Koen Raes

Het politocologen-debat: wat is politiek?


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 3, ?, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Poulantzas
Miliband
Foucault

Meindert Fennema, Ries van der Wouden (red.) Kritische Bibliotheek, Van Gennep, 1982


Het ondertussen reeds ‘klassiek’ geworden debat tussen Poulantzas en Miliband over de specificiteit van de kapitalistische staat en over de eigen aard van de marxistische ‘politicologie’ blijkt ook in Nederland tot geanimeerde discussies aanleiding te zijn geweest. Getuige daarvan althans deze bundel opstellen, waarvan de thematiek duidelijk verwant is aan de problematiek van structuralistische respectievelijk empirisch-sociologische ‘staatsafleidingen’. Handelde het debat tussen Poulantzas en Miliband voornamelijk over de specifieke invalshoek van ‘de’ marxistische staatstheorie tegenover een theorie van de klassen(strijd), dan graaft onderhavige bundel opstellen naar een typisch marxistisch ‘politiek-begrip’ en een daaraan gekoppelde politicologische bedrijvigheid.

In de inleiding, van de hand van de redacteurs, wordt ingegaan op de klassieke politicologische polemieken rond het definiëren van de politiek en het politieke (de Franse poulantziaanse oppositie tussen ‘le’ politique en ‘la’ politique) zoals die zich ontsponnen aan de (sub)faculteit voor politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam in de 70-er jaren. Twee benaderingen bleken daarin tegenover elkaar te staan. (a) De ‘brede’ benadering, die teruggaat op het werk van Max Weber en van de Amerikaanse politicoloog D. Easton, en waarin politiek wordt omschreven als de machtsuitoefening die het probleem van het ‘who gets what, how and when’ een oplossing geeft. Politiek wordt hier benaderd als ‘de bindende toedeling van waarden in een samenleving’. (b) Tegenover deze brede definitie wordt dan de ‘enge’ gesteld; politiek beperkt zich tot de staat, de machtsuitoefening door de staat, de staat als specifieke verdichting van machtsverhoudingen. Het blijkt moeilijk te zijn vanuit de oppositie tussen voorstanders van een ‘brede’ of ‘enge’ definitie politiek-ideologische of zelfs methodologische conclusies te trekken. Dat blijkt althans uit deze bundel. Het probleem met de eerste benadering is dat zij de specificiteit van de politieke sfeer in de kapitalistische maatschappij niet weet te verduidelijken: hoe komt het dat het precies in dit type productiewijze is, dat dit type machtsuitoefening – een machtsuitoefening door een ‘staat’ – ontstaat en zich op een bepaalde wijze reproduceert? Het probleem met de tweede benadering is daarentegen dat ze zich omgekeerd a.h.w. neerlegt bij deze specifieke vorm van ‘vervreemding’, en het politieke als datgene wat met de ‘staat’ te maken heeft, benadert als een evidentie, een transhistorische gegevenheid waardoor bv. in verleden of andere landen als staat wordt aanzien wat dat misschien niet is. Anderzijds kan worden vastgesteld dat m.n. de vrouwenbeweging (’het persoonlijke is politiek’) en allerlei nieuwe sociale bewegingen, die zijn gegroeid buiten de specifiek politieke sfeer van de burgerlijke staat en overigens eveneens buiten de economische sfeer van de klassenstrijd (wat nog niet zeggen wil dat ze die strijd niet ook op een geëigende wijze ‘uitdrukken’), precies een brede definitie van ‘politiek’ voorstaan, terwijl marxisten zoals Siep Stuurman toch blijven pleiten voor een enge definitie, omdat volgens hen het loslaten van de staat als referentiepunt het politieke zo veralgemeent dat het de facto samenvalt met elke vorm van sociaal handelen. Politicologie wordt dan identiek aan sociologie. De stelling dat ‘het persoonlijke politiek is’ is een ideologische stelling, maar geen realiteit in de structuren van de kapitalistische maatschappij. Om één en ander nog wat ingewikkelder te maken blijkt uit de bundel dat politicologen die vanuit een ‘enge’ definitie van het politieke vertrekken toch aan ‘breed’ politicologisch onderzoek kunnen doen, terwijl omgekeerd, aanhangers van de ‘brede’ definitie, zoals bv. de behaviouristisch geïnspireerde Daudt, hun onderzoek blijkbaar beperken tot analyses van verkiezingsuitslagen en opinieonderzoek naar politieke (partij)preferenties.

Deze bundel is daarom zo interessant, omdat ze laat zien dat het zgn. ‘politicologendebat’ minder draait rond de vraag naar een definitie van ‘politiek’ en van ‘politicologisch onderzoek’, dan wel om de specifieke gevolgen die dat blijkbaar met zich meebrengt en de specifieke conclusies die de resp. auteurs daaruit trekken. Sommigen willen méér ‘gepolitiseerd’ zien en pleiten daarom voor een brede definitie, anderen willen juist de specifieke vervreemding van de burgerlijke politieke staat aan de kaak stellen en pleiten daarom voor een enge definitie. Of, omgekeerd: sommigen pleiten voor een ‘enge’ definitie om onderzoek naar zeer fundamentele machtsconcentratieprocessen in onze maatschappij (zoals het onderzoeksproject van Mokken e.a. naar de invloedsstructuren en institutionele en persoonlijke banden van en tussen politieke en economische ‘elites’ in Nederland in ‘Graven naar Macht’) buiten het terrein van de politicologie te kunnen houden, terwijl anderen pleiten voor een ‘brede’ definitie, precies om de specifiek burgerlijke machtsconcentratie in de staatsapparaten minder te (hoeven) beklemtonen.

Toch is het jammer dat de bundel niet van bij de aanvang de discussie over (a) de vraag naar het specifiek onderzoeksobject van de politicologische bedrijvigheid, onderscheidt van (b) de vraag naar de specificiteit van ‘het politieke’ in de kapitalistische maatschappijformatie. In ‘het’ debat worden beide met elkaar verward, en dat komt de duidelijkheid niet bepaald ten goede. Immers kan ook vanuit een ‘brede’ politicologische opvatting een ‘enge’ visie op het politieke in een kapitalistische maatschappijformatie worden ontwikkeld, terwijl een ‘eng’ uitgangspunt allerminst garantie hoeft te zijn dat de werkelijke machtsstructuur die de staat is, aan de oppervlakte komt. N u goed, aan die strijd der faculteiten zitten wellicht meerdere eksterogen verbonden, waardoor een profilering van de politicologie tegenover de sociologie blijkbaar noodzakelijke voorwaarde vormt om de burgerlijke staat vanuit een marxistische invalshoek te benaderen; dat is dan een pragmatische kwestie die gerationaliseerd wordt in theoretische positiebepalingen die als dusdanig niets uitdrukken. Niettegenstaande de bijdragen qua kwaliteit erg ongelijk zijn is de bundel in zijn geheel wel interessant, al is het maar omdat ze ons een steekkaart biedt van de Nederlandse politicologische activiteit. In zijn bijdrage gaat M. Fennema overigens nader in op de ontwikkelingen daarin n.a.v. het reeds geciteerde onderzoek naar ‘clusters’ in de politieke en economische elites van Mokken e.a. Niettegenstaande de kritieken van Fennema op dit onderzoek methodologisch interessant zijn blijft zijn anti-empirisme me, net als bij Poulantzas in zijn kritiek op Miliband ergeren. Hoe belangrijk het structurele onderzoek en de structurele inbedding van machtsverhoudingen ook moge wezen, toch blijven dergelijke analyses m.i. leeg,wanneer zij niet tegelijk door stevig empirisch materiaal zijn onderstut. Poulantzas mag dan tienduizend keer gelijk hebben met zijn stelling dat het niet de personele bindingen zijn tussen staatsfunctionarissen en politici met de economische wereld, die ons de verstrengeling tussen het economische en het politieke in een hoogkapitalistische maatschappij kunnen verklaren (zij zijn een ‘gevolg’ van structurele tendensen), tegelijk blijft het de grote verdienste van Miliband om dit, in het spoor van Wright Mills te hebben onderzocht en bewezen. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Mokken; de kritiek op een gebrek aan structurele doorlichting is weliswaar terecht, maar zij mag er niet toe strekken dat de marxistische politicologie zich zou afkeren van dergelijk essentieel empirisch onderzoek, dat finaal toch de bouwsteen vormt voor een dieperliggende analyse.

De bijdrage van S. Polderwaart en B. Reinalda vind ik teleurstellend. In een vrij sloganesk-insinuerende stijl wordt gewezen op het ontbreken van vrouwenstudies in het politicologisch bedrijf en wordt gepleit voor een dergelijke autonome onderzoeksrichting. Daar kan ik het volkomen mee eens zijn. Alleen gaan de auteurs in hun pleidooi nogal sterk de moraliserende toer op, waarin de autonomie van de seksenstrijd ons niet wordt aangetoond, maar waar ons wel de meest revolutionaire gevolgen van specifiek onderzoek naar die strijd worden gesuggereerd. Een programmatekst, meer niet. Ook in die bijdrage wordt niet duidelijk het verschil gemaakt tussen terreinafbakening in de politicologie en in de maatschappij. Natuurlijk niet, en het ontbreekt de auteurs – nochtans politicologen – aan voldoende afstandelijk cynisme om in te zien dat hun pleidooi voor een autonome richting vrouwenstudies niet uitsluitend is ingegeven door objectieve, maatschappelijke factoren, maar tegelijk door hun belangen als feministische politicologen. Dat is geen bezwaar, maar het is jammer dat men het ene als alibi voor het andere gebruikt. Ondertussen is immers toch reeds genoeglijk bekend dat ieder pleidooi voor meer deskundigheid op één of ander maatschappelijk probleemvlak, niet alleen gestoeld is op een objectieve nood, maar tegelijk ook een subjectieve ambitie van diegenen die deze deskundigheid menen te bezitten, resp. te kunnen aanbieden uitdrukt. Overigens: wat kan de vraag eigenlijk betekenen of vrouwenstudies nu veeleer tot de politicologie, dan wel tot de sociologie behoren? Politicologie kan toch steeds maar als een deelwetenschap binnen de sociologie (en de geschiedenis) worden opgevat?

R. van der Wouden geeft ons een overzicht van de (implicaties van de) althusseriaanse opvattingen van het politieke (bij Poulantzas, Laclau, Balibar). Hij wijst erop dat het politiek begrip bij Marx allerminst tot de economische basis was gereduceerd, zoals reeds uit diens 18e Brumaire kan blijken. Daarin wijst Marx op de specifieke en steeds wisselende manieren waarop de klassenstrijd in het politieke wordt geprofileerd en dat de klassenstrijd op het politieke toneel (a) nooit in zijn integraliteit verschijnt, maar meestal gefragmenteerd en geparcelliseerd (b) steeds op wisselende politieke allianties berust en (c) soms gepresenteerd wordt door groepen die dragers zijn van andere dan klassebelangen.

De bijdrage van Siep Stuurman is veruit de interessantste uit de bundel. Hij onderzoekt vooreerst de twee opvattingen van politiek die uit het werk van Marx te putten zijn. In de eerste opvatting – die in feite gestoeld is op een principieel ‘brede’ definitie van het politieke: de mens als homo politicus – wordt, in het spoor van Hegel, het politieke benaderd als een specifieke vorm van maatschappelijke vervreemding in de kapitalistische maatschappij. Zij berust op de gedachte dat het politieke in feite een algemeen maatschappelijke activiteit is, die echter in het kapitalisme door een afzonderlijke instantie – de staat – wordt uitgeoefend. Aan die benadering is dan een pleidooi verbonden om de staat te doen ‘oplossen’ in de burgerlijke maatschappij, een pleidooi voor het terug tot zich nemen door de burgerlijke maatschappij van de politieke staat (de integrale democratie uit Marx’ eerste teksten). In de tweede opvatting daarentegen, die Stuurman in de latere teksten van Marx terugvindt wordt het politieke benaderd als een complex aan krachtsverhoudingen dat niet zomaar op te lossen is in de burgerlijke maatschappij; het is de benadering van de politiek als hegemonie, die later door Gramsci in zijn Notes sur Machiavel nader zal worden uitgewerkt. Hier wordt het politieke benaderd als een systeem dat aan een eigen ‘interne logica’ beantwoordt, die niet te reduceren is tot, noch te verklaren is uit de interne logica van de warenmarkt, de kennisverwerving, het persoonlijke leven, enz. De specificiteit van die verschillende niveaus, waarbinnen die verschillende interne logica’s werkzaam zijn, kan slechts historisch worden geëxpliciteerd; zij is voor iedere productiewijze, en voor iedere sociale formatie verschillend. Vanuit die theoretische beschouwingen onderzoekt Stuurman dan de feministische slogan dat ‘het persoonlijke politiek is’. Hij onderscheidt drie mogelijke betekenissen die aan die slagzin kunnen gegeven worden en wel vanuit een benadering van het ‘persoonlijke’ in (a) een confessionele zuilenstaat, (b) een keynesiaanse verzorgingsstaat en (c) in de actuele tegenbewegingen. Terecht ziet hij in ‘het persoonlijke als het politieke’ veeleer een ‘optie’ die nader moet worden verduidelijkt, wil zij ook inderdaad het emancipatorische karakter hebben dat de vrouwenbeweging haar toedicht. Dan moet de relatie van het politieke tot de persoonlijke levenssfeer worden achterhaald, en moet de manier waarop men die relatie in een wenselijke richting wenst te profileren – het persoonlijke te politiseren – eveneens worden verduidelijkt. Het persoonlijke ‘is’ niet politiek; het wordt door de totaliteit aan maatschappelijke instanties gevormd en staat tot het politieke in een functioneel verband; de typische figuratie van ‘de persoonlijke levenssfeer’ is een afhankelijke figuratie t.o.v. de andere sociale sferen.

Opgemerkt weze nog dat Stuurman de definitie van ‘de staat’ van Poulantzas als een relatief autonome structuur van ‘verdichting’ van klassenbelangen en strijd in een ‘politieke oplossing’ tot de zijne maakt. Het blijft allemaal enigszins in het woordenspel steken, en onduidelijk blijft hoe het te operationaliseren valt, maar de benadering van Stuurman levert ons alvast meer perspectieven voor een dynamische benadering van de verhouding tussen het persoonlijke en het politieke, dan de sloganeske identificatie van beiden.

Göran Therborn biedt ons een vrij oppervlakkig overzicht van internationale ontwikkelingen in het marxistisch politicologisch onderzoek, dat ons weinig nieuws vertelt, maar als ‘aide de mémoire’ wel dienst kan doen, en T. Flesseman geeft een erg verwarrende inleiding tot Foucaults ‘microfysica van de macht’, die op geen enkele manier met de andere bijdragen verbonden is; noch in mogelijke verbanden, noch in kritieken. Wie geïnteresseerd is in Foucaults analyse kan er beter het boek van Mark Lambrechts Michel Foucault, excerpten en kritieken (SUN, 1982) op naslaan; het geeft een duidelijker en systematischer inzicht in Foucaults denken.

In een appendix wordt ons nog een overzicht gegeven van het recente politicologisch onderzoek in Nederland.


‘Het politicologendebat’ besluit jammer genoeg niet met een hoofdstuk waarin de auteurs op elkaars bijdragen kunnen repliceren. Dat is jammer, want zo is er in feite van enig ‘debat’ geen sprake. Alleen van interpretaties die van het zgn. debat individueel worden gemaakt. Onduidelijk is de inzet ervan, de perspectieven en mogelijke tendensen tot nieuwe paradigmavorming. Het blijft dus bij een bundel lezenswaardige, maar kwalitatief uiterst ongelijke bijdragen, waarin overigens erg veel lippendienst aan de geschiedenis en het belang van de historische dimensie voor de politicologie wordt betuigd, maar waarin diezelfde geschiedenis in de meeste bijdragen schrijnend afwezig is.