Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1999, winter, (nr. 67), jg. 42
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Over de auteur
Geert Reuten is [in 1999 – MIA] universitair hoofddocent
bij de Vakgroep Algemene Economie van de Universiteit van Amsterdam.
Vanuit het standpunt van het kapitaal is het Nederlandse ‘Poldermodel’ een succes, maar loonafhankelijken hebben minder reden tot juichen.
Sinds begin jaren ’80 zijn de reële lonen nauwelijks gestegen (gemiddeld 0,1 %) terwijl het werkloosheidpercentage gerekend in volume onverminderd hoog is gebleven (45 %). De economische politiek was vooral gericht op inflatievermindering en daarin succesrijk. Die politiek, zo wordt in dit artikel betoogd, is geënt op een potentiële belangentegenstelling tussen ondernemers en financiers die werd opgelost ten koste van werknemers.
Hoe succesrijk is het Nederlandse Poldermodel? Het officiële werkloosheidscijfer is flatteus, maar dat komt vooral doordat voltijd- en deeltijdbanen als hele appels en halve peren bij elkaar worden opgeteld. Gerekend in werkloosheidsvolume of in uitkeringen blijkt er zelfs vergeleken met het dieptepunt van begin jaren ’80 weinig verbeterd. Wél zijn de lonen ruim achtergebleven bij de economische groei: in Nederland nog sterker dan in de rest van de Europese Unie. En als de minimumuitkeringen als succesindicator moeten dienen: die zijn steeds verder gedaald. Intussen steeg het kapitaalinkomen in Nederland meer dan in de VS en de EU, terwijl de investeringsquote juist daalde: het gat tussen kapitaal- en investeringsquote is hier veel harder gegroeid. Dat betekent voor het kapitaalinkomen ruimte voor extra consumptie. Dát een succes noemen is een kwestie van standpunt. Waarom hebben Nederlandse vakbonden zich dan met loonmatiging ingelaten, als die de werknemers toch weinig vooruitgang bracht?
De Nederlandse werkloosheidsstatistieken vormen een labyrint waarin men licht ontspoort. Vergelijkingen door de jaren heen zijn uiterst lastig te maken omdat met name het ‘officiële’ werkloosheidscijfer de algelopen vijftien jaar diverse malen drastisch werd herzien. In 1988, bijvoorbeeld, daalde door één zo’n bijstelling ‘de geregistreerde werkloosheid’ met 250.000 mensen. Het toeval wil dat toenmalig premier Lubbers zijn politieke lot aan een daling met 200.000 had verbonden.[2] Over deze bijstelling zei CBS-voorlichter Van Maarseveen indertijd: “Ons werkloosheidscijfer is een politiek cijfer. Wij zeggen, als jullie politici dit cijfer willen, dan maken wij dat. Het beleid maakt zelf uit welke definitie wordt gehanteerd.”[3]
Tot enige jaren geleden mocht het CBS de term ‘werkloosheid’ zelfs niet anders gebruiken. In 1993 schreef Abrahamse, de directeur van dit bureau: “Tot dusverre hanteerde het CBS, op basis van een overeenkomst met de nminister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de term werkloos alleen voor de geregistreerde werkloosheid.” (CBS 1993:3) Maar tegenwoordig publiceert het CBS drie cijfers: de geregistreerde werkloosheid (1997: 375.000), de werkloze beroepsbevolking (1997: 438.000), en de betaald werk willenden (1997: 1.020.000). Het eerste cijfer, het ‘officiële’, figureert nog steeds hoog in de persberichten van het bureau.[4] Als percentage van de beroepsbevolking volgens de CBS-definitie komt dit voor 1997 neer op 5,5 %. Maar ook een miljoen werklozen (betaald werk willenden) is volgens sommigen nog een onderschatting. Zo schat CPB-directeur Don de werkloosheid voor 1997 op 22 %.[5]
Een kernelement van alle drie de CBS-cijfers is dat ieder die een deeltijdbaan van minimaal twaalf uur per week heeft per definitie buiten de werkloosheidscijfers blijft. Aan de kant van de werkgelegenheid, gemeten in ‘banen’, tellen drie mensen met ieder een baan van 12 uur en één met een baan van 36 uur samen eenvoudigweg voor vier. Hierin steekt een belangrijk deel van het ‘statistische’ succes van het Nederlandse Poldermodel: deeltijdbanen met een navenant inkomen waarvan velen niet zelfstandig kunnen leven. Bovendien staan veel van die banen door hun ‘flexi-karakter’ op de tocht.[6]
Het vermeende succes van het Nederlandse Poldermodel wordt toegeschreven aan corporatistisch overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, beginnend met het ‘Akkoord van Wassenaar’ uit 1982: de vakbonden zagen af van looneisen in ruil voor werk. Hoeveel heeft dat geholpen? Nemen we het voor de werkloosheid desastreuse jaar 1983 als uitgangspunt, voor succes-metingen van het poldermodel de gunstigste uitgangspositie, dan zien we de ‘geregistreerde werkloosheid’ afnemen van 639.000 (1983) via 520.000 (het recessiejaar 1994) tot 375.000 (1997).[7] Als percentage van de beroepsbevolking volgens de CPB-definitie is de werkloosheid gedaald van 12 % in 1983 tot 8 % in 1997.[8] Schoorvoetend, maar niettemin een positief resultaat. Doch kijken we onder de oppervlakte, dan staan de zaken er anders voor.
Met de werkgelegenheid in arbeidsvolume ofwel het totaal aan arbeidsjaren als uitgangspunt – de deeltijdbanen verrekend tot voltijdbanen – blijkt het relatieve werkloosheidsvolume in het hoogconjunctuurjaar 1997 nog precies even groot te zijn als in het jaar 1983: 15 % van de beroepsbevolking (zie tabel 1, regels 1-3). Ook voor de relatieve omvang van de uitkeringen geldt een dergelijke constante. Afgemeten aan de WW-uitkeringen staat het werkloosheidsspercentage in 1997 vrijwel even hoog als in het rampjaar 1983: 11 %. Afgemeten aan de WW plus de bijstandsuitkeringen zien we eveneens een constante: 15 % (zie tabel 1, regels 4- 7). De afgelopen veertien jaar zijn er dus meer deeltijdbanen gekomen, maar relatief ten koste van voltijdbanen: gerekend in arbeidsvolume is het werkloosheidspercentage constant hoog gebleven.
Tabel 1: Nederlandse werkloosheid 1983 en 1997, gemeten in volume en uitkeringen (aantallen x 1000)
1983 | 1997 | |
1. beroepsbevolking (a) | 5.480 | 6.557 |
2. arbeidsvolume (arbeidsjaren) | 4.638 | 5.588 |
3. arbeidsvolume: beroepsbevolking (2:1) | 85 % | 85 % |
4. werkloosheidsuitkeringen | 635 | 740 |
5. werkloosheidsuitkeringen: beroepsbevolking (4:1) | 12 % | 11 % |
6. werkloosheids- en bijstandsuitkeringen | 808 | 957 |
7. werkloosh. + bijstandsuitk.: beroepsbev. (6:1)[9] | 15 % | 15 % |
(a) Som van werkenden met baan van 12 uur of meer per week en werkloze beroepsbevolking volgens CPB-definitie.[10]
Bron: CPB, Macro-Economische Verkenning 1998 (berekening cursief).
De alom geprezen Nederlandse loonmatiging heeft dus niet geresulteerd in een flinke daling van de werkloosheid. De redenering was dat loonmatiging zou leiden tot een hoger kapitaalinkomen, een hoger kapitaalinkomen tot hogere investeringen, en hogere investeringen moesten vervolgens tot hogere groei en werkgelegenheid leiden. Nu blijkt het kapitaalinkomen weliswaar sterk gestegen, maar de investeringen zijn daarbij achtergebleven. De Nederlandse vakbonden hadden derhalve betere condities voor loonmatiging moeten stellen.
Vanaf begin jaren ’80 hebben de werknemers zich doorlopend laten inpakken. Tabel 2 geeft een overzicht van de Nederlandse ontwikkelingen in vergelijking met de Europese Unie als geheel. Uit regels 1 en 2 blijkt dat in Nederland na 1980 de loonstijging aanzienlijk achterblijft bij de groei van het nationaal inkomen; in de jaren tachtig dalen de reële lonen (-0,1 %) terwijl het nationale inkomen groeit met 2,2 %; in de jaren ’90 is er een bescheiden loonstijging van 0,6 % tegenover een groei van 2,4 %. In de EU als geheel zijn de lonen tenminste nog iets meegestegen met de economische groei.
Het spiegelbeeld van deze inkomensontwikkeling vinden we terug in het kapitaalaandeel in het nationaal inkomen: in Nederland stijgt dit van 26 % in de jaren ’70 naar 34 % in de jaren ’90; in de EU van 24 % tot 30 % (tabel 2, regel 3). Voor Nederland komt zo’n verschil van 8 %-punten in 1997 neer op 49 miljard gulden.[11]
Tegenover deze stijging van de kapitaalinkomensquote zien we echter juist een opmerkelijke daling van de investeringsquote die in Nederland in de jaren ’70 nog op 22,5 % lag, maar in de jaren ’90 uitkwam op 19,7 %.[12] Even opmerkelijk is dat deze daling spoort met die van de EU, hoewel in Nederland het kapitaalinkomen veel sterker is gestegen (tabel 2, regels 3 en 4). Dit logenstraft de redenering dat hogere kapitaalinkomens tot hogere investeringen leiden.
Ten dele is dit extra kapitaalinkomen in het buitenland geïnvesteerd – dat geldt vooral voor Nederland, waar de loonmatiging bovengemiddeld was. Anderdeels resulteerde het in hogere consumptie. Voor de omvang daarvan vinden we een indicatie in de verandering van de consumptiequote en de arbeidsinkomenquote (tabel 2, regels 5 en 6)[13] Gegeven de daling van de arbeidsinkomensquote (8,2 %) is de desondanks gestegen consumptiequote (1,2 %) vermoedelijk het gevolg van extra consumptie uit het kapitaalinkomen.
De beschaving van een natie is af te meten aan de wijze waarop ze omgaat met ‘verliezers’. Om voor succesrijk door te gaan zou het Nederlandse Poldermodel toch tenminste op het punt van de minimumuitkeringen moeten scoren. Helaas, terwijl het nationale inkomen tussen 1983 en 1997 reëel steeg met jaarlijks gemiddeld 2,6 %, ging de koopkracht van mensen met een minimumuitkering met jaarlijks gemiddeld 0,4 % achteruit.[14]
In de jaren ’70 groeiden de minimumuitkeringen juist. Ook de economische groei, de werkgelegenheid en de loonstijging brachten het er allemaal beter af dan in latere jaren. Waarom gingen de vakbonden dan vanaf begin jaren ’80 akkoord met loonmatiging?
Het specifieke van het Nederlandse poldermodel moet niet worden overdreven. Loonmatiging deed zich vanaf begin jaren ’80 in alle EU-landen voor (tabel 2, regel 2). Specifiek voor Nederland is, naast deeltijdbanen, dat de loonmatiging er scherper is. De oorzaken van de bereidheid tot loonmatiging moeten we in internationaal perspectief bezien.
Tabel 2: Loonstijging, kapitaalinkomens- en investeringsquote 1971-1997, EU en Nederland (in procenten)
Europese Unie | Nederland | |||||
71-80 | 81-90 | 91-97 | 71-80 | 81-90 | 91-97 | |
1. reële groei nationaal inkomen | 3.0 | 2.4 | 1.6 | 3.0 | 2.2 | 2.4 |
2. reële loonstijging | 3.0 | 1.1 | 0.8 | 3.1 | -0.1 | 0.6 |
3. kapitaalinkomensquote (bruto) | 24.4 | 26.8 | 29.6 | 25.8 | 32.4 | 34.0 |
4. investeringsquote (bruto) | 22.8 | 20.1 | 19.2 | 22.5 | 20.0 | 19.7 |
5. verandering arbeidsinkomenquote (procentpunten) | -2.4 | -2.8 | -6.6 | -1.6 | ||
6.consumptiequote | 60.1 | 61.1 | 62.1 | 58.9 | 59.6 | 60.1 |
Bron: EC-DGEFA, European Economl; 64 (1997), Bijlage
Toelichting:
regel 1. gemiddelde jaarlijkse verandering BBP-mp; prijzen 1990; EU-PPS [tabel 10]
regel 2. gemiddelde jaarlijkse verandering; consumptieprijzen 1990 [tabel 31]
regel 3. gemiddelde van 1 minus de arbeidsinkomensquote (totaal, inclusief toerekening zelfstandigen; aandeel in BBP-fk; in de noemer zijn tevens de overheidsafschrijvingen vervat – ruwweg zo’n 0,8 procent) [tabel 32]
regel 4: gemiddelde aandeel bruto investeringen in BBP-mp [tabel 19]
regel 5. zie regel 3, verandering t.o.v. voorgaand decennium [tabel 32]
regel 6: gemiddeld aandeel particuliere consumptie in BBP-mp [tabel 13]
Een primaire verklaringsfactor is dat de massawerkloosheid die vanaf 1980 ontstond de vakbonden in het defensief heeft gedrongen; daarbij vigeerde het idee – het is al genoemd – dat lagere lonen en hogere winsten vanzelf tot meer investeringen en werkgelegenheid zouden leiden. Maar daarmee is de vraag verlegd naar het onstaan van die massawerkloosheid.
Twee economische factoren zijn hierop van invloed. In de eerste plaats de versnelling van arbeidsbesparende technische ontwikkeling met name sinds medio jaren zestig. Enerzijds onstond hierdoor druk op de macro-economische vvinstvoet van bedrijven – geleidelijk aan tot uiting komend bij bedrijven die het onderspit delven.[15] Aanvankelijk echter wisten ondernemers die druk te verzachten door verkoopprijsstijging, derhalve prijsinflatie. Zolang banken en andere financiers voortgaande investeringen accomoderen – en dat was in de jaren ’70 het geval – hoeft dit geen groeistagnatie op te leveren.[16] Anderzijds had die technische ontwikkeling uiteraard een werkgelegenheidseffect. Maar bij voldoende groei, zoals toen het geval was, hoefde dat netto nog geen massawerkloosheid op te leveren.
In de tweede plaats werden OECD-economieën eind 1973 (en later nog eens begin 1979) geconfronteerd met olieprijsverhogingen door de OPEC, die potentieel een inkomensstroom van OECD-landen naar OPEC-landen inhielden. De vraag was wie, de arbeidsinkomens of de kapitaal inkomens, daarvoor zou moeten opdraaien. In hun poging om de ondernemingswinsten veilig te stellen verhoogden ondernemers hun verkoopprijzen – en wederom toen werknemers die prijsstijgingen in hun lonen wisten te compenseren.[17] Beide factoren versterkten de prijsinflatie: van 1961-1973 lag die voor het BBP op gemiddeld 5,2 % in de EU en 6 % in Nederland; van 1974-80 op respectievelijk 12,0 en 7,1 %). Zoals we zullen zien bleek deze versnellende prijsinflatie – die zich ook in de VS voordeed (van 3,6 % naar 8,2 % in dezelfde periode) – een cruciale hefboom voor (niet de oorzaak van) de massawerkloosheid van begin jaren ’80. Het punt is niet de prijsinflatie zélf maar het effect ervan op de reële rente. Met de oplopende prijsinflatie zien we in de jaren ’70 een steeds verder dalende en uiteindelijk zelfs een negatieve reële rente (nominale rente gecorrigeerd voor inflatie). Waarom?
De categorie ‘kapitaalinkomen’ is heterogeen. Investeringen worden gedaan door ondernemingen (ondernemerskapitaal), maar in het kapitaalinkomen dingen ook financiers of beleggers mee (financieel kapitaal). Kapitaalinkomsten zijn derhalve opgedeeld in ingehouden en uitgekeerde winsten (dividenden) voor het ondernemerskapitaal en rente voor het financieel kapitaal.[18]
De jaren ’60 en ’70 waren voor werknemers, vooral in de EU, een periode met een gouden randje: de sociale voorzieningen verbeterden, de lonen hielden gelijke tred met de arbeidsproductiviteit en van een onderklasse zoals thans was geen sprake. Voor kapitaalbezitters was de situatie minder eenduidig: de ondernemersbelangen waren tegengesteld aan die van de financiers. De roep om democratie binnen de fabriekspoorten stoorde de ondernemers wel, maar ook zij beleefden gouden tijden. Dat kwam door de voortdurende inflatie-gedreven groei: geld lenen, snel investeren (morgen zijn de investeringen duurder), stijgende prijzen, geïnfieerd aflossen; de reële rente was laag of zelfs negatief – mooier kan het niet. Vandaar die hoge investeringen en hoge groei (zie tabel 2).
Het financierskapitaal, daarentegen, floreert in zulke omstandigheden allerminst. Banken konden – door het laten sporen van hun korte en lange bedrijf – zich nog aan de malaise onttrekken, maar ze profiteerden niet navenant mee met het ondernemerskapitaal. Inflatie legt de macht van het financierskapitaal in feite lam. Financiers willen uiteraard de hoogst mogelijke rente bedingen, en hun uiterste machtsmiddel is financiering te weigeren – net zoals werknemers de werkweigering, staking, als uiterste machtsmiddel hebben. Maar bij inflatie derft een financier die zijn geld niet belegt, behalve rente ook nog vermogen – naar gelang van de prijsstijgingen.
De jaren ’60 en vooral ’70 gaven dit machtsverlies van de financiers te zien. Regels 1-4 van tabel 3 tonen dat de reële rente in de jaren ’70 gemiddeld negatief was. Ondernemers konden dus gratis, of zelfs met ‘premie’, geld lenen – ten koste van de financiers. Dit compenseerde de druk op de winstvoet van ondernemingen, aangegeven in de voorgaande paragraaf.
Terwijl de werknemers tot begin jaren ’80 vrij homogeen waren in hun belangen, heerste er dus tweespalt binnen ‘het kapitaal’: van ondernemers versus financiers.[19]
Tabel 3: Korte en lange rente, inflatie en werkloosheid 1971-96 (in %)
1971-80 | 1981-85 | 1986-95 | 1996 | |
1. korte reële rente, VS | -1,1 | 4,6 | 2,8 | 3,3 |
2. korte reële rente, EU | -l,4(a) | 3,5(a) | 5,0 | 2,6 |
3. lange reële rente, VS | 0,1 | 6,7 | 4,3 | 4,3 |
4. lange reële rente, EU | -0,1(a) | 4,3(a) | 5,2 | 4,6 |
5. inflatie EU | 10,2(a) | 8,5(a) | 4,1 | 2,5 |
6. werkloosheid EU | 4,2 | 9,4 | 9,8 | 11,1 |
(a) EG-12 (overige cijfers EU-15)
Bronnen:
Regels 1-5: 1971-85 berekend op basis van CPB, Economisch Beeld 1991, 1986-95 berekend op basis van CPB, CEP 1997 (deflatoren en regel 4: 1971-85 kosten levensonderhoud; 1986-96 prijs particuliere consumptie). Regel 6: (gestandaardiseerde werkloosheid als percentage van totale beroepsbevolking) OECD, Labour Force Slatistics 1976-1996 (1997).
De jaren ’70 brachten de financiers dus danig in het nauw. In reactie hierop entameerde de Fed, de centrale bank van de VS, in 1978 en ’79 een rigoureuze anti-inflatiepolitiek die ook in Nederland en het merendeel van de huidige EU-landen werd gevolgd en doorgezet.[20] De schoktherapie van de Fed bestond uit een verdubbeling van de nominale korte rente in twee jaar tijds: de discontovoet werd opgehoogd van 6 % in 1977 via 9,5 % in 1978 tot 12 % in 1979, en de ‘prime lending rate’ van 7 via 9 tot 13 % in 1979 en een piek van 19 % in 1981.[21] Deze verhoging had een kortstondig direct effect op de reële rente, maar vooral een langdurig indirect effect.[22]
De omslag resulteerde in enorme bedrijfsherstructurering en massale werkloosheid, waarbij inderdaad de inflatie daalde. In de VS liep de werkloosheid op van 6,1 miljoen in 1979 tot 10,7 miljoen in 1983. In de EU verdubbelde de geregistreerde werkloosheid: 7,8 miljoen in 1979, 15,4 miljoen in 1984 (ofwel van 5,4 naar 10,3 % van de beroepsbevolking). Nederland deed het voor 280.000 in 1979 tot 670.000 in 1983.[23] In vijfjaar tijds, tussen 1980 en 1985, halveerde intussen de prijsinflatie. Die daalde in de VS van 9,4 naar 3,5 % en in de EU van 12,6 naar 5,9 %.
In tabel 3 zien we dat de anti-inflatiepolitiek een keerpunt voor het financieel kapitaal teweeg brengt: vergeleken met de jaren ’70 is de reële rente in de jaren ’80 zeer markant gestegen. Lage inflatie gaf de financiers effectieve macht. Het omgekeerde geldt voor ondernemers, die hierdoor verdere druk op de winstvoet ondervinden. Heel wat ondernemingen legden het loodje, andere ‘herstructureerden’. Maar de resulterende massawerkloosheid en het effect daarvan op loononderhandelingen en arbeidsdiscipline bracht de overblijvende ondernemingen precies wat ze nodig hadden ter compensatie voor de reële rentestijging die hun winstvoet bedreigde: lonen die bij de productiviteitsstijging achterblijven.
Daarmee sloeg de tweespalt tussen financiers en ondernemers uit de jaren ’70 om in harmonie. Deze harmonie vereist een werklozenleger: om de lonen te drukken. Ondernemers waren daar niet weinig euforisch over. Wagner, indertijd president-directeur van Shell: “De hoge werkloosheid, dát is de grote prikkel waarom erin Nederland wat veranderd is, de enige!” En Van Eijkelenburg, indertijd NCW werkgeversvoorzitter: “Wat de ondernemers moesten pikken tijdens de overspannen arbeidsmarkt, gebeurt nu niet meer. De werkloosheid heeft dus inderdaad ombuigingen mogelijk gemaakt.” Wolfson, indertijd kroonlid van de SER, constateerde eind jaren ’80: “Kortom, heden ten dage ligt de macht heel duidelijk bij de werkgevers, en de werkgevers zijn zich dat ook heel duidelijk bewust ... Ze gebruiken hun macht om de orde te veranderen. En politici die daar een afspiegeling van zjjn .. roepen dus ook dingen over het veranderen van de economische orde ... Men zegt dus min of meer; nou moet het maar eens afgelopen wezen, dit is onze kans om schoon schip te maken.”[24]
Meer omfloerst schreef de OECD in 1982 over de economisch-politieke omslag: “It was considered important not only to reduce inflation in its own right, but also to moderate the growth of labor costs relative to product prices, and to restore profit margins to levels sufficient to support a higher rate of investnment.” (OECD 1982: 9). Een jaar later maakt ook zij het belang van werkloosheid expliciet: “Building on the progress that has been made in weakening de facto or de jure links of wages to prices and on the climate of moderation which now tends to prevail further wage restraints should be feasible, particularly with unemployment remaining high.” (OECD 1983: 12).
Dit waren de omstandigheden waaronder vakbonden vanaf begin jaren ’80 ook in Nederland instemden met loonmatiging (samenvattende cijfers staan in tabel 4). Inflatiedaling en winststijging zijn in de erop volgende jaren gerealiseerd. Maar met de investeringen – het motief dat de OECD aangeeft – wilde het niet zo vlotten. Met de werkgelegenheid evenmin. De combinatie van lage inflatie en loonmatiging vormt de basis waarop de kapitaalbelangen zijn gehomogeniseerd. Zonder tweespalt onder de loonafhankelijke bevolking te creëren – werkenden versus een zich steeds scherper aftekenende onderklasse van werklozen – was dit niet gelukt.
De huidige hoogconjunctuur in aanmerking nemend, staan de desinflatie en de werkloosheid in de VS maar vooral in de EU thans op een top. Nederlandse regeringen prediken samen met die van andere EU-landen ‘werk, werk, werk’, maar de effectieve praktijk is massale werkloosheid. Economisch-politiek hebben ze sinds 1980 in toenemende mate de voor henzelf veiligste weg gekozen: macro-economische politiek wordt gereduceerd tot louter monetaire politiek, om vervolgens het ontwerp en de uitvoering ervan over te laten aan centrale banken. De voorgaande paragraaf schetste het resultaat.
Het EU-verdrag van Maastricht bestendigt dit: de macro-economische begrotingspolitiek is lamgelegd (art. II-104C plus het betreffende Protocol) en de monetaire politiek is geheel in handen gelegd van de niet-democratisch gecontroleerde Europese Centrale Bank, c.q. het Europees Stelsel van Centrale Banken (art. II-107).[25] De E(S)CB heeft als hoofdopdracht ‘het handhaven van de prijsstabiliteit’, bijdragende aan onder andere ‘niet-inflatoire groei’ (art. II-105 en II-2).[26] Anders gezegd, de ECB heeft de opdracht om de homogeniteit van kapitaalbelangen te bestendigen. Precisiewerk (fine tuning) is op het gebied van macro-economische politiek niet af te leveren. Dat geldt ook voor monetaire politiek. De huidige inflatie is al zo gering dat deze bij een recessie kan omslaan in niet gemakkelijk bij te sturen deflatie.[27] Financiers hóeven hun geld dan niet eens uit te lenen: hun kapitaal wordt ook vanzelf meer waard. Tegelijk zullen ondernemers ‘wachten’ met investeren, tenzij de deflatie-wig is te compenseren met extra productiviteitsstijging en/of verlaging van de nominale lonen. De jaren ’30 lieten zien welk moeras dan dreigt: vertragende investeringen, stijgende werkloosheid, stagnerende consumptieve bestedingen, dalende investeringen, enzovoorts. Kortom, een depressie.[28]
Tabel 4: Ondernemers- en financiersinkomen, inflatie en loonontwikkeling Nederland 1971-95
1971-80 | 1981-95 | |
1. rentabiliteit eigen vermogen beurs-nv’s: niet-financiële ondernemingen |
10,7 % | 12,5 % |
2. reële rente, kort (cons. pr. deflator) | -0.6 % | 4.7 % |
3. reële rente, lang ( cons. pr. deflator) | 1,1 % | 5,7 % |
4. inflatie, gemiddelde mutatie (BNP) | 7,6 % | 2,0 % |
5. reële lonen, gemiddelde mutatie | 3,1 % | 0,2 % |
6. werkloosheid (Eurostat-definitie) | 4,4 % | 7,8 % |
Bronnen:
(1) CBS, Statisliek Balans- en Resultatenrekening Beurs nv’s (1971-74 informatie CBS); (2) Berekend op basis van EC-DGEFA, European Economy; 64 (1997), Bijlage, tabel 51 en 25; (3) Idem, tabel 52 en 25; (4) Idem, label 24; (5) Idem, tabel 31; (6) Idem, tabel 3.
Het succes van het Nederlandse ‘poldermodel’ ligt niet in vermindering van de werkloosheid. De cijfers wijzen op een constant volume-werkloosheidspercentage sedert de hoogtij van beginjaren ’80 (tabel 1). Wél is Nederland er meer dan andere EU-landen, en ook de VS, in geslaagd de arbeidsinkomens te drukken ten gunste van het kapitaalinkomen: de kapitaalinkomensquote steeg van 26 % in de jaren ’70 naar 32,5 % in de jaren ’80 en 34 % in de jaren ’90 (tabel 2). In guldens van 1997 komt dit verschil van 8 procentpunten neer op ongeveer 49 miljard gulden, ofwel – 19.600 voor ieder van de 2,5 miljoen uitkeringstrekkers – en dat elk jaar opnieuw. Geïnvesteerd werd deze jaarlijkse 49 miljard gulden niet, althans niet in Nederland. De investeringsquote is sinds de jaren ’70 juist gedaald, van 23 naar 20 % en de afgelopen vijf jaar ligt hij zelfs onder de 20 %. Toch een gat van Kok?
Wie spreekt over het succes van het Nederlandse poldermodel redeneert dus vanuit een bepaalde optiek: die van het kapitaal. Natuurlijk hebben captains of industry zoals Wagner gelijk: ‘De hoge werkloosheid, dit is de grote prikkel waarom erin Nederland wat veranderd is, de enige!’
De massa-werkloosheid is rond 1980 geëntameerd door een rigoreuse anti-inflatiepolitiek. En ook in EMU-verband maakt men geen aanstalten er effectief wat aan te doen. Regeringsleiders spreken omfloerst hun bezorgdheid uit, maar achten het onnodig een laag werkloosheidscijfer tot ‘stabiliteits-criterium’ te maken. Wat wél effectief is geregeld, zijn de overheidsfinanciën – zodat overheden geheel in monetaristische lijn geen beslag op de kapitaalmarkt leggen – en vooral de ‘prijsstabiliteit’. Centrale banken kunnen zelfs geheel vrij op nul-inflatie koersen: het financiersparadijs.
Zolang hoge werkloosheid de lonen drukt, leeft het kapitaal in harmonie. Het corporatisme van de Nederlandse polder, met vakbondsbestuurders zoals Kok die even gemakkelijk aan de andere kant van de tafel plaatsnemen, is inderdaad een interessant model. Delors stelt Nederland dan ook als voorbeeld. “Ik heb ... de totstandkoming en de gevolgen van het zeer goede akkoord van Wassenaar met aandacht gevolgd. De economische en sociale problematiek is dezelfde in Nederland, België, Duitsland, Frankrijk of Italië. Dus kunnen we lering trekken uit wat Nederland doet.”[29]
Bibliografie
• de Beer, Paul (1997), Geen wonder voor langdurig werklozen, ESB, 23-4-1997, 328, CBS (1993)
• Centraal Bureau voor de Statistiek, Enquete beroepsbevolking 1992
• Delsen, Lei en Eelke de Jong (1997), Het wankele mirakel, ESB, 23-4-1997, 324-27
• Dyson, Kenneth, Kevin Featherstone & George Michalopoulos (1995), Strapped to the mast: EC central bankers between global financial markets and regional integration, Journal of European Public Policy 2/3, 465-87
• Europese Gemeenschappen-Raad (1992), Verdrag betreffende de Europese Unie [Verdrag van Maastricht), Luxemburg, Bureau voor officiële publicaties der Economische Gemeenschappen
• EC-DGEFA (1997), European Commission, Directorate-General for Economic and Financial Affairs, European Economy no. 64
• Hoffman, Leen (1997a), Zoeken naar werkloosheid, ESB, 19-2-97, 156-8 (1997b), Naschrift, ESB, 28-5-97: 433
• Kool, C., A. van Veen, C. Koedijk en A. van Witteloostuijn (1998), Nederland investeert! Of toch niet?, ESB, 17-4-98, 318-9
• Luttwak, Edward (1997), Central Bankism, in P. Gowan & P. Anderson, The Question of Europe, London/New York, Verso: 220-33
• McKinsey (1997), Boosting Dutch economic performance, Amsterdam OECD (1982), Economie Outlook, 31, July (1983), Economic Outlook, 34, December ( 1998), Economic Surveys, Netherlands, March
• Reuten, Geert (1991), Accumulation of capital and the foundation of the tendency of the rate of profit to fall, Cambridge Journal of Economics, 15/1, 79-93 ( 1998a), Destructive creativity, in R. Bellofiore (cd), Marxian Economics – A Reappraisal (Volume 2), London, Macmillan, 177-93 (1998b), De harmonie van het kapitaal, in G. Reuten, K. Vendrik & R. Went (red.) De Prijs van de Euro, Amsterdam, Van Gennep, 152-68
• Reuten, Geert & Michael Williams (1989), Value-Form and the State; the tendencies of accumulation and the determination of economie policy in capitalist society, London/New York, Routledge
• Thijssen, J. ( 1998), Kijk op werkloosheid, ESB, 28-5-97, 430-2
• Visscher, G. (1998), Werkloosheidscijfers op basis van de Enquete Beroepsbevolking, ESB, 23-1-98, 58-60
• Visser, Wessel & Rien Wijnhoven ( 1989), Baan Brekende Politiek; de achterkant van de massale werkloosheid, Kampen, Kok Agora
• van Witteloostuijn, A., C. Koedijk, C. Kool en A. van Veen (1998), Hoera, het gaat goed, ESB, 17-4-98, 304-8
_______________
[1] Dit artikel verscheen eerder in het Nederlandse blad Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1998, jaargang 21 (1), blz 111-124. De auteur dankt Huub Cleutjens, Alfred Kleinknecht, Bart van Riel, Robert Went, Marjan Zijlmans en referenten van TPE voor kritisch commentaar op een eerdere versie van dit artikeL
[2] Zie Visser & Wijnhoven 1989: 68-69.
[3] Vrije Volk Weekeditie 1-9-1988, geciteerd door Visser & Wijnhoven 1989: 131.
[4] Het persbericht van 18-6-1998 kopt ‘Minder dan 300.000 geregistreerde werklozen’, maar dat van 20-5-1998 – minder nauwkeurig – ‘Laagste werkloosheid sinds 1981’. Steevast volgt wel een ‘technische toelichting’ waarin gewezen wordt op de mitsen en maren en het bestaan van andere cijfers.
[5] CPB, 1997: 21. De OECD (1998: 31-4) berekent de ‘broad unemployment’ voor 1996 op 27 %. Zie ook Hoffman 1997a en 1997b, McKinsey 1997, Thijssen 1997, Visscher 1998 en Van Witteloostuijn e.a. 1998.
[6] Vgl. Delsen en De Jong 1997 en De Beer 1997.
[7] Dit zijn de ‘tegenwoordige’ herziene cijfers volgens het CBS.
[8] Vanwege de vergelijkbaarheid met de hiernavolgende cijfers hanteren we de CPB-definitie van de beroepsbevolking (zie de noot bij tabel 1).
[9] Ook het aandeel van het totaal van de uitkeringen (WW, bijstand, WAO, ziekte, VUT, AWW; in de beroepsbevolking blijkt in 1983 en 1997 gelijk te zijn: 38 %.
[10] Correctie van dit beroepsbevolkingcijfer voor het totaal aantal uitkeringstrekkers levert voor de verandering 1983-97 meestal slechts wijzigingen achter de komma.
[11] Het gaat hier om het aandeel in het BBP (factorkosten); rekening is gehouden met overheidsafschrijvingen van vijf milJard gulden.
[12] Zie ook Kool e.a. 1998.
[13] Deze quotes zijn niet zonder meer vergelijkbaar. Zoals aangegeven bij tabel 2 is de noemer van de arbeids- en kapitaalquote het bruto binnenlands product tegen factorkosten, en die van de investerings- en consumptiequote het bruto binnenlands product tegen marktprijzen. Het verschil zit in de kostprijsverhogende belastingen minus subsidies. Voor Nederland zijn deze in de jaren ’70 gemiddeld een factor 0,096 van het BBP-mp, in de jaren ’80 een factor 0,089 en in de jaren ’90 een factor 0,105. Herleiding van de kapitaalquote tot het BBP-mp geeft voor de jaren ’80 t.o.v. de jaren ’70 derhalve een versterking van de toename, en voor de jaren ’90 t.o.v. de jaren ’80 een afzwakking van de toename.
[14] Nationaal inkomen: BBP-mp; jaarlijkse volumemutatie. Beide cijfers berekend op basis van CPB 1998. Zie hierover ook Van Witteloostuijn e.a. 1998.
[15] Zie Reuten 1991 voor een uitgebreidere theoretische uiteenzetting en voor verwijzingen naar empirisch onderzoek op dit terrein.
[16] Zie Reuten 1998a.
[17] In de EU als totaal was dit prijseffect nog aanzienlijk sterker dan in Nederland
[18] Financiers zijn zowel vermogende individuen als banken en institutionele beleggers. Scherpe empirische scheidslijnen tussen (sub)klassen zijn nu net zo min als een eeuw geleden te trekken: ondernemingsdirecteuren en bedrijfsmanagers, bijvoorbeeld, kunnen privé ook financier zijn, evenals bankdirecties en regeringsleiders. Bovendien zijn veel werknemers via hun pensioenvoorzieningen gekoppeld aan institutionele beleggers.
[19] De verhouding tussen beide kapitaalcategorieën in inflatoire omstandigheden en de omslag van inflatie naar de(in)flatie zijn uitgebreider geanalyseerd in Reuten & Williams, 1989, hfd 5.
[20] De EU volgt op geringe aftand. Maar die neemt, in tegenstelling tot de VS, pas heel laat wat gas terug. Over het pragmatisch versus doctrinaire monetarisme in respectievelijk de VS en de EU zie Luttwak (1997).
[21] IMF International Financial Statistics Yearbook 1996, tabel 111 (pp. 788-9).
[22] Uitgebreider beschreven in Reuten (1998b).
[23] Voor de VS en de EU de gestandaardiseerde OECD cijfers; voor Nederland de ‘officiële’ geregistreerde arbeidsreserve.
[24] Deze drie citaten komen uur door betrokkenen geaccordeerde interviews met Visser & Wijnhoven (1989, pp 121 en 167).
[25] Artikelen verwijzen naar het verdrag van Maastricht (EG 1992).
[26] Wijziging van het verdrag vereist unanieme overeenstemming van de vijftien regeringsleiders. Dyson, Featherstone & Michalopoulos (1995) analyseerden de invloed van centrale bankiers op het EMU-verdrag. “The design of the final stage of EMU was almost exclusively negotiated within the uorld of central banks. Price stability has become the primary target of EMU (...). The central bankers’ victory was symbolized by the fact that EMU did not involve the idea of the EC developing an active, co-ordinated fiscal stance ... convergence criteria ... were defined in nominal terms and not in real terms of output growth and employment.” (blz 466 en 468-9)
[27] Weinig economen geven openlijk blijk zich te realiseren hoe dicht de EU-verdragen van Maastricht en Amsterdam ons bij deflatie en depressie-achtige verschijnselen zoals die van de jaren twintig-dertig brengen. Deflatie is intussen geen hersenspinsel meer (producentenprijzen naderen dat punt al): het alerte Business Week kopte een ‘Special Report’ van 10 november 1997 met ‘The Threat of Deflation’ en ook FED-president Greenspan maakte in zijn ASSA-lezing van januari 1998 gewag van opkomende deflatieverschijnselen.
Zolang een recessie nog uitblijft heeft de ECB met deflatie een instrument in banden om bij aantrekkende werkgelegenheid en oplopende lonen nieuwe werkloosheidsgolven op te roepen.
[28] Zoals bekend uitgebreid geanalyseerd door Keynes (1936).
[29] Interview door M. Sommer in de Volkskrant 25-11-1997.