurige nadelen voor de gehele arbeidersklasse veroorzaakte — was de verscherpte tegenstelling tussen de beide richtingen in de beweging, die de Aprilstaking achterliet. De ‘moderne’ richting stichtte kort daarna het Verbond van Vakverenigingen, dat weldra tot hoge bloei kwam en bij het uitbreken van de wereldoorlog over de 100.000 arbeiders telde, maar toen reeds in hoge graad door opportunisme was aangetast. De syndicalisten of ‘onafhankelijken’ werden nog meer gestijfd in hun parlementaire vooroordelen. Het geloof in de ‘algemene werkstaking’, als enig heilmiddel in tegenstelling tot politieke organisatie en parlementaire actie geprezen, werd door de nederlaag in het minst niet aan ‘t wankelen gebracht, omdat men deze toeschreef aan het verraad van de parlementairen. Zo werd in de gemoederen van de enen het stembiljet en de mechanische macht van het aantal — en in de gemoederen van de anderen het mirakel van de ‘algemene werkstaking’ steeds meer tot een afgod.
De wrange vruchten van het absolute uiteenvallen van de Nederlandse vakbeweging in twee richtingen en van het falen van de sociaaldemocratie als algemene proletarische klassenpartij, openbaarden zich op bedroevende wijze bij de strijd van de zeelieden en de transportwerkers, die, in samenhang met de grote worsteling van het Engelse transportproletariaat, in juni 1911 in de Amsterdamse en Rotterdamse havens uitbrak. Te Amsterdam hadden de syndicalistische organisaties de leiding; dit feit beschouwden de modernen als een reden om zich aan de strijd te onttrekken en de officiële sociaaldemocratie om haar plicht als voorvechtster van de proletarische klassenbelangen te verzaken. Het scherpe karakter van de strijd, die door de arbeiders en hun vrouwen met standvastige moed gevoerd werd, de halsstarrigheid van de ondernemers, die hun standpunt van absolute alleenheerschappij niet wilden opgeven, het schandelijke partijkiezen van de overheid, die het gebouw van de zeeliedenorganisatie door militairen liet bezetten, de ruwe geweldenarij van de politie, die in de arbeiderswijk Kattenburg zonder provocatie een nachtelijk bloedblad aanrichtte, — al deze feiten schenen de arbeiderspartij te moeten nopen tot het verlenen van materiële en morele steun. Maar de arbeiders werden verslagen zonder dat de SDAP een vinger roerde om hun te hulp te komen. De verraderlijke triomfkreet, die hun nederlaag aan het dagblad Het Volk ontlokte, en de ergerlijk tendentieuze wijze waarop de staking van die kant als ‘anarchistische mikmak’ werd gekarakteriseerd, droegen er begrijpelijkerwijze toe bij om de fanatieke haat, in de kringen van de syndicalistische arbeiders tegen de ‘parlementairen’ en de ‘modernen’ gekoesterd, nog aan te wakkeren.
Zwitserland is een van de eerste landen geweest, waar het spoorwegpersoneel door staking zijn eisen wist door te zetten. De Zwitserse spoorwegstaking van maart 1897 was, evenals de Nederlandse van januari 1903, een gevolg van opgekropte ontstemming en diepe ontevredenheid onder het personeel, welks verzoeken om verbetering van arbeidsvoorwaarden jarenlang door de directie geïgnoreerd waren. Ofschoon de staking niet onverwacht, maar eerst na langdurige onderhandelingen uitbrak, slaagde de directie er niet in haar op enige wijze te verzwakken. Op de noordoostelijke lijnen stond het verkeer geheel stil en het personeel van verschillende andere lijnen was gereed om zo dit nodig bleek voor de overwinning, onmiddellijk de solidariteitsstaking te proclameren. Maar het bleek niet nodig. De zegepraal van de spoorwegarbeiders was snel en volkomen: de directie verklaarde zich bereid om de voornaamste eisen toe te staan; daarop werd een scheidsgerecht benoemd en de arbeid weer opgenomen. Tot de overwinning van de arbeiders droeg ongetwijfeld de onpartijdige houding van de regering bij; de staking kwam haar blijkbaar niet ongelegen met het oog op haar plannen tot nationalisering van het spoorwegwezen.
Geheel anders was het optreden van de Zwitserse autoriteiten bij de algemene ééndaagse proteststaking te Zürich in juli 1912. Deze gebeurtenis, de eerste van haar soort in het kleinburgerlijk democratische Zwitserland waar de klassenstrijd, vooral in het ‘Duitse’ gedeelte, tot aan de wereldoorlog doorgaans rustige, bijna gemoedelijke vormen aannam, werd uitgelokt door het partijkiezen van de overheid voor de ondernemers, in een strijd door slotenmakers en schilders tot verkorting van arbeidstijd. Politie en justitie steunden de patroons, die al de hulp hadden van de ondernemersorganisaties. De vreemdelingen onder de stakers werden het land uitgezet, onbetekenende stakingsdelicten zwaar gestraft. Dat ten slotte de politie haar hoge bescherming verleende aan het kapitaal dat vreemde onderkruipers invoerde, deed voor de arbeiders de maat overlopen. Het kwam tot botsingen waarbij bloed vloeide, en toen hierop een verbod van posten werd uitgevaardigd, wekte dit algemeen onder de arbeiders grote verontwaardiging. Een spoedreferendum door de vakverenigingen gehouden, stemde voor een ééndaagse plaatselijke proteststaking. Deze werd gehouden tegen de wil van de partijleiding: 20.000 arbeiders — viervijfde van het gehele aantal in de stad Zürich — namen aan haar deel. Reeds in de vroege morgen werd het werk neergelegd; de typografen, het spoorwegpersoneel en de post-, telegraaf- en telefoonbeambten waren van deelneming vrijgesteld; maar alle andere gemeentebedrijven, ook de tram, deden mee. Het verkeer stond volkomen stil. Alle cafés en kroegen waren gesloten, evenals een groot deel van de winkels en magazijnen. De rust werd nergens verstoord, ondanks de provocerende houding van de kantonale autoriteiten, die de troepen in de kazerne consigneerden. De ondernemers beantwoordden de staking met een uitsluiting van enige dagen; de rechtbanken beschouwden haar als ‘oproer’, maar de gerechtelijke vervolging tegen een groot aantal deelnemers aan de staking bevolen, liep op niet veel uit.
Zweden is een van de tweede rangsstaten van Europa, waar de industriële ontwikkeling, dank zij de rijkdom aan ertsen en de vele wateren, geschikt om als energie te dienen voor elektrisch bedrijf, in de laatste halve eeuw het snelste tempo heeft aangenomen. In 1870 leefde nog 72 % van de bevolking op het platteland; in 1900 was dit percentage tot 54 % verminderd. Het aantal fabrieken steeg tussen 1896 en 1907 van 9745 tot 11.659; het aantal arbeiders van 238.181 tot 303.629. Echter, van nog meer belang dan deze stijging was de snelle concentratie van het kapitaal en de daarmee gelijke tred houdende aaneensluiting van de ondernemers.
De drie grootste Zweedse ondernemersverenigingen, die omstreeks 1900 bijna 260.000 arbeiders in dienst hadden, waren toen reeds geheel en al op de aanval ingericht. Een stelsel van onderlinge verzekering tegen verliezen door onderbrekingen van de productie en van hoge boeten bij handelingen tegen de statuten, vergemakkelijkte de uitsluitingstactiek die ook vóór de geweldige strijd van 1909 reeds herhaaldelijk door de ondernemers werd toegepast. Zo werden in 1905 18.000 metaalbewerkers uitgesloten; vijf maanden lang duurde deze strijd die met de zegepraal van de ondernemers eindigde.
Tegenover de hechte patroonsorganisatie was de hoofdmacht van het Zweedse proletariaat in het sociaaldemocratische vakverbond georganiseerd, dat in 1909 162.000 leden telde. Daarnaast bestonden enkele onbetekenende verenigingen van kerkelijke, liberale en ‘gele’ arbeiders. Beide partijen hadden dus een hoge graad van organisatie bereikt.
De oorzaak van de grote uitsluiting van 1909 was de tactiek van de patroons, om met behulp van de crisis een algemene loonsverlaging door te zetten. Sedert 1907 waren de aanvallen van de ondernemers op de loonstandaard aan de orde van de dag geweest; in sommige bedrijven poogden zij de lonen met 25 % te verlagen. Ook wilden zij de arbeiders dwingen om midden in de crisis ongunstige collectieve contracten af te sluiten, die jarenlang elke strijd voor verbetering van arbeidsvoorwaarden zouden beletten. Deze laatste eis gaf aanleiding tot de grootste worsteling tussen kapitaal en arbeid, die Zweden nog had beleefd. De 12de juli proclameerde de ‘Vereniging van Zweedse Arbeidsgevers’ de algemene uitsluiting in de cellulose- en de houtindustrie. Gaven de arbeiders niet toe, dan zou de uitsluiting systematisch steeds meer worden uitgebreid, zolang tot zij alle 163.000 arbeiders, in dienst bij de verenigde ondernemers, omvatte.
Wilden de vakverenigingsbestuurders de morele en financiële kracht van hun leden niet langzaam zien uitteren, het niet aanzien hoe de ‘afmattingsstrategie’ van de vijand de organisaties onherroepelijk uitputte, dan moesten zij op hun beurt tot de aanval overgaan. Een ‘defensief offensief’ was de enige tactiek, die kans op succes bood.
De Zweedse ‘moderne’ vakverenigingsbestuurders waren allerminst revolutionairen, integendeel overtuigde aanhangers van de ‘geleidelijke’ methode, van de tactiek van schikking en vergelijk, van de wettelijkheid tot elke prijs en van de opportunistische staatskunst. Door de algemene werkstaking uit te roepen — de omstandigheden dwongen er hen toe — pasten zij een tactiek toe die eigenlijk tegen hun opvattingen indruiste. Deze zelfde opvattingen brachten hen er toe om de staking, toen zij niet te vermijden bleek, zoveel mogelijk als een ‘zuiver economische strijd’ te voeren, en alles te voorkomen wat haar het karakter van een revolutionair-sociale strijd geven kon. Ook Branting, de leider van de Zweedse sociaaldemocratische kamerfractie, legde in het parlement telkens nadruk op het feit dat de staking zich uitsluitend tegen de ondernemersorganisatie richtte.
Uit hoofde van hun inzichten besloten de verenigingsbestuurders om de staking zo veel doenlijk te beperken. Zij gelastten dat de typografen, het spoorwegpersoneel, de arbeiders bij de waterleiding, de gasfabrieken en enige andere gemeentelijke bedrijven, aan het werk zouden blijven. Door dit bewijs van gematigdheid hoopten zij de publieke opinie gunstig voor de arbeiders te stemmen. Ook stond het spoorwegpersoneel vrijwel buiten de socialistische beweging en wist men niet zeker of het zich bij de staking aan zou sluiten.
De energie en de eensgezindheid waarmee de arbeiders, ongeorganiseerden zowel als georganiseerden, zich in de strijd wierpen, was volkomen. Ongeveer 200.000 georganiseerden en 100.000 ongeorganiseerden volgden het parool, zij wedijverden in opofferingsgezindheid, standvastigheid en zelfbeheersing. Na een volle maand waren door het gehele land nauwelijks 10 àaa 15 % van de stakers afgevallen; in enkele grote centra zoals Stockholm, stonden zo goed als allen nog pal.
Reeds na enkele dagen was gebleken, dat ondanks de voorzichtige tactiek van de leiders en het bezonnen optreden van de massa’s, de burgerlijke klassen zich als één man tegen de staking keerden. Staat en publieke opinie wendden tegen het proletariaat alle middelen aan, waarover zij beschikten: beloften, bedreigingen, leugens en valse berichten, intimidatie en militair vertoon, arrestaties op grote schaal en organisatie van onderkruiperij door bourgeois en intellectuelen. De voortdurende verspreiding van sensationele leugenberichten door de burgerlijke pers, die de staking elke dag ‘dood’ verklaarde, wekte zozeer de verontwaardiging van de typografen op, dat zij met schending van de bepalingen van hun collectief contract in een schone opwelling van verontwaardiging en klassesolidariteit het werk neerlegden. Deze contractbreuk nam de burgerlijke klasse hun natuurlijk hoogst euvel.
Ondersteuning in geld werd niet verleend, maar de goede organisatie van de levensmiddelenvoorziening droeg er veel toe bij, de arbeiders hun langdurig volhouden mogelijk te maken. Uitmuntend werk deden de coöperatieve bakkerijen, waarvan bv. die te Malmo dag en nacht doorwerkte; op verschillende plaatsen hadden de arbeiders brood, terwijl de burgerlijke klasse het moest ontberen. De Deense arbeiders stuurden herhaaldelijk schepen vol levensmiddelen; uit Duitsland kwamen grote geldsommen ter ondersteuning. De arbeiders van de bedrijven waarin doorgewerkt werd, stonden de helft van hun loon af; onder de soldaten en marinematrozen werden geregeld collecten voor de stakers gehouden, tot de autoriteiten dit verboden.
Maar ondanks alles bleek het kapitaal het sterkste. Toen de werkgevers zich onverzettelijk toonden, besloten de leiders, na vijf weken van strijd, dat de staking ‘beperkt’ zou worden; 100.000 arbeiders namen het werk weer op. Dit besluit betekende feitelijk de erkenning van de nederlaag: de kracht van de strijd was van nu af aan gebroken. Een arbitragevoorstel van de regering was zó ongunstig voor de arbeiders, dat zij er niet op konden noch mochten ingaan. Karakteristiek vooral in dit voorstel was de eis van opneming van een bepaling in de statuten van de vakverenigingen, dat tot staking slechts mocht worden besloten, zo viervijfden van de uitgebrachte stemmen zich daarvoor verklaarden.
Nadat de onderhandelingen afgesprongen waren bloedde de staking langzamerhand dood, enkele uitsluitingen werden echter nog maandenlang gehandhaafd. Verscheidene ondernemers dwongen ‘hun’ arbeiders door dreigement met ontslag tot een schriftelijke verklaring dat zij uit de vakorganisatie traden. De bonden waren te zeer verzwakt om zich tegen deze schandelijke schending van het verenigingsrecht te kunnen verzetten. Vele van de energiekste jonge arbeiders weigerden zich aan de vernederingen die het zegevierende kapitaal hun wilde opleggen te onderwerpen. Zij emigreerden naar Canada of Brazilië.
Echter, de vernietiging van de vakbeweging of althans haar verlamming voor lange jaren, zoals het kapitaal zich voorgesteld had, gelukte niet. Een kern bleef over en zodra de economische conjunctuur verbeterde, begonnen de organisaties weer krachten te verzamelen. Een nieuwe uitsluiting in 1911, die 32.000 Noorse en 40.000 Zweedse arbeiders omvatte, liep op een nederlaag van het kapitaal uit.
De ongelukkige afloop van de grote worsteling van 1909 voerde in Zweden wel niet tot zulke hevige inwendige twisten als de mislukte algemene werkstaking van 1903 in Nederland, maar zij droeg toch bij tot het sterker worden van een syndicalistische richting in de vakbeweging, die de opportunistische geest waarin de grote staking geleid was scherp kritiseerde en in die geest een belangrijke factor van de nederlaag zag. Reeds eerder was tegen het toenemende reformisme van de partijleiding en van de kamerfractie in de jeugdbond een meer radicale en antimilitaristische stroming opgekomen. Zo droeg de staking er toe bij om de tactische en principiële verschillen in het Zweedse proletariaat te verscherpen.
Wij komen nu aan Engeland, naast Rusland het land waar de massabeweging de grootste afmetingen aannam.
Een halve eeuw lang hadden de Engelse trade-unions in de algemene Europese beweging een in wezen contrarevolutionaire stroming gevormd. Ten eerste, omdat zij de vakorganisatie beschouwden als de enig nodige vorm van arbeidersorganisatie. En ten tweede, omdat zij theoretisch gegrondvest waren op de leer van de belangenharmonie tussen kapitaal en arbeid.
Dit burgerlijke standpunt van de Engelse vakbeweging had ten gevolge dat haar strijdbaarheid voortdurend afnam. Stakingen werden meer en meer opgevat niet als een normale uiting van de klassentegenstellingen, maar als een in uitzonderingsgevallen onvermijdelijk kwaad, waardoor bijzonder reactionaire elementen uit de bourgeoisie tot rede gebracht moesten worden. Steeds meer werden zij ondervangen door een tactiek van ‘vreedzaam vergelijk’ met de ondernemers, gegrondvest op een uitgebreid stelsel van verzoeningsraden en scheidsgerechten. Tussen 1900 en 1909 werden door deze verzoeningsmachinerie 7508 geschillen bijgelegd, terwijl in nauwelijks 1 % van de gevallen een staking was voorafgegaan.
Echter, in dezelfde jaren gaven de nieuwe strekkingen in de economische ontwikkeling van het Engelse kapitalisme, samenhangend met het verlies van zijn industrieel monopolie op de wereldmarkt, aan de Engelse arbeiders vele bittere lessen over de natuur van die belangenharmonie tussen kapitaal en arbeid te slikken. De productiviteit van de verschillende bedrijfstakken nam geregeld toe, tussen 1875 en 1908 steeg het inkomen van de kapitalistische klasse met 40 %; de arbeiders daarentegen, zelfs de geschoolden en georganiseerden vielen, vooral sedert het begin van de eeuw, ten prooi aan absolute verarming, daar de stijging van de lonen geen gelijke tred met die van de prijzen hield. Wat de ongeorganiseerden aangaat, die met hun gezinnen ongeveer 20 miljoen mensen telden, krachteloos en futloos vegeteerden zij voort, door het kapitaal gekweld, door ‘de aristocratie van de arbeid’ in de steek gelaten en als minderwaardigen verachtelijk behandeld.
Maar naarmate verbeterde machines snel de arbeid van de ongeschoolden meer waarde gaven, en aan die van de geschoolden een deel van zijn waarde ontnamen, nam de druk van de ongeschoolde op de geschoolde arbeid toe en werd deze laatste in zijn gunstige positie bedreigd.
Ook de verzoeningsinstellingen kwamen ten goede aan de ondernemers. Het gelukte deze vaak de onderhandelingen, die in de regel verschillende trappen moesten doorlopen, dermate slepend te houden dat daarmee jaren gemoeid waren.
Bij de toenemende belemmering van het stakingsrecht door de scheidsgerechten en de verzoeningsraden kwam de achterlijke inrichting van het Engelse vakverenigingswezen zelf. De vakorganisatie verbrokkeld als zij was in een aantal bonden en verenigingen, uiterst uiteenlopend van aard en omvang, vaak op de kleinzieligste wijze tegen elkaar concurrerend en elkaar bestrijdend, werd steeds machtelozer tegen het zich rustig centraliserende, vastberaden opdringende kapitaal.
Zo dwong de sociale nood de Engelse arbeiders ten slotte tot verzet tegen verstarde denkvormen en tegen instellingen die zich zelf overleefd hadden. En bij hun onstuimige pogingen om zich het dwangbuis dat hun vrijheid van beweging belemmerde van het lijf te scheuren, kwamen zij onmiddellijk in conflict met de machtige bureaucratie die zij hadden gekweekt om hun wil uit te voeren en hun belangen te verdedigen. Behalve het feit dat deze bureaucratie reeds door de aard van haar werkkring en milieu conservatief en vredelievend gestemd was, beïnvloedde het vooruitzicht op de voordelige regeringsbetrekkingen, die vaak in de loop van de jaren hun deel werden, niet zelden de maatschappelijke opvattingen van de vakverenigingsbeambten.
De stakingen van de Engelse arbeiders kregen tengevolge van dit alles in deze jaren vaak het karakter van spontane opstandigheid tegen de wil van hun officiële leiders en moesten met verbreking van de bestaande contracten worden doorgezet. Behalve door hun uitbreiding, door de hardnekkigheid waarmee zij werden volgehouden, door hun scherp klassenkarakter en vaak onstuimig verloop, waren ze nog merkwaardig door de verbroedering die zij brachten tussen geschoolden en ongeschoolden; iets, wat in Engeland geheel en al nieuw was.
In 1907, juist tien jaar na een grote strijd van de machinebouwers voor de negenurendag, een strijd, welks ongelukkige afloop een tijdperk van algemene ontmoediging, absolute stilstand van het ledental en ‘schikkingspolitiek tot elke prijs’ in de wereld van de trade-unions had ingeluid, kwamen de eerste kentekenen van die sociale gisting onder de arbeiders tot uiting, welke de publieke opinie weldra als ‘Labour unrest’ betitelde. Vooral onder het spoorwegpersoneel, dat dreigde door staking de erkenning van de organisaties af te dwingen, nam deze onrust grote afmetingen aan. Maar de verbrokkeling tussen de verschillende verenigingen bleek te erg dan dat eenheid van optreden mogelijk geweest zou zijn. Het dreigende onweer dreef ditmaal voorbij, en een ingewikkeld raderwerk van verzoeningsinstellingen, door vakverenigingsbeambten en spoorwegdirecties in elkaar geprutst, werkte een paar jaar lang als een domper, waaronder de strijdlust van de arbeiders werd verstikt.
De economische crisis van 1907 gaf ook in Engeland de ondernemersbonden de gelegenheid om tot aanvallen op de loonstandaard over te gaan. Scherpe conflicten, waarbij ten slotte 150.000 stakers en uitgeslotenen betrokken waren, braken uit in de textielindustrie. Na een hardnekkig gevoerde strijd moesten de arbeiders bukken.
Maar het hoofdterrein van de economische worstelingen in deze jaren was de mijnstreek van Zuid-Wales. Reeds in de winter van 1905/6 waren daar, tengevolge van de toenemende druk van het kapitaal, dat snel tot de trustvorm uitgroeide, een aantal stakingen uitgebroken. In 1908 herhaalde zich de stakingsbeweging; ditmaal was zij gericht tegen de pogingen van de ondernemers, om de invoering van de wettelijke achturendag te gebruiken voor aanslagen op het loon. De verbitterde strijd, die Wales herhaaldelijk aan de rand van de algemene mijnwerkersstaking bracht, eindigde met de afsluiting van voor de arbeiders ongunstige collectieve contracten.
Geen wonder dat reeds in 1910 een nieuwe worsteling uitbarstte, langduriger en heviger dan één van de vorige, en waarbij ten slotte 12.000 man betrokken werden. Ditmaal was de afschaffing van de glijdende loontarieven de inzet. De oudere bestuurders, opgevoed in eerbied voor de liberale staathuishoudkunde en in de leer van de belangen harmonie, waarvan de glijdende loonschaal een praktische toepassing was, verzetten zich met alle macht tegen de staking, terwijl vele jongere, min of meer socialistisch denkende beambten haar steunden. Het tartende optreden van een grote politiemacht, op de been gebracht om de ‘vrijheid van arbeid’ te beschermen, voerde herhaaldelijk tot bloedige botsingen. Tevergeefs trachten de stakers te bewerken dat de algemene werkstaking in alle bekkens van Zuid-Wales geproclameerd werd. Ondanks de ongunstige keer die de staking door het gemis van solidariteit van de andere organisaties van mijnwerkers nam, bleven de arbeiders maandenlang volhouden. Telkens en telkens weer verwierpen zij de vredesvoorwaarden, hun door hun bestuurders voorgelegd en aangeprezen. Ten slotte dwong uitputting hen het hoofd in de schoot te leggen. Niets meer hadden zij bereikt dan een armzalige loonsverhoging.
Nog karakteristieker voor de opstandige stemming ook van arbeiderscategorieën die tot dusver nooit neiging hadden getoond om van afgebakende paden af te wijken, was de strijd op de scheepswerven in Schotland, aan de Clyde en de Tyne. Gedurende de zomer van 1910 kwamen er verscheidene gevallen van verzet tegen de vakverenigingsdiscipline voor, die tot lokale conflicten leidden. Begin september weigerden op twee werven kleine arbeidersgroepen om zich te onderwerpen aan de bijzonder ongunstige bepalingen van een collectief contract, in 1907 onder de druk van de crisis afgesloten. Tegen de wil van hun bestuurders legden zij met verbreking van de contractuele bepalingen het werk neer, waarop de ondernemers alle ketelmakers op de overige werven uitsloten en van de vakbond waarborgen tegen herhaling van een dergelijke contractbreuk verlangden. De bestuurders waren er sterk voor deze waarborgen te geven. De leden echter weigerden beslist, zij lieten zich na lange vruchteloze onderhandelingen ten getale van 15.000 uitsluiten, ofschoon ze wisten op geen stakingsondersteuning te kunnen rekenen.
Veertien weken lang duurde de strijd, die ten slotte aan de arbeiders de volledige overwinning bracht. Hun zege baarde natuurlijk groot opzien in de arbeidersklasse en verhoogde algemeen haar opgewekte, strijdlustige stemming.
Het jaar 1911 zou hiervan de bewijzen brengen. In dat jaar toch vond de geweldige, ongeëvenaarde uitbarsting in het transportbedrijf plaats, die Engeland, naar de uitdrukking van een burgerlijk blad, aan de rand bracht van de burgeroorlog.
Met name in het transportbedrijf te land en te water was de toestand van de arbeidersklasse in de laatste jaren hoe langer hoe slechter geworden door de centralisatie van het kapitaal, dat in de Shipping Federation een van de machtigste internationale patroonsbonden van de wereld gesticht had. De invloed van de arbeidersorganisaties in het zee- en havenbedrijf werd al geringer.
In 1910 begon de voorzitter van de Engelse zeeliedenorganisatie, Havelock Wilson, zijn grote campagne voor een internationale zeeliedenstaking, die in Engeland veel sympathie vond.
Op de internationale conferentie in het voorjaar van 1911 gehouden tussen de afgevaardigden van de zeeliedenorganisaties van Denemarken, Engeland, Duitsland, Zweden, België, Noorwegen en Holland bleek echter dat in Duitsland, Zweden, Noorwegen en Denemarken van een staking niets zou komen. In Duitsland had overleg met de reders reeds tot enige verbetering geleid. In Noorwegen was een wetsontwerp ingediend dat aan vele grieven van de zeelui tegemoet kwam en in Zweden voelde men zich nog te zwak na de grote uitsluiting van 1909. Zo werden deze landen uitgeschakeld en bleef de internationale actie tot België, Nederland en Engeland beperkt.[19]
De 14de juni werd te Londen, Liverpool, Manchester, Newcastle, Cardiff, Bristol, Southampton en Hull de algemene zeeliedenstaking geproclameerd. Gedurende de eerste dagen ontbrak alle eenheid van optreden. “Er werd plaatselijk gewerkt en plaatselijk onderhandeld, veelal buiten de organisatie om”. Waar gedeeltelijke concessies, met name van geldelijke aard, bereikt werden, werd de strijd afgebroken. Vele van de niet bij de Shipping Federation aangesloten reders gaven spoedig toe, wat natuurlijk de stakers zeer aanmoedigde.
Intussen schenen in ‘t algemeen de kansen voor de zeelieden niet gunstig te staan, toen plotseling te Goole en Hull, kort daarna ook te Liverpool en Grimsby, grote sympathie stakingen van dokwerkers en voerlieden uitbraken, die weldra tot een algemene transportstaking aangroeiden. Nu veranderde de gehele situatie.
In sommige havens, o.a. te Hull, deden de gevolgen van de staking zich al spoedig geducht voelen. In heel het dichtbevolkte district begon gebrek aan levensmiddelen te heersen, de prijzen van de aardappelen stegen snel, 17.000 ton kolen konden niet verscheept worden. De grote handelslichamen wendden zich tot de regering en verzochten haar tussenkomst, met het gevolg dat weldra te Hull en te Bristol een voor de arbeiders gunstige schikking tot stand kwam. Te Liverpool verklaarden de leden van de Shipping Federation zich bereid de eisen van de stakers toe te staan, hierdoor echter kwam er nog geen einde aan de strijd daar de dokwerkers, die onder het stellen van eigen eisen de sympathiestaking waren begonnen, nu en met goed gevolg, de daadwerkelijke steun van de zeelieden verlangden. In de loop van augustus nam daardoor te Liverpool de staking een steeds scherper karakter aan.
In de eerste helft van juli breidde de beweging zich uit tot de havens van Zuid-Wales, te Cardiff groeide zij aan tot een algemene staking in de transportbedrijven.
Hiermee was feitelijk in alle grote Engelse havens, op Londen na, de handel volkomen verlamd. Natuurlijk lag de kracht van de staking voor een deel in het feit dat zij de ondernemers overrompelde; deze hadden voor tegenmaatregelen geen tijd gehad.
Aanvankelijk waren de Londense havenarbeiders buiten de beweging gebleven; door concessies hoopten de reders alsnog een staking in de grootste haven van de wereld te voorkomen. Op een vergadering van de georganiseerden, de 28ste juli gehouden, verklaarden deze zich voor het aannemen van de voorwaarden, hun door de ondernemers aangeboden. Maar toen gebeurde er iets geheel onverwachts. Vele arbeiders weigerden op de overeengekomen voorwaarden aan het werk te gaan, de ongeorganiseerden sleepten de georganiseerden mee, de leiders waren genoodzaakt de massa’s te volgen, de beweging verspreidde zich als een laaiende brand. De 5de augustus werd de algemene staking in de dokken en havens uitgeroepen en de dag daarop vond een massabetoging plaats op Trafalgarplein — de eerste grote openbare demonstratie van het havenproletariaat sedert de strijd van 1880 — waaraan 50.000 man deelnamen. Daags daarop legden ook de voerlieden het werk neer; dit was voor de Londense handel de laatste slag. De geest van solidariteit was zó volkomen, dat voor hervatting van de arbeid door sommige groepen, eer allen het doel bereikt hadden, niet de minste vrees hoefde te bestaan.
Nu werden de toestanden in de metropolis moeilijk. Gebrek aan benzine dwong tot inkrimping van de motorbusdiensten. Enorme voorraden vlees, graan en vruchten lagen in de opslagplaatsen te bederven, voor een groot deel moesten zij na de strijd op last van de gezondheidscommissie worden vernietigd. Duizenden fabrieksarbeiders raakten werkloos door gebrek aan grondstoffen voor de industrie. De houding van de massa was zelfbeheerst en rustig, zij dwong zelfs de bewondering van felle tegenstanders af. Botsingen met de politie kwamen bijna niet voor, minister Churchill kreeg geen kans om de soldaten, die te Aldershot gereed gehouden werden, op de Londense arbeiders los te laten. Kalm en onverzettelijk bleven deze vasthouden aan het parool: “Geen man aan het werk zonder toestemming van het bestuur van de federatie van transportarbeiders”. Hun solidariteit droeg goede vruchten: de ondernemers moesten bukken. Op de avond van de 11de werd voor alle betrokken arbeiders de staking opgeheven en de volgende dag de arbeid algemeen hervat. De verkregen voordelen waren aanzienlijk. In sommige bedrijven verkregen de arbeiders een verkorting van de werktijd met twee uur, in andere 25 % loonsverhoging. Alle organisaties werden erkend.
De sterke beroering in het transportbedrijf trok op vele plaatsen ook de spoorwegarbeiders mee, wier ergste grief de verzoeningsraden waren, hun in 1907 door Lloyd George opgedrongen. In verschillende grote spoorwegcentra: Hull, Manchester, Bristol, Liverpool, Grimsby, enz. legden zij, meestal tegen de wil van hun bestuurders, het werk neer. Al was de spoorwegstaking niet algemeen, zij was toch uitgebreid genoeg om, in de week tussen 15 en 22 augustus, het vervoer en verkeer in Engeland in hoge mate te desorganiseren. Merkwaardig, ofschoon in harmonie met het instinctmatige karakter van de gehele beweging was het feit, dat de spoorwegarbeiders aanvankelijk niet overal bepaalde eisen stelden. Eerst na verscheiden dagen kwam de eis van een minimumloon op de voorgrond. Ook nu waren het de ongeorganiseerde arbeiders van het goederenvervoer die op verschillende plaatsen het sein voor de beweging gaven. Op aandrang van de arbeiders besloten de hoofdbesturen van de vier voornaamste bonden op 15 augustus, om de algemene spoorwegstaking te proclameren, tenzij de maatschappijen zich binnen een etmaal bereid verklaarden te onderhandelen. Toen greep de regering opnieuw in met het voorstel tot instelling van een koninklijke commissie van onderzoek naar de werking van de verzoeningsraden. De directies waren hiervoor natuurlijk dadelijk te vinden. De vakverenigingen weigerden, nadat hun verzoek aan Asquith om van de directies de erkenning van de organisaties te verkrijgen kortaf was afgewezen. Nu toonde de regering haar ware aard: 50.000 militairen werden gezonden om de lijnen te bewaken, 3000 man met artillerie uit Aldershot naar Londen gedirigeerd; geniesoldaten namen de plaatsen van de stakende machinisten in. Het kwam tot veelvuldige botsingen tussen stakers en militairen, te Llanelly in Wales vielen zeven doden. Het aantal stakers nam snel toe, de schattingen lopen uiteen van 140.000 tot 200.000 man van de 450.000, die tot het eigenlijke spoorwegpersoneel behoorden. De mijnwerkers in Zuid-Schotland en de machinebouwers werden onrustig en toonden grote neiging om een solidariteitsstaking te beginnen. Onder deze omstandigheden slaagde de regering er in de spoorwegmaatschappijen over te halen tot enige toegevendheid: zij beloofden de organisaties te erkennen. De voornaamste bepaling in de nu gesloten overeenkomst was, dat beide partijen hun medewerking zouden verlenen aan een door de regering te benoemen commissie van onderzoek.
Tevergeefs poogden de officiële leiders deze overeenkomst voor te stellen als een ‘grote overwinning’ van de arbeiders. Vele van deze laatsten voelden zeer goed dat het aan de demagogie van de regering, aan het opportunisme van de vakverenigingsbestuurders en aan het geknoei van de parlementariërs van de Labour Party, opnieuw gelukt was de staking te doen eindigen op het ogenblik, dat zij werkelijke maatschappelijke druk begon uit te oefenen. De socialistische organen, zowel Labour Leader als Justice, lieten zich over de schikking scherp afkeurend uit. De uitspraak van de koninklijke commissie stelde later hen volkomen in het gelijk, die het uitbazuinen van de overeenkomst als een overwinning van het spoorwegpersoneel een grove misleiding hadden genoemd.
Door de geweldige beweging in het transportbedrijf was de stakingsenergie van het Engelse proletariaat nog niet uitgeput. Een jaar later, in 1912, openbaarde zich opnieuw bij de algemene mijnwerkersstaking de diepe innerlijke verandering in de massa’s.
De grote mijnwerkersstaking van 1912 stond in het teken van het minimumloon, de leus door de mijnwerkers van Zuid-Wales reeds vijf jaar vroeger aangeheven. Voor de Engelse bergbouw betekende deze eis een breken met diepgewortelde tradities, immers het loonstelsel was sedert lange jaren op een combinatie van stukloon en glijdende tarieven opgebouwd. In 1910 voor ‘t eerst door de landelijke bond gesteld, vond de nieuwe leuze grote weerklank en werd zij weldra tot een punt van praktische politiek. De spoorwegstaking van 1911 had een meeslepende werking op de mijnwerkers; reeds waren zij op het punt zich in de beweging te storten, toen deze stilgezet werd. In het begin van het volgende jaar echter besloot de landelijke bond tot staking nadat alle onderhandelingen op de onverzettelijkheid van de steenkoolkoningen van Zuid-Wales schipbreuk hadden geleden. Dit besluit werd met 445.800 stemmen tegen 115.720 aangenomen. Maar ook na de stemming duurden de onderhandelingen nog voort, de vakverenigingsbestuurders toonden zich bereid tot verdere concessies. Eindelijk, de 20ste februari, brak de staking uit; tevergeefs deed de regering een laatste poging om de catastrofe te voorkomen; de arbeiders, die in de lange voorafgaande onderhandelingen haar partijdigheid en demagogische misleiding hadden leren kennen, weigerden om op het regeringsvoorstel in te gaan. De grote strijd begon. Zoals de beweging van 1911 in het transportbedrijf, vergeleken bij de op zichzelf staande bewegingen van de vorige jaren, een grote vooruitgang, wat eensgezindheid, klassenbewustzijn en solidariteit aangaat, gebleken was, zo getuigde de mijnwerkersstaking, die één miljoen arbeiders omvatte en verscheiden weken duurde, van weer verdere nieuwe vooruitgang. De voortreffelijke discipline, de wonderbaarlijke eenheid zowel als de doelbewuste en actieve zelfstandigheid van de massa’s, maakten haar tot een prachtig schouwspel van proletarische actie; zelden was het zo gezien. Maar aan de anderen kant bracht deze staking tevens op treffende wijze het enorme weerstandsvermogen van de burgerlijke maatschappij aan de dag. Zeven weken lang rustte de arbeid in een industrie die de grondslag vormt van zo goed als alle economische werkzaamheid. En toch leidde de staking niet tot een sociale catastrofe, zelfs nam de werkloosheid niet onrustbarend toe, al moesten op enkele plaatsen fabrieken stilgezet, de spoorweg- en de verlichtingsdienst beperkt worden.
De reden van de betrekkelijk geringe uitwerking van de staking ligt voor de hand: aan de maatschappijen was vier maanden tijd gelaten om voorraden op te stapelen. Einde oktober 1911 was op de conferentie te Southport het stakingsbesluit gevallen en pas eind van februari werd het uitgevoerd. Grote massa’s steenkolen waren intussen geproduceerd en verkocht geworden, zo groot, dat bij het einde van de strijd de bedrijven nog voor een maand voorraden hadden.
Echter, ook de hulpbronnen van de arbeiders waren na die zeven weken nog niet uitgeput. Niet de ellende was het die hen dwong, om de strijd op te geven. Een aantal lokale organisaties beschikten nog over grote sommen, alles bij elkaar op zijn minst 16 miljoen shilling. En een beroep op de solidariteit van het proletariaat in binnen- en buitenland zou zeker niet tevergeefs zijn geweest. Het was de regering, die door haar optreden de stakers noopte aan het werk te gaan zonder de overwinning behaald te hebben. Zij had in het Lagerhuis een wet op de lonen ingediend, waarin weliswaar het beginsel van het minimumloon erkend, maar de vaststelling van het bedrag aan gewestelijke comités overgelaten werd. De totstandkoming van deze wet maakte feitelijk langer volhouden van de staking onmogelijk.
De blijkbare bedoeling van de regering was, de ‘gematigde’ leiders naar zich toe te trekken, de massa’s te ontmoedigen en zo de eenheid van de beweging te breken. Bleven de arbeiders na de aanneming van de wet de staking toch doorzetten, dan kreeg zij het karakter van passief verzet tegen de regering die dan maatregelen kon nemen tot invoer van kolen en tot bescherming van onderkruipers, zoals een van de ministers, Sir Edward Grey, in de parlementaire debatten trouwens volmondig erkende.
Sedert het begin van de strijd hadden de oudere liberaalgezinde vakverenigingsbestuurders, die de invloedrijkste machtposities in handen hadden, en de massa, gesteund door vele van de jongere socialistische beambten, tegenover elkaar gestaan. Met de eersten werkten natuurlijk de parlementsleden van de Labour Party samen; verscheidene van deze, o.a. Snowden en Barnes, bestookten de strijdende arbeiders in de liberale pers en vielen hen telkens in de rug aan.
Op uitnodiging van de regering werden de onderhandelingen, die de 2de maart weer opgevat waren, voortgezet tot het ontwerp einde maart in derde lezing was aangenomen. Onmiddellijk daarna vond een referendum plaats over de vraag, of de staking al dan niet zou worden voortgezet. Meer dan 244.000 stemmen werden tegen de hervatting van de arbeid uitgebracht, tegen 201.000 er voor. Deze stemming, die grote verbazing wekte, bewees welk een diepe ontevredenheid en welk een sterk wantrouwen tegen de regering in de massa’s leefden. Natuurlijk was de meerderheid toch te klein, dan dat de staking inderdaad langer kon worden volgehouden; spoedig besloot dan ook een algemene conferentie met grote meerderheid de hervatting van de arbeid.
Het opportunisme van de leiders en het verraad van de Labour Party in het parlement waren de voornaamste redenen van de onbevredigende afloop van deze titanische strijd. Reeds de spoorwegstaking van 1911 had de fractie van de Arbeiderspartij, die meer dan veertig leden telde, op enkele uitzonderingen na ontmaskerd als de handlangers van ondernemers en regering. En in al de weken die de mijnwerkersstaking duurde, brachten deze ‘arbeidersafgevaardigden’ de geweldige sociale worsteling zelfs niet éénmaal ter sprake om het goede recht van de mijnwerkers te verdedigen en hun zaak te maken tot de zaak van het gehele Engelse proletariaat. Maar nauwelijks had de regering haar ontwerp ingediend, of de afgevaardigden van de Labour Party lieten zich vinden voor een kleine politiek van loven en bieden, waaraan zeker de mislukking van de staking gedeeltelijk te wijten was, om niet eens te spreken van haar invloed op het min of meer antiparlementaire syndicalisme, (o.a. door Tom Mann gepropageerd), dat door dergelijk optreden zeer werd bevorderd. Had een revolutionair-socialistische fractie de strijd in het Lagerhuis gevoerd met dezelfde onbuigzame energie als de arbeiders daarbuiten, had zij die strijd tot de zaak van het gehele proletariaat weten te maken, de staking zou het proletarische klassenbewustzijn zeer versterkt, en tevens in de arbeidersklasse het begrip gewekt hebben van de betekenis, die parlementaire actie in dagen van sociale beroering hebben kan. Maar arbeidersafgevaardigden van deze soort ontbraken in het Engelse Lagerhuis... en niet enkel daar.
Ook in 1912 duurde de ‘onrust’ onder de Engelse arbeiders voort, dit bleek o.a. uit een nieuwe staking, die in dat jaar om een nietige aanleiding in de Londense haven uitbrak en 100.000 transportarbeiders meesleepte. Weldra lagen in de Londense dokken de onbestelbare levensmiddelen bij hopen, vele schepen konden niet gelost worden, de spoorwegen weigerden om goederen voor Londen aan te nemen, de prijzen vlogen de hoogte in. Toch ging de staking, ten dele door de houding van de regering, die duizenden matrozen van de reserve stuurde om het werk van de arbeiders aan de lichters over te nemen, verloren.
In diezelfde tijd werd een tramstaking te Dublin tot uitgangspunt van een grote beweging, die onder leiding van de nationalistisch-revolutionaire syndicalisten Larkin en Connolly, een zeer heftig en onstuimig karakter aannam.
De Ierse arbeiders voelden zich als proletariërs uitgebuit, als zonen van een onderdrukte natie overweldigd en mishandeld: fanatieke haat tegen de Engelse machthebbers en gloeiende begeerte naar verlossing dreven hen in de strijd. In Ierland behoefde de Engelse regering niet haar toevlucht te nemen tot een tactiek van demagogie en misleiding: hier kon zij openlijk haar kapitalistisch karakter ten toon spreiden. Door onderdrukking van de vrijheid van vergadering, door veroordeling van Connolly en Larkin tot gevangenisstraffen, door arrestaties in massa, trachtte zij de beweging te onderdrukken. Van augustus 1913 tot februari 1914 bleef de toestand gespannen, telkens deden zich incidenten voor (o.a. de dood van de arbeider Pyrne in de gevangenis ten gevolge van hongerstaking) die de stemming van de massa’s nog meer verbitterden. Het einde van de beweging was verward en troebel, maar zonder enige twijfel had zij als uitkomst de haat tegen de Engelse machthebbers te vermeerderen.
De grote Engelse stakingen van de jaren 1908-13, waarbij ieder conflict de oorsprong wordt van nieuwe geweldigere worstelingen, vormen evengoed als bv. de Russische stakingen tussen 1901 en 1903, een samenhangende, zowel intensief zich verdiepende als extensief aanzwellende beweging.
Ofschoon uitsluitend economische eisen gesteld worden, krijgt deze beweging door haar werking meer en meer een algemeen, dat is een politiek, en door haar methoden een sociaalrevolutionair karakter. In korte tijd overwinnen de massa’s het bekrompen particularisme dat hen tientallen jaren lang beheerst had. Sprongsgewijze nemen hun moed en hun klassesolidariteit toe; nieuwe methoden van strijd en een nieuw bewustzijn groeien bij de dag: geen theoretische uiteenzettingen, neen hun eigen daden brengen de massa’s tot begrip van het wezen van de kapitalistische maatschappij en van hun taak. Nog is hun wil niet vast, hun inzicht niet klaar genoeg om hen tot het einde toe de leiders te weerstaan, die hen telkens van de koninklijke weg van de klassenstrijd af- en op de zijpaden willen voeren, maar bij iedere nieuwe strijd wordt hun verzet tegen de sociale vredeswaan van de leiders sterker, hun besef van de noodzakelijkheid om tegenover alle verleiders en verleidingen vol te houden, klaarder en forser.
Helaas verhinderde de traditie, de ontwikkeling en het karakter van de socialistische partijen in Engeland, dat een van hun als geestelijke leider van de tot nieuw leven ontwakende massa’s kon optreden. Een sociaaldemocratische partij, waarin het verjongde revolutionaire marxisme zich krachtig uitte, bestond ook in Engeland niet, al kwam hier en daar, vooral in Schotland, zulk een richting in bepaalde groepen op. De Onafhankelijke Arbeiders Partij, sympathiek door de oprecht idealistische gezindheid, die later op haar houding gedurende de wereldoorlog zulk een grote en gelukkige invloed zou hebben, kon de stakingsbeweging niet begrijpen en nog minder leiden, reeds omdat zij de klassenstrijd verwierp. Ook waren de meeste van hare vertegenwoordigers in het Lagerhuis, in de eerste plaats Macdonald, evenzeer besmet met opportunisme als de kopstukken van de Labour Party. Maar evenmin begreep de orthodox marxistische British Socialist Party de betekenis van de ‘labour unrest’ en van de grote stakingsbeweging. Evenals de meeste van de oudere marxisten op het vasteland, was haar leider, Hyndman, verstard in het geloof aan de alleenzaligmakende kracht van de parlementaire methoden; zijn partij beschouwde de grote stakingen als heroïsche maar nutteloze krachtverspillingen van het proletariaat, dat door zelfstandige verkiezingsactie immers zijn doel langs veel korter en gemakkelijker wegen kon bereiken. Natuurlijk kon een groep, zozeer bij de sociale ontwikkeling achter geraakt, de massa’s niet voorgaan in revolutionaire zelfbezinning.
De Duitse vakbeweging in deze jaren kan, wat de inrichting en de strijdvaardigheid van de organisaties aangaat, niet zonder meer op één lijn gesteld worden met het trade-unionisme. Van het verschil getuigt reeds het aantal stakingen in Duitsland, dat deze in Engeland vele malen overtrof [20]. En toch zien wij in de Duitse vakbeweging, enkel in andere vormen, diezelfde aanpassing aan het bestaande, datzelfde ontwijken van rechtstreeks verzet tegen de toenemende uitbuiting door het kapitalisme, diezelfde verstijving van empirische regels tot dogma’s welke ons telkens getroffen hebben bij de trade-unions.
In dezelfde tijd dat de voorstelling van een vakverenigingswezen, goed geschoold en krachtig geleid, steunend op financiële draagkracht en voorbeeldige discipline, in de hoofden van de leiders en deels ook van de massa’s, tot een fetisj werd, waren zijn grondslagen reeds door de kapitalistische ontwikkeling ondermijnd.
Nergens revolutioneerde deze ontwikkeling zozeer de techniek, vermeerderde zij zozeer de strijdkracht van de ondernemers, centraliseerde zij in zo hoge mate de enkele bedrijven tot kartellen, syndicaten en gemengde reuzenbedrijven als in Duitsland, nergens schiep zij door de verstrengeling van de grote banken met de industrie zo geweldige kapitaalmachten, tegenover welke de vermogens van de grootste en rijkste vakbonden in ‘t niet zonken.
De enorme georganiseerde kracht van het geconcentreerde kapitaal en van de ondernemersbonden bepaalde de vorm van de arbeidersorganisatie; zij dwong deze tot strenge centralisatie. En eveneens waren het de ondernemers, die in het algemeen het tijdstip en de vorm van de conflicten vaststelden: in het laatste tiental jaren vóór de wereldoorlog staat de economische strijd in het teken van de uitsluiting [21]. In tegenstelling tot de Engelse arbeiders vielen de Duitse in de regel niet meer zelf aan maar waren zij tot verdediging gedwongen, een bewijs dat na de trotse bloei van de vakbeweging tussen 1895 en 1905 thans een tijdperk van crisis begon.
Was de macht van het kapitaal dat de vakbonden tegenover zich vonden reeds reusachtig groot, de nauwe verbinding tussen de grote ondernemers en de staat maakte haar nog veel geduchter. De zgn. zware industrieën, en niet minder de elektrische en de chemische bedrijven bewezen al belangrijker diensten aan het militarisme; de onbelemmerde voortgang van deze industrieën werd een zaak van hoog belang voor de staat. De behoeften van de staat en die van de industrie doordrongen en stimuleerden elkaar. Reeds hierdoor moest, nog afgezien van zijn uitwerking op het maatschappelijke leven, ieder groot conflict in de mijnen, aan de werven enz. het karakter aannemen van een politieke strijd.
De hardnekkige, met vele opofferingen gevoerde strijd van de textielarbeiders van Crimmitschau voor de negenurendag (aug. 1902 — jan. 1903) was de eerste staking in Duitsland, die een vertegenwoordigend en tevens een politiek karakter verkreeg door de schandelijke wijze waarop de overheid partij trok. Vergaderingen werden verboden, collecten op de fabrieken onmogelijk gemaakt, zelfs een kerstfeest voor de kinderen van de stakers kon niet doorgaan, daar het als gevaarlijk voor orde en rust werd beschouwd. De ganse Duitse arbeidersklasse stond achter de wevers van Crimmitschau: zij bracht ruim een miljoen mark aan ondersteuning bijeen; maar het kapitaal, dat de staking als een krachtproef beschouwde, weigerde elke concessie en de arbeiders leden de nederlaag.
Van nog veel groter belang dan deze strijd was de algemene mijnwerkersstaking van 1905 in het bekken van de Roer. Zoals bijna alle mijnwerkersstakingen droeg zij een spontaan karakter. De massa’s, door de achteruitgang van de arbeids- en levensvoorwaarden tot wanhoop gebracht, verbitterd over de hardnekkige weigering van de steenkoolmagnaten om de vakorganisaties te erkennen, legden het werk neer tegen de wil en ondanks alle pogingen van hun bestuurders. Het grootste deel van de 250.000 arbeiders was ongeorganiseerd, de georganiseerde minderheid in vier verenigingen versnipperd. Ten einde het bondgenootschap met de christelijke niet te verstoren, zag de sociaaldemocratie gedurende de staking af van alle socialistische propaganda, ook de leider van de moderne mijnwerkersorganisatie verdedigde in de Rijksdag de eisen van de stakers op zó neutrale wijze, dat de Vorwärts hem het loffelijke getuigenis gaf: “zijn rede had evengoed door een christelijke of liberale mijnwerkersafgevaardigde kunnen worden gehouden.” Zeker zonderlinge taal voor een partijorgaan! De katholieken echter maakten stelselmatig en zonder zich in ‘t minst te generen propaganda voor hun vereniging. Wel eisten de sociaaldemocraten in vergaderingen de naasting van de mijnen door de staat, maar daar algemeen bekend was in welke slavernij de arbeiders van de staatsmijnen in het Saarbekken leefden — o.a. werd bij verkiezingen de vrijheid van stemming geregeld op de ergerlijkste wijze geschonden — kon dit vooruitzicht voor de arbeiders weinig aanlokkelijks hebben. Nadat de staking enige tijd geduurd had, bood de regering bemiddeling aan onder voorwaarde dat de arbeiders dadelijk het werk zouden hervatten. Dan pas kon van onderhandelingen sprake zijn. Dit schandelijke aanbod wekte onder de socialisten grote verontwaardiging en enige links staande organen trachtten daarna aan de staking, ook in verband met de agitatie voor het Pruisische Landdagskiesrecht, een politiek karakter te geven, toen onverwacht een op onregelmatige wijze bijeengekomen conferentie van arbeidersgedelegeerden de beëindiging van de strijd besloot. Een van de overwegingen die tot dit besluit geleid hadden was, dat langer voortduren van de staking ‘de gehele nationale voortbrenging’ geschokt zou hebben. Ook werd vertrouwen uitgesproken in ... de Pruisische regering.
Een storm stak op tegen het besluit. Op verscheidene plaatsen wilden de stakers de strijd voortzetten, maar na enige dagen van verwarring en strubbelingen, werd het bevel van de leiders ten slotte toch opgevolgd en de mijnslaven keerden onder het juk terug. De nederlaag van de Duitse mijnwerkers sleepte ook de Belgische mee, die op verzoek van de Duitse bond een solidariteitstaking — natuurlijk onder het stellen van eigen eisen — geproclameerd hadden.
Op bevel van de arbeidersleiders was gedurende de staking in het Roerbekken in de Saksische en Silezische mijnen doorgewerkt. Te pas en te onpas werd het ‘wettige’, ‘vreedzame’ en ‘uitsluitend economische’ karakter van de strijd uitgebazuind, om de bourgeoisie toch vooral niet te verschrikken en de publieke opinie gunstig te stemmen. Inderdaad betekende de mijnwerkersstaking van 1905 het eerste duidelijke bankroet van de parlementaire, neutrale en ultrawettige tactiek in Duitsland; maar haar verloop bewees eveneens dat de massa’s nog tot geen andere strijdwijze in staat waren.
Zoals wij dat zagen in Frankrijk, Engeland en Zweden, voerde de economische crisis van 1907 in Duitsland tot menigvuldige aanvallen van de patroons op de loonstandaard en de vakorganisaties. Grote uitsluitingen van metaalbewerkers, havenarbeiders en textielarbeiders vonden plaats, waarvan de meeste voor de arbeiders ongunstig eindigden.
Nog meer kenschetsend voor de algemene verhoudingen dan deze botsingen was de zware strijd van de arbeiders aan de werven, waarin twee fasen te onderscheiden zijn. De eerste begint in 1910 te Hamburg met een staking van bijna 10.000 arbeiders voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden. De ondernemers — die tot de sterkst gekartelleerde, meest brutaalste en heerszuchtigste van heel Duitsland behoren — antwoorden met een uitsluiting van 60 % van de arbeiders op de verschillende werven door het gehele land. Hierop legden, volgens besluit van de organisatie, ook de overige 40 % het werk neer. Onmiddellijk dreigde de patroonsbond, die een onderafdeling van de machtige bond van Duitse industriëlen in het metaalbedrijf vormde, met een uitsluiting van 400.000 metaalbewerkers. De burgerlijke pers waagde voor te stellen, alle bij de bouw van oorlogsschepen betrokken stakers met gevangenisstraf te bedreigen en alle dienstplichtige arbeiders te mobiliseren. Het kwam echter ditmaal nog niet zover, en het vergelijk, waarbij de autocratische scheepsbouwkapitalisten zich tot onderhandeling met de vakorganisatie bereid verklaarden, werd door een deel van de sociaaldemocratische vakpers als een gewichtige overwinning gevierd. Die zo spraken wilden niet zien dat de vorm waarin de ‘concessies’ van de ondernemers geformuleerd waren onvermijdelijk tot nieuwe moeilijkheden moest leiden. De patroons vonden eenvoudig het ogenblik voor een grote aanval niet geschikt; nadat de vrede getekend was, begonnen zij op hun beurt de ‘afmattingsstrategie’ in praktijk te brengen. Zij ontsloegen herhaaldelijk vooraanstaande arbeiders en bezetten die plaatsen met leden van de ‘gele’ verenigingen. Dit verbitterde de arbeiders natuurlijk in hoge mate en in 1913 begon het tweede bedrijf van dit drama.
Tijdens de onderhandelingen van het hoofdbestuur met de ondernemersorganisatie, traden de arbeiders aan de werven te Hamburg, Flensburg en Stettin spontaan in staking. Het hoofdbestuur weigerde de staking te erkennen, het beschuldigde de arbeiders, door hun onbezonnen optreden hun eigen zaak bedorven te hebben, daar thans een gunstige afloop van de onderhandelingen onmogelijk was. Stakingsondersteuning werd niet verleend, en de aan zichzelf overgelaten, door de bureaucratie uit alle macht tegengewerkte arbeiders legden spoedig het hoofd in de schoot. “Geen enkele andere staking”, oordeelde later een schrijver over vakverenigingsaangelegenheden in de Bremer Arbeiterpolitik, “heeft de vak- ja zelfs de partijorganisatie zo ernstig geschokt als deze beweging. Het vertrouwen van de scheepsbouwarbeiders in hun leiders verdween. Het bedanken in massa voor de organisatie en voor de bladen van de vakvereniging en van de partij was haar onmiddellijk gevolg, en de opkomst van de ‘gelen’ haar onvermijdelijke consequentie. Alle opwekkingen van het plichtsgevoel waren ijdel, daar het falen van de organisatie al te duidelijk gebleken was”. De ondernemers maakten natuurlijk gebruik van de gelegenheid om de vakbond nog verder te havenen door alle in de organisatie actieve arbeiders te ontslaan en op de zwarte lijst te plaatsen.
Reeds eerder, in 1912, was in het Roergebied voor de derde maal een grote staking uitgebroken. De levensvoorwaarden van de mijnwerkers werden steeds ellendiger: terwijl de prijzen van de levensmiddelen voortdurend stegen, daalde het doorsnee geldloon tussen 1907 en 1912 van 1562 tot 1446 mark! De geringe verdienste, de overmatig lange werkdag, de schandelijke misbruiken bij de uitbetaling van het loon, het geraffineerde stelsel van straffen en geldboeten, de tirannie van de mijnmagnaten, die het recht van vereniging en vrije meningsuiting tot een ijdel woord hadden gemaakt, het stelsel van de zwarte lijsten, dat de arbeiders enkel de keus liet tussen slaafse onderdanigheid en ontslag dit alles had onder de massa’s grenzeloze verbittering gewekt. Twee jaar lang hielden de leiders staking tegen: de conjunctuur was te ongunstig, de kans op slagen gering. Nu echter scheen het ogenblik gekomen: de industrie bloeide, de vraag naar steenkool was zo groot, dat het syndicaat zijn extra voorraden moest aanspreken; invoer uit Engeland was niet te duchten, de algemene mijnwerkersstaking duurde daar nog voort.
Hier tegenover stond dat met één zeer ongunstige omstandigheid rekening gehouden moest worden. Aan de staking van 1905 hadden ook de ‘christelijken’ deelgenomen: de katholieke centrumpartij was toen nog in de oppositie. Thans echter was het centrum regeringspartij geworden en stelde men van die zijde alles in ‘t werk om de staking te doen mislukken. Een gemeen manoeuvre van de mijnbezitters op het ogenblik dat de drang tot staken onder de arbeidersmassa’s, óók de christelijke, onweerstaanbaar opkwam, diende de bestuurders van de christelijke organisaties tot voorwendsel voor hun verraad, nadat zij een jaar lang gemeenschappelijke agitatie met de andere verenigingen gevoerd hadden.
De 10de maart werd de algemene mijnwerkersstaking geproclameerd, onmiddellijk nam zij grote afmetingen aan: de tweede dag staakten reeds meer dan 200.000 man. Ruim één derde van de leden van de katholieke vereniging wierp zich mee in de strijd zonder zich aan het parool van de leiders te storen, zodat een grote schrik de ‘zwarte garde’ van het kapitaal aangreep. De katholieke pers hitste op schandelijke wijze tegen de sociaaldemocraten op en riep luid om ‘bescherming van de vrijheid van arbeid’ dat is om gewelddadige onderdrukkingsmaatregelen. Natuurlijk haastte de regering zich aan deze wensen gehoor te geven. De politiemacht werd met 6000 man versterkt; daarenboven werden nog 4000 man troepen naar het Roergebied gezonden; men prentte hun in streng en zonder genade te werk te gaan. Weldra voerde het hondse optreden van politie en marechaussees en de onduldbare provocaties van de mijnbeambten, die als dollemannen zelfs op vrouwen en kinderen inhakten, tot bloedige conflicten; enkele onderkruipers en stakers werden gedood, honderden van deze laatsten zwaar gewond. Tegen de stakers was alles geoorloofd; als wilde dieren werden zij achternagezet, vervolgd en verjaagd, bij troepen gearresteerd of door de paarden van de cavaleristen vertrapt, door de infanterie met het blanke wapen uiteengeslagen; nergens konden zij bijeenkomen om hun belangen te bespreken, hun leiders te raadplegen en elkaar aan te moedigen. De onderkruipers daarentegen werden van wapens voorzien, verzorgd en gevleid door de heersende klasse, terwijl ‘t hun vrij stond de stakers op alle mogelijke wijzen te sarren en te molesteren. Weldra moesten deze vol wrok en vertwijfeling weer onder ‘t juk kruipen; het terrorisme van boven had de rechtvaardige worsteling van de mijnslaven om een weinig brood en een weinig vrijheid neergeslagen.
Aan het einde van dit hoofdstuk zullen wij enige algemene gevolgtrekkingen plaatsen, uit ons onderzoek van de massa-acties in het tijdperk vóór de wereldoorlog volgend. Reeds nu echter willen wij een korte vergelijking maken tussen de beweging in Duitsland en die in Engeland, dat is in de twee Europese landen waar de vakorganisatie in dit tijdperk de grootste kracht ontwikkelde. Wij zagen hoe in beide landen de organisatievorm en de methoden van de vakbeweging, zoals die zich in het tijdperk van de wettelijkheid hadden gevormd, tengevolge van de imperialistische ontwikkeling in doeltreffendheid verminderden. De oude methoden’ zijn niet meer in staat om de arbeiders tegen toenemende verarming en toenemende tirannie van de zijde van de ondernemers te beschermen. In beide landen drijft de sociale nood en de uit deze geboren sociale intuïtie, dat verandering nodig is, de massa’s nieuwe wegen van organisatie en actie op. In beide landen hebben zij daarbij de sterke werktuigelijke tegenstand te overwinnen van de instellingen die zij zelf geschapen en van de leiders die zij zich zelf gegeven hebben. In zoverre zijn de omstandigheden waaronder de nieuwe tactiek zich moet doorzetten gelijk.
Ongelijk echter zijn zij in andere opzichten. Het Engelse trade-unionisme, een kind van de liberale era en van het middenbedrijf in de industrie, is in de wereld van het grootbedrijf tot zulk een anachronisme geworden dat de vervorming van de organisaties tot industrieverbonden en de vernieuwing van de tactiek door de massa-actie zich opdringen. In Duitsland daarentegen, waar de vakorganisatie tot op zekere hoogte gelijke tred heeft gehouden met de ontwikkeling van de industrie door de oprichting van de industrieverbonden en waar haar nauwe verstandhouding met de sociaaldemocratie haar een revolutionaire schijn gaf, die de werkelijkheid van de burgerlijke aanpassing omsluierde, breekt het verzet van de massa’s tegen de traditionele strijd- en verenigingsvormen zich slechts langzamerhand en aarzelend baan. Een werkelijke grote poging van de massa’s om op te dringen, een stakingsbeweging zoals de Engelse van 1910-12, zou het Duitse proletariaat niet enkel geplaatst hebben tegenover de bijkans onneembare vestingen, de gladde vaste muren van de syndicaten en reuzenbedrijven, maar het ook in direct conflict gebracht hebben met de geweldige macht van de staat. Telkens nemen groepen uit de arbeidersklasse een aanloop tot een dergelijke strijd, maar telkens ook schrikken zij terug voor de consequenties. Zij laten zich door hun politieke en economische leiders overreden om het ogenblik te verdagen, waarop zij van passieve verdediging tot aanval, van de vorming en oefening van hun strijdscharen tot daadwerkelijke strijd zullen overgaan. De kiesrechtstrijd en de economische beweging blijven gescheiden. Elke massale revolutionaire worsteling blijft uit tegen de verstrengelde politieke en economische druk, tegen de Pruisische jonkerkaste en de syndicaten. En zolang deze worsteling uitblijft, duurt de noodgedwongen passiviteit voort van grote categorieën van arbeiders, categorieën zoals het spoorwegpersoneel, de textielarbeiders, het landbouwproletariaat, de arbeiders van de gemengde reuzenbedrijven, die of niet of slechts zwak georganiseerd, worden neergehouden door de ijzeren vuist van staat en grootkapitaal in slaafse onderdrukking. Wat de sterker georganiseerden aangaat, de gevoelens van discipline, gehoorzaamheid aan de leiding, zelfbeheersing en zelfbedwang, waartoe een lange school hen heeft opgevoed, werken te sterk in hen, de uitslag van de strijd schijnt te onzeker, het besef van de geweldige macht tegenover hen is te vreesaanjagend, dan dat zij het zijn, die de grote stormloop kunnen beginnen. Een doffe malaise begint in de arbeidersklasse op te komen, een voorgevoel dat de sociaaldemocratie en de moderne vakbeweging het hoogtepunt van hun macht hebben overschreden, een begin van ontmoediging en wantrouwen in eigen kracht. Het oude strijdideaal heeft zijn sterke glans en zijn betovering verloren, het wordt niet langer als het enig mogelijke beseft; het nieuwe is nog slechts een schemerende idee, die uitziet op een toekomst vol gevaren.
Ziehier de ondergrond, waaruit in de eerste maanden van de oorlog het sociaalpatriottisme opkwam. De opportunistische praktijk, de tactiek van schipperen en uitwijken, had de massa’s in hoge mate ontzenuwd, in hen de revolutionaire wil verlamd en zo de voorwaarden geschapen tot de catastrofe.
In Engeland, waar de vrijhandel de kartelvorming belemmerde, waar de burgerlijke rechten en vrijheden dieper en vaster geankerd lagen in het volksbewustzijn, waar de regering niet bij dreigende spoorweg- of post- en telegraafstaking over het wapen van de mobilisatie beschikte, waren de voorwaarden voor het opkomen van spontane massa-acties veel gunstiger. Voor het Engelse proletariaat was, meer dan geweld en intimidatie, de demagogie van de regering gevaarlijk. De onderdrukking van volksbewegingen door terrorisme van boven, zoals bv. bij de Duitse mijnwerkersstaking van 1912 geschiedde, zou in Engeland onmogelijk zijn geweest. Ook het feit dat het Engelse volk minder dan het Duitse geneigd is tot algemene theoretische overwegingen en meer tot handelen op empirische gronden, speelde bij de snelle opkomst van de acties van 1911-12 een rol. Voor de Engelse arbeider, niet als de Duitse van zijn prille jeugd af in de school, daarna in de kazerne en in de organisatie gewend aan ijzeren tucht, geoefend in het stelselmatig onderdrukken van zijn persoonlijke gevoelens en gedachten, was de weg korter van opwelling en begeerte tot de daad. Het viel hem gemakkelijker de regels die hem kooiden te doorbreken, de leiders die hem de weg versperden opzij te schuiven en de verstarde ervaringen die hem in zijn bewegingen belemmerden, van zich af te schudden om te handelen naar de behoeften van het ogenblik.
Voor de Duitse evenals voor de Engelse arbeidersklasse onderbrak de ontzettende schok van de wereldoorlog de geleidelijke emancipatie van oude vormen en gedachten, de opgang tot nieuwe. En nimmer zullen de verscheurde draden van die ontwikkeling weer worden aaneengehecht. De wereldcatastrofe waarin een geheel geslacht met al wat het wrocht, met zijn denkbeelden en werken, zijn instellingen en verwachtingen ten onderging, heeft ook de voornaamste belemmeringen weggeslagen, die de vernieuwing van de strijdwijze in de weg stonden. En zo deze waarheid geldt voor het ganse internationale proletariaat, in de eerste plaats geldt zij voor de Duitse en de Engelse arbeidersklasse. Het eens zo trotse gebouw van de Duitse vakorganisatie is nog slechts een gevel, daar achter ligt alles in puin. Wel functioneert het bureaucratische apparaat nog even stipt als te voren, maar de drie miljoen leden die het lichaam van de vakbeweging vormden, zij zijn tot enkele honderdduizenden weggesmolten. En ofschoon de Engelse trade-unions vrijwel ongerept bleven wat het aantal van hun leden betreft, zo werden de geschoolde arbeiders toch gedwongen, zovele van hun voorrechten, regels, bepalingen en tarieven prijs te geven, dat ook hun verenigingen nog slechts een schim zijn uit het verleden, een spookbeeld dat tevergeefs tracht zichzelf en anderen van zijn werkelijkheid te overtuigen.
Wij komen nu aan het overzicht van de belangrijkste massastakingen in het oosten van Europa.
Een staking van het Bulgaarse spoorwegpersoneel in 1907, evenals die van de Hollandse spoorwegmannen het gevolg van jarenlang verkropte ontevredenheid over ondragelijke arbeidsvoorwaarden en verwaarlozing van grieven, eindigde na een strijd van ruim zeven weken met een volledige overwinning. De regering, die tevergeefs door de mobilisatie van 1600 spoorwegarbeiders, door arrestaties en vervolgingen, getracht had de staking te verzwakken, moest op alle punten toegeven. De lonen werden verhoogd, de vervolgingen ingetrokken, de onderkruipers ontslagen en alle stakers op hun oude plaats weer in dienst gesteld.
De overwinning van het Bulgaarse spoorwegpersoneel was een opmerkelijk voorbeeld van het succes van een verkeersstaking in een land met nog zeer jonge vakbeweging.
Bij de behandeling van de massa-acties voor algemeen kiesrecht in hoofdstuk IV hebben wij de grote mei opstand van het Hongaarse proletariaat in 1912 niet vermeld: door zijn karakter van spontane, onstuimige revolte valt hij buiten het kader van de van bovenaf geleide, stelselmatig verlopende, door parlementaire verhoudingen en combinaties sterk beïnvloede kiesrechtbewegingen, gelijk wij die in België, Nederland, Zweden, Duitsland hebben leren kennen.
Het kiesrechtvraagstuk was in Hongarije actueel sedert 1905, toen de kroon, om de fronde van de Magyaarse grootgrondbezitters te breken, beloofd had algemeen kiesrecht in te voeren. De sociaaldemocratie, die onder het heersende kiesstelsel niet de minste kans bezat om het parlement binnen te dringen — slechts ruim 6 % van de bevolking was kiezer — kon enkel door de druk van de massa’s de heersende klassen de weg van democratische hervorming opdrijven.
Het proletariaat had reeds vroeger door grote demonstraties en stakingen tegen de pogingen van de grootgrondbezitters tot invoering van het meervoudige kiesrecht geprotesteerd. Nu, in het voorjaar van 1912, vloedde de volksbeweging voor de democratische kiesrechthervorming onstuimig omhoog. Op een betoging te Boedapest eisten 80.000 mensen het kiesrecht. De situatie werd gecompliceerd door een hevige strijd voor en tegen de verhoging van de militaire lasten (zgn. weerontwerpen) tussen de verschillende partijen in het parlement. De kleinburgerlijke Justhpartij, die over veertig zetels beschikte, paste tegen deze ontwerpen de parlementaire obstructie toe en dreigde daarmee voort te gaan, tot de regering een waarlijk democratisch kiesrechtvoorstel zou hebben ingediend.
Een in april gehouden sociaaldemocratisch congres verklaarde zich voor voortzetting van de strijd met alle middelen, gewelddadige niet uitgezonderd, zo de reactionaire klassen de beweging door geweld in en buiten het parlement trachtten te onderdrukken. De nieuwe kiesrechtontwerpen van de regering waren van democratisch oogpunt ten enenmale onaannemelijk en werden door de Justhpartij verworpen. Hierop zwenkte de minister-president Luxacs, die tot nu toe voor een aanhanger van het algemene kiesrecht had gegolden, plotseling naar de reactionaire jonkerpartij om. Haar leider Tisza werd tot voorzitter van de Kamer benoemd, de kiesrechtkwestie leek van de baan en de ontmoedigde kleinburgers wilden de strijd opgeven, maar het proletariaat maakte zich gereed die voort te zetten door rechtstreekse actie. Nog die zelfde dag kwam het te Boedapest tot grote betogingen en proclameerde de sociaaldemocratie de algemene staking.
De volgende morgen stonden alle fabrieken en werkplaatsen stil; grote arbeidersmassa’s stroomden naar de binnenstad en trachtten tot het parlementsgebouw door te dringen, maar zij vonden de toegangen door een sterke militaire macht versperd. De stakers echter verdedigden zich tegen de aanvallen van politie en soldaten met stenen en revolvers, in het midden van de stad werden barricaden opgeworpen. Maar spoedig noodzaakte de druk van de troepen de menigte uit het hart van de stad naar de buitenwijken terug te trekken. Daar duurde de strijd voort: tramwagens werden omvergeworpen en als borstweer tegen de soldaten gebruikt, rails opgebroken en kettingen over de straten gespannen. Die ganse ‘rode Dinsdag’ ging voorbij in heftige straatgevechten. Onophoudelijk patrouilleerden bereden troepen door de straten. In de arbeiderswijken, waar de politie zich niet waagde, waren talrijke straatlantaarns verbrijzeld; toen de avond viel werd op sommige plaatsen het uitstromende gas aangestoken, meterhoog stegen de rode vlamtongen in de lucht. Elders heerste diepe duisternis, onheilspellend klonken daarin de knetterende salvo’s en enkele schoten. Ettelijke doden en honderden gewonden waren gevallen, telegrammen berichtten dat ook in de provincie een stakingsbeweging opkwam. Men rekende vast op de aansluiting van de spoorwegarbeiders.
Diezelfde avond echter besloot de sociaaldemocratische partijleiding tot opheffing van de staking, zij vreesde dat voortzetting tot een groot bloedbad zou leiden gelijk Tisza dat scheen te willen provoceren. “En al waren er vijftig doden, ik onderbreek de zitting niet; wij zijn toch geen hysterische vrouwen,” had deze geweldenaar verklaard, toen de eerste berichten over ernstige straatgevechten doordrongen tot in het parlement.
In zijn oproep tot hervatting van de arbeid, door middel van duizenden vliegende blaadjes onder de arbeiders verspreid, sprak het sociaaldemocratische partijbestuur de mening uit dat het eigenlijke doel van de beweging, nl. het versterken van de tegenstand van de oppositie in het parlement, nu bereikt was. Het feit dat op de zelfde dag van de staking besprekingen ingeleid werden tussen alle groepen van de oppositie, ten einde te komen tot indiening van een gemeenschappelijk kiesrechtontwerp dat het aantal kiezers van een op bijna drie miljoen zou brengen, versterkte nog de optimistische verwachtingen van de sociaaldemocratische leiders.
De arbeiders deelden dit optimisme niet: met tegenzin en mokkend hervatten zij de arbeid. De houding van de ondernemers in de metaalindustrie, die dreigden met uitsluiting, gaf aanleiding tot nieuwe ongeregeldheden. De stemming van de massa’s was zo dreigend, dat de regering ingreep en de fabrikanten dwong om de uitsluiting op te heffen.
Weldra werd duidelijk dat de massa’s die de staking hadden willen voortzetten meer politieke intuïtie bezaten dan hun leiders. Het optimistische vertrouwen van deze plaatsten in de kracht van de parlementaire oppositie bleek geheel misplaatst. Door middel van een staatsgreep wierp de regering begin juni het grootste deel van de oppositioneel gezinde leden uit de Kamer, de rest kreeg door een wijziging van het reglement van orde de muilkorf aan. Daarop werd een nieuw kiesrechtontwerp ingediend, waaraan het reactionaire Pruisische drieklassenstelsel tot voorbeeld diende.
Hoe verschillend de verhoudingen in Hongarije, met zijn nog halffeodale toestanden, ook van die in westelijk Europa waren, zo bleek toch ook daar het parlementaire opportunisme van de sociaaldemocratie, bleek haar neiging om een overmatig gewicht te hechten aan de verhoudingen in het parlement, en alles op de kaart van de parlementaire combinaties te zetten, in de praktijk wrange vruchten te dragen, vruchten van teleurstelling en ontmoediging, van tweedracht onder het proletariaat.
Ons onderzoek voert ons thans weer terug naar het onmetelijke, duistere tsarenrijk. De arbeidersklasse, door langdurige uitsluitingen en vreselijke politieke verdrukking beroofd van bijna alle voordelen die zij in het ,,dolle jaar 1905 veroverd had, in de steek gelaten door het grootste deel van de intellectuelen, die zich bij de beweging in het tijdperk van het stijgende getij hadden aangesloten, doorleed daar tussen 1906 en 1910 een tijd van volslagen inzinking. Een felle economische crisis verergerde nog haar ellende en machteloosheid. Maar zodra de stijgende conjunctuur de economische oorzaken van deze machteloosheid ophief, ontwaakte de oude ontembare wil tot verzet, de vroegere strijdlust ontbrandde opnieuw. Tevergeefs keerde de autocratie alle machtsmiddelen tegen de arbeiders, tevergeefs trachtte deze de vakorganisaties, het erfdeel van de revolutie, te vernietigen. Tussen 1906 en 1911 worden 500 vakverenigingen ontbonden, 700 beambten en actieve leden tot gevangenisstraf of verbanning veroordeeld. Maar de economische beweging handhaaft zich ondanks alle vervolgingen. Van 1910 af beukt de stakingsactie weer onophoudelijk in golf na golf tegen de wanden van de sociale en politieke dwangburcht. En elke golf stijgt hoger dan de vorige...
In het revolutiejaar 1905 had het aantal stakers door geheel Rusland 2.225.000 bedragen; in 1906, toen het verweer tegen de aanvallen van de ondernemers nog krachtig voortduurde, bedroeg het 1.563.000, om in de twee daarop volgende jaren tot 64.000 en 47.000 te dalen. Aan politieke stakingen namen, in deze jaren van diepe inzinking, slechts 8000 en 4000 arbeiders deel.
In 1911 stijgt het aantal stakers weer tot 137.000 (waarvan 40.000 deelnemers aan politieke stakingen). Maar pas 1912 is het jaar van de grote, sprongsgewijze stijging. Aan de Lena rivier in Siberië breekt in maart een staking uit, die een ontzettend bloedbad ten gevolge heeft. Terwijl de afgevaardigden van de arbeiders met de mijndirectie onderhandelen, geven de troepen plotseling en zonder te waarschuwen salvo’s af op een dicht opeengepakte menigte, die vreedzaam het resultaat van de onderhandelingen afwacht. 270 doden en ongeveer evenveel gewonden vallen. Spontaan, onmiddellijk, als op een elektrische schok, vliegt het proletariaat in tal van Russische steden overeind: de snaar van de solidariteit trilt hevig, een volle maand lang. Zo lang duurt de stakingsbeweging en nog eer zij tot rust gekomen is, geeft de 1 meidag het sein tot nieuwe grootse betogingen. Te Petrograd bewijzen honderdduizenden arbeiders door een eendaagse proteststaking, dat het Russische proletariaat weer ontwaakt, weer worstelt voor de vrijheid. Enige weken later breken onder de mijnwerkers in het Donetzbekken en onder de scheepsbouwers aan de Zwarte Zee grote economische stakingen uit. Weldra blijkt, hoe sterk de economische beweging op de politieke inwerkt: het stemmencijfer van de sociaaldemocraten en sociaalrevolutionaire stijgt bij de Doemaverkiezingen van 1912, vooral in de grote steden, aanzienlijk. Wanneer de regering de verkiezing in de arbeiderscurie te Petrograd ongeldig wil verklaren, breken in de hoofdstad proteststakingen uit. Later in het jaar wordt te Moskou, Riga, Charkow en Petrograd opnieuw gestaakt als protest tegen de ter dood veroordeling van zeventien matrozen te Sebastopol, beschuldigd te hebben aangezet tot gewapende opstand. Ook komt het tot proteststakingen wanneer blijkt, hoezeer de lang beloofde eindelijk ingediende verzekerings- en ziektewetten bij de eisen van de arbeiders achterblijven.
In het geheel nemen in 1912 1.248.000 arbeiders aan stakingen deel, waarbij 400.000 aan stakingen die een politiek karakter dragen. Te Petrograd en te Moskou sluiten de ondernemers zich aaneen, om maatregelen tegen de stakingsbeweging te beramen, zij achten de onvervaarde wijze waarop de arbeiders tot staking als politiek strijdmiddel grijpen een gevaar voor de productie.
In 1913 blijft de vloed aanzwellen. Ter herdenking van de 22ste januari 1905 leggen te Petrograd 100.000 man het werk neer; ter herdenking van de slachting aan de Lena 140.000. De viering van de 1 meidag te Petrograd, Moskou, Odessa en andere plaatsen overtreft alle vroegere, het aantal arbeiders dat op die dag door geheel Rusland aan proteststakingen deelneemt wordt op bijna een half miljoen geschat. In juni en juli volgen te Petrograd en te Moskou proteststakingen van 185.000 man tegen de vonnissen, geveld tegen een aantal matrozen van het Baltische eskader; in september breekt te Moskou een grote proteststaking uit wegens de opheffing van een arbeidersblad en de arrestatie van stakende spoorwegarbeiders. De staking slaat over naar Petrograd, waar zij 100.000 man omvat. In oktober is het het Beilis proces te Kiev dat het proletariaat in hevige beroering brengt; aan de proteststakingen die in zeventien steden naar aanleiding daarvan uitbreken nemen een kwart miljoen arbeiders deel. In november breekt te Petrograd een nieuwe politieke staking van 90.000 man uit, om tegen de gerechtelijke vervolgingen bij loonbewegingen te protesteren. Het jaar eindigt met een staking van 20.000 arbeiders te Warschau, tegen enkele bepalingen van de wet op de ziektekassen gericht.
In het volgende jaar, het jaar van de wereldoorlog, duurt de beweging onverzwakt voort. Weer wordt de 22ste januari in tal van steden herdacht door het demonstratief neerleggen van de arbeid. Te Petrograd staken ditmaal 170.000, te Riga 80.000 arbeiders. Een aantal vergiftigingsgevallen einde maart te Riga onder de arbeidsters van de caoutchoucfabrieken voorgekomen, wekt grote onrust in de massa’s, een onrust die ook naar Petrograd overslaat. Revolutionaire betogingen vinden plaats, de ondernemers antwoorden met grote uitsluitingen. In juli komen door heel Rusland revolutionaire massabewegingen op, te Petrograd, Nikolajef, Bakoe, Moskou, Tiflis enz., breken geweldige stakingen uit, waarbij op zijn minst een kwart miljoen arbeiders betrokken zijn. In de arbeiderswijken van de hoofdstad verrijzen barricaden in dezelfde dagen dat de president van de Franse republiek er als gast van de tsaar vertoeft.
Volgens de officiële statistiek bedroeg het aantal stakers in het eerste drietal maanden van 1914, 155.000, in het tweede drietal, 220.000 per maand, gedurende de eerste helft van dat jaar dus in totaal 1.125,000, een hoger cijfer dan zelfs in het revolutiejaar 1905.
Men ziet: hij het uitbreken van de wereldoorlog was het Russische proletariaat de tweede grote slag tegen het tsaristische regime over de gehele linie begonnen. Zijn organisatie mocht zwak zijn, zijn strijdbare energie, geoefend en gestaald in de onophoudelijke strijd, waarin het, voor geen offers terugschrikkend, ongeëvenaarde solidariteit, onverschrokkenheid en zelfbewustzijn verworven had, was groter dan van welk ander Europees proletariaat ook. Het voelde zich in hartelijke genegenheid verbonden aan zijn afgevaardigden in de Doema, wier ontmaskering van de brute reactie en van de laffe weifelende bourgeoisie het nauwlettend volgde en toejuichte, maar het verwachtte de omverwerping van het tsarisme niet van parlementaire manoeuvres en combinaties, doch enkel van zich zelf, van zijn eigen massakracht.
De revolutionaire school die het Russische proletariaat had doorlopen, zijn scherpe oppositie tot de heersende machten, zijn moedige, offervaardige en zelfbewuste geestesgesteldheid bij het begin van de wereldoorlog, dit alles bepaalde zijn houding gedurende de oorlog zelf en leidde tot het uitbreken van de revolutie.
Met Rusland besluiten wij ons overzicht. Een beeld van reusachtige toeneming van de massabeweging heeft zich voor ons oog ontrold. In alle landen van Europa — en zoals wij straks zullen zien, in vele niet-Europese landen — dringt in het tijdperk vóór de wereldoorlog de rechtstreekse actie zich aan miljoenen proletariërs op. Het gemis van de elementairste burgerlijke rechten vermag haar evenmin tegen te houden als het bezit van deze rechten en het genot van democratische instellingen haar overbodig maken. Ondanks de koelere aard en de grotere bedachtzaamheid van de Angelsaksische en van de Germaanse volken, breekt de proletarische massa-actie zich onder hen evengoed baan als bij de licht ontroerde Latijnse naties met hun opbruisend temperament en de religieus-hartstochtelijke Slaven. Van noord tot zuid, van de gloeiende Spaanse hoogvlakten af tot de half bevroren moerassen van Noord-Rusland aan toe, van de Engelse fabrieksdistricten tot de opkomende handelssteden aan de Siberische spoorweg, overal zien wij de arbeidersbeweging zich in één richting ontwikkelen, overal zien wij één strijdmethode, die van de massale actie, van de massale staking vooral, op de voorgrond komen. Nimmer in grootser bewijs geleverd van de waarheid van de door het economische determinisme opgestelde thesis dat de gehele sociale ontwikkeling onder het kapitalisme onvermijdelijk in één richting gaat, dat deze ontwikkeling de afwijkingen, ontstaan uit verschil van geografische, klimatologische en historische omstandigheden, binnen enkele geslachten vereffent, overal in de massa’s éénzelfde denken en begeren opwekt, noopt tot éénzelfde handelen.
Maar nimmer ook is treffender de waarheid gedemonstreerd van de uitspraak van Marx over de ontzaglijke invloed van het verleden op het heden. Nimmer is sterker de macht van de traditie, de macht van het versteende leven, van de gestolde ervaring, op het worden en groeien van de mensheid aan het licht gekomen. De massa’s zijn niet vrij in de keuze van de strijdmiddelen tegen het kapitalisme in zijn nieuwe, imperialistische vorm; niet vrij maar gebonden door hun eigen daden van gisteren, ommuurd door de wallen van hun eigen ervaring. Het verleden, de traditie, zij vinden ze in zowel als tegenover zich. Zij vinden ze in zich zelf als het geheel van de opvattingen die hun strijd beheersen, als hun ideologie: zij vinden ze tegenover zich als de instellingen, door hen zelf geschapen. Ideeën zowel als instellingen worden middelpunten van tegenstand tegen de vernieuwing van de organisatie en van de strijdvormen waartoe intuïtie en doorzicht dringen. Als dragers van deze tegenstand treden de meeste leiders op van de politieke en de vakorganisatie, in hen belichaamt hij zich. Hoe krachtiger de organisatievormen en de methoden in het tijdperk van de wettelijkheid opgekomen en bij de toestand van politieke stagnatie passend, zich in enig bepaald land hebben ontwikkeld, hoe overvloediger de psyche van de leiders met de voorstellingen van dat tijdperk gedrenkt werd, des te zwaarder wordt voor hen de overgang tot nieuwe vormen van denken en van strijd, des te moeilijker ook wordt deze overgang voor de massa’s zelf, wier gedachten en verwachtingen nog in een vorig tijdperk wortelen. Het grote voorbeeld hiervan is Duitsland.
Waar omgekeerd de omstandigheden hebben verhinderd dat de tactiek van het parlementaire compromis en van het vakverenigings-opportunisme tot ontwikkeling kwam, daar breekt de massale actie zich spontaan en onweerstaanbaar baan: het grote voorbeeld hiervan is Rusland.
De jaren van het begin van de 20ste eeuw af tot aan de wereldoorlog zijn de jaren van opkomst van het imperialisme. Zij zien ook de opkomst van de nieuwe, zich bij het imperialisme niet passief maar actief aanpassende tactiek.
Echter, overal behalve in Rusland, verspert de geconsolideerde macht van het verleden, belichaamd in de leidende organen van sociaaldemocratie en vakbeweging, aan de eigen activiteit van de massa min of meer openlijk, min of meer hardnekkig de weg.
Een bijzondere rol vervullen hierbij de sociaaldemocratische fracties in de parlementen. De jaren van opkomst van de nieuwe tactiek vallen samen met die van verval van de oude, dat wil zeggen met de vervanging van het vroegere agitatorische en propagandistische optreden in het parlement door een goochelspel van combinaties, handigheden en manoeuvres, alléén berekend op het behalen van directe voordelen, hetzij werkelijke of schijnbare, voor de arbeidersklasse.
Het karakter van de massale stakingen in dit tijdperk brengt mee dat zij vaak sterk inwerken op het maatschappelijke leven en politieke betekenis krijgen. Dit is bv. het geval met bijna alle enigszins omvangrijke stakingen in de mijnen en in het transportbedrijf. En doordat zij politieke betekenis krijgen, spreekt het vanzelf dat de sociaaldemocratische afgevaardigden in het parlement zich met dergelijke stakingen bemoeien. Maar in plaats van door hun optreden de actie van de massa in het land te ondersteunen, haar zoveel mogelijk tot de zaak van het gehele proletariaat te maken, is het optreden van de sociaaldemocratische parlementariërs er voornamelijk op gericht om hetzij de gehele bourgeoisie, hetzij bepaalde burgerlijke groepen, gunstig voor de stakers te stemmen. Onverschillig wat het karakter van de staking is, of deze het kiesrecht veroveren wil door vreedzame wettige actie, dan wel of zij opkomt als spontane revolte van proletarische massa’s tegen ondragelijke levensvoorwaarden, als fel protest tegen het kapitalistische stelsel, stellen de parlementariërs zich in alle gevallen tot doel, de strijdende ‘partijen’, dat is proletariaat en bourgeoisie, tot elkaar te brengen. Zij grijpen in de klassenstrijd in met de methode van loven en bieden, zoals deze zich in het burgerlijke parlement gedurende het vervaltijdperk van het liberalisme heeft ontwikkeld. Vandaar dat zij trachten de onstuimige vloed van de massale beweging af te dammen, aan de staking zijn elementaire kracht ontroven door zijn karakter van ‘vreedzaamheid tot elke prijs’ luid te proclameren. Zij willen elke strijd voeren ‘binnen de perken van de wettelijkheid’, ... zelfs wanneer de regeringen die met onwettige middelen pogen te onderdrukken. De sociaaldemocratische parlementariërs en de opportunistische vakverenigingsbureaucraten willen niet, dat de staking de tegenstander vrees inboezemt; noch minder dat zij hem overweldigt door het maatschappelijke leven uit zijn voegen te wrikken: integendeel verlangen zij van de arbeiders voornamelijk gematigdheid, ten einde het ongerief, de moeilijkheden en de gevaren die regering en bezittende klasse door de massastaking dreigen, tot hun kleinste afmetingen te reduceren. Zij willen, met één woord, ook in de revolutionaire methode der massale actie, de tactiek toepassen van het opportunisme, die hun in merg en been is overgegaan.
Met dit willen verenigen van twee tegenstrijdige tactieken, bereiken de sociaaldemocratische parlementariërs slechts de verzwakking van de arbeiders, zaaien zij twijfel, tweedracht en verwarring. De massale bewegingen van het proletariaat in het imperialisme, kunnen niet gevoerd worden volgens de methoden van de parlementaire strijd in het tijdperk van de wettelijkheid. Zij hebben hun eigen innerlijke logica, hun immanente wetten, waaraan zij moeten gehoorzamen, om hun maximum van kracht te kunnen ontwikkelen. Koenheid, vastberadenheid, onvoorwaardelijk doorzetten, geestdriftige opofferingsgezindheid, onverschrokkenheid en bezieling zijn even onmisbaar voor de massa’s om deze acties tot een goed einde te brengen als overleg, geduld, zelfbeheersing, voorzichtigheid en handigheid dat waren voor de leiders in het tijdperk van de politieke stagnatie.
Onze beschouwing van de voornaamste massastakingen in het tijdperk 1900-1914 heeft ons reeds geleerd welk een belemmerende werking de parlementaire fracties van de sociaaldemocratie in tijden van strijd vaak uitoefenden. In België, waar het verkiezingsverbond met de liberalen tot twee keer toe het elan van de kiesrechtstaking verlamde, in Duitsland, waar het socialistische standpunt bij de interpellaties over de mijnwerkersstaking van 1905 opzettelijk werd verzwegen, in Engeland, waar de Labour Party telkens bereid bleek om de bedrieglijke demagogie van de regering te ondersteunen, — in Frankrijk, waar herhaaldelijk de stakingsleiding zelf, weifelend tussen ‘syndicalistische’ en ‘parlementaire’ methode, tenslotte van het optreden van de fractie verwachtte wat enkel de eensgezindheid en de geestkracht van de massa had kunnen veroveren — in Italië, waar de scherpe oppositie tussen de syndicalistische spoorwegmanen en de parlementaire fractie deze laatste tot formeel verraad aan de zaak van de arbeid bracht — in Holland, waar de typisch opportunistische tactiek van de fractie bij de spoorwegstaking van 1903 de positie van de arbeiders in hoge mate verzwakte — overal zien wij, in verschillende vormen, de slechte gevolgen van de innerlijke tegenstrijdigheid tussen de revolutionaire tactiek van de massa-actie en de reformistische van het parlementaire compromis aan het licht komen.
Overal, in Duitsland, Engeland, Zweden, Nederland, Frankrijk, Italië, Zwitserland, treden de leiders van de politieke en van de vakbeweging bij spontane, massale acties van het proletariaat op dezelfde manier op. Verstijfd in oude gedachtevormen, bevreesd voor het verlies van eigen machtsposities, dat hun toeschijnt één met de ontbinding van de arbeidersbeweging zelf te zijn, overtuigd dat de strijdmethoden die hen tot deze machtsposities verhieven, de enig mogelijke en doeltreffende zijn, gebruiken zij telkens hun prestige, hun werkkracht en leidersgaven, om de strijdlustige massa’s af te houden van werkelijke, alles op het spel zettende strijd, en hen met een surrogaat, een schijnbare strijd genoegen te doen nemen. Wij zien hen de massa’s telkens opnieuw tot matiging aansporen, en wij zien deze, in volgzaamheid geschoold, vaak voor het woord van de leiders zwichten, wij zien hoe de olie van de parlementaire welsprekendheid de woelige baren van de volksbeweging tot rust brengt. Maar vaak ook zien wij hoe de massa, toornig opbruisend, het leiderswoord minachtend wegslingert.
Groots en geweldig is het doorbreken van de nieuwe tactiek, het zich doorzetten van de eigen activiteit van de massa’s in deze jaren van kentering. Maar tragisch nog meer dan groots, want helaas gelukt het hun nergens zich geheel, te bevrijden van de oude denkvormen, van het opzien tot de leiders als tot de mensen die voor hen denken en handelen, van de in hen door de politieke sleurgang gekweekte passiviteit. Zij hadden zich van dit alles niet bevrijd toen de oorlog uitbrak. Zij wachtten op het parool van de leiders. Zij stelden in deze hun vertrouwen. En de leiders vertrouwden op de regeringen. De grote uitbarsting van spontane massa-actie, die alléén, zo iets, de wereldramp had kunnen voorkomen, en in alle geval de oorlog beperken en verkorten, bleef uit. Toen het historische ogenblik van het internationale proletariaat eiste, dat het alles wat het bezat, zijn organisaties, zijn kracht en zijn leven, voor zijn eigen zaak en die van de mensheid op het spel zou zetten, miste het daartoe de kracht. En de ineenstorting van de tweede Internationale was tevens het vonnis, door de geschiedenis, over de ‘oude tactiek’ geveld.
In het overgangstijdperk dat de eerste veertien jaren van deze eeuw vormen, veruit de tot nieuw leven ontwakende massabeweging, ook zo wij Rusland buiten rekening laten, alle vormen aan, van de vreedzame betoging tot de gewapende opstand. Maar de vorm bij uitnemendheid, waarin zij haar krachten en mogelijkheden openbaart, is de massale staking. De betoging blijkt doorgaans een te zwak middel tegen het geconcentreerde kapitaal en de gecentraliseerde staatsmacht, en de sociale en politieke tegenstellingen zijn over ‘t algemeen nog niet scherp genoeg geworden, om opnieuw in de vooraanstaande landen de voorwaarden te scheppen tot de gewapende opstand. Waar deze uitbreekt, draagt hij in de regel nog half het karakter van een reminiscentie uit het burgerlijk revolutionaire tijdperk (Spanje, Hongarije, Ierland). Het is de staking, de staking in alle vormen en graden, als staking in één beroep of algemene staking van alle beroepen, als staking in een enkele stad, in een gehele streek, of een geheel land, als vreedzame of als revolutionaire staking, als betoging, protest, druk- of dwangmiddel, die in het middelpunt van de strijd van de massa’s staat. De maatschappelijke evolutie, die tot het imperialisme leidt, brengt de massale staking voort als het middel bij uitnemendheid, om het imperialisme te bestrijden.
In tegenstelling tot wat wij zagen bij de gereglementeerde, naar het model van de parlementaire strijd gefatsoeneerde kiesrechtstakingen — waarbij reeds bijvoorbaat van alle daadwerkelijke middelen van pressie op de burgerlijke maatschappij en de staatsmacht werd afgezien — trachten de spontane economisch-revolutionaire en politiek-revolutionaire stakingen juist door de sterkst mogelijke druk hun doel te bereiken. Stakingen van deze soort komen het meest voor onder die arbeiderscategorieën, welke, hoezeer ook in zekere zin overgeleverd aan de almachtige monopolisten van de mijnen, de spoorwegen en de overzeese scheepvaart, toch aan de andere kant door de aard van hun arbeid in het maatschappelijke arbeidsproces een sterke positie innemen. Een omvangrijke verkeersstaking treft de moderne maatschappij onmiddellijk op haar meest kwetsbare plek, een grote mijnwerkersstaking werkt wel langzamer, maar brengt, wordt zij geruime tijd volgehouden, even zeker de ganse economisch-sociale machinerie in het ongerede.
Het sterkst en meest direct is wel de werking van de spoorwegstaking. Wij zagen herhaaldelijk hoe de arbeiders hiermee staat en maatschappij onder de knie kregen. Vandaar de waarlijk elektriserende wijze, waarop een overwinning in dit bedrijf op het gehele proletariaat werkt, de plotselinge flits van zelfbewustzijn waarmee zij het doorschokt. In de zegepraal van de spoorwegmannen geniet het als voorgevoel zijn toekomstige macht. Maar vandaar ook de schrik van staat en heersende klasse voor zulk een staking, hun fel verweer en onverbiddelijke gestrengheid in de toepassing van onderdrukkingsmaatregelen. En deze maatregelen blijven niet bepaald tot de landen die de kracht van de spoorwegstaking reeds ervoeren. Heden ten dage is elke regering op zulk een aanval voorbereid, elke heeft het machtswerktuig geschapen, waarmee zij hoopt hem te onderdrukken. Het element van de overrompeling, bij eerste spoorwegstakingen zo belangrijk, vermindert aldoor in betekenis. De strijd wordt tot een krachtproef tussen de arbeiders en de burgerlijke staatsmacht. Hij stelt de hoogste eisen aan de volharding, de eensgezindheid, het klassenbewustzijn van massa’s en leiders. En nog waarborgt dit alles niet steeds de overwinning; steeds meer wordt daartoe nodig de actieve sympathie van andere grote arbeiderscategorieën als havenwerkers, chauffeurs, postbeambten, mijnwerkers, wier daadkrachtige solidariteit vaak de spoorwegmannen de zege verlenen, wier passiviteit hun vaak de nederlaag berokkenen zal. Zo dit bewijst, dat de innige federatieve verbinding van het transportbedrijf te water en te land een gewichtige eis is voor de machtsversterking van de arbeidersklasse, er volgt tevens uit dat de spoorwegstaking, dit stuk sterk geconcentreerde klassenstrijd, in toenemende mate slechts zal kunnen slagen wanneer zij plaats vindt in een revolutionaire situatie, als onderdeel van een algemene revolutionaire beweging.
De stakingen van de arbeiders in dokken en havens hebben niet zó grote maatschappelijk en politiek verstrekkende gevolgen als die van het spoorwegpersoneel. Zij werken niet zó onmiddellijk verlammend op de staatsmacht. Toch kunnen zij, vooral bij gelijktijdige uitbreking in alle havens van een land of nog beter van verschillende landen, een zware druk op regering en heersende klasse uitoefenen, gelijk vooral de Engelse beweging van 1911 bewijst. Veel sterker nog wordt natuurlijk die druk zo de staking zich tevens uitstrekt over het transport te water. De acties van de zeelieden en van de havenarbeiders tegen het machtige, geweldig geconcentreerde handels- en rederijkapitaal hebben des te meer kans van slagen, hoe krachtiger zij elkaar ondersteunen.
Zo uit de vele nederlagen die de mijnwerkers hebben te boeken in tegenstelling tot het spoorwegpersoneel, wie herhaaldelijk de godin van de zege toelachte — één algemene ervaring naar voren treedt, dan is het wel deze: dat enkel de grootst mogelijke spontaniteit en de grootst mogelijke uitbreiding van de strijd hun goede kansen bieden. Hier worden alle regels van de moderne vakverenigingstactiek tot zinledige dogma’s en nieuwe dringen zich op. Een leiding, die door maandenlange onderhandeling met de mijnmagnaten deze in de gelegenheid stelt om grote voorraden op te hopen, benadeelt de belangen van de arbeiders evenzeer, als zij die de kapitalisten dient. De kracht van het gemonopoliseerde kapitaal in de mijnen kan, gelijk de ervaring bewijst, slechts door het gemeenschappelijke optreden van alle mijnwerkers van een land of wellicht van verschillende landen gebroken worden, en op een zegepraal valt slechts dan te rekenen, zo deze meest ellendigen onder de slaven van het kapitaal daadwerkelijk steun vinden bij de arbeiders van de transportbedrijven.
Zo noodzaken de voorwaarden waaronder zij de strijd voeren, zo dwingt de kracht van het kapitaal dat tegenover hen staat, en dat bij elke grote botsing alle geweldmiddelen waarover de staatsmacht beschikt, te zijner hulp ziet toesnellen, de transportarbeiders, de zeelieden en de mijnwerkers om elkaar meer en meer metterdaad te steunen. Zo slaat de ontwikkeling een richting in die de massale stakingen in elk land tot steeds grotere intensiteit en uitbreiding drijft. En zo noopt de organisatie van het kapitaal in trusts die landen en zelfs werelddelen omspannen, de arbeiders van die bedrijven tot organisatie en actie van evenredige verhoudingen, over alle landgrenzen heen.
Op de internationale kapitaalonderneming volgt de internationale staking: reeds in de periode vóór de wereldoorlog zien wij haar, in haar begin nog, de weg wijzen die de beweging heeft te gaan.
Ook zien wij in deze periode de tegenstelling tussen georganiseerden en ongeorganiseerden verminderen, en tegelijkertijd de opvatting aan geldigheid verliezen die in de georganiseerden de beste strijders, in organisatie de noodzakelijke voorwaarde ziet voor volharding in de strijd. Herhaaldelijk zagen wij, vooral bij bewegingen die de arbeidersklasse in haar diepte beroerden, de menigten van de ongeorganiseerden niet slechts even dapper en geestdriftig inzetten, maar ook even volhardend doorzetten als hun georganiseerde klassegenoten. Ja zelfs werden somtijds door de stroom van de ontwikkeling verhoudingen omgekeerd, eertijds als onveranderlijk beschouwd. Organisaties deden de bruisende strijdlust van de massa’s wegvloeden tussen hun dijken, georganiseerden moesten door ongeorganiseerden meegetrokken worden of streefden deze zelfs tegen, wanneer de strijd hun eigen privilegiën bedreigde.
Zo waren vele van de met elementaire spontaniteit uitbrekende stakingen van die jaren 1900-14 reeds wegwijzers naar een tijdperk, waarin het in vakverenigingen georganiseerde deel van de arbeidersklasse de leiding van de beweging, die het in de vorige periode verwierf, uit handen zal moeten geven, en de, voor revolutionaire strijd onontbeerlijke massale organisatie van het proletariaat, op een geheel nieuw beginsel zal moeten worden opgebouwd.[22]
Wij hebben tot dusver uitsluitend de massabeweging van het proletariaat van ons eigen werelddeel beschouwd, zoals deze in de loop van de 19de eeuw opkwam, eerst in enkele, daarna in meerdere, ten slotte in zo goed als alle landen. Thans wordt het tijd onze blik op een wijder strijdperk dan het Europese alléén te richten: nieuwe landen, nieuwe werelddelen vragen onze aandacht. Van de tweede helft van de 19de eeuw af begint een snelle verbreiding van het industriële kapitalisme over de gehele aarde: in Noord-Amerika, in Australië, in Japan, in Engels-Indië maakt het zich meester van de productie en revolutioneert het, op de been geholpen door Europees geldkapitaal en Europese machines, binnen enkele tientallen jaren de economische, sociale en politieke verhoudingen. Ook in landen als Engels-Indië en Japan, waar de ingewortelde kracht van een andersoortige cultuur en een sedert eeuwen esthetisch tot hoge volkomenheid gebracht handwerk een sterke dam scheen tegen de vloed van het moderne industriële kapitalisme met zijn massaproductie, zijn ontkenning van alle esthetische waarden, werpt dit door de macht van zijn technische meerderheid weldra alle belemmeringen omver.
Nergens echter neemt de economische revolutie een zo onstuimig tempo en zulke geweldige afmetingen aan als in de reusachtige republiek aan de overzijde van de Atlantische Oceaan, waar noch overleveringen, noch overblijfselen van vroegere productievormen haar vlucht bezwaren. Reeds vóór het einde van de eeuw worden de Verenigde Staten tot een nieuw centrum van hoogontwikkeld industrieel kapitalisme, dat Europa in sommige opzichten evenaart streeft, in vele andere overtreft. Eerder dan in de landen waar dit kapitalisme zijn oorsprong nam, ontstaan in de Verenigde Staten de gemengde reuzenbedrijven met tienduizenden werkkrachten, ontstaan de kartellen en trusts, die hoogste vormen van kapitalistische concentratie. Zij bestrijken er een veel wijder gebied en hun invloed op het sociale en politieke leven is er onvergelijkelijk veel dieper en groter dan in Europa. Binnen enkele decenniën zijn zij een machtsmachine geworden, die tussen haar gigantische raderen al de oude rechten van het volk vermorzelt en geen andere vrijheid overlaat dan de ongebonden willekeur van de oligarchie en haar handlangers.
Pas de afschaffing van de slavernij en de samenvatting van noordelijke en zuidelijke staten in een statenbond schiepen in Noord-Amerika, na de burgeroorlog van 1861/64, de voorwaarden voor een snelle ontwikkeling van de kapitalistische productie. Deze werd in hoge mate begunstigd door de enorme uitgestrektheid van de nationale markt. Tussen 1865 en 1873 worden 30.000 mijlen spoorweg aangelegd; drie grote industrieën: de ijzer- en staalfabricage, de mijnbouw en de vleesindustrie komen tot ontwikkeling. Nu komt ook de vakbeweging op, weldra sluiten een aantal vakverenigingen zich aaneen tot een algemeen verbond, dat vóór het einde van de jaren ‘60 reeds 170.000 arbeiders telt. Het karakter van dit verbond is echter nog verward, zijn program een mengelmoes van eisen: naast de ‘bevrijding van de arbeid’ bv. komt daarop ook de ‘handhaving van de beschermende rechten’ voor.
In de maalstroom van krachten, waaruit de geweldigste industriestaat van de wereld bezig is zich te vormen, zijn de klassenbelangen nog tot een onontwarbaar kluwen verstrengeld, de groepering van de strijdende in burgerlijke en proletarische elementen is pas begonnen. Het proletarische klassenbewustzijn kan nog geen wortel schieten en het moderne socialisme blijft een uitheems kruid, dat door Duitse en Oostenrijkse emigranten, de ondragelijke politieke druk in hun land ontvlucht, naar de Verenigde Staten wordt overgeplant en daar min of meer kunstmatig in het leven wordt gehouden. Maar de snelle intensifiëring van het arbeidsproces, waartoe de in de hoogste graad voortvarende en energieke Amerikaanse kapitalistenklasse drijft, leidt de Amerikaanse arbeidersbeweging reeds vroeg op de banen van de strijd voor de achturendag. Die eis schalt over de wateren van de Atlantische Oceaan en wordt tot de eerste gemeenschappelijke, economisch-politieke eis waarin het Europese proletariaat zich verenigt.
De grote economische crisis van 1877 die haar vernielende werkingen over twee werelddelen uitstrekt maakt de eerste massale bewegingen van de Amerikaanse arbeiders gaande. Als een orkaan vaart zij over de Amerikaanse industrie, zij werpt het klein- en middenbedrijf in de oostelijke staten omver, maar wekt een nieuwe, hogere vorm van kapitalistisch bedrijf tot leven: de naamloze vennootschap. Nu worden de tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid scherper. Gedurende de crisis dalen algemeen de lonen en wanneer de conjunctuur zich begint te herstellen, voelen de fabrikanten zich sterk genoeg om iedere stijging tegen te houden. Volgens een Amerikaanse socialist ging daar te lande in de jaren ‘70 de arbeidersklasse gebukt onder veel mensonwaardiger dienstbaarheid dan de oude kolonisten onder de tirannie van koning George ooit hadden verduurd. Een verbitterde en oproerige stemming grijpt de arbeiders aan; hun verzet dat zich in onophoudelijke, vaak wanhopige acties uit, culmineert in de spontane spoorwegstaking van 1877. De staking, die het gehele oostelijke deel van de Verenigde Staten in vuur en vlam zette, de mijnwerkers en verschillende andere grootindustriële bedrijven mee sleepte, werd door de bezittende klassen met ruw geweld, maar niet zonder moeite, neergeslagen. De Amerikaanse arbeider stond in die jaren minder weerloos tegenover het wapengeweld van de heersende dan zijn klassegenoten in Europa; hij bezat in de regel wapens en wist ze te hanteren.
De bourgeoisie daarentegen had geen grote geoefende troepenmacht ter beschikking, een staand leger bestond niet, de militie kon volgens de wet slechts opgeroepen worden bij dreigende ordeverstoring. Dit alles maakt het begrijpelijk dat de ‘partij van de orde’ in ‘77 geen gemakkelijke overwinning behaalde. In een aantal steden, o.a. te Pittsburg en Baltimore, waren de arbeiders aanvankelijk de sterksten. Maar ten slotte zegevierden overal de burgerlijke wapens.
De jaren volgend op deze eerste grote uitbarsting zien de fabelachtige groei van het verbond van de ‘Ridders van de Arbeid’, reeds in ‘69 als geheime organisatie opgericht. De grote uitbreiding begint in 1885: in dat jaar en het volgende jaren van bijzondere economische voorspoed — stijgt het ledenaantal van het verbond van 100.000 tot 700.000.
De opkomst en het heldentijdperk van de Ridders van de Arbeid zijn één met de strijd van de massa’s voor de achturendag. In ‘85 en ‘86 neemt die strijd het karakter aan van een krachtige volksbeweging, die vooral in de oostelijke staten met onstuimige geestdrift aanrukt op haar doel. Een congres van vakverenigingen besluit op 1 mei ‘86 de algemene werkstaking ter verovering van de achturendag, te proclameren, maar reeds maandenlang voor die datum gaat een vloedgolf van stakingen, allen op één en hetzelfde doel gericht, over het land. Het verkeer staat vrijwel stil, de arbeid wordt overal neergelegd. De arbeidersklasse schijnt op het punt, om door een koene onweerstaanbare aanval de achturendag te veroveren. Maar nu grijpt het in het nauw gebrachte kapitaal naar het infame middel, dat het in het vervolg nog zo talloze malen zal toepassen om de arbeiders de overwinning te ontrukken: het laat zijn gehuurde bandieten een aanslag plegen en werpt de schuld op het proletariaat. Bij een meeting, ter gelegenheid van een algemene staking in de bouwvakken te Chicago, het centrum van de beweging voor de achturendag, ontploft op Haymarket Square een bom te midden van een vreedzame menigte; deze zinneloze gewelddaad is het voorwendsel dat de heersende klasse nodig heeft om de achturenbeweging te vuur en te zwaard te verdelgen. Alle krachten van de openbare mening worden tegen de arbeiders opgeroepen, een geprostitueerde pers en een omgekochte justitie worden mobiel gemaakt tegen de achturenbeweging, die een ellendig einde vindt aan de galg en in de cachotten van Cook County. In een monsterlijk tendentieus proces worden vijf ‘anarchisten’ tot de strop veroordeeld en het afschuwelijke vonnis wordt aan de proletarische martelaars voltrokken, die met onversaagde standvastigheid de dood ingaan.
Het proces tegen de ‘anarchisten van Chicago’ vormt de inleiding tot een tijdvak van felle vervolging van de strijdende arbeidersorganisaties. Onder deze slagen stort de beweging, zwak door haar gemis aan theoretische grondslagen, weldra ineen. Evenals wij dat in Engeland hebben gezien in de jaren ‘20 en ‘30 van de 19de eeuw, verliezen de organisaties in een minimum van tijd een maximum van leden; van het schijnbaar zo bloeiende verbond van de ‘Ridders van de Arbeid’ is binnen enkele jaren nog maar een schaduw over.
Maar de geweldige druk van het snel in kracht toenemende grootkapitaal noodzaakt de arbeiders weldra de strijd weer aan te vatten. Tussen 1890 en 1912 stijgt het nationale vermogen van 65 tot 187 biljoen dollars, een stijging van 188 %, terwijl het inkomen van de loonarbeiders in industrie, mijnbouw en transport tussen 1889 en 1909 met slechts 95 % toeneemt. Het aandeel van de arbeiders in het nettoproduct, dat in 1889 nog 44.9 bedroeg, was in 1909 tot 40.2 % gedaald. De onophoudelijke concentratie van het kapitaal was de ene, de absolute verarming van de arbeidersklasse de andere pool van de industriële ontwikkeling. Deze concentratie schreed in de voortbrenging zowel van productie- als van levensmiddelen onophoudelijk voort en leidde tot het ontstaan van die geweldige monopolies als de petroleumtrust, de staaltrust en de vleestrust, kolossen wier poliepenarmen niet slechts het gehele Amerikaanse continent omspannen, maar zich zelfs ook tot andere werelddelen uitstrekken en wier economische overmacht de arbeidersklasse — in de eerste plaats de massa’s uit Oost- en Zuid-Europa toestromende ongeschoolde hulpkrachten — neerdrukte in een hel van ontaarding, afbeuling en ellende. Uit officiële rapporten over 1909 blijkt dat in dat jaar meer dan de helft van 16.000 arbeidersgezinnen waarover het onderzoek zich uitstrekte, moesten rondkomen van een loon, ontoereikend voor een enigszins dragelijk bestaan. Een derde deel was tot een toestand van uiterste, vernederende armoede vervallen. Alle verschijnselen van sociale degradatie: overmatig lange werkdagen, zondagsarbeid, ellendige woningtoestanden en ergerlijke opeenhoping van gezinnen, snel toenemende vrouwen- en kinderarbeid, ontzettende kindersterfte, enz.; verschijnselen inheems in de industriegebieden van de oude wereld, woekeren ook in de nieuwe snel voort. Maar nergens in Europa is de macht van het grootkapitaal zo onbegrensd en de alleenstaande arbeider zo volkomen hulpeloos aan verdrukking overgeleverd, als in de Verenigde Staten van Amerika.
De enorme ontwikkeling van de techniek en het feit dat de trust in alle industrieën, die grondstoffen produceren of verwerken, het klein- en middenbedrijf uitroeide, hadden een snelle relatieve vermindering van de geschoolde tegenover de ongeschoolde arbeid ten gevolge. De talloze ongeschoolde hulpkrachten, die het reuzenbedrijf nodig had, stroomden uit alle economische politiek achterlijke Europese staten, ja zelfs uit Klein-Azië en Afrika toe. Deze emigranten, door nood, werkloosheid, politieke en religieuze verdrukking uit het land van hun geboorte verdreven, door de beloften en voorspiegelingen van de Amerikaanse agenten over de oceaan gelokt, bezaten aanvankelijk niet het minste weerstandsvermogen: zij waren de meest weerloze objecten van uitbuiting, die het kapitaal maar kon begeren. Hun invoer op grote schaal, gepaard met de algemene strekking van de grootindustrie om een groot deel van de geschoolde arbeid door ongeschoolde te vervangen, voerde tot algemene verlaging van de loonstandaard van de geschoolde arbeiders. Het feit, dat de massa’s van de ongeschoolde handlangers merendeels afkomstig waren uit landen met een schrikbarend lage proletarische levensstandaard, en dat zij, die geen vrijheid van vereniging, geen recht van staking kenden, zich aanvankelijk algemeen als loonbedervers lieten gebruiken, maakt de gevoelens van wantrouwen, wrevel en haat begrijpelijk, die de beter betaalde Amerikaanse arbeiders tegen de vloed van de emigranten koesterden, vooral wanneer men het karakter van de Amerikaanse vakverenigingen in aanmerking neemt.
Deze vakverenigingen, dagtekenend uit de tijd dat de socialistische gedachte de Amerikaanse arbeiders nog nauwelijks had aangeraakt, versteenden spoedig in een bekrompen, kille en zelfzuchtige belangenpolitiek. Evenals de Engelse trade-unions waren zij gegrondvest in de burgerlijke leer van de belangengemeenschap van kapitaal en arbeid en evenals deze gaven zij hun leden geen andere opvoeding dan die in een enghartig groepsegoïsme, dat met fanatieke hardnekkigheid zijn voorrechten verdedigde tegen de dreigend opkomende vloed van de ‘gewone’ arbeid. Bij de haat tegen de stompzinnige loonbedervers kwam de nationalistische hoogmoed van de Amerikaanse burger, zijn laatdunkende verachting voor de rechtelozen, onwetenden, onbeholpen en hulpeloze vreemdeling.
De strijd van het Amerikaanse verbond van de vakverenigingen van geschoolde arbeiders — de A. F. o. L. — voor de handhaving van hun voorrechten, was een hopeloze strijd. De organisatie op de grondslag van het vak, waaraan het verbond hardnekkig vasthield, betekende een onzinnige versnippering van krachten tegenover het geconcentreerde trustkapitaal, dat aldoor meerdere vakken tot gemengde reuzenbedrijven verenigde. De partiële staking vermocht tegen de trusts niet meer dan een jongen met een proppenschieter tegen een moderne batterij vermag. Met alle kracht streefden de vakverenigingen van de geschoolden er naar, om de ondernemers te noodzaken tot aanvaarding van de ‘closed shop’ (gesloten werkplaats), d.w.z. de aanstelling van uitsluitend georganiseerden. Door het weren van ongeorganiseerden en het heffen van zeer hoge entreegelden, waarmee de voorrechten, aan het lidmaatschap van de vakvereniging verbonden, feitelijk moesten worden gekocht, meenden de leiders van de AFL duurzame wijkplaatsen van economische veiligheid en betrekkelijke welstand voor de aristocratie van de arbeid in te richten. En deze, die de strijd voor haar eigen groepsbelang in de plaats van de klassenstrijd had gesteld, bekommerde er zich in ‘t minst niet om dat dit ging ten koste van de rampzalige massa’s van haar medearbeiders. Maar de stijgende vloed van de ongeschoolde arbeid drong die wijkplaatsen binnen; de berekeningen van de AFL-mannen faalden, keer op keer werden hun regels doorbroken. Keer op keer werden zij door de trusts verslagen en gedwongen het ‘closed shop’ stelsel op te geven: het loon van de geschoolden daalde, onweerstaanbaar tot aan het loonpeil van de ongeschoolde arbeid omlaag gesleurd.
De bekrompen en beginselloze tactiek van de vakverenigingen van geschoolde arbeiders moest in Amerika dezelfde gevolgen van morele ontaarding hebben als in Engeland. Vele leiders en beambten lieten zich door de kapitalisten omkopen tot verraad aan de belangen van de arbeiders. Het kapitaal was oppermachtig in Amerika als in geen ander land van de wereld, het hief de enkeling hoog die zich naar zijn begeerten schikte, het brak al wie hem weerstond. Plooibaarheid en inschikkelijkheid opende de poorten tot rijkdom en maatschappelijke macht; het lidmaatschap van de ‘Citizens Alliances’ (gemengde verenigingen van ondernemers, leden van vrije beroepen en arbeiders, die broederlijk samenwerkten om de uitbarstingen van de ongeschoolde massa’s te onderdrukken) werd een gewoon middel voor vele eerzuchtige arbeidersleiders, om bij de grote heren in het gevlei te komen.
Niet alle vakverenigingsbeambten van de oude school kozen de wegen van ontrouw en verraad aan hun klasse. Er waren onder hen ook eerlijke strijders voor de arbeidersbelangen, gelijk zij dat woord verstonden, die, vastgeroest in de oude opvattingen, onmachtig de blik verder en hoger te richten dan men hun geleerd had, in wanhoop over de aanslagen van de trusts op de vakorganisaties de strijd wilden voortzetten met terroristische middelen, de enige, meenden zij, die de arbeider overbleven. Het meest bekende voorbeeld van deze tragische dwaling is het geval van de gebroeders McNamara, leden van de vereniging van arbeiders in de ijzerconstructie. Deze organisatie wier leden hooggeschoolden en tevens levensgevaarlijke arbeid verrichtten, voerde tussen 1896 en 1912 herhaaldelijk een wanhopige strijd voor de ‘closed shop’ tegen de ondernemers in de ijzerconstructie, wier bond een onderdeel vormde van de almachtige Staaltrust. In 1903 en nogmaals in 1905 traden de arbeiders in staking. Maar het kapitaal verpletterde hen door zijn economische en zijn politieke hulpmiddelen als: zwarte lijsten, onwettige arrestaties, terrorisme van politie en troepen tegen leden van de vakverenigingen en opheffing van de wettelijke rechten door ‘injunction’ (rechterlijk bevel). Achtereenvolgens werden alle vakverenigingen van geschoolde arbeiders in de ijzerindustrie onder de ijzeren hiel van de staaltrust verbrijzeld, gelijk haar president, Pierpont Morgan, dat wilde. Toen het na een harde strijd gelukt was de vakverenigingen te vernietigen, werden de lonen verlaagd van vijf tot twee dollar per dag: de arbeiders waren door gewelddadige en tevens geraffineerde methoden weerloos gemaakt. In hun wanhoop over het lot van hun vakgenoten pleegden de gebroeders McNamara daden van terrorisme om de slachtoffers van het terrorisme van de trust te wreken. Tussen 1906 en 1912 waren zij betrokken bij een groot aantal dynamietaanslagen, tot ten slotte het opblazen van het gebouw van een kapitalistische krant te Los Angelos, tot hun arrestatie en het daarop volgende geruchtmakende proces leidde. De burgerlijke pers zwelgde in zedelijke verontwaardiging tegen de schurken die het gewaagd hadden het geweld van boven door geweld van onderen te willen keren. De McNamara’s waren geen revolutionaire socialisten, zij behoorden tot een burgerlijke partij en noemden zich, in de officiële zin van het woord, christenen. De vakverenigingspers brulde in het algemene koor van verdoeming mee, wat niets dan laffe huichelarij was, daar, gelijk iedereen wist, vele vakverenigingen betaalde geweldplegers in dienst hadden. De McNamara’s behoorden niet tot dit soort mensen, zij waren geen gehuurde hooligans, geen eerloze bandieten; enkel blinde, fanatieke trouw aan de organisatie had hen gedreven tot geweld, en zij stonden zonder twijfel heel wat hoger dan talrijke aan de kapitalisten verkochte arbeidersleiders, die hen thans bespuwden en trapten. Het onmenselijke optreden van het kapitaal had hen tot desperado’s gemaakt. “De geschiedenis van de Amerikaanse arbeidersbeweging van de laatste twintig jaar”, schreef een revolutionair socialist naar aanleiding van het proces van de McNamara’s, “is één lang verhaal van onophoudelijke moordaanslagen op onschuldigen. De nieuwe plutocratie, sterk door revolutionair zelfvertrouwen, door onverschrokkenheid en zekerheid van de overwinning, is snel en onafgebroken voorwaarts geschreden op de weg van de reorganisatie van het industriële en politieke leven van Amerika. Honderden kleinere concurrerende ondernemingen werden door elke grote trust vernietigd, honderden gezinnen uit de middenklasse in de rijen van het proletariaat gedreven of tot de bedelstaf gebracht. In zijn strijd tegen de arbeidende klasse heeft de staaltrust talloze moorden begaan. De onschuldigen die hij in de gevangenis wierp versmachten nog in hun vunzige cellen, hij heeft de levensstandaard verlaagd en duizenden arbeiders met hun gezinnen tot ziekte en ontijdige dood gedoemd. De triomf van de staaltrust is besmeurd met het bloed van zijn slachtoffers en met hun grafstenen geplaveid.”
Het geval McNamara was het beeld van de historische afgrond, waarin het officiële Amerikaanse trade-unionisme met zijn verouderde methoden verzonk, van de doelloze gewelddadigheden waartoe degenen die zich niet wilden onderwerpen, gedwongen waren hun toevlucht te nemen. In het tragische einde van de broeders belichaamde zich de ondergang van een vermolmd stelsel, van verouderde, afgeleefde strijdmethoden. Treffend schreef de revolutionaire socialist Frank Bohn in de International Socialist Review over de McNamara’s: “Hun hoofden dwaalden, maar hun harten waren goed. Zij waren niet wijs genoeg om tot de arbeiders in de ijzer- en staalindustrie te zeggen: Organiseer u in één bond. Wordt lid van de socialistische partij... werpt uw oude wapens weg en haalt nieuwe uit het arsenaal van de moderne wetenschap. Laten wij ons als klasse tegen het kapitaal organiseren en elk wapen gebruiken dat de zege bevechten kan. Het is zelfmoord om met de ouderwetse vakvereniging de trust te willen bestrijden. Thans geweld met geweld te willen keren, is erger dan zelfmoord. Laat ons zonder geweld te gebruiken, de organisatie versterken, tot de dag komt dat wij voldoende macht kunnen ontwikkelen om te overwinnen...” Maar in de arbeiderswereld waarin de McNamara’s leefden, drongen deze nieuwe ideeën niet door.
Het nieuwe komt op, lang voor het oude is afgestorven: immers het komt op in en door strijd tegen het oude. Tot op heden bestaat de AFL voort, haar methoden zijn ongewijzigd, zoals ook in Europa de moderne vakorganisatie voortbestaat en methoden blijft toepassen die tegen het geconcentreerde kapitaal zo goed als niets meer kunnen uitrichten. En toch waren reeds vóór het begin van de nieuwe eeuw in sommige bedrijven spontane massastakingen voorgekomen, die niet zozeer het karakter droegen van stakingen voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, als wel van revolutionaire bewegingen tegen de industriële verdrukking. Als dergelijke revolutionaire bewegingen beschouwde het officiële rapport van de ‘Commissie voor de industriële verhoudingen’ o.a. de staking aan de staalfabrieken te Homestead, door bloedig geweld onderdrukt, en de grote stakingen van 1897, 1900 en 1903 in de steenkolenmijnen. Zij zijn de eerste, meer instinctmatige dan bewuste pogingen van onderdrukte en gepijnigde massa’s, om een nieuwe strijdwijze toe te passen.
Stelselmatig en in bewuste tegenstelling tot de ‘officiële’ tactiek van de AFL deden dit ‘t eerst de mijnwerkers van de westelijke staten Colorado en Idaho. Hier droegen de sociale verhoudingen nog in hoge mate, wat de Amerikanen een ‘randkarakter’ noemen, d.w.z. zij waren niet gegoten in de gladde vormen van de moderne beschaving, maar woest en ruw. Het dragen van wapens was algemeen gebruikelijk, gewelddadigheden kwamen veelvuldig voor. De mijnwerkers die in de goud- en zilvergroeven van deze randstaten een bestaan vonden, behoorden in de regel tot de meest energieke en vrijheidslievende elementen uit de arbeidersklasse: van de aanvang af verzetten zij zich manmoedig tegen de pogingen van de mijneigenaren, hen als slaven te behandelen. Maar het snel aan macht toenemende mijnkapitaal smoorde dit verzet door een schrikbewind, niet slechts over de mijnwerkers, maar over alle elementen van de bevolking die niet voor de wil van de oligarchie bukten uitgeoefend.
“Wettelijk gekozen autoriteiten, die niet in ‘t stof kropen voor de wil van de Verenigde Mijnbezitters, zijn door bedreiging met de revolver gedwongen geworden om hun ontslag te nemen. Gehuurde hooligans zijn ingevoerd om arbeiders te terroriseren die het waagden een iets groter deel van de rijkdommen, welke zij uit de schoot van de aarde haalden of andere kleine verbeteringen te eisen. De coöperaties van de mijnwerkers zijn bestormd geworden en hun voorraden vernietigd of op straat geworpen. Mannen, wier enige misdaad was dat zij zich organiseerden voor de bescherming van hun klasse, zijn als wilde beesten opgejaagd door ruwe soldaten en binnen omheinde kampen opgesloten of gedwongen om in ‘t openbaar in ketenen geklonken te werken, zonder wettelijk veroordeeld, ja zelfs zonder aangeklaagd te zijn. En ten slotte zijn zij uit staten, waar zij het burgerrecht bezaten, onder bewaking van de soldeniers van de verenigde mijnbezitters gedeporteerd geworden. De kantoren van de nieuwsbladen die het waagden de zaak van deze mannen te verdedigen, zijn bestormd geworden, hun inboedel is kort en klein geslagen. Post en telegraaf zijn onder zo strenge censuur gesteld, dat geen bericht van deze wandaden tot de wereld doordrong. Wanneer de rechtbanken niet voor de wil van de mijneigenaars bogen, werden hun uitspraken getrotseerd. Al deze dingen zijn openlijk geschied en geen mens uit de streken waar zij plaats vonden, bestrijdt dat ze geschied zijn” [23].
Uit deze strijd tegen de methoden van ruw geweld, brutale onderdrukking en gewetenloze omkoperij door de mijnmagnaten toegepast, werd de ‘Western Federation of Miners’ geboren (1893). Van haar oprichting af plaatste de federatie zich tegenover het officiële trade-unionsverbond. Zij heette ieder als lid welkom, die in het mijnbedrijf of in de ertssmelterijen werkzaam was. Zij hief geen entreegeld, zij stond voor allen open, zij sloot geen over jaren lopende collectieve contracten met de ondernemers af. Zij had tot leidend beginsel niet de ‘harmonie van belangen tussen kapitaal en arbeid’, maar de klassenstrijd; zij trad altijd en overal op als een strijdorganisatie, die door machtsontwikkeling de arbeidsvoorwaarden van alle mijn- en ertswerkers wilde verbeteren, tevens openlijk proclameerde, dat haar doel niet de handhaving, maar de omverwerping van het kapitalistische productiestelsel was. De leiders van het verbond waren revolutionaire socialisten, mannen wier namen in de volgende jaren door alle Amerikaanse kapitalisten en alle aan hen verkochten, met lippen, bevend van haat, zouden worden uitgesproken. Maar voor de ellendigen en verdrukten zouden deze namen worden tot symbolen van moedig verzet, van trouw aan het beginsel, van daadkrachtige strijd tegen de tirannie van de trusts. Boyce, Moyer en Haywood heetten deze mannen. Zij traden niet toe tot de ‘Citizens Alliances’, zij zaten niet aan bij feestmaaltijden met de trustkoningen, zij waren voor geen goud te koop, en wegens dit alles werden zij door het grote kapitaal vervolgd als wolven, door de arbeidersklasse vereerd en bemind. De WFM trachtte niet het geweld van de mijnbezitters door persoonlijk geweld en terroristische aanslagen te keren. Hoe vaak het verbond hiervan ook werd aangeklaagd, de juridische machinerie, die aan het kapitaal ten dienste stond, slaagde er nimmer in om de schuld van ook slechts één enkel lid van de organisatie aan misdaden in haar opdracht begaan te bewijzen. Dit zegt genoeg. De revolutionaire socialisten, die de leiding van de WFM hadden, voedden de arbeiders op in het beginsel van de klassesolidariteit. Terwijl zij de economische actie zo krachtig en doeltreffend mogelijk maakten en de organisatie van de arbeiders in grote industrieverbonden propageerden, werkten zij tevens aan politieke bewustwording; ondanks het diep ingevreten bederf in de Amerikaanse politiek versmaadden zij het stembiljet niet, integendeel leerden zij aan de mijnwerkers het te gebruiken tegen de beide grote burgerlijke partijen, die afwisselend aan het roer waren, propageerden zij de zelfstandige klasse actie van het proletariaat ook op parlementair gebied.
Tussen 1893 en 1903 was de WFM betrokken bij een aantal stakingen in de mijnen, die bijna alle de verovering of de handhaving van de achturendag tot hoofddoel hadden. De mijnbezitters wendden de gewone middelen aan om de kracht van de vakorganisatie te breken; geen staking vond plaats of hun gehuurde bravi begingen gewelddadigheden; gemaskerde mannen overvielen de arbeidersleiders en ontvoerden hen; onverklaarbare dynamietaanslagen, waarvan de schuld geregeld op de WFM geworpen werd, joegen de bevolking schrik aan. Vaak wist het kapitaal gedaan te krijgen dat de militie opgeroepen werd; dan kwam het tot formele aanvallen op de kampementen van de stakers en werden deze uit het district verdreven. Maar vaak ook handhaafden de stakers zich gewapenderhand, somtijds door hun makkers uit andere mijnen geholpen en verdreven zij op hun beurt de onderkruipers die de trust had ingevoerd. Gevallen kwamen voor, waarin de particuliere politie van de mijnbezitters zo roekeloos optrad tegen de gehele burgerij, dat de publieke opinie de mijnmagnaten dwong om hun gehuurde bandieten weg te zenden. Herhaaldelijk proclameerden de mijnwerkers van een bepaald district sympathie stakingen om hun makkers uit andere districten of wel de arbeiders aan de smelterijen te hulp te komen. Deze uitingen van klassesolidariteit maakten de ondernemers razend, en toen in 1903, naar aanleiding van een staking voor de achturendag, de mijnwerkers van Cripple Creek, waar de achturendag sedert jaren bestond en de WFM een van zijn sterkste bolwerken had, een sympathiestaking begonnen, besloten de mijnmagnaten dat deze strijd tegen de gehate WFM er een op leven en dood zou zijn.
De nu ontbrande worsteling duurde vele maanden lang, de staten Idaho en Colorado stonden in lichte laaie. Opnieuw brachten de kapitalisten hun infame tactiek in praktijk, van door hun detectives aanslagen te doen plegen ten einde de publieke opinie tegen de stakers op te zetten en door te zetten dat de militie werd opgeroepen. Zo werd ondermeer een poging om een trein met onderkruipers te doen derailleren aan de stakers toegeschreven, tot het onderzoek aan ‘t licht bracht dat de agenten van de mijnbezitters deze misdaad hadden bedreven. Een ontploffing in een mijn, waarvoor leden van de arbeidersorganisatie veroordeeld werden, ofschoon zij waarschijnlijk aan detectives en omgekochte stakers toe te schrijven was, leidde tot het rekwireren van de bondstroepen. Het district werd onder de krijgswet gesteld, de censuur ingevoerd, burgers en leden van vakverenigingen werden ontwapend. De ongeregeldheden breidden zich over een aantal plaatsen uit; het spoorwegstation Independence werd door dynamiet opgeblazen, een misdaad, waarvan men elkaar van weerszijde de schuld gaf; in de stad Victor vonden straatgevechten plaats; honderden stakers werden gevangen genomen en in de ‘bull-pen’, (de militaire gevangenis) opgesloten; andere naar een onbewoonde streek in de staat Kansas gedeporteerd en daar zonder geld of voedsel achtergelaten. De militaire overheid beval om alle mijnen te sluiten waar nog georganiseerden aan ‘t werk waren: zij werden eerst weer geopend wanneer een personeel van louter ongeorganiseerden was gevormd.
Ofschoon de WFM niet bij de vakverenigingscentrale was aangesloten, toonden de Amerikaanse arbeiders toch in dit geval een verheugende mate van klassesolidariteit. Op een oproep van de AFL stroomden van alle kanten bijdragen naar Colorado, zodat de mijnwerkers de strijd bijna een jaar lang konden voortzetten. Maar ten slotte moesten zij bukken voor de economische en politieke overmacht van de bezittende klasse. In de hoofdstad van Colorado, Denver, en in verscheiden andere plaatsen werden ‘Citizens Alliances’ opgericht, waarin de verraders uit de arbeidersklasse met de mijnbezitters en andere kapitalistische elementen tot onderdrukking van de WFM samenwerkten. Gedurende de eerste staking in 1893 was de gouverneur van Colorado tamelijk onpartijdig opgetreden; de staatsmilitie had zelfs — een zeldzame uitzondering! — de stakers tegen de aanvallen van de particuliere mijnpolitie beschermd; deze was teruggeroepen, toen haar gewelddadig optreden tegen vreedzame burgers te erg werd. Thans, in 1903, was de staatsmacht tot een gewillig werktuig in handen van het mijnkapitaal ontaard, en hieraan in de eerste plaats was het toe te schrijven dat noch de sterke organisatie van de mijnwerkers, noch hun ontembare moed en hardnekkigheid, noch de ruime middelen waarover zij beschikten, de nederlaag konden afwenden.
De ondernemers hadden zich de vernietiging van de WFM in Colorado ten doel gesteld, en zij bereikten hun doel. De acht bloeiende afdelingen die het verbond vóór de staking in Colorado telde moesten worden opgeheven. Het door de mijnbezitters ingevoerde fichesysteem maakte het aan de leden van de organisatie onmogelijk om werk te vinden. Evenals de staaltrust slaagde de mijntrust er in om de vakverenigingen in dit belangrijke centrum van nijverheid uit te roeien. Het kapitaal jubelde. Voortaan zou, meende de trust, de winstmakerij ongestoord haar gang kunnen gaan en alle ‘moeilijkheden’, dat is alle tegenstand tegen onbeteugelde uitbuiting, zou tot het verleden behoren. Maar gelijk wij zullen zien werden deze verwachtingen niet vervuld...
Met de grote worsteling van 1903-04 eindigt het heldentijdvak van de WFM. Maar deze worsteling had nog een naspel in de vervolging van de Federatiebestuurders Boyce, Moyer en Haywood. Deze mannen werden in 1906 beschuldigd van moord op de vroegere gouverneur van Idaho, Steunenberg. De beschuldigden werden wederrechtelijk van Colorado naar Idaho gebracht, omdat de autoriteiten hoopten dat het in deze laatste staat mogelijk zou blijken hen door middel van valse getuigenis ter dood te veroordelen. In Haywood en zijn medebestuurders wilde men de revolutionaire klassenstrijd treffen, die ondanks de plaatselijke onderdrukking van de WFM overal begon op te komen. De samenzwering tegen de leiders van het verbond was het werk van de mannen van de Standard Oil Trust. Deze wisten daarmee hoog spel te spelen, maar naar zij meenden zouden de onenigheden onder de mijnwerkers verhinderen dat het tot een algemene beweging ten gunste van de vervolgden kwam. Tegenover de revolutionaire WFM stond namelijk een ander mijnwerkersverbond, de ‘United Organisation’, dat vooral onder de kolendelvers van de oostelijke staten sterk en wèl bij de AFL aangesloten was. Maar de magnaten van de petroleumtrust hadden het klassenbewustzijn van de mijnwerkers onderschat. Beide organisaties besloten tot samenwerking tegen de monsterlijke toeleg van de kapitalisten en in eendrachtige kameraadschap werd de agitatie tegen deze poging tot gerechtelijke moord door de Verenigde Staten gedragen. Alles werd gedaan om een algemene proteststaking te doen uitbreken zo de beschuldigden werden veroordeeld. Ook de socialistische partij nam een werkzaam aandeel aan deze beweging, zij stelde haar pers in de dienst van de agitatie en op haar voorstel werd de 1-meidag in alle staten van de Unie speciaal hieraan dienstbaar gemaakt. Door honderdduizenden strooibiljetten werden de massa’s omtrent de ware aard van het proces, als een aanval van het trustkapitaal op de revolutionaire vakbeweging, ingelicht. De vrijspraak van de beschuldigden was de eerste grote overwinning van de proletarische klassesolidariteit op de occulte en alomtegenwoordige macht van het trustkapitaal in de Verenigde Staten.
Tot nu toe was het revolutionaire, socialistisch gezinde unionisme, slechts in één vakorganisatie, de WFM, belichaamd geweest. En deze belichaming was feitelijk nog onvolkomen. Zo de WFM zich van de ouderwetse officiële vakverenigingen in hoge mate onderscheidde door haar socialistisch beginsel, haar scherpe klassenstrijdtactiek, en het feit, dat zij voor geschoolden en ongeschoolden, voor vreemdeling en landgenoot openstond zo had zij toch in één voornaam opzicht dezelfde strijdwijze gevolgd als de vakcentrale van de geschoolde arbeiders: ook zij streed nog voor de ‘closed shop’; streed er voor tot het uiterste, en waar zij het vermocht, had zij vaak op hardhandige wijze de ongeorganiseerden verjaagd en uitgedreven. Zij kon met deze tactiek succes hebben, omdat het aantal arbeiders dat in de goud- en zilvermijnen en de smelterijen van de westelijke staten werkte, niet zeer groot was: bij de stakingen van de WFM waren zelden meer dan enige duizenden arbeiders betrokken. Daarentegen kon het beginsel van de ‘gesloten werkplaats’ onmogelijk gehandhaafd worden in de eigenlijke stapelindustrieën, in de steenkoolmijnen, de staal- en ijzerwerken, de zijde- en wolfabrieken, enz., kortom, overal waar een klein aantal geschoolden met tienduizenden, somtijds honderdduizenden ongeschoolde arbeiders samenwerkten.
In zeker opzicht vormde de strijdwijze van de WFM, die aan deze eis nog vasthield, een overgang tussen de snel verouderende tactiek van de officiële vakverenigingen en de zuiver revolutionaire tactiek, sedert 1906 gepropageerd door een nieuwe organisatie, die er naar streefde de gehele massa van de verwaarloosde, verachte, ongeschoolde arbeiders in één grote industriebond te verenigen. Deze organisatie was die van de ‘Industrial Workers of the World’ (IWW).
Een poos lang had het geschenen of het trustkapitaal, dat feitelijk de staat beheerste, alle vakorganisaties hetzij verpletteren, hetzij door omkoping of door knevelarij van de beambten in zijn macht brengen en tot onderdelen van zijn geweldig raderwerk zou kunnen maken. Het leek of een nieuwe slavernij aanbrak, of de arbeid geboeid ging worden door ketenen van zo reusachtige kracht, dat daartegen noch aaneensluiting, noch individueel geweld iets vermochten. Maar weldra bleek hoe het reuzenbedrijf zèlf de krachten voortbrengt, die tegen deze ondragelijke dienstbaarheid zouden opstaan: die krachten waren de onafzienbare menigten van de ongeschoolden, die de hoogontwikkelde, sterk geconcentreerde bedrijfswijze behoefde. Hun massa’s werden tot eenheid van voelen, denken en willen opgevoed door de eenheid in ellende, hun deel in de staal- en ijzerwerken, in de kolenmijnen, in de vleesfabrieken, in de weverijen en spinnerijen, in het confectiebedrijf, bij het verkeer en vervoer. Overal, overal heersten dezelfde methoden van afbeulen, van geraffineerde, door een samengesteld stukwerk en premiesysteem verergerde, weldra door het Taylorstelsel ten top gevoerde uitbuiting, overal was de arbeid zwaar, gevaarlijk en langdurig, overal waren de woningen krotten, overal dreven onderdrukking en nood de slaven van het kapitaal tot opstand aan.
De IWW maakte de algemene, spontane en instinctieve solidariteit van de verdrukte massa’s van de ongeschoolden tot de grondslag van haar tactiek. Terwijl zij de revolutionaire traditie van de WFM voortzette, brak zij met het beginsel van de ‘closed shop’, dat voor haar zijn betekenis verloor. Zij streefde er naar om de verstrooide pogingen tot verzet, die vaak op wilde, ondoelmatige wijze uitbarstten, aan te moedigen, te leiden, te versterken en samen te vatten tot één grote beweging van de honderdduizenden arbeidsslaven van alle rassen en volken, door de werfagenten van het kapitaal naar de ‘vrije’ Amerikaanse republiek gelokt.
Nog in het begin van de jaren ‘90 was de overgrote meerderheid van de emigranten uit Zuid- en Oost-Europa die in hun eigen land ondragelijke toestanden ontvluchtten, een hulpeloze massa geweest, tot organisatie ongeschikt en niet in staat te strijden, tevreden met een onmenselijk lage levensstandaard, een massa van waarlijk ideale loondrukkers en onderkruipers, van gewillige slaven in dienst van het kapitaal.
Maar spoedig veranderde dit. In Italië en Hongarije, in Galicië, in Polen, in Rusland: overal begon omstreeks de aanvang van de nieuwe eeuw de proletarische klassenstrijd krachtig op te komen; in al deze landen nam hij grote afmetingen en heftige vormen aan. Snel rijpte het proletariaat van Oost- en Zuid-Europa tot klassenbewustzijn, zijn sociale behoeften stegen, zijn strijdvaardigheid nam toe. Weldra zette geen emigrantenschip meer koers naar de nieuwe wereld, of het had mannen en vrouwen aan boord, beproefde en ervaren strijders voor de bevrijding van de arbeid; en de machtige trusts zelf waren het die deze rebellen de fabrieken en werkplaatsen binnenhaalden. Zo bracht het kapitaal de vijand in zijn vesting: de revolutionairen uit Europa kwamen hun Amerikaanse broeders helpen, om slaafse berusting te doen verkeren in dappere strijd. Meer en meer vonden onder de vreemde arbeiders de agitatoren van de IWW een open oor en een open gemoed als zij opriepen tot economische organisatie op de wijde grondslag van het bedrijf, tot klassesolidariteit en onverzoenlijke klassenstrijd. De moeilijkheden waren ontzaglijk, misschien de ergste van alle was het isolement waarin elke nationaliteit verkeerde, daar elk slechts haar eigen taal verstond; zes, acht, twaalf en meer nationaliteiten werkten somtijds in één fabriekencomplex samen. Maar de moed, de onvermoeide volharding en de zelfopofferende geestdrift van de propagandisten, onder wie Haywood toen reeds door zijn magisch vermogen om de ziel van de menigte in beroering te brengen een geheel bijzondere plaats innam, lieten zich door geen moeilijkheden afschrikken.
De eerste strijd waarin de nieuwe geest en de nieuwe tactiek tot uiting kwamen, was een staking van de arbeiders van de Pressed Steel Car Co. te Mckees Rocks in Pennsylvanië (aug. 1909). De druk was ondragelijk geworden; de lonen die in 1907 nog 3 à 5 dollar bedroegen, waren door een met duivelse sluwheid bedacht stelsel van stukwerk tot 1 à 0.50 dollar gedaald. Een chaotische massa van duizenden ongeschoolde en ongeorganiseerde arbeiders, behorend tot zestien verschillende nationaliteiten, bond de strijd aan tegen de machtige staaltrust, die geweldige reus welke de rijke hechte organisaties van de hooggeschoolde Amerikaanse arbeiders onder de voet gelopen en vermorzeld had. Maar vele van deze ongeorganiseerden hadden in hun vaderland tot de beproefde strijders voor de proletarische zaak behoord. Onder hen waren ook een aantal Hongaren die aan een grote spoorwegstaking in hun land hadden deelgenomen. Enkele Russen hadden te Petersburg de bloedige 22ste januari, de eerste dag van de revolutie van 1905, meegemaakt. Verscheidene Italianen hadden een rol gespeeld in de grote solidariteitsstakingen van 1903 en 1904. Nog behoorden tot de arbeiders van McKees Rock een aantal Duitse, Oostenrijkse, Deense en Zweedse leden van de Internationale Metaalbewerkersbond en van de socialistische partijen in verschillende landen.
Er waren dus geschoolde krachten genoeg om de leiding te nemen. Zodra bleek dat het officiële stakingscomité te vast zat aan overgeleverde opvattingen om de zware strijd met de nodige stoutmoedigheid en energie te voeren, vormden enige bewuste revolutionairen een geheim comité, dat onmiddellijk alle maatregelen nam om de staking te doen slagen. Door een stelsel van massaal posten en van signalen en wachten gelukte het aan de leden van dit comité elke toevloed van onderkruipers te weren. Hun dreigement tegen de bereden politie van Pennsylvanië, dat voor iedere staker, door deze beruchte mensenjagers gedood, een van de hunnen zou vallen, hield de moordlust van de Amerikaanse Kozakken in toom. Een zestigtal stakers wisten als werkzoekenden tot de fabrieken door te dringen en in aanraking te komen met de als gevangenen behandelde onderkruipers; zij overtuigden deze om het werk neer te leggen. De revolutionaire stakingsleiding deinsde niet terug voor het gebruik van strijdmiddelen die de officiële vakbeweging althans in theorie verwierp, als intimidatie van onderkruipers, bedreiging met geweld en daadwerkelijk geweld (één van de Kozakken, die een staker had vermoord, werd de dag daarna neergeschoten) tegen de huurlingen van het kapitaal. Het barbaarse optreden van de trust, die op alle manieren trachtte de staking in bloed te smoren dwong hen hiertoe. Echter maanden zij de stakers voortdurend aan om zich door de provocaties van de militairen niet tot gewelddadigheden te laten verlokken.
De IWW voerde gedurende de staking een onvermoeide propaganda; het verbond zorgde voor sprekers, die de stakers van alle verschillende volken in hun eigen taal toespraken en naar nationaliteiten organiseerden, het agiteerde onder het spoorwegpersoneel van de verschillende lijnen, die Pittsburg met het district verbonden. Deze agitatie droeg goede vruchten: de spoorwegmannen bewezen hun daadkrachtige solidariteit door te weigeren, onderkruipers naar McKees Rock te vervoeren. Ook het personeel van twee stoomboten, die het eigendom van de trust waren, trad in staking. De solidariteitsstaking van de spoorwegmannen, de eerste in de Verenigde Staten, wekte algemeen opzien.
Droevig was daarentegen de houding van de geschoolde Amerikaanse arbeiders, leden van de AFL, die in de fabrieken van McKees Rock werkten. Zij weigerden aan de staking deel te nemen en bleven aan de arbeid tot de werkplaatsen gesloten moesten worden. De opportunistische, geheel verburgerlijkte AFL trad daardoor openlijk op als een ‘gele’ organisatie, die de voorrechten van een betrekkelijk kleine groep aristocraten van de arbeid, in verbond met het kapitaal, verdedigt tegen de aanval van de brede massa’s. Geen wonder dat de geestelijken van de vreemde naties hun schaapjes opriepen toe te treden tot de AFL
Ondanks dit verraad werd de strijd met de overwinning bekroond: naast tastbare voordelen als loonsverhoging en afschaffing van zondagswerk en naast het feit dat de regering een enquête naar de toestanden te McKees Rock toezegde, was de beste vrucht van de staking de oprichting van een revolutionaire organisatie van 4000 leden, die zich onmiddellijk aansloot bij de IWW. De overwinning te McKees Rock was niet enkel van lokaal belang; zij opent een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de Verenigde Staten. Miljoenen arbeiders die hadden gewaand dat alle verzet tegen het trustkapitaal hopeloos was, hieven het hoofd omhoog en hun ogen straalden. Het was alsof een slagboom gevallen was. Sedert die tijd braken elk jaar worstelingen uit in de verschillende grootindustrieën en onder het transportpersoneel. In de arbeidersmassa’s van die industrieën begon het besef te dagen dat het grootkapitaal niet onoverwinlijk was, dat zij in de massastaking een wapen bezaten, machtig genoeg om de hoogmoedige, zich onaantastbaar wanende trustkoningen tot concessies te nopen.
In 1910 vonden o.a. stakingen plaats van de metaalbewerkers te Bethlehem, van het trampersoneel te Columbus en te Philadelphia, en van de kolendelvers te Irwin. Al deze stakingen, maar vooral de laatstgenoemde, hadden een fel revolutionair karakter. Vijftien stakers werden bij botsingen door troepen of detectives gedood, driehonderd gewond, elfhonderd gevangen genomen. Reeds bij de aanvang van het conflict verdreef de maatschappij de gezinnen van de stakers uit hun woningen, zodat zij genoodzaakt waren in het vrije veld onder tenten te kamperen. Toen de staking tot in de herfst en winter voortduurde, leden de vrouwen en kinderen in de tenten vele ontberingen. Honderden onderkruipers, ten dele geschoolde mijnwerkers uit andere streken, ten dele mannen, die nog nooit in het mijnbedrijf werkzaam waren geweest, werden uit andere plaatsen aangevoerd; van deze laatste verloren velen bij het voor hen ongewone werk het leven; de directie liet hen, in overleg met de overheid, in het geheim begraven of verbranden. Een heel regiment particuliere politieagenten, door de kapitalisten in de achterbuurten van Pittsburg en andere steden aangeworven, maakte zich verfoeid door zijn onmenselijk optreden, dat in wreedheid dat van de zogenaamde ‘Kozakken’, de bereden politie van de staat Pennsylvanië, nog overtrof. Evenals gewoonlijk hitste de kapitalistische pers schandelijk tegen de stakers op, ook het grootste deel van de arbeiderspers echter verzuimde haar plicht; enkel de weinige revolutionaire organen trachtten het proletariaat van de Verenigde Staten de betekenis van de staking te Irwin te doen begrijpen als een stuk revolutionaire klassenstrijd.
Vrij wat belangrijker dan een van deze stakingen in zijn onmiddellijke gevolgen voor de bewustwording van het proletariaat, was de strijd van het trampersoneel te Philadelphia. Sympathie voor de eisen van het personeel, dat de strijd had aangebonden tegen de verenigde macht van de stedelijke autoriteiten en de trammaatschappij en grote ontevredenheid onder de massa’s, die, ternauwernood een weinig op adem gekomen na een tijdperk van zware industriële crisis en werkloosheid, thans weer door de hoge prijzen van de levensbehoeften werden geteisterd, leidde tot een solidariteitsstaking van 150.000 arbeiders en arbeidsters. De werklieden van de locomotieffabrieken (in de volksmond ‘de kleine hel’ genaamd), die van de bouwvakken en het textielproletariaat namen algemeen aan de staking deel, ongeorganiseerden zowel als georganiseerden. Andere categorieën, als de bierbrouwers en typografen, bleven aan ‘t werk, niet uit gebrek aan sympathie, maar omdat zij door collectieve contracten hun vrijheid van beweging hadden prijsgegeven.
De grote solidariteitsstaking te Philadelphia was een verblijdend teken van klassesolidariteit, maar met hoeveel vreugde ook de revolutionaire socialisten dit constateerden, zij konden toch niet nalaten op te merken dat de algemene mobilisatie van de arbeid waarschijnlijk onnodig zou zijn geweest, zo de machinisten aan de tramcentrale hun medearbeiders daadwerkelijk hadden gesteund door het werk neer te leggen. “Bij een goede organisatie van de hulpmiddelen van het proletariaat”, schreef J. E. Cohen terecht in de International Socialist Review, “zal dit in de toekomst niet zijn gehele macht in een nauwe pas tegenover de vijand stellen, wanneer met een handvol scherpschutters even goede of betere resultaten te bereiken zijn.”
De IWW maakte in 1909-10 nog een andere heroïsche strijd door, en wel onder omstandigheden die aan Rusland doen denken: wij bedoelen de strijd voor de vrijheid van woord en pers te Spokane.
In dit centrum van houtbewerking en kopermijnen telde de IWW over de 5000 leden. Door haar invloed was het gelukt de negenurige werkdag te verkrijgen en loonsverhogingen door te zetten, reden genoeg voor het kapitaal om te trachten de revolutionaire organisatie van het proletariaat te vernietigen. De stedelijke autoriteiten, gelijk doorgaans het bevel van hun meester, de trust, gehoorzaam opvolgend, confisqueerden het orgaan van de IWW, bezetten haar vergaderzalen en verboden haar propagandisten om op straat te spreken, een gewone vorm van agitatie in de Verenigde Staten. De revolutionairen besloten tegen dit onwettige verbod tot het uiterste te strijden. En zij deden hun woord gestand. Honderden van hun werden gearresteerd, de mishandelingen die vele van deze mannen en vrouwen van de zijde van de politie te verduren hadden, waren niet minder afschuwelijk dan de martelingen die de Russische contrarevolutie van 1906 in de beruchte folterkamers van Riga de Lettische boeren en arbeiders aandeed. De gevangenen werden afwisselend in gloeiende met stoom gevulde cellen en in ijskoude holen opgesloten, zij werden getrapt en geslagen tot zij het bewustzijn verloren, armen en benen werden gebroken, hun ribben werden ingedrukt. Meer dan 600 van de gearresteerden moesten later naar de ziekenhuizen worden overgebracht. Nu pas openbaarde zich de onverzettelijke strijdwil, waarmee de IWW haar leden bezielde in al zijn kracht: van heinde en ver, uit de mijnkampen, uit de kampen van de arbeiders, werkzaam bij de aanleg van nieuwe spoorwegen, uit de kampen van de houthakkers en de houtbewerkers stroomden steeds nieuwe, onversaagde strijders naar Spokane, om de roemrijke worsteling voor het vrije woord te helpen voeren.
1911 was een jaar van grote stakingen in de kledingindustrie te Chicago, Minersville en Cleveland. Te Chicago was de leiding van de staking in handen van de bij de AFL aangesloten vakbonden. De strijd werd onder de gunstigste voortekenen begonnen en met onbeschrijfelijke geestdrift ingezet. De publieke opinie was geheel op de hand van de stakers. Maar het onvermogen van de leiders om met verouderde tactische opvattingen te breken, hun onwil om de staking direct zoveel mogelijk te veralgemenen, deed hen de beste kansen verzuimen. Aanvankelijk wilden zij slechts een partiële staking, onder de leuze van de ‘gesloten werkplaats’ gevoerd, een leuze in dit geval belachelijk onbruikbaar. Daarna draalden zij veel te lang met het uitroepen van de algemene staking in het ganse bedrijf, wat ten slotte onder de pressie van de stakers en van de revolutionaire socialisten toch geschiedde. Het aantal stakers steeg hierdoor van 18.000 tot 45.000. De stakers wensten dat nu ook de elektriciens, de conciërges, de machinisten en de voerlieden zouden worden opgeroepen om het werk neer te leggen, opdat de gehele kledingindustrie kon worden stopgezet. De leiders echter aarzelden. In dat stadium van de strijd boden de ondernemers een compromis aan dat de stakers verontwaardigd verwierpen. Maar van dat ogenblik af trachtten de besturen de massa te demoraliseren en met sluikse middelen te dwingen om op de voorstellen van de kapitalisten in te gaan. De ondersteuningsgelden werden onder een of ander voorwendsel ingehouden en allerlei verhalen over de vreselijke nood van de stakers in omloop gebracht, om het publiek in de waan te brengen dat deze de strijd onmogelijk meer lang konden volhouden. Nadat een tweede, ietwat gewijzigd vredesvoorstel van de ondernemers was ingekomen, werd de aandrang van de besturen sterker. Zij zorgden er voor dat op de vergaderingen enkel sprekers het woord voerden die de strijd zo spoedig mogelijk wilden bijleggen. Haywood, door de stakers naar Chicago geroepen, deed al wat hij kon om een algemene staking van alle arbeiderscategorieën, die iets met de kledingsindustrie uitstaande hadden, door te zetten — maar tevergeefs. Tevergeefs ook stelden de stakers ten slotte zelf eisen op: op een zorgvuldig gezeefde vergadering wisten de besturen het compromisvoorstel van de ondernemers er door te jagen. Toen de stakers bij elkaar wilden komen om tegen dit verraad te protesteren, vonden zij hun vergaderzalen gesloten; de leden van de bij de AFL aangesloten organisaties namen onder bescherming van de politie het werk weer op; de anderen trachtten de strijd nog enige tijd voort te zetten, maar de kracht van de staking was gebroken, de arbeiders waren genoodzaakt weer onder het juk te bukken. De lonen werden verlaagd en voor vele vooraanstaanden bleven de fabrieken gesloten.
Geen enkele van de economische worstelingen, waaraan de IWW tot nu toe deel had genomen, kon zich in belang meten bij de staking van 1912 in de textielindustrie te Lawrence in de staat Massachusetts. Zij was de eerste strijd van grote massa’s, waarbij de IWW de leiding geheel in handen had en de doeltreffendheid van de door haar voorgestane, op algemene klassesolidariteit gegrondveste tactiek schitterend bleek.
Aanleiding tot deze staking was het spontane verzet van de arbeiders — alweer voor een groot deel vreemdelingen tegen de loonsverlaging, waarmee het kapitaal de invoering van de wettelijke 54-urenweek voor vrouwen en jeugdige personen op 1 januari beantwoordde. De geschoolde vakarbeiders, meest Amerikanen, waren gedeeltelijk georganiseerd, maar de tienduizenden ongeschoolden stonden buiten elke organisatie op een kleine voorhoede na, die tot de IWW behoorde.
Half januari legden de Italianen, Polen en Letten het werk neer. Weldra volgden de Belgen, de Armeniërs en de Syriërs hun voorbeeld en een stakingscomité werd gekozen, dat in hoofdzaak de volgende eisen stelde: 15 % loonsverhoging, afschaffing van het premiestelsel, dubbel loon voor overwerk en alle stakers weer op hun plaats. De beste krachten in dit comité waren leden van de IWW; voorzitter was de Italiaanse revolutionair Josef Ettor, die gedurende de staking, te samen met nog een ander bekend agitator voor het industriële unionisme, Giovanitti, op beschuldiging van medeplichtigheid aan moord op een Italiaanse onderkruipster werd gevangen genomen.
De verhouding tussen dit stakingscomité en de besturen van de bij de AFL aangesloten verenigingen was volslagen vijandig en van samenwerking was geen sprake.
Onmiddellijk na het uitbreken van de staking nam de woltrust particuliere detectives in dienst, wier aanwezigheid weldra bleek uit dynamietaanslagen; als gewoonlijk werden de stakers hiervan beticht. Ook de militaire macht verscheen op het toneel van de strijd; bij de nietigste aanleiding werden vooral de vreemdelingen gearresteerd: zij kenden misschien de landswetten nog niet, meenden de rechters honend; geen beter middel dan een flinke straf om hun die te leren.
Tegen alle machtsmiddelen van het kapitaal: politie, soldaten en spionnen, tegen de overheid, de pers, de kerk en de justitie hielden de massa’s dapper stand. Haywood was naar Lawrence overgekomen om de strijd te helpen leiden. Het feit dat de stakers tot zeventien verschillende nationaliteiten behoorden, legde natuurlijk aan de organisatie van de staking enorme moeilijkheden in de weg. Begin februari werd Ettor gearresteerd en ofschoon verschillende getuigen onder eed verklaarden dat hij bij de vechtpartij, die aan de Italiaanse arbeidster het leven kostte, niet tegenwoordig was geweest, weigerde de rechtbank hem tegen borgstelling vrij te laten. Behalve de bovengenoemde eisen stelden de stakers van nu af aan ook die van de invrijheidstelling van Ettor.
Ook in deze staking bracht de IWW de tactiek in toepassing van tegen het geweld van de heersende klasse, de eigen activiteit en de vreedzame, maar onverzettelijke druk van de brede massa’s te stellen. Zo zetten bv. eenmaal, ondanks het verbod van samenscholing en demonstratie, 12.000 stakers, aangevoerd door een arbeidster, een straatbetoging door. De soldaten, die met gevelde bajonet gereed stonden, weken terug voor de rustige onverschrokkenheid van deze duizenden mannen en vrouwen en lieten hen ongehinderd het meetingterrein bereiken. Toen het posten door de politie onmogelijk werd gemaakt, leerden de revolutionaire leiders aan de stakers hoe een ‘ketting zonder einde’ te vormen: duizenden van hun liepen dag aan dag in geregelde volgorde de straten langs, die toegang tot de fabrieksterreinen gaven en vormden zo een levende haag, waardoor de onderkruipers niet vermochten heen te dringen.
Gedurende de staking te Lawrence werden voor de eerste maal op grote schaal in de Amerikaanse arbeidersbeweging, kinderen van stakers bij de arbeiders en socialisten van andere steden onder dak gebracht. De kapitalisten ontstaken in woede over deze uiting van klassesolidariteit en de politie kreeg bevel het vertrek van de kinderen te verhinderen, onder voorwendsel dat deze tegen de wil van hun ouders werden weggevoerd. Het kwam tot een botsing, waarbij verscheidene kinderen en vrouwen neergeslagen of gearresteerd werden. Dit voorval wekte in arbeiderskringen grote verontwaardiging en van alle zijden kwam er hulp. De socialistische partij wekte in een oproep tot steun aan de stakers op, door heel het land werden collecten gehouden.
Toen de ondernemers bemerkten dat een aanzienlijk deel van het Amerikaanse proletariaat de stakers steunde, gaven zij de strijd op. Deze eindigde na negen weken met een grote overwinning van de arbeiders; de lonen werden met 5 à 20 % verhoogd en alle stakers weer in dienst genomen.
Nog gewichtiger dan de stoffelijke verbetering was de toeneming van de solidariteit en van de revolutionaire energie als gevolg van de strijd. In september kwam de zaak van Ettor en Giovanitti voor: als een protest tegen het schandelijke proces de voorgangers van de massa’s aangedaan en als een waarschuwing aan de klassenjustitie, traden de dag voor de uitspraak 12.000 arbeiders te Lawrence in staking. Ook in andere steden van Massachusetts vonden stakingen plaats; de leiding berustte natuurlijk overal bij de IWW. De aangeklaagde arbeidersleiders werden vrijgesproken.
Ook te Little Falls vond in hetzelfde jaar een staking van textielwerkers plaats, waarbij de autoriteiten bijzonder onmenselijk optraden. Successievelijk werd het gehele stakingscomité gevangen genomen; de gearresteerden werden gruwelijk mishandeld. Politie en detectives vuurden op de ongewapende menigte, die, toen het gewone posten onmogelijk was gemaakt, door de ‘ketting zonder einde’ onderkruipers trachtte te weren. De houding van de leden van de AFL was aller treurigst: niet slechts bleven zij aan het werk, maar sommige van hun lieten zich als tijdelijke politieagenten beëdigen en traden tegen hun medearbeiders op als de bloedhonden van het kapitaal.
Ook in 1913 bleef het woelen en gisten onder de massa’s. Grote nieuwe groepen van arbeiders, die tot dusver in stomme berusting hadden geleefd, kwamen in beweging. Het jaar begon met een staking van 200.000 arbeiders en arbeidsters in de kledingindustrie te New York, onder leiding van de AFL. Behalve loonsverhoging en verkorting van arbeidsdag eisten de stakers de afschaffing van het contractensysteem (zgn. zweetstelsel). Vreedzaam posten werd door het optreden van de politie onmogelijk gemaakt en weer moest de ‘ketting zonder einde’ worden toegepast. Een heugelijk en bemoedigend teken van toenemende solidariteit was de weigering van de taxibestuurders om politie en detectives te vervoeren. Ook bij deze staking stonden de IWW en de AFL scherp tegenover elkaar. De IWW werkte voor de handhaving van alle eisen, voor de opwekking van de algemene solidariteit van alle werkers in de kledingindustrie, hun organisatie in één grote bond, en zo nodig, voor de uitbreiding van de staking over het gehele land. De AFL daarentegen stuurde aan op afzonderlijke onderhandelingen tussen de ondernemers in bepaalde delen van de industrie met ‘hun’ arbeiders; haar bestuurders trachtten de verschillende arbeiderscategorieën te bewegen om collectieve contracten af te sluiten, al moest dit hun eenheid tegenover het kapitaal, dat is de grondslag van hun kracht, vernietigen. De staking die verscheiden maanden duurde, eindigde met een voor de arbeiders ongunstig compromis.
Een geheel ander karakter droeg de strijd van de zijdewevers in Paterson, het centrum van de Amerikaanse zijde-industrie, die eveneens in ‘t begin van het jaar uitbrak en weldra het grootste deel van de zijdefabrieken in Pennsylvanië, Connecticut en New York tot stilstand bracht. De staking omvatte op het ogenblik van haar grootste uitbreiding 50.000 arbeiders en arbeidsters, die tot bijna alle naties van de wereld behoorden, ruim 90 % van hun waren vrouwen en kinderen. Nimmer nog had in de Verenigde Staten een zo algemene werkstaking in één bedrijf plaats gevonden. In deze luxe-industrie was de concentratie van het kapitaal nog onvolkomen; tegenover de stakers stond geen trust, maar stonden een aantal afzonderlijke werkgevers. Dit was intussen slechts schijnbaar een voordeel, want de grote ondernemers hadden zich voorgenomen niet slechts de IWW maar tevens ook hun kleinere concurrenten te fnuiken, door de strijd tot ‘t uiterste te voeren. Maandenlang duurde de staking, het ganse voorjaar en heel de zomer door, de steun die kwam was maar gering, toch bleven de arbeiders volhouden. Toen het kapitaal bemerkte dat noch de honger, noch de brutaliteiten van de politie, noch de talrijke arrestaties en de slechte behandeling in de gevangenis de moed van de stakers deden wankelen, poogde het de staking te breken door de massa te beroven van haar leiders. Haywood en een Duitse organisator, Lessig genaamd, werden na een grote betoging gearresteerd en wegens ‘wanordelijk gedrag’ tot zes maanden tuchthuis veroordeeld. De onwettigheid van de veroordeling was zo zonneklaar, dat het gerechtshof waarnaar de zaak in hoger beroep verwezen was, de beschuldigden vrijsprak. Een andere leider, Boyd, had zich te verantwoorden wegens ‘opruiing tot verwoesting van privaat bezit’, d.w.z. opwekking tot sabotage. Boyd was lid van de socialistische partij maar daar deze op haar congres van 1912 te Indianapolis zich tegen sabotage verklaard had, kon zijn zaak niet, gelijk vroeger met Haywood en Moyer het geval was geweest, tot de algemene zaak van het Amerikaanse proletariaat gemaakt worden.
Van alle worstelingen echter in deze jaren tussen kapitaal en arbeid gevoerd, waren opnieuw die in het mijnbedrijf de meest verbitterde en langdurige.
In Cabin-Paint Creek en andere kolenmijnen van de woeste bergdistricten van West-Virginia kwam het in 1912-14 tot soortgelijke gebeurtenissen als in Colorado gedurende de jaren 1903-04: gevechten tussen stakers en politie, aanvallen op de kampen van de mijnwerkers en aanslagen op stakers, afkondiging van de krijgswet, schorsing van de socialistische bladen, en talrijke arrestaties. Na vele offers eindigde de staking met een ‘settlement’, (compromis), dat door de beambten van de mijnwerkersbond aan de stakers opgedrongen, door de revolutionaire socialisten als verraad gebrandmerkt werd.
In Colorado was het, na de verplettering van de WFM in 1904, tien jaar lang rustig gebleven. Thans echter werd deze staat opnieuw het toneel van schokkende gebeurtenissen, gebeurtenissen waarin de beestachtigheden, door de verdedigers van de kapitalistische orde bedreven, alles overtroffen wat Amerika tot dusver had gezien.
De oorzaken van de staking van 1913-14 worden in een officieel verslag, uitgebracht door de staatscommissie ter bestudering van industriële verhoudingen, als volgt samengevat: “De staking was een opstand van ganse gemeenschappen tegen de willekeurige economische politieke en sociale heerschappij van de ‘Colorado Steenkool- en IJzertrust’ en van de kleinere maatschappijen die haar leiding volgden. Deze heerschappij was tot zulk een uiterste gevoerd dat in twee gehele districten van Zuid-Colorado de bevolking jarenlang haar democratische rechten heeft moeten ontberen, terwijl grote groepen van burgers beroofd zijn geworden van hun wettelijke vrijheden, overgeleverd aan onbeschaamde vervolging en willekeur en feitelijk tot economische en politieke horigheid verlaagd. De Colorado Steenkool- en IJzermaatschappij en haar volgelingen veroverde de economische heerschappij door de uitroeiing van de vakverenigingen met alle middelen, als willekeurig ontslag, zwarte lijsten, het gebruik van gewapende wachters en spionnen en de omkoping van ambtenaren van staat, district en stad. De gehele staatsmachinerie werd de maatschappijen ter beschikking gesteld voor hun vervolging van propagandisten en vakverenigingsleden. Door deze economische overheersing slaagden de maatschappijen er in om de wetten op het mijnbedrijf, zo vaak zij dit begeerden, op te heffen, de lonen en de arbeidsvoorwaarden willekeurig vast te stellen en arbeiders zonder opgave van redenen te ontslaan. Deze macht gebruikten zij wederom om de arbeiders met hun gezinnen te doen bukken voor de ijzeren greep waarmee zij het gehele economische leven tiranniseerden, van de verkoop van drank en kruidenierswaren af tot de keuze van onderwijzers, predikanten, vrederechters en stedelijke beambten toe... De politieke heerschappij van de maatschappijen werd bevestigd door opheffing van de vrijheid van woord, geschrift en vergadering, door de verkiezing van hun eigen beambten tot rechters, door het sluiten van bondgenootschappen met het alcoholkapitaal, het besteden van grote sommen ter beïnvloeding van de verkiezingen en door andere vormen van omkoperij”.
Dezelfde arbeiders die in 1903-04 de staking hadden gebroken door de plaatsen van de stakers in te nemen, kwamen nu, tien jaar later, op hun beurt tegen de ondragelijke tirannie van het mijnkapitaal in verzet. Nadat alle pogingen van de bestuurders van de mijnwerkersbond om een conferentie met de mijnbezitters te verkrijgen op de volstrekte weigering van de trustkoningen waren gestuit, besloot een congres van mijnwerkers de staking te proclameren. Nog eer zij aanving hadden de detectives van de mijntrust de organisator Lippiatt doodgeschoten en de mijnwerkers met hun gezinnen van de terreinen van de maatschappij verjaagd. De ondernemers verzekerden zich de hulp van honderden gewapende bandieten van de beruchte Baldwin Detective Agency, zij schaften zich bovendien gepantserde auto’s, z.g. ‘Death specials’ aan, om de mensenjacht nog beter te kunnen uitoefenen. Om zichzelf, hun vrouwen en kinderen tegen de gehuurde bandieten te kunnen verdedigen — op bescherming van de zijde van de wet behoefden zij zomin ditmaal als in andere gevallen te rekenen — wapende de stakers zich en brachten zij hun kampen zoveel mogelijk in staat van verdediging.
Reeds spoedig na het begin van de strijd deden de mijnbewakers een aanval op een mijnwerkerskamp te Torbea, waarbij een man gedood en een jongen gewond werd. Enkele dagen later werden in het plaatsje Walsenburg drie stakers doodgeschoten. Nu gingen de mijnwerkers, die een aanval vreesden op het grote kamp van Ludlow, waarheen 1200 vrouwen en kinderen waren overgebracht, op hun beurt over tot het offensief. Zij keerden gewapenderhand de aanval van een bewapende trein die het kamp trachtte te naderen, en schoten de machinist dood. De volgende dag vielen zij de gebouwen aan die de mijnwacht tot verblijf dienden. Twee kinderen verloren hierbij het leven, intussen was de staatsmilitie gemobiliseerd geworden. Zij trad dadelijk zeer partijdig en tartend op. Vele vrijwilligers van het ruwste slag, ook uit andere staten, werden tegen het wettelijke verbod in aangeworven en gedrild voor de verdediging van het kapitaal.
De ganse winter duurde de staking voort, de verhoudingen werden nog meer gespannen toen de gouverneur, die aanvankelijk de invoer van vreemde arbeiders had verboden, dit verbod ophief. De militie ontaardde steeds meer. Geweld en willekeur heersten, honderden stakers en verscheiden agitatoren werden gearresteerd, onder deze laatsten was ook de 80-jarige, algemeen beminde propagandiste ‘Mother Jones’, die reeds vele malen door het kapitalistische dwangbewind vervolgd was geworden. De 20ste april 1914 vond eindelijk de grote aanval op het kamp te Ludlow plaats, waarvoor de stakers van het begin af zozeer gevreesd hadden. Het kamp werd met machinegeweren gebombardeerd en verder met toortsen in brand gestoken. Zes stakers werden doodgeschoten, waarvan drie, nadat zij reeds gevangen genomen en ontwapend waren. Dertien vrouwen en kinderen verbrandden levend, of vonden de dood door verstikking in de holen onder de tenten, waarin de angst hen gedreven had. Vele anderen doolden, door schrik versuft en verdwaasd, de ganse nacht over de velden. Ook de huizen van enkele burgers, die aan de arme vrouwen een schuilplaats boden, werden onder vuur genomen.
In de arbeiders van Colorado had geen sprank van broederlijkheid en zelfbewustzijn moeten leven, zo zij bij het vernemen van deze afschuwelijke misdaad niet verontwaardigd hun makkers te hulp waren gesneld. Alom werd de opstand tegen het gezag van de staat openlijk gepredikt. In vele districten wapende de mannen zich en rukten over de heuvels van alle zijden naar Ludlow op, om hun kameraden te wreken. De dag na de gruweldaad telegrafeerden de leiders van de voornaamste vakverenigingen van Colorado aan president Wilson, dat zij alle arbeidersorganisaties van de staat hadden opgeroepen om zich te wapenen, van munitie te voorzien, en in vendels te organiseren. De kantoren van het hoofdbestuur van de mijnwerkersfederatie te Denver werden belegerd door mannen van andere vakverenigingen, die hulp kwamen aanbieden. Te Trinidad verliet de burgemeester de stad, geweren en patronen werden openlijk uitgedeeld. Op vele plaatsen vielen de gewapende mijnwerkers de mijnbewakers aan, doodden deze of dreven hen terug, overmeesterden de gebouwen en staken die in brand. Het detachement militie dat de overval te Ludlow had uitgevoerd, was door een overmacht van stakers omsingeld en kon geen deel nemen aan de verdere gevechten die tien dagen duurden en slechts eindigden toen de bondstroepen in het veld kwamen. In het geheel verloren bij deze gevechten vijftig personen het leven; 700 à 1000 gewapende stakers waren anderhalve week lang heer en meester geweest van een uitgestrekte streek.
Evenals in 1904 leden de stakers in 1914 ten slotte de nederlaag. Maar de tragedie van Ludlow bracht de publieke opinie tot ver buiten de grenzen van Colorado in beroering en het door ons aangehaalde verslag van de commissie voor de industriële verhoudingen vestigde de aandacht op het schrikbewind, waaraan niet enkel de mijnwerkersbevolking, maar allen die niet op de knieën lagen voor de magnaten van de Colorado Steenkool en IJzermaatschappij, overgeleverd waren. Ook bleek uit dit verslag in welke mate John D. Rockefeller, de voornaamste aandeelhouder van de mijntrust, de verantwoordelijkheid voor de uiterste verscherping van het conflict en de gewelddadige maatregelen van de mijndirectie droeg. Zijn creatuur Bowers, achtereenvolgens president, vicepresident en penningmeester van de trust, deelde in alle opzichten de woedende haat van zijn meester tegen de vakorganisaties. Om deze uit te roeien, om de arbeiders van hun enige steun tegen de druk van het kapitaal te beroven, waren alle middelen goed, zelfs de afschuwelijke moord op weerloze vrouwen en kinderen.
Een nieuwe strijd voor ‘t vrije woord voerde, onder niet minder moeilijke omstandigheden dan die te Spokane, de IWW in 1913 te Seattle in de staat Washington. Het kwam tot opstootjes tussen leden van de IWW ter ene, soldaten en marinematrozen ter andere zijde. De revolutionairen werden aangeklaagd wegens belediging van de Amerikaanse vlag en van de Amerikaanse uniform. Een langdurige opruiingcampagne in de kapitalistische pers tegen de IWW en de linksstaande socialisten droeg de vruchten, die verwacht konden worden: een woeste bende soldaten en burgers trok naar het socialistische hoofdkwartier, sloeg er alles kort en klein en verbrandde de voorraden boeken en brochures. De politie bleef werkloos. De Verenigde Staten, die er zich reeds eerder op konden beroepen, hun Kozakken, hun deportaties en hun folteringen van gevangenen naar Russisch model te hebben, hadden nu ook hun pogrom tegen de revolutionairen.
Met de vermelding van de gebeurtenissen te Seattle willen wij ons overzicht van de massabeweging in de Verenigde Staten tot 1914 besluiten. Wij hebben slechts de van ons standpunt meest belangrijke massale stakingen beschouwd; talrijke andere, grote en kleine, waarin het kapitaal dezelfde onderdrukkingsmethoden in toepassing bracht, gingen wij zwijgend voorbij, om niet in te vele herhalingen te vervallen.
Uit de gebeurtenissen die wij meedeelden komt het beeld naar voren van de felle energie, de groeiende verbittering waarmee de klassenstrijd sedert het begin van de eeuw in de Verenigde Staten werd gestreden, van de toenemende revolutionering van de arbeidersmassa’s, maar ook van de ontzaggelijke kracht, waarmee het kapitaal de arbeidersklasse omlaag drukte. Wij zagen een schouwspel zich ontrollen van schaamteloze corruptie in de politieke en de gerechtelijke sfeer, in het ganse openbare leven. Wij zagen bij elk conflict tussen kapitaal en arbeid misdadige gewelddaden tegen stakende arbeiders ongestraft blijven: wij zagen hoe zij als dolle honden werden neergeschoten door de gewapende bandieten van het kapitaal, hoe hun leiders werden opgelicht en in stinkende cellen opgesloten of naar onbewoonde woestenijen ontvoerd. Hoe talloze mannen en vrouwen voor geen andere misdaad dan de uitoefening van hun wettelijk gewaarborgde rechten naar de militaire gevangenissen gesleept, geslagen en gepijnigd werden. Wij zagen alle constitutionele rechten en vrijheden buiten werking gesteld door de gehate ‘injunction’ (rechterlijk bevel) zó onophoudelijk, dat het geen overdrijving is te beweren: in de Verenigde Staten bestaan die grondwettige rechten, bestaan burgerlijke vrijheid en rechtszekerheid voor stakende arbeiders eenvoudig niet meer.
Wij zagen het afschuwelijke stelsel van spionage en lok-agenten alle industriële verhoudingen verpesten, wij zagen het zijn giftige vruchten voortbrengen van wantrouwen tussen de arbeiders, omkoopbaarheid, verraad en sluipmoord.
En telkens, wanneer het ons trof hoe het volledig georganiseerde en geconcentreerde kapitaal alle wettelijke rechten en vrijheden, die de arbeidersklasse in de burgerlijke maatschappij verworven heet te hebben, in Noord-Amerika onder de voet liep, scheen het ons toe als voerde de spiralende gang van de economisch-sociale ontwikkeling de tot volle wasdom gekomen kapitalistische maatschappij weer tot haar uitgangspunt terug, terug naar de wetteloosheid en willekeur, die het despotisme kenmerken. En de vergelijking met Rusland, het laatste grote rijk op despotische wijze bestuurd, drong zich telkens aan ons op.
Maar zo de wijze waarop de kapitaalmachten in de Verenigde Staten leven en vrijheid van de arbeiders met de voeten treden, de machtige oligarchische republiek die in het huidige wereldconflict als kampioen van vooruitgang en democratie optreedt, feitelijk op één lijn stelt met wat de laatste incarnatie van een half-Aziatisch, barbaars regeerstelsel is geweest, zo waren de omstandigheden voor de bewustwording van de arbeiders in Rusland veel gunstiger, dan in de Verenigde Staten. Immers het feit dat de strijd van de arbeidersklasse in Rusland in hoofdzaak tegen het tsarisme, dat is tegen het heersende politieke stelsel gericht was, bracht in de op zichzelf staande pogingen van de arbeiders van het tsarenrijk al vroeg een geestelijke samenhang, die tot op heden aan de Amerikaanse beweging ontbreekt.
In Rusland ging de strijd openlijk tegen een vermolmd en corrupt regeersysteem dat enkel door een kleine kliek van hoge ambtenaren en grootgrondbezitters gesteund, openlijk als doodsvijand van het proletariaat optrad. In de strijd tegen die zichtbare vijand, zichtbaar in elke gouverneur, elke districtscommandant, elke Kozakkenoverste, elke cipier en politieagent, werd de revolutionaire wil van de arbeidende klasse geslepen en haar klassenbewustzijn gestaald.
In de Verenigde Staten niets van dat alles. Niet de openlijke autocratie heerst er, maar de verborgen macht van het kapitaal. Terwijl in schijn de president, de volksvertegenwoordiging, de gerechtshoven enz. bekleed zijn met de politieke macht die in laatste instantie het uitvloeisel van de wil van de natie is, in schijn dus de democratie bestaat, berust deze macht in werkelijkheid bij de gecombineerde grootkapitalisten, bij de hoge bank en de magnaten in de grote bedrijven: de petroleum-, staal-, steenkool-, spoorweg-, katoen-, vleestrusts en het transportbedrijf. Een democratische glimp, een valse sluier van vrijheid, omhult de bijna absolute, tirannieke macht, die het occulte, alom tegenwoordige kapitaal uitoefent.
Juist doordat deze macht verborgen is, valt het veel moeilijker haar te erkennen, te doorzien en te bestrijden, dan de openlijk optredende macht van een politieke autocratie. Doordat haar werktuig bij uitnemendheid het geld is — van eigenlijk geweld bedient zij zich slechts tegenover hen die zij niet vermag om te kopen, of om te kopen versmaadt — sijpelt het gif van de corruptie door alle lagen van de samenleving heen. In Rusland was de omkoopbaarheid over ‘t algemeen beperkt tot de regeringscreaturen, de hogere en lagere beambten: de arbeidersklasse, de boeren en het grootste deel van ‘t intellect stonden met zuivere handen en een zuiver hart tegenover het vuil en het bederf van de officiële wereld. In de Verenigde Staten doortrekt het bederf alle rangen van de maatschappij, ook de hogere lagen van de arbeidersklasse en haar officiële leiders. Wie niet leeft in absolute vijandschap tegen deze maatschappij, welker meest weerzinwekkende trek haar veilheid is, wordt zelf door deze veilheid aangetast.
Wat de worsteling tussen kapitaal en arbeiders in de Verenigde Staten van die in alle andere landen onderscheidt, is niet zozeer de grote rol van het geweld, als wel de bijzondere betekenis van het koopbare en gekochte geweld. Noord-Amerika is het enige land waar particulieren, gewone burgers van de staat, het recht hebben om soldeniers in dienst te nemen en tegen andere burgers te gebruiken. Onder voorwendsel, dat de politiemacht onvoldoende is om de ‘vrijheid van arbeid’ te waarborgen en de eigendommen van de maatschappijen te beschermen, wenden de ondernemers zich bij haast elke staking tot de agentschappen die gewapende detectives verhuren. Deze zijn in de regel mensen van het laagste allooi, die schaamteloos hun diensten aan de meestbiedende verkopen. Daarbij is het in hun belang, troebelen en onlusten te verwekken, daar zij natuurlijk, wanneer alles rustig blijft, weer spoedig ontslagen worden. Behalve deze moderne bravi hebben de meeste grote ondernemingen ook geheime spionnen in dienst, die zich bij de georganiseerde arbeiders indringen, kwansuis om de uitvoering van misdadige plannen te voorkomen. Deze spionnen hebben tot taak de gewelddadig gezinde elementen onder de arbeiders tot aanslagen op te zetten, voor zover zij niet verkiezen met behulp van valse rapporten onschuldigen te treffen. Natuurlijk luidt deze spionage weer tot contraspionage: vele vakbonden nemen op hum beurt agenten in dienst, om de verklikkers, in het belang van de ondernemers werkzaam, te ontmaskeren. En naarmate het voor de arbeiders gevaarlijker wordt, om bij conflicten tegen de georganiseerde, goed gewapende huurlingen van het kapitaal op te treden, volgen sommige vakorganisaties vaker het kapitalistische voorbeeld en nemen ook zij gewapenden in dienst. Zo treedt in de plaats van de strijd tussen stakers en onderkruipers, of van die tussen stakers en politie of militairen, de strijd tussen huurlingen van beide partijen. Gelijk van zelf spreekt zijn bij deze strijd al de revolutionaire en morele factoren uitgeschakeld die het fysieke geweld kunnen adelen, waar dit op overtuiging berust en als de meest intense, de opperste uiting van moreel geweld optreedt. Alleen dan toch wekken de standvastigheid en moed van de stakers bij de mannen in uniform gevoelens van weerzin op voor de taak die men hen oplegt en van solidariteit met de strijdenden. Bij botsingen tussen gehuurde knechten onderling bestaat niets van dit alles: de walgelijke en weerzinwekkende vorm, die het geweld hier aanneemt, verlaagt en demoraliseert de arbeiders evenzeer, als zij het de heersers doet.
Het is de roem van de IWW de strijd tussen kapitaal en arbeid, die van weerskanten op steeds gewetenlozer wijze en met roekelozer middelen, als verklikking, verraad, sluipmoord, individueel- en groepsterrorisme gevoerd werd, waarbij wij er nadrukkelijk op wijzen dat het initiatief hiertoe in bijna alle gevallen van het kapitaal uitging — te hebben vervangen door nieuwe methoden, zowel doeltreffender als door een hoger zedelijk beginsel gedragen. De grondslag waarop de IWW berust, het industriële unionisme, voert niet slechts een nieuw organisatorisch principe in, namelijk het gebruik van de grote massale eenheden, die het hoogontwikkelde industriële kapitalisme schept, maar ook een nieuw moreel principe: de, in de regel vreedzame, actieve samenhang en volharding van deze massa’s. Noch de bom van de desperate enkeling, noch de revolvers van enkele dozijnen gewapende, maar de moed, de trouw, de solidariteit, het doorzicht, de energie, de volharding en de opofferingsgezindheid van de tien- en van de honderdduizenden beslissen de strijd. Ofschoon de IWW sabotage als een in zekere omstandigheden doeltreffend wapen aanvaardde, ofschoon zij zich natuurlijk in het minst niet op wettelijk standpunt stelde en wapengeweld niet in alle gevallen uitsloot, ging de algemene strekking van haar propaganda en haar voorbeeld toch tegen het gebruik van bom en revolver, tegen bewapende huurlingen en vakverenigingsspionnen in. “In plaats van dynamiet”, merkte de scherpzinnige revolutionaire socialiste Mary E. Marcy terecht in de International Socialist Review op, “hebben wij het industriële unionisme gepropageerd. In plaats van elkaar te beloeren als roofdieren en te vechten achter barricaden, hebben wij de organisatie voor de massale staking gepredikt. Wat helpt het de arbeidersklasse, of enkele onderkruipers en tirannieke meesters vermoord worden? Immers niets!”
Naar het oordeel van de burgerlijke en ook naar dat van de officiële Labour pers is de IWW een ‘anarchistische’ of ‘syndicalistische’ organisatie: met die naam drukt deze pers haar afschuw voor de revolutionaire geest van de IWW uit. In werkelijkheid is het industriële unionisme evenmin anarchistisch als syndicalistisch in de Europese betekenis van het woord. De IWW verwerpt noch de politieke organisatie, noch de parlementaire actie van het proletariaat; een aantal van haar meest invloedrijke leiders zijn zelfs lid van de sociaaldemocratische partij. Dat de IWW niet syndicalistisch is, blijkt reeds uit het feit van de oprichting, in 1913, van een federatie van syndicalistisch gezinde vakverenigingen, die zich de bestrijding zowel van het industriële unionisme als van de parlementaire actie ten doel stelt.
Maar het feit, dat de IWW in haar geheel geenszins anarchistisch of syndicalistisch, zelfs niet eenvoudig antiparlementair is, betekent natuurlijk nog niet dat de meerderheid van haar leden zich hebben opgewerkt tot het revolutionair-marxistische standpunt en de noodzakelijkheid inzien ook van politiek-parlementaire strijd.
De taak van de IWW is, als die van iedere proletarische organisatie op economische basis, noodzakelijk beperkt tot het industriële gebied en de industriële strijd. Die taak is: leiding te geven aan de spontaan uitbrekende worstelingen van de arbeidersmassa’s, geschoolden en ongeschoolden, en deze massa’s in één algemene vakbond te verenigen, die evenwel natuurlijk voor praktische doeleinden in een aantal onderafdelingen gesplitst wordt.
Door de hoge concentratiegraad van het Amerikaanse kapitaal, en niet minder door de willekeur, de ruwheid en wreedheid waarmee kapitalisten en autoriteiten in zo goed als elk geval tegen stakende arbeiders optreden, krijgt bijna elke worsteling tussen kapitaal en arbeid, waarbij grote massa’s betrokken zijn, het karakter van een stuk klassenstrijd. Maar dit betekent nog niet, dat de gehele macht van het proletariaat daarbij tegen de macht van het kapitaal in het veld gebracht wordt. Dit gebeurt eerst, wanneer de arbeiders van de staalwerken niet slechts tegen de staaltrust, de mijnwerkers tegen de mijntrust enz. opstaan, maar wanneer de arbeiders van alle bedrijven zich verenigen tot de strijd tegen de staat, de politieke organisatie van het kapitaal. Wanneer zij die staat met alle middelen, van het stembiljet af tot de algemene werkstaking toe, bestrijden. Wanneer ook de arbeiders in uniform aan die strijd deelnemen door massale dienstweigering en massaal overlopen naar het proletariaat. De revolutionaire klassenstrijd tegen de staat ontgroeit aan het kader ook van de meest algemene en revolutionaire vakbond: dit kader is voor hem te eng, het kan hem niet omvatten; de revolutionaire klassenstrijd in zijn volle omvang voeren, kan heden zelfs een dergelijke vakbond enkel al innige samenwerking met een bewust revolutionaire, socialistische partij.
Voor de IWW waren de omstandigheden niet zo dat het tot een dergelijk verbond kon komen. Ten eerste was een groot deel van haar meest actieve leden niet warm te krijgen voor parlementaire actie: vele waren vreemdelingen die het kiesrecht niet bezaten; anderen die in mijnkampen, of als de houthakkers in woudkampen woonden, konden het niet uitoefenen, daar zij geen vaste woonplaats hadden. Deze verschillende omstandigheden kwamen natuurlijk aan die richting in het verbond, die enkel van de economische actie heil verwachtte (en deze ten onrechte als de enige ‘directe niche’ propageerde) zeer ten goede.
Een verdere verklaring voor de onverschilligheid ten opzichte van de parlementaire actie, waarin een deel van de massa’s die de leiding van de IWW volgden, bevangen bleef, is de ontzettende corruptie van het openbare leven. Wanneer de politiek geheel en al tot een zaak is geworden, wanneer stemmen geregeld als elke andere waar werden gekocht en verkocht, dan mist de gedachte, om door middel van het stembiljet een grote omkeer in de maatschappelijke verhoudingen te bewerkstelligen, niet alleen de meeslepende werking die zij tientallen jaren lang op het proletariaat van vele Europese landen heeft uitgeoefend, maar deze gedachte moet aan de massa ongerijmd en onzinnig toeschijnen.
Voor de revolutionaire marxist is het buiten kijf dat de sociaaldemocratische partij in de Verenigde Staten des te groter kans had een proletarische massapartij te worden, naarmate zij meer vrij bleef van de parlementaire illusies, die het socialisme in Europa inwendig zozeer verzwakt hebben en van de opportunistische methoden die het met dodelijk gif hebben besmet. Maar al namen parlementair illusionisme en opportunisme in Amerika andere vormen aan dan in Europa, al traden zij op onder andere namen — het reformistische socialisme noemde er zich bij voorkeur ‘constructief’ — zij beïnvloedden er de sociaaldemocratische partij evengoed en deden haar evengoed de banen van de klassenstrijd verlaten.
Wel heeft in de Verenigde Staten het grootkapitaal in die industrieën, welke grondstoffen produceren of verwerken, de klein- en middenbedrijven opgeslokt, maar de maatschappij bestaat er daarom nog niet enkel uit kapitalisten en loonarbeiders. In vele andere industrieën houdt het middenbedrijf nog stand. Ook is een ‘nieuwe middenstand’ opgekomen, voor een deel bestaande uit beambten in dienst van de staat, de gemeente en de groots maatschappijen; voor een deel uit de leden van de vrije beroepen. Verder vormen de boeren in een aantal staten nog een groot percentage van de bevolking, hun stemmen geven de doorslag. En ten slotte is een deel van de arbeidersklasse, dat sociaal tot kleinburgerlijke levensstandaard steeg, moreel gedaald tot kleinburgerlijke opvattingen en aspiraties. Een sociaaldemocratische partij, die vóór alles direct succes begeert, zal rekening houden met al deze elementen onder de kiezers, en al deze elementen zullen haar min of meer beïnvloeden Aan deze beïnvloeding zijn voor een groot deel de opportunistische dwalingen van de sociaaldemocratie in de Verenigde Staten te wijten. In het tijdperk van enorme economische bloei, dat Noord-Amerika in het laatste tiental jaren vóór de wereldoorlog beleefde, begon de sociaaldemocratische partij haar leden en haar kiezers meer en meer aan te werven onder elementen, voor wie de kapitalistische orde geen absoluut kwaad was, en de sociale revolutie niet het enige redmiddel. Zij begon zich aan te passen aan de burgerlijke maatschappij en de hervorming, de ‘reconstructie’ van deze maatschappij voor mogelijk te houden, haar eigen optreden in te richten op het behalen van zoveel mogelijk ‘praktische’ resultaten.
Op het congres van 1912 behaalden de opportunisten een grote overwinning, die de richting aangaf waarin de partij zich in de eerstvolgende jaren bewegen zou. Met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen werd een motie aangenomen ten gunste van het royement van alle leden die onwettige middelen tot bevrijding van de arbeidersklasse in toepassing wilden brengen, en een andere, die de ‘praktische politiek’ tot het fundament van de socialistische strijdwijze verklaarde. Tengevolge van deze overwinning van het opportunisme verlieten in 1913 20 à 30.000 van de beste werkers, de meest geestdriftige en overtuigde aanhangers van het socialisme de partij. Een tijdperk van twisten, van innerlijk en uiterlijk verval begon, dat ook bleek uit het stemmencijfer bij de parlementsverkiezingen. In 1912 had dit ruim 900.000 stemmen bedragen in 1915 was het tot onder de 600.000 gedaald. Het proletariaat in de Verenigde Staten had zich in teleurstelling van de socialistische partij afgewend.
Het had zich van haar afgewend, omdat de partij niet, koen en heldhaftig, de massa’s was voorgegaan op de enige weg, die tot de bevrijding kon voeren: de weg van massale strijd tegen het kapitalisme. De partij had het vaandel niet omhoog geheven waarop het socialistische ideaal van de eenheid der mensen fonkelde, zij nam niet fier en onvoorwaardelijk positie tegen de kleine zelfzuchtige politiek van de officiële vakbonden inzake het vraagstuk van de zgn. ‘lagere’ rassen. Zij leerde de arbeidersklasse niet afstand doen van tijdelijke voordelen voor bepaalde groepen, wanneer die voordelen moesten worden gekocht door verraad aan het socialistische beginsel.
En daarom kon de sociaaldemocratie in de Verenigde Staten aan de massa’s niet datgene geven waarnaar deze bewust of onbewust in hun diepste gemoed hunkerden: verlossing ook van hun geestelijke ellende, een gemeenschappelijk levensdoel. Zij kon niet, als de Russische sociaaldemocratie, theoretische klaarheid verenigend met religieuze geestdrift en zuivere opofferings gezindheid, de massa’s oproepen en bezielen, hun leren elke dagelijkse strijd te voeren als een strijd voor het sociale ideaal van deze tijden. Zij kon de massa’s niet al de afzonderlijke, dramatisch bewogen worstelingen die het economische leven in de Verenigde Staten doorschokten, doen beseffen als onderdelen van één algemene strijd.
Evenals in Europa, was de officiële sociaaldemocratie in Noord-Amerika als geheel geestelijk en politiek achter geraakt bij de sociale ontwikkeling. En haar revolutionaire minderheid, ofschoon zoveel mogelijk met de IWW samenwerkend, was verstrooid, zonder samenhang en op tal van punten zelf nog niet tot klaar doorzicht gerijpt. Ook hier zou de wereldoorlog de smeltkroes worden om de elementen van links te beproeven, hun opvattingen en gezindheid te louteren en hen te bevrijden van de slakken van partijdiscipline en partijeenheid.
Ten slotte nog een zeer beknopt overzicht van de voornaamste massa-acties in Zuid-Amerika, Azië, Afrika en Australië.
De vakbeweging van de Zuid-Amerikaanse staten met hun voornamelijk Latijnse bevolking draagt een sterk syndicalistisch karakter. In de grote havensteden van Brazilië en Argentinië breken bij de geringste aanleiding vaak stakingen van het transportproletariaat uit, die herhaaldelijk ook op andere vakken overslaan en zeer heftige vormen aannemen.
In Uruguay vond in 1908 een spoorwegstaking plaats die de regering krachtdadig onderdrukte. Gebouwen en materiaal werden door de militairen bewaakt, arbeidskrachten uit Argentinië vervingen het lagere dienstpersoneel, voor het hogere werden officieren in dienst gesteld die bij weigering het recht op hun halve pensioen verloren.
In Japan worden alle pogingen tot socialistische propaganda onmiddellijk gewelddadig onderdrukt, maar de tirannie van de regering vermag niet altijd het uitbreken van stakingen te beletten onder het industrieproletariaat, dat leeft in ellendige, mensonwaardige omstandigheden. Zo breken in 1906 stakingen uit van 10.000 arbeiders van de wapenfabrieken en van 1000 arbeiders in de kopermijnen te Ashiron. Een jaar daarna leggen naar aanleiding van het ontslag van enige arbeiders 6000 koperdelvers in de provincie Igo het werk neer. Hun doodsverachting tegenover politie en militairen blijft niet achter bij die, welke de Japanse soldaten doorgaans in de oorlog bewijzen.
De onrust die de Engelse arbeidersklasse in deze jaren doorwoelt, slaat van het moederland ook naar de koloniën over. In 1907 leggen de spoorwegarbeiders in Engels-Indië het werk neer: zij eisen loonsverhoging. De staking eindigt met de instelling van een scheidsgerecht. Het jaar daarop tracht het personeel van de telegrafie door staking zijn lot te verbeteren, maar na korte tijd moet het de strijd opgeven. In 1913 vindt een nieuwe staking aan de lijn Bombay-Calcutta plaats.
Geen van deze stakingen echter kan zich, wat hun maatschappelijke betekenis aangaat, in de verte meten met de gebeurtenissen van 1913 in Zuid-Afrika. Daar breekt in juli, na een lang tijdperk van gisting, een staking voor de achturendag aan de goudvelden van Johannesburg uit. In de stad barsten hevige onlusten uit, het optreden van de autoriteiten wordt beantwoord met een sympathiestaking van het spoorwegpersoneel en andere arbeiderscategorieën. Bemiddeling van de regering maakt een einde aan de strijd. Maar in december van hetzelfde jaar breekt een staking uit onder de kolendelvers van Natal, die door de arbeiders van de goudvelden georganiseerd zijn geworden. De worsteling neemt hier een nog feller karakter aan dan in Johannesburg; opnieuw proclameren de spoorwegarbeiders de sympathie staking; een groot aantal arbeidersorganisaties in Natal, Transvaal, Bloemfontein enz. sluiten zich hierbij aan. Weer komt het in de goudstad tot ernstige botsingen: nu grijpt minister-president Botha, de ‘sterke man’ van het gezag, met krachtige hand in. Tien van de voornaamste leiders van de beweging worden gevangen genomen en naar Engeland teruggezonden, waar hun aankomst het sein geeft tot grote betogingen en protesten. Maar de Zuid-Afrikaanse regering slaagt er in, om door deze deportatie en door militair machtsvertoon de staking te breken.
Ook in Australië, het land bij uitnemendheid van scheidsgerechten en ‘vreedzame’ beslechting van geschillen tussen kapitaal en arbeid, vinden in de jaren 1907/11 een aantal massale stakingen plaats. Zij bewijzen duidelijk hoe elke machinerie tot kunstmatige handhaving van de sociale vrede moet falen, waar het moderne industriële grootbedrijf ontstaat. In 1907 staken de mijnwerkers in de kolenmijnen, in 1908 breekt in de hoofdstad van Nieuw Zuid-Wales een grote politieke staking van spoor- en trampersoneel uit als verweer tegen de invoering van verplichte scheidsgerechten. Deze staking gaat door onderkruiperij verloren.
Het jaar daarop leggen de mijnwerkers, zowel die in de kolen- als in de zilvermijnen, opnieuw het werk neer. De Engelse organisator Tom Mann, die propaganda maakt voor het industriële unionisme, wordt met nog een andere leider gearresteerd en veroordeeld. Een staking van 12.000 mijnwerkers brengt de gehele zuidkust in rep en roer; de arbeiders van de havens en dokken dreigen met sympathie staking. De strijd eindigt door bemiddeling van de regering.
Zo is, in de eerste veertien jaren van de nieuwe eeuw, het toneel van de massale acties, waarmee de arbeid zich tegen de druk van het kapitaal te weer stelt, zo wijd geworden als de wereld zelf; uit de nieuwe verhoudingen die het imperialisme schept, ontstaat de massa-actie overal, onafhankelijk van de politieke regeringsvorm en de sociale wetgeving van de verschillende landen en eveneens onafhankelijk van de vorm en de bijzondere tradities en opvattingen van de vakorganisaties. Evenals wij dit voor Europa hebben geconstateerd, vormen ook in de andere werelddelen de arbeiders van het transportbedrijf, de havenarbeiders, de mijnwerkers en de werklieden in de grote stapelindustrieën algemeen de eigenlijke aanvalstroepen — ‘troupes de choc’, gelijk de Franse term luidt — van het leger van de arbeid. Voornamelijk van het optreden van deze categorieën, de eigenlijke dragers en in stand houders van het moderne productieproces, van de graad van hun revolutionaire bewustwording, van hun energie, hun zedelijke moed en doorzetting, hangen de kansen van de proletarische revolutie af.
_______________
[19] Over het verloop van de strijd in de beide eerstgenoemde landen, zie blz. 250-257 [hier niet van toepassing, maar wel in dit hoofdstuk]
[20] In 1909 bv. bedroeg het aantal stakingen 2300 in Duitsland tegen 400 in Engeland, 66 % van alle geschillen tussen arbeiders en ondernemers werden in dat jaar in Duitsland zonder staking ten einde gebracht tegen 99 % in Engeland.
[21] Natuurlijk hangt met deze aanvallende tactiek van de ondernemers, hun drang naar uitzonderingswetten tegen de vakbeweging en naar wettelijke extra bescherming van onderkruipers ten nauwste samen.
[22] Een nadere beschouwing hierover vindt de lezer in het laatste hoofdstuk.
[23] The Western Federation of Miners, door A. M. Simons, I.S.R. van sept. 1906.