Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1998, herfst, (nr. 65), jg. 42
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Reeds lang vóór de grote socialistische Oktoberrevolutie van 1917 streed de Communistische Partij van de Sovjet-Unie onder leiding van Lenin voor het wapenen van het proletariaat met kennis en voor de politieke opvoeding ervan. De partij zag hierin de onvermijdelijke voorwaarde voor de voorbereiding op het overnemen van de macht en voor de omvorming van een burgerlijke samenleving tot een socialistische maatschappij, waarin de volksmassa’s op ruime schaal toegang zouden krijgen tot cultuur en onderwijs. Ongetwijfeld werd Lenin in dit streven naar betere volksopvoeding gesteund door zijn echtgenote N.K. Kroepskaja, partijveterane en vooraanstaand Sovjetpedagoge, die na de Oktoberrevolutie deel uitmaakte van het college van het Volkscommissariaat voor Onderwijs.
Lenin schreef in 1895 in zijn artikel Waar denken onze ministers aan? voor het dagblad “Rabotsjeje Djelo”: “De minister (het gaat hier over I.N. Doernowo, de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken onder het tsaristische regime) beschouwt de arbeiders als een kruitvat én kennis en onderwijs als een vonk; de minister is ervan overtuigd dat de ontploffing in de eerste plaats tegen de regering gericht zal zijn wanneer de vonk in het kruitvat springt.” Enigszins ironisch voegt Lenin eraan toe: “Wij kunnen ons het genoegen niet laten ontlopen om hierbij op te merken dat wij het in dit zeldzame geval volledig en onvoorwaardelijk eens zijn met de opvattingen van zijne excellentie.”
Lenin heeft er altijd de nadruk opgelegd dat de verwerkelijking van een culturele revolutie niet het werk is van één dag, maar een langdurig proces. De meest brandende taak ervan was de liquidatie van het analfabetisme onder de volwassen bevolking, de invoering van het algemeen onderwijs voor alle kinderen op de schoolleeftijd, de verhoging van het culturele peil van de arbeiders en de plattelandsbevolking van alle nationaliteiten en de schepping van een waarlijk uit het volk voortgekomen intelligentsia. Het was volgens Lenin noodzakelijk om de school van een wapen voor de klasseheerschappij van de bourgeoisie om te vormen tot een wapen ter vernietiging van deze heerschappij. De school moest de leerlingen een brede algemene ontwikkeling meegeven, op grondslag waarvan een hoog ontwikkelde en van een hoog cultureel peil voorziene jeugd wordt opgevoed, die in staat is om de door de mensheid vergaarde kennis te gebruiken voor de opbouw van het communisme.
Hoe was de situatie vóór de grote revolutie? Volgens de gegevens van de volkstelling van 1891 was er onder de mannen in de leeftijdsgroep van 9 tot 49 jaar 28,4% dat kon lezen en schrijven; bij de vrouwen was dat percentage 16,6%. Meer dan 100 van alle verschillende volkeren die Rusland bewoonden waren vrijwel in hun totaliteit analfabeet (o.a. in Tadzjikistan en Kirgizië). Het voorrevolutionaire Rusland had immers, wat het ontwikkelingspeil betreft altijd één van de laatste plaatsen van Europa ingenomen. Aan de vooravond van de Oktoberrevolutie bezocht 80% van alle kinderen geen enkele school. De overgrote meerderheid van degenen die wel onderwijs genoten verkreeg zijn opleiding slechts binnen het kader van de eerste klassen. De meerderheid van de volwassenen kon dan ook niet lezen en schrijven.
Herhaaldelijk en geruime tijd vóór de Oktoberrevolutie heeft Lenin niet alleen gewezen op het lamentabele gemiddelde ontwikkelingspeil in zijn land, maar ook op de zware verantwoordelijkheid van de regering ter zake. Zo schreef hij in 1913 een ontwerp voor een redevoering voor het optreden van de bolsjewistische afvaardiging naar de Doema. In deze tekst, getiteld Over de politiek van het Ministerie van Volksonderwijs, hekelde Lenin het hoge percentage analfabeten in Rusland en vergeleek dit met de situatie in een aantal andere Europese landen zoals Zweden, Denemarken, Zwitserland en Duitsland, waar het analfabetisme bijna verdwenen was, maar ook met de Verenigde Staten waar de situatie eveneens beduidend beter was. Hij vergeleek ook het onderwijsbudget met dat van andere landen en kwam tot de vaststelling dat dit in België, Engeland en Duitsland twee- tot driemaal groter was dan in Rusland.
Lenin deinsde er in het ontwerp van deze redevoering dan ook niet voor terug om het over “het budget van het Ministerie voor Volksverdomming” te hebben. Hij wees hierbij op de hoge uitgaven voor de politie, het leger en de pachtprivilegies en jaargelden voor de landheren en dit in tegenstelling tot de penibele financiële situatie van de onderwijzers. Als voorbeeld werd hier aangehaald dat een leerkracht in Amerika 966 roebel per jaar verdiende tegenover 371 roebel in Rusland. In dezelfde tekst toonde Lenin ook de schromelijk geringe vertegenwoordiging aan van kinderen van boeren en kleine burgerij op de scholen, terwijl deze twee groepen 88% van de bevolking uitmaakten. Ter illustratie: van de 119.000 leerlingen die in 1913 studeerden aan de gymnasia waren er slechts 18.000 boerenkinderen.
Wanneer op 4 juni 1913 A.J. Badajew onderhavige redevoering vrijwel woordelijk ten gehore bracht bij de beoordeling van het verslag van de budgettaire commissie over de uitgaven van het Ministerie van Volksonderwijs werd hem het woord ontnomen wegens de uitdrukking: “Verdient deze regering dan niet dat het volk haar verjaagt?”
In een tekst Over onze scholen verschenen op 18 december 1913 in Proletarska Pravda, wees Lenin op het grote aantal eenklassige scholen, op de gebrekkige opleiding van de leerkrachten en de ronduit lamentabele toestand van de klaslokalen.
In april 1917 schreef Lenin een nota over “Het materiaal ter herziening van het partijprogramma”. Hierin vinden we een aantal opmerkelijke punten:
- scheiding tussen kerk en staat, maar ook tussen school en kerk; volledige verwereldlijking van de school;
- kosteloze, algemeen verplichte en polytechnische opleiding, die theoretisch en praktisch de grondbeginselen van alle belangrijke takken van de productie bijbrengt, voor alle kinderen van beide geslachten tot aan het zestiende levensjaar;
- een nauw verband tussen onderwijs en maatschappelijk-productieve arbeid;
- verzorging van alle leerlingen met voeding, kleding en leermiddelen op kosten van de staat;
- overdracht van het volksonderwijs in handen van de democratische organen van het plaatselijke zelfbestuur; verhindering van iedere inmenging van de centrale macht in de vaststelling van het schoolprogramma en in de keuze van het onderwijzend personeel; verkiezing van de leraren rechtstreeks door de bevolking zelf en het recht van de bevolking om ongewenste leraren af te zetten;
- een verbod voor de ondernemers om kinderen op de leerplichtige leeftijd (tot het zestiende levensjaar) voor zich te laten werken, beperking van de arbeidstijd van jonge arbeiders (16 tot 20 jaar) tot vier uur en een arbeidsverbod voor nachtdiensten van deze arbeiders in productietakken die schadelijk zijn voor de gezondheid en in de mijnen.
Vanaf de eerste dag dat de macht door het proletariaat was veroverd nam de partij van de bolsjewieken actieve maatregelen voor de organisatie van een nieuw systeem van volksopvoeding. Er werd een Volkscommissariaat voor Onderwijs ingesteld. Aan het hoofd ervan stonden vooraanstaande figuren uit de partij en medestrijders van Lenin: A.W. Loenatsjarski, N.K. Kroepskaja (Lenins echtgenote), M.N. Pokrowski en anderen. Op initiatief van Lenin en onder zijn leiding werden de eerste decreten over de scholen uitgegeven. Op 5 juni 1918 werd door de Raad van Volkscommissarissen het decreet “Over de overdracht in handen van het Volkscommissariaat voor Onderwijs van instellingen van onderwijs en vorming en instellingen van alle instanties” aanvaard. Dit decreet was het begin van een nieuw staatssysteem voor de opvoeding van het volk.
Op 28 augustus 1918 werd het eerste Alrussische Congres voor het Onderwijswezen gehouden. In zijn redevoering stelde Lenin dat de school onder het oude regime een instrument was dat de kapitalisten volgzame knechten en flinke arbeiders bezorgde, en dat de oorlog had aangetoond hoe de wonderen van de moderne techniek geleid hadden tot de vernietiging van miljoenen arbeiders en tot een onmetelijke verrijking van de profiterende kapitalisten. De school onder het nieuwe regime moest een socialistische school worden, “waar kennis en wetenschappen ophouden een zaak van bevoorrechten te zijn en ophouden het materiaal te verschaffen dat de posities van de rijken en de uitbuiters versterkt.” In plaats daarvan moest de school een werktuig worden voor de bevrijding van de werkende mensen en de uitgebuitenen.
Een decreet dat op 10 december 1918 door de Raad van Volkscommissarissen werd aanvaard stelde een telling voor van de hele geletterde bevolking, waarbij de goede lezers zouden worden geselecteerd om ze te organiseren in groepen die in de eerste plaats “de ongeletterde bevolking moesten inlichten over alle maatregelen van de regering en in de tweede plaats mee dienden te werken aan de politieke ontwikkeling van de hele bevolking in het algemeen.”
Het decreet van 26 december 1919 “Over de liquidatie van het analfabetisme onder de bevolking van de Russische Federatie” dat door Lenin werd ondertekend en dat als doel had om de bevolking van de republiek de mogelijkheid te geven tot bewuste deelname aan het politieke leven, verplichtte iedereen op de leeftijd tussen 8 en 50 jaar die niet kon lezen of schrijven dit alsnog te leren, hetzij in het Russisch, hetzij in zijn moedertaal, al naar wens.
In een toespraak gehouden op 2 oktober 1920 tijdens het derde Alrussische Congres van de Communistische Jeugdbond van Rusland, riep Lenin alle leden (400.000 in totaal) op om hun steentje bij te dragen tot de uitroeiing van het analfabetisme.
Lenin was er zich ook ten volle van bewust dat niet alles van een leien dakje zou lopen. Hij wees echter ook op de noodzakelijke maatregelen. Dit bleek duidelijk uit een rede gehouden tijdens de Alrussische Conferentie der Comités voor Politieke en Culturele Voorlichting bij de gouvernement- en districtsafdelingen voor Volksopvoeding op 3 november 1920:
“Wij staan niet op het utopische standpunt dat de werkende massa’s al zouden zijn voorbereid op de socialistische samenleving. Wij weten op grond van betrouwbare gegevens uit de hele geschiedenis van het proletarische socialisme dat dit niet waar is en dat alleen de grote industrie, de stakingsstrijd en de politieke organisatie scholing voor het socialisme geven...
De belangrijkste taak van de werkers in het onderwijssysteem en in de communistische partij, als voorhoede van de strijd, is de opvoeding en de scholing van de werkende massa’s te bevorderen, zodat de oude gewoonten en zeden van de eigenaars, die diep tot de brede massa’s zijn doorgedrongen, worden overwonnen...
De leraren in het onderwijssysteem, werden vroeger in een geest van burgerlijke vooroordelen en gewoonten grootgebracht, in een geest die vijandig tegenover het proletariaat stond. Zij hadden absoluut geen contact met het proletariaat. Nu moeten we een nieuw leger van opvoeders en leraren vormen, dat met de partijen met de ideeën daarvan hecht verbonden moet zijn, van haar geest moet doordrongen zijn...
De erfenis van de kapitalistische cultuur, waarvan de gebreken nog aan de massa’s der leraren kleven mag ons er ondertussen niet van weerhouden om deze leraren te winnen als medewerkers bij het politieke voorlichtingswerk, want zij beschikken over de kennis zonder welke wij ons doel niet zullen kunnen bereiken...”
Tijdens het Tweede Alrussische Congres van de Comités voor de Politiek-Culturele Voorlichting op 17 oktober 1921 uitte Lenin zijn ongenoegen over de tot dusver bereikte resultaten:
“Het is niet genoeg om het analfabetisme te liquideren, buiten dat moet men ook de Sovjeteconomie opbouwen, en daarbij komt men niet ver als men alleen maar beschikt over de kennis van lezen en schrijven. Wij hebben een onvergelijkelijk veel hoger cultureel peil nodig.”
Een Commissie ter Zuivering van de partij werd in het leven geroepen, die de opdracht kreeg zo’n 100.000 à 200.000 communisten uit de partij te gooien omdat “zij niet alleen niet de kunst verstaan om te strijden tegen sleur en omkoopbaarheid, maar de strijd daartegen zelfs belemmeren.”
Volgens Lenin hadden de gouvernementscomités voor Politiek-Culturele Voorlichting de taak om drie hoofdvijanden te bestrijden:
1) de communistische hoogmoed (denken dat alles kan geregeld worden via communistische decreten, m.a.w. de bureaucratie);
2) het analfabetisme (zolang dat bestaat zijn er alleen maar geruchten, geklets, sprookjes en vooroordelen, maar geen politiek);
3) de omkoopbaarheid (dan ontbreekt de fundamentele voorwaarde om aan politiek te doen).
Een tabel uit het dagboek van Lenin toont aan dat de bestrijding van het analfabetisme aanvankelijk erg moeizaam verliep.
Lezen en schrijven konden:
per 1000 mannelijke inwoners |
per 1000 vrouwelijke inwoners |
per 1000 personen van de totale bevolking |
|||||||||
1897 | 1920 | 1897 | 1920 | 1897 | 1920 | ||||||
Europees Rusland | 326 | 422 | 136 | 255 | 229 | 330 | |||||
Noord-Kaukasus | 241 | 357 | 56 | 215 | 150 | 281 | |||||
Siberië (West) | 170 | 370 | 46 | 134 | 108 | 118 | |||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Lenin noemde de vooruitgang in vergelijking met de tsaristische tijd dan ook veel te langzaam. De maatregelen lagen volgens hen voor de hand: er mocht niet worden besnoeid op de uitgaven van het Volkscommissariaat van Onderwijs, maar op andere terreinen, zodat de vrijgekomen sommen gebruikt zouden kunnen worden voor de opheffing van het analfabetisme. Lenin pleitte dan ook voor een betere organisatie van het onderwijssysteem en voor een beduidende verbetering van de materiële positie van de onderwijzers en leraren.
Lenin ijverde ook voor nauwere contacten tussen de stedelijke en de plattelandsbevolking door middel van “stadscellen”, die welbepaalde delen van het platteland kregen toegewezen met de bedoeling een culturele doorstroming opgang te brengen.
Lenin heeft ongetwijfeld een cruciale rol gespeeld in de politiek-culturele ontvoogding van zijn volk. Hij heeft de hoekstenen gelegd voor een evolutie die ná zijn overlijden in 1924 heeft geleid tot een spectaculaire vooruitgang op onderwijsgebied in de Sovjet-Unie. In een tijdspanne van ongeveer 50 jaar verdween het analfabetisme nagenoeg volledig en werd de uitbouw van een hoogwaardig onderwijsaanbod een feit. Zo telde men in 1972 in de Sovjet-Unie 184.000 algemeen vormende scholen, 4260 middelbare technische scholen, 811 universiteiten en instituten en 5476 instellingen en scholen voor technische of beroepsopleidingen. Bovendien was er een evenwicht ontstaan in het onderwijspeil onder de bevolking van alle nationaliteiten die de USSR bewoonden.