Koen Raes

Politieke apathie en de linkerzijde

Editoriaal VMT


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1981, nr. 3, sept, jg. 15
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Enkele beschouwingen over het maatschappelijk proces van de politieke bewustwording
Een nieuwe opgang van het klassebewustzijn
Wat is klassenbewustzijn?


Het poneren van het bestaan van een apathische houding tegenover ‘het politieke’ is beslist geen nieuw verschijnsel. Reeds lange tijd ontwaren sociologen een desinteresse vanwege “de burger” t.a.v. het reilen en zeilen van het politiek bedrijf. Die ongeïnteresseerdheid wordt dan als onwenselijk opgevat; de parlementaire democratie behoeft – ter legitimering van de praktijken van de burgerlijke staatsapparaten – de actieve consensus van de bevolking. Een behoefte die alleen maar kan toenemen in tijden van crisis: het is dan immers niet meer mogelijk de bevolking aan zich te binden door het verstrekken van louter materiële remuneraties; er worden “offers” gevraagd en daarvoor is het nodig dat de bevolking de crisis in de termen van de heersende ideologie opvat. Tegenover het verschijnsel van de politieke apathie kan de linkerzijde niet onverschillig staan. Ruim beschouwd staat bij haar immers de overtuiging centraal dat de politieke strijd – de strijd om de macht – de motor vormt voor socialistische maatschappijveranderingen. Wat ook de ideologische bijbetekenissen zijn – waarlangs het verschijnsel ‘apathie’ binnen een welomlijnde, burgerlijke problematiek is ingekaderd – zeker is dat, zowel objectieve, als subjectieve dimensies het verschijnsel gestalte geven.

Politieke apathie of apolitisme kan slaan op aversie tegenover partijpolitieke organen of tegenover politici. Zij kan te maken hebben met een anti-etatistische ingesteldheid. Zij kan verband houden met een visie op mens en maatschappij waarin het probleem van de macht centraal staat, of waarin net dit probleem als oorzaak wordt aangewezen voor alle onheil.

Maar zij houdt steeds verband met de wijze waarop mensen hun omwereld betekenen. We schetsen hier kort enkele van de oorzaken van het bestaan van “politieke apathie” om die dan vervolgens te koppelen aan het probleem van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse en de politisering van de maatschappelijke tegenstellingen.

In de eerste plaats moet o.i. gewezen worden op de toenemende kloof tussen de levenswijze van de arbeidersklasse in de productiesfeer – het bedrijf – en haar levenswijze in de consumptiesfeer – het gezin.

Binnen de consumptiesfeer – die door de verkorting van de arbeidsduur een toenemend belang heeft gekregen – staat het verschijnsel van de individualisering en de atomisering centraal, zij het dat dit voor de verschillende sociale groepen andere dimensies krijgt. Buiten de werktijd verdwijnt de arbeider in een geïndividualiseerd consumptie- en betekeningspatroon, haar of hem grotendeels opgedrongen door de behoeften van de industrie. Consumptie en vrije tijd, gezinsleven en ontspanning zijn bij uitstek momenten van het kleinschalig beleven, hoe massaal hun karakter ook moge wezen. We zullen hier niet blijven stilstaan bij het geheel van structurele factoren die dergelijke individualisering stimuleren (van huizenbouw tot privévervoer, van huishoudelijke apparatuur tot seksuele moraal) maar wensen erop te wijzen dat zulks gevolgen heeft voor de wijze waarop mensen hun omwereld subjectief betekenen.

Het gaat hier niet om de zgn. “verburgerlijking van de arbeidersklasse” (die arbeidersklasse heeft wel degelijk een eigen interpretatie en uitwerking van een individualiserend consumptiepatroon) maar wel om het feit dat de toename van de “consumptietijd” een ganse reeks problemen genereert waarop de traditionele interpretaties van ‘het politieke’ niet van toepassing zijn. De particularisering van maatschappelijke problemen heeft reeds een hele reeks nieuwe belangengroepen doen ontstaan – consumentenverenigingen, verenigingen voor seksuele hervorming of voor het gezin, ecologische verenigingen, wijkraden etc. – die zich echter vooralsnog in de marge van het politieke opstellen, indien zij er dan al geen uitgesproken apolitieke visie op nahouden. Een tendens, die zich zeker nog lange tijd zal doorzetten – er beantwoordt immers een reëel verschijnsel aan – en ook op het niveau van de staatsapparaten, waarin steeds meer deelproblematieken worden geïntegreerd.

De individualisering – die overigens geen gemeenschappelijke actievormen uitsluit – blijft in alle geval een uitdaging voor een linkse politieke partij, die haar strijd vanuit het collectieve belang van de arbeidersklasse wenst te sturen.

Er bestaan overigens ook in de productiesfeer differentiaties die de individualisering bevorderen. Zij zijn echter van een andere aard dan die in de consumptiesfeer. Hoe groot de scheiding tussen hoofd- en handarbeid ook moge zijn, hoe uiteenlopend de arbeidstaken en loonhoogtes van de werkers ook mogen worden, zeker is dat zij steeds, en noodzakelijk SAMEN werken binnen een bedrijf, aan een gemeenschappelijke productie. Zulks maakt de differentiëring van een intrinsiek andere aard. Toch mogen we ook hier de gevolgen van die differentiëring op de mogelijkheden tot politisering van sociale conflicten niet onderschatten. De verdeling van de arbeidersklasse over looncategorieën en statutaire of contractuele posities (met de recente toevoeging van BTK’ers, stagiairs, tewerkgestelde werklozen e.d.m. erbij), over verschillende productiesectoren en met verschillende specialisaties, is van aard het klassebewustzijn af te brokkelen, zeker in een crisisperiode waarin de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitalisme de regionale differentiëringen doet toenemen en er bovendien nog een groeiende kloof ontstaat tussen werkende en werkloze bevolking.

Het is een feit dat in tijden van crisis de kwantiteit solidariteitsstakingen en -acties afneemt en dat de arbeiders binnen de context van hun bedrijf vaak van een corporatistische reflex getuigen. Het “bedrijfsbewustzijn” ontwikkelt zich niet zo gemakkelijk meer tot een sociaal-syndicaal bewustzijn, en het politiek klassebewustzijn wordt minder vaak gerealiseerd.

Het is bovendien begrijpelijk. Er zijn inderdaad niet alleen verschillen tussen de diverse productie-eenheden en tussen de diverse kapitalen, maar de crisis laat zich ook effectief niet overal op dezelfde manier voelen. Het wordt echter politiek problematisch wanneer men op die manier probeert groepen arbeiders tegenover elkaar uit te spelen en, meer nog, een soort van solidariteit poogt te creëren tussen de arbeiders van een bepaald bedrijf en haar beheerders die “immers ook machteloos zijn”.

Zowel de individualisering binnen als buiten de productiesfeer creëert een situatie waarin de individuele arbeider vervreemd neigt te geraken van zijn eigen klasse. Het is hier overigens zeker de plaats om te wijzen op de zware verantwoordelijkheid van de vakbeweging en op die van de politieke partijen, die zich op de arbeidersklasse beroepen. Vooreerst is de structuur van de vakbonden beslist geen toonbeeld van coördinerende of solidaire organisatie. Niet alleen hebben de centrales reeds van oudsher een quasi totale autonomie, maar ook op administratief en lokaal vlak geven de vakbonden vaak de indruk een samenhangend “geheel van diensten” te zijn. Wat nationaal, en in het kader van een globale strategie geschiedt, heeft daardoor vaak erg weinig bindingen met de praktijk van de plaatselijke administraties. Ook in de vakbonden is de cliëntistische relatie troef, en wordt het politiseren voorbehouden aan vergaderingen, waar wel hoogdravende resoluties worden gestemd, maar waar die zelden in praktijk worden gezet, zelden de handel en wandel van de respectieve verantwoordelijken raken. De vakbond is dan veeleer een conglomeraat van dossier- en bedrijfskenners, van specialisten in deze of geen uiterst ingewikkelde materie, dan een centrum van strijdsyndicalisme, een centrum waarin de klassenstrijd centraal staat en waar de arbeidersklasse wordt gemobiliseerd tegen de crisis. Het gaat er hier niet om het belang van de dossierkennis voor de vakbondsstrijd te betwisten, het gaat er om dat in een crisistijd de respectieve verantwoordelijken “hun” basis geen kleine “voordelen” tijdens bedrijfsonderhandelingen meer kunnen beloven en dat de strijd tegen de crisis een globale, geconcentreerde actie vereist. Juist in deze crisis moet de strijd tegen bedrijfssluitingen en afdankingen globaal worden gevoerd, omdat op het niveau van het alleenstaand bedrijf de krachtsverhoudingen inderdaad vaak in het nadeel van de arbeidersklasse zijn. Nu heeft het de vakbonden steeds al ontbroken aan coördinerende diensten die de basis met de top verbinden; vandaag de dag blijkt echter meer dan vroeger dat er een kloof dreigt te ontstaan tussen de globale standpunten van de top en de reacties van de lagere vakbond echelons. Met een boutade zouden we kunnen zeggen dat wanneer Major TOCH tot dáár ging met zijn eisen, dat was omdat hij niet minder ver kon gaan onder druk van zijn basis, terwijl Debunne MAAR tot dáár gaat met zijn eisen, omdat hij weet dat hij niet verder kan gaan, omdat zijn basis hem eenvoudig niet meer zou volgen.

In deze context wordt de vraag naar het politiek bewustzijn van de arbeidersklasse erg actueel. De vakbonden ontberen een politiek verlengstuk dat gangmaker is om de strijd tegen de crisis te organiseren, dat de syndicale strijd in een globaal politiek project integreert. Er wordt ter linkerzijde geen degelijk uitgewerkt, laat staan geloofwaardig alternatief aangeboden dat past in een coherente visie op deze maatschappij en op het socialisme. Wel wordt gepoogd her en der enige discussie op gang te brengen, maar algemeen overheerst de vrees dat zulks de verwarring en de ontreddering nog groter zou maken. De SP ontbeert een gestructureerde politieke visie of, in alle geval, een socialistische politieke visie. Bij de CP daarentegen is de strijd voor het socialisme gekaderd in een dergelijke langetermijnvisie op de maatschappelijke ontwikkelingen, dat het moeilijk wordt haar concrete strijdpunten binnen dergelijke langetermijnbeweging te situeren.

Het ontbreekt de linkerzijde m.a.w. zowel aan een globale visie als aan een globale strategie; de linkse strijd dreigt te verworden tot een louter tactische strijd, een perspectiefloos eisen. De oorzaken hiervan zijn overigens niet slechts negatief; als dusdanig is het zich losworstelen uit het “modellen-denken” ook positief in te schatten, maar zij houdt het gevaar van opportunisme in en, algemener, het gevaar dat een links alternatief, een linkse partij eenvoudig ongeloofwaardig wordt, “zij weten niet wat ze willen”. Terwijl de socialistische partij ondertussen actief de crisis mee beheert en op die manier de belangen van het monopoliekapitaal vrijwaart, wordt de vakbeweging in het defensief gedrongen: zij wordt een “belangengroep” als vele andere, die door haar kortzichtigheid het algemeen belang bedreigt. Zij wordt m.a.w. door het politieke losgelaten. Deze verhouding, waarin de vakbonden “hardere” eisen stellen dan de regerende socialistische partij, kán slechts demobiliserend werken en het geloof versterken dat in deze crisis “de belangengroepen” – lees de vakbonden – de zwaarste verantwoordelijkheid dragen door hun “overdreven” machtspositie.

We wensen tenslotte nog te wijzen op twee algemene problemen ter linkerzijde, waarop het antwoord ofwel ontbreekt, ofwel gebrekkig is, maar die al evenzeer zwaar doorwegen op de depolitiseringtendens. In de mate waarin de linkerzijde zich niet bewust is van de consequenties ervan, maken zij het linkse project – en we herhalen dat dit een intrinsiek politiek project is – alleen maar onwerkelijker of ongeloofwaardiger. Er is, allereerst, het feit dat in de actuele discussie en constellatie in de westerse landen vandaag, de overtuiging overheerst dat het socialisme niet iets is voor de nabije toekomst, maar een project op lange termijn. Dit is niet altijd zo geweest. Voor grote delen van de linkerzijde op het einde van de 19e eeuw en begin 20ste eeuw was het socialisme een concreet project, een maatschappij die zij nog zouden meemaken. De klassenstrijd werd er rechtstreeks gekoppeld aan de verwezenlijking van het socialisme, waarvan de maatschappij reeds zwanger was. Vandaag de dag daarentegen overweegt het etappen-denken; het socialisme is niet iets dat aan de horizon concreet staat te popelen om werkelijkheid te worden. Er zal – voor diegenen die nog steeds overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van het socialisme om een aantal fundamentele wereldproblemen op te lossen – intens en langdurig moeten aan gewerkt worden, zonder dat zelfs de millenaristische zekerheid bestaat dat het werkelijkheid zal worden.

Terwijl dit bewustzijn het belang van de politieke strijd centraler zou moeten stellen, neigt het ertoe het politieke engagement af te zwakken, in de mate waarin de “etappen” niet in concrete programma’s, meteen visie op de toekomst, worden verduidelijkt. Wie werpt zich in een strijd waarvan het resultaat zowel onduidelijk als onzeker is? Van wie kan men dit overigens verlangen?

Een tweede aspect dat linkse politisering bemoeilijkt, of die althans op andere banen zou moeten leiden, is dat de experimenten in de zgn. reële socialistische landen voor de bevolkingen in de westerse landen eenvoudig niet aantrekkelijk zijn. Er gaat weinig inspirerends uit van landen waarin een nomenclatuur of politbureaucratie het lot van miljoenen mensen controleert. Zeker zijn er tal van historische en structurele verklaringen te geven voor het feit dat die landen zijn wat ze zijn: zeker lijdt de bevolking er geen honger en heeft zij tal van sociale voorzieningen ter hare beschikking. Neemt niet weg dat het “model” van deze landen geen doel is waarvoor de westerse arbeidersklasse zich met enige reden zou moeten inzetten om het hier ook te realiseren. Nu kan de politieke linkerzijde er bij ons wel op wijzen dat zij in geen enkele mate de landen van het zgn. reële socialisme tot voorbeeld neemt, maar zij kan zich moeilijk van het historisch feit losmaken, dat deze landen, met name voor de communistische partijen, lange tijd wel degelijk deze rol hebben vervuld. In de mate waarin het socialisme een term wordt, die vele ladingen kan dekken, groeit de onduidelijkheid en remt zij het politieke engagement hoe dan ook af.

Dit geheel aan factoren was wellicht minder problematisch in de jaren zestig, waarin de ongebreidelde economische groei, de strijd van de arbeidersklasse begeleidde. Heel wat sociale rechten konden worden gerealiseerd in een klimaat waarin de productiviteit zienderogen toenam. Economische groei en sociale vooruitgang konden in een weliswaar steeds conflictuele verhouding aan elkaar worden gekoppeld. De sociaaldemocratische verzorgingsstaat van het collectief overleg leek de weg naar socialistische maatschappijveranderingen voor eens en altijd te hebben vastgelegd, en de nood aan ideologische duidelijkheid te hebben afgezwakt. Het is in deze periode dat de hele resem studies over het probleem ook voor de linkerzijde vragen opwerpen, die alles te maken hebben met een verandering van het identiteitsbesef, een verandering van het strategisch en politiek denken.

Het geponeerde apolitisme blijkt immers vaak een antipolitisme te zijn, een wantrouwen tout court tegenover het politiek bedrijf. Antipolitisme culmineert vaak in anti-etatisme, een negatieve reflex tegenover “de staat” als zodanig. De macht van de staatsapparaten wordt dan als een autonoom gegeven opgevat; de staat wordt “subject”. De neoliberale anti-etatistische wind die over het westen waait, kadert in dergelijke middenstandsideologie. Zij wordt door de hegemonistische fractie van de burgerij gepropageerd om de staatsapparaten te herstructureren in functie van haar belangen.

Objectief tenderen de implicaties van deze ideologie er immers toe – we verwijzen naar het beleid van Thatcher of Reagan – de versmelting van monopoliekapitaal en staatsapparaten te bevorderen. Propagandistisch daarentegen wordt de logzware staatsbureaucratie – en, ruimer, in feite het politieke als zodanig – bestreden omdat zij de grote crisisverwekker zou wezen.

Dit anti-etatisme is echter niet enkel een rechts manoeuvre. Er beantwoordt tegelijk een objectieve werkelijkheid aan. Het kan steunen op een houding die diep geworteld is in het bewustzijn van de bevolking – en zeker van de Vlaamse bevolking – die deze staat inderdaad als een “vreemd subject” kan opvatten; het is “haar” staat immers niet. Aversie tegenover “die” staat, tegenover het politieke in het algemeen, is dan ook als zodanig geen louter reactionaire bewustzijnsvorm. Zij kan zelfs tot progressieve kracht worden in de mate waarin de linkerzijde dit antipolitisme juist POLITIEK WEET TE VERTALEN. Een geringe politieke participatie kan ook worden opgevat als een verminderde identificatie met de heersende instituties, als een verzwakking van de hegemonie van de heersende klasse. Passiviteit staat dan niet voor “passieve consensus”; zij is dan de weigering van de consensus, een vorm van negatief bewustzijn.

Politisering van dit antipolitisme is dan ook de voortdurende strijd om van de uitwendige verhouding staat-bevolking een inwendige verhouding te maken; om de strijd tegen die staat net binnenin die staat te brengen. Zij vormt voor de linkerzijde zowel de grote uitdaging als de grote noodzaak. Zolang apolitisme of antipolitisme blijft steken in een houding van “terugtrekking”, kan de heersende klasse haar hegemonie bestendigen. Zij zal zelfs alles doen om de depolitisering te legitimeren. Zij zal door haar technocratisch discours, haar gepredikt politiek professionalisme en elitarisme, alles in het werk stellen om de uitwendige verhouding staat-bevolking te vervolmaken. Zij zal het levende anti-etatisme als ideologisch wapen hanteren om net deze staatsapparaten af te brokkelen die voor de arbeidersklasse zekere verworvenheden impliceren, of waarin mandatarissen van de arbeidersklasse zekere posities hebben verkregen.


De discussie over a- en antipolitisme, over het belang van de respectieve levenssferen voor de politieke strijd, over de verantwoordelijkheid van de arbeidersorganisaties en -partijen kan maar gevoerd worden in de mate waarin we er ons bewust van blijven dat het het staatsapparaat is waarin de politieke strijd culmineert en moet culmineren. De recente politieke ontwikkelingen in Frankrijk tonen voldoende aan dat het bestaan en het politiek verdedigen van een concreet links globaal alternatief voor het heersende crisisbeleid reeds kan volstaan om de apathie, het anti- of apolitisme te doorbreken. Dat de mogelijkheid dat de “staat” ook “onze” staat kan worden reëel aanwezig blijft en dat de strijd om die staat dan ook een noodzakelijke voorwaarde blijft om met socialistische maatschappijveranderingen ook maar een aanvang te nemen.

We zeggen noodzakelijk, niet voldoende. Een socialistisch alternatief kan er niet mee volstaan “de” sociale verworvenheden te “verdedigen” of een crisisbeleid af te zwakken. Het is een ganse visie en strategie t.a.v. de crisis die moeten worden veranderd. Zolang dezelfde crisisideologie slechts ‘afgezwakt’ of over langere termijn uitgespreid blijft overheersen, kan uiteindelijk de geloofwaardigheid van de rechterzijde alleen maar toenemen, in de mate waarin zij dan inderdaad ‘consequenter’ is, steeds opnieuw de eerste ‘zet’ kan plaatsen.


In dit kader situeert zich tevens een andere opvatting over het ‘algemeen belang’. De sociaaldemocratie heeft dit algemeen belang steeds in sterke mate gekoppeld aan het belang van de staat, aan uitbreiding van de staatsinterventie. De rechterzijde daarentegen komt er steeds openlijker voor uit dat voor haar het “algemeen belang” samenvalt met de belangen van het monopoliekapitaal. Beide visies moeten bestreden worden, want het vormt juist één der hoofdaspecten van de crisis dat staatsapparaat en monopoliekapitaal met elkaar versmelten.

De linkerzijde moet niet slechts de mythe van het algemeen belang doorprikken, zij moet er tegelijk op ideologisch vlak op wijzen dat het de klassebelangen van de arbeiders zijn die een “algemeen belang” en een democratische strijd tegen de crisis gestalte geven.

De vormen van hernieuwde politisering zullen zich in belangrijke mate moeten ontwikkelen op terreinen waar de linkerzijde vaak afwezig was, of waartegenover zij afstandelijk stond mede omdat zij niet onmiddellijk het verband met de klassenstrijd zag. Het komt er dan ook niet zomaar op aan om op deze terreinen ook losweg iets in een partijprogramma te zetten, of op deze terreinen postjes te gaan ambiëren; het gaat erom vooreerst de conflicten op deze terreinen in een vernieuwde visie op de klassenstrijd en op de strijd voor het socialisme te kaderen. De bovengeschetste differentiëring van levens- en betekeningssferen van de bevolking – bron van depolitisering – vormen zowel probleem als oplossing tot het uitbouwen van een linkse strategie en -visie. Een probleem in de mate waarin de linkse politieke visie gericht blijft – en hoort te blijven – op de staat, de instantie bij uitstek waarin de vele maatschappelijke tegenstellingen verdichten, en gesteund blijft – en hoort te blijven – op de arbeidersklasse. Maar een oplossing ook, omdat die differentiëring tegelijk een andere objectieve vorm en een andere visie op het politieke, op de strijd om de macht tot groei doet brengen. Vergeten we niet dat een groot deel van de maatschappelijke differentiëring in levenssferen, de verkaveling van het belangenveld, in ons land beantwoordt aan een evenzo gedifferentieerde en verkavelde aanpak van de daarop betrekking hebbende problematiek (welzijnswerk, consumentenorganisaties, gezinscentra, centra voor seksuele hervorming, sportorganisaties, cultuurverenigingen enz.) door de staatsapparaten, LANGSHEEN DE CONSTRUCTIE VAN DE ZUILEN OM. Er bestaat m.a.w. in ons land wel degelijk een institutioneel conglomeraat van organisaties die op de meest diverse terreinen van het maatschappelijk leven actief zijn, onder de noemer van een politiek-ideologische instantie. De zuilen tenderen ernaar zowel verdelers als samenbrengers te zijn van diverse belangentegenstellingen – vaak onder een valse eenheid – die de politieke betekenis ervan blokkeert. Dit wordt steeds duidelijker aangevoeld aan de basis van die diverse zuilorganisaties zelf, met name in de katholieke zuil. Indien hun verminderde identificatie met de belangen van de zuil-top, gekoppeld kan worden aan een alternatieve gepolitiseerde visie op het geheel van de verkavelde belangengroepen, groeit de mogelijkheid tot een nieuwe politieke visie, tegen de toporganen van de diverse zuilen zowel als tegen de verzuiling zelf. Dit heeft automatisch zijn gevolgen in de staatsapparaten gezien net dáár de verkavelde belangen door zuil-toppen worden gerepresenteerd. Een zeker apolitisme is steeds de dominante bewustzijnsvorm geweest van de arbeidersklasse. De betrokkenheid van de bevolking bij de politieke strijd is nooit zo hoog geweest als ‘maximalistische’ theorieën vaak suggereren. Maar de geschiedenis staat ook vol van momenten van hoge politieke participatie op alle niveaus van de maatschappij, van consequent politiek klassebewustzijn. In het verhogen van de politieke strijdbaarheid speelt het georganiseerde en/of actieve deel van de linkerzijde een centrale rol. Het is haar taak een concreet progressief alternatief gestalte te geven, het is haar taak de “kleine conflicten” in een synthese van tegenmacht te politiseren. Daarvoor is het nodig dat zij de realiteit van de gedifferentieerde leefwereld van de bevolking kent en binnenin de levende strijdvormen de politieke dimensie benadrukt.
A- of antipolitisme zijn geen autonome bewustzijnsvormen; zij vormen een aspect van de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Het komt erop aan die krachtsverhoudingen te verduidelijken en zodoende het a- of antipolitisme te kaderen in de strijd voor een andere politiek, die uiteindelijk “het politieke” een andere gestalte geeft.


Deze tekst kwam tot stand na een discussie tussen Paula Burghraeve, Ludo Cuyvers, Luc Florquin, Dirk Martin, Leo Michielsen, Koen Raes, Dirk Van Damme, Jenny Walry en Jaak Vilrokx.