Nicos Poulantzas

Het probleem van de kapitalistische staat


Geschreven: 1969
Bron: Recht en kritiek 3/75, kwartaalschrift SUN
Vertaling: Hugues C. Boekraad
Deze versie: Spelling en punctuatie
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2005


Het onlangs gepubliceerde werk van Ralph Miliband, De Staat in de kapitalistische maatschappij,[1] is in vele opzichten van kapitaal belang. Het boek is zeer substantieel en kan niet behoorlijk in een paar bladzijden worden samengevat. Ik kan de lezing ervan niet genoeg aanbevelen. Ik zal me hier beperken tot een paar kritische opmerkingen, in de overtuiging dat alleen kritiek de marxistische theorie vooruit kan helpen. Want in vergelijking met andere theoretische problematieken ligt het specifieke karakter van het marxisme in de mate waarin de marxistische theorie zichzelf juist bij haar eigen fundering de middelen verschaft voor haar eigen interne kritiek. Laat ik beginnen met duidelijk te stellen, dat mijn kritiek niet ‘onschuldig’ zijn zal. Omdat ik zelf in mijn boek Pouvoir Politique et Classes Sociales[2] over het vraagstuk van de staat heb geschreven, zullen deze opmerkingen voortvloeien uit de daarin weergegeven epistemologische standpunten, die van die van Miliband verschillen.

Allereerst een enkel woord over de fundamentele verdiensten van Milibands boek. De theorie van de staat en van de politieke macht is - op enkele zeldzame uitzondering na, zoals Gramsci - in het marxistisch denken verwaarloosd. De oorzaken van dit verzuim verschillen al naargelang de verschillende fasen van de arbeidersbeweging. Bij Marx zelf is deze lacune, overigens meer schijn dan werkelijkheid, vooral toe te schrijven aan het feit dat zijn primaire theoretische object de kapitalistische productiewijze was, waarin de economie niet slechts de rol van determinant in laatste instantie, maar ook de dominante rol vervult - terwijl Marx er voor wat bijvoorbeeld de feodale productiewijze betreft op wijst dat de economie ook daarin weliswaar de rol van determinant in laatste instantie vervult, maar dat de dominante rol wordt vervuld door de ideologie in haar religieuze vorm.

Marx concentreerde zich dus op het economische niveau van de kapitalistische productiewijze en behandelde de andere niveaus zoals de staat niet specifiek: hij behandelde deze niveaus slechts voorzover deze uitwerkingen hadden op de economie (bijv. in de passages uit Het Kapitaal over de fabriekswetgeving). Bij Lenin zijn de oorzaken anders: geheel in beslag genomen door de directe politieke praktijk, behandelde hij het vraagstuk van de staat alleen in geschriften, die wezenlijk polemisch waren, zoals Staat en Revolutie, dat niet de theoretische status heeft van enkele andere van zijn teksten, zoals bijvoorbeeld De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland.

Hoe moet men daarentegen verklaren waarom het theoretisch onderzoek van de staat in de IIe en in de IIIe Internationale na Lenin is verwaarloosd? Met de nodige voorbehouden zou ik hier de volgende stelling naar voren willen brengen: het ontbreken van een onderzoek naar de staat vloeide voort uit het feit dat de dominante conceptie van de IIe en IIIe Internationale werd gevormd door een afwijking, het economisme, dat in het algemeen - zelfs in een links-radicalistische’ of luxemburgistische vorm - gepaard gaat met het ontbreken van een revolutionaire strategie en doelstellingen. Het economisme is namelijk van oordeel dat andere niveaus van de maatschappelijke werkelijkheid, inclusief de staat, louter epifenomenen zijn, die herleid kunnen worden tot de economische ‘basis’. Daardoor wordt een specifiek onderzoek van de staat overbodig. Parallel hieraan is het economisme van mening dat iedere verandering in het maatschappelijk systeem allereerst plaatsvindt in de economie, en dat politieke actie in de eerste plaats op de economie gericht moet zijn. Een specifiek onderzoek van de staat wordt dan andermaal overbodig. Zo leidt het economisme hetzij tot reformisme en ‘trade-unionisme’, hetzij tot vormen van ‘links-radicalisme’ zoals bijvoorbeeld het syndicalisme. Want zoals Lenin heeft aangetoond, het hoofddoel van revolutionair handelen is het veroveren van de staatsmacht, en de noodzakelijke voorwaarde voor iedere socialistische revolutie is de vernietiging van het burgerlijke staatsapparaat. Het economisme en het ontbreken van een revolutionaire strategie zijn in de IIe Internationale zeer duidelijk, minder duidelijk daarentegen in de IIIe Internationale. Niettemin bepaalden volgens mij hetzelfde economisme en het ontbreken van een revolutionaire strategie fundamenteel de theorie en praktijk van de ‘stalinistische’ politiek, die vanaf 1928 dominant was in de Komintern. Dit geldt zowel voor de ‘links-radicalistische’ periode van de Komintern tot 1935, als voor de revisionistisch/reformistische periode na 1935. Dit economisme was de oorzaak voor het ontbreken van een theorie van de staat in de IIIe Internationale en deze relatie (economisme/ontbreken van een staatstheorie) is wellicht nergens duidelijker dan in haar analyses van het fascisme - dus precies op het punt waarop de Komintern een dergelijke staatstheorie het meest nodig had. Dit wordt door overwegingen van concrete aard zowel bevestigd als verklaard. Aangezien de belangrijkste symptomen van de stalinistische politiek in de verhoudingen tussen het staatsapparaat en de Communistische Partij van de USSR lagen - symptomen die zichtbaar werden in de befaamde Stalin-Konstitutie van 1936 - is het zeer begrijpelijk, dat het onderzoek van de staat een bij uitstek verboden thema bleef. Gezien deze context draagt Milibands werk bij tot het opvullen van een belangrijke lacune. Zoals steeds wanneer een wetenschappelijke theorie ontbreekt, hebben burgerlijke concepties van de staat en van de politieke macht haast zonder slag of stoot het terrein van de politieke theorie bezet. Milibands boek werkt hier als een katharsis: hij valt deze concepties methodisch aan. Bij zijn onderzoek naar de concrete maatschappijformaties van de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Duitsland of Japan legt hij rigoureus een formidabele hoeveelheid empirisch materiaal op tafel, waarmee hij niet alleen op radicale wijze de burgerlijke ideologieën over de staat ontzenuwt, maar ons bovendien een positieve kennis verschaft, die deze ideologieën nimmer hebben kunnen voortbrengen.

De methode die Miliband heeft gekozen - een rechtstreeks antwoord op de burgerlijke ideologieën door onmiddellijk onderzoek van de concrete feiten - is volgens mij evenwel tevens de bron van de tekortkomingen die m.i. aan zijn boek kleven. Niet dat ik tegen bestudering van het ‘concrete’ zou zijn: integendeel, ik heb dit aspect van het probleem in mijn eigen boek (waarvan doel en object enigszins anders zijn) zelf betrekkelijk verwaarloosd en ben me daarom maar al te zeer bewust van de noodzaak van concrete analyses. Ik ben alleen van mening dat een allereerste vereiste voor elke wetenschappelijke benadering van het ‘concrete’ is: het expliciteren van de epistemologische beginselen van de eigen benadering van dit ‘concrete’. Nu is het van belang op te merken dat Miliband nergens de marxistische staatstheorie als zodanig behandelt, hoewel deze voortdurend impliciet in zijn werk aanwezig is. Hij neemt haar als een soort ‘gegeven’, teneinde te repliceren op burgerlijke ideologieën door de feiten te onderzoeken in het licht van de marxistische staatstheorie. Mijn vaste overtuiging is dat Miliband op dit punt onjuist te werk gaat, want men kan er niet ongestraft van afzien de eigen uitgangspunten expliciet in de vorm van een wetenschappelijk discours weer te geven. Vooral op een gebied als dat van de staatstheorie, waar zoals we zagen een marxistische theorie nog moet worden geconstrueerd. Men krijgt inderdaad de indruk dat, doordat dit ontbreekt, Miliband er vaak toe gebracht wordt burgerlijke ideologieën over de staat aan te vallen, door zich juist op hun terrein te begeven. In plaats van een epistemologische positieverandering door te voeren en deze ideologieën aan de kritiek van de marxistische wetenschap te onderwerpen door aan te tonen dat ze aan de werkelijkheid inadequaat zijn (zoals Marx met name in de Theorien über den Mehrwert doet), lijkt Miliband deze eerste stap over te slaan. De analyses van de moderne epistemologie tonen echter aan dat het onmogelijk is ‘concrete feiten’ eenvoudigweg tegenover begrippen te plaatsen. Deze laatste moeten worden aangevallen met behulp van andere, parallelle begrippen, die gesitueerd moeten worden in een andere problematiek. Want alleen met behulp van deze nieuwe begrippen kunnen de oude noties geconfronteerd worden met de ‘concrete werkelijkheid’.

Laten we een eenvoudig voorbeeld nemen: Miliband valt de gangbare notie ‘plurale elites’ aan, waarvan de ideologische functie de ontkenning van het bestaan van een heersende klasse is, door steunend op de ‘feiten’ hier tegenin te brengen dat deze pluraliteit van elites niet het bestaan van een heersende klasse uitsluit, maar dat de heersende klasse juist uit deze elites is samengesteld.[3] Dit komt dicht in de buurt van Bottomore’s visie op het vraagstuk. Ik nu houd staande dat men, door zo op de tegenstander te repliceren, zich op diens gebied begeeft en zo het gevaar loopt weg te zakken in het moeras van diens ideologische verbeelding, omdat op deze wijze een wetenschappelijke verklaring van de ‘feiten’ ontbreekt. Wat Miliband nalaat, is het noodzakelijk voorstadium van een kritiek van de ideologische notie elite in het licht van de wetenschappelijke begrippen van de marxistische theorie. Was deze kritiek wel doorgevoerd, dan zou duidelijk zijn geweest dat de ‘concrete werkelijkheid’, die door de notie ‘plurale elites’ versluierd wordt - de heersende klasse, de fracties van deze klasse, de hegemoniale klasse, de regerende klasse, het staatsapparaat - slechts begrepen kan worden indien de notie elite zelf is verworpen. Want begrippen en noties zijn nimmer onschuldig, en door in zijn repliek de noties van de tegenstander te gebruiken, legitimeert men deze en staat men toe dat ze blijven voortbestaan. Iedere notie of elk begrip heeft slechts betekenis in het kader van een totale theoretische problematiek, die ze fundeert: als ze uit de problematiek losgemaakt worden en ‘onkritisch’ in het marxisme worden ingebracht, hebben ze absoluut oncontroleerbare uitwerkingen. Op de meest onverwachte momenten duiken ze op en dreigen voortdurend de wetenschappelijke analyse te vertroebelen. In het uiterste geval kan men zonder het te weten en onderhands worden aangetast door de epistemologische beginselen van de tegenstander, d.w.z. door de problematiek die de grondslag is van de begrippen, die niet aan een theoretische kritiek zijn onderworpen, doordat men meende dat deze eenvoudig door de feiten worden weerlegd. Dit is ernstiger: want het gaat dan niet meer louter om externe noties, die in het marxisme ‘ingebracht’ worden, maar om beginselen die de toepassing van de marxistische begrippen zelf dreigen aan te tasten.

Is dit bij Miliband het geval? Ik geloof niet dat de door hem gevolgde methode tot zulke vergaande consequenties heeft geleid. Niettemin blijft het waar dat Miliband zich naar mijn mening soms al te zeer laat beïnvloeden door de methodologische beginselen van de tegenstander. Waaruit blijkt dit? Heel in het kort zou ik willen zeggen dat dit zichtbaar wordt in de moeilijkheden die Miliband heeft om de sociale klassen en de staat als objectieve structuren te begrijpen, en hun verhoudingen als een objectief systeem van wetmatige verbindingen: een structuur en een systeem, waarvan de actoren, ‘de mensen’, in de woorden van Marx de ‘dragers’ (Trager) zijn. Miliband wekt voortdurend de indruk dat sociale klassen of ‘groepen’ voor hem op de een of andere manier te herleiden zouden zijn tot interpersoonlijke relaties, dat de staat te herleiden zou zijn tot interpersoonlijke relaties tussen de leden van de verschillende ‘groepen’ die het staatsapparaat vormen, en tenslotte dat de relatie tussen de maatschappelijke klassen en de staat zelf te herleiden zou zijn tot interpersoonlijke relaties tussen de ‘individuen’ waaruit sociale groepen bestaan en de ‘individuen’ waaruit het staatsapparaat bestaat.

In een eerder in New Left Review[4] verschenen artikel heb ik aangegeven dat deze conceptie naar mijn mening voortvloeit uit een problematiek van het subject, die voortdurend repercussies heeft gehad in de geschiedenis van het marxistisch denken. Volgens deze problematiek worden de actoren van een maatschappijformatie, de ‘mensen’, niet beschouwd als de ‘dragers’ van objectieve instanties (zoals bij Marx), maar als het oorsprongsbeginsel van de niveaus van het maatschappelijke geheel. Dit is een problematiek van de sociale actoren, van individuen als de oorsprong van het maatschappelijk handelen: sociologisch onderzoek leidt dan tenslotte niet tot de bestudering van de objectieve coördinaten, die de verdeling van de actoren in maatschappelijke klassen en de tegenspraken tussen deze klassen bepalen, maar tot het zoeken naar finale verklaringen, waarvan de gedragsmotieven van de individuele actoren de grondslag vormen. Dit is, zoals bekend, een van de aspecten van de problematiek zowel van Weber als van het huidige functionalisme. Wanneer men deze problematiek van het subject in het marxisme overbrengt betekent dat uiteindelijk dat men de epistemologische beginselen van de tegenstander aanvaardt en het gevaar loopt zijn eigen analyses te ontkrachten.

Laten we nu enige concrete thema’s van Milibands boek in het licht van deze vooropmerkingen onderzoeken.

1. Het onjuiste probleem van het managerskapitalisme

Het eerste probleem dat Miliband zeer correct bespreekt, is dat van de heersende klasse, in de vorm van een repliek op de gangbare burgerlijke ideologieën van het managerskapitalisme (managerialism). Volgens deze ideologieën heeft de huidige scheiding tussen particuliere eigendom enerzijds en beheer anderzijds ertoe geleid dat de economische macht van de ondernemers op de managers zou zijn overgegaan. De laatsten hebben geen belangen als eigenaars in de strikte zin van het woord en jagen daarom geen winst na als hun doel - met andere woorden: niet winst is de beweegreden van hun gedrag, maar groei of ontwikkeling. Vanaf het moment dat de heersende klasse hier door het winstbejag wordt gedefinieerd, en dit winstbejag voor de leiders van de economie niet meer karakteristiek is, bestaat de heersende klasse zèlf niet meer: we worden nu geconfronteerd met een ‘pluraliteit van elites’, waarvan de managers er één zijn. Wat is Milibands antwoord hierop?[5] Hij vat deze ideologieën letterlijk op en keert hun argumenten tegen henzelf: managers jagen wel winst na als doel van hun handelen, want zo werkt het kapitalistische systeem. In hun streven naar particuliere winst maken ze tevens deel uit van de heersende klasse, want volgens Marx - aldus Miliband - is de contradictie van het kapitalistische systeem ‘de tegenstelling tussen het steeds maatschappelijker karakter van het kapitalisme en het voortbestaan van de privé-doeleinden ervan’.[6]

Terwijl hij niet uitsluit dat er bepaalde managementdoeleinden bestaan die relatief verschillen van die der eigenaren, beschouwt Miliband de managers als één van de onderscheiden economische elites waaruit de heersende klasse bestaat.

Ik acht dit een verkeerde manier om het probleem weer te geven. Allereerst is voor Marx de gedragsmotivatie, in casu het winstbejag als ‘doel van het handelen’, in geen enkel opzicht een onderscheidend criterium voor de vraag of iemand deel uitmaakt van de klasse der kapitalisten. Er kunnen immers best kapitalisten bestaan die niet door winst worden gemotiveerd, precies zoals er niet-kapitalisten zijn (bijvoorbeeld de kleinburgerij in de productie op kleine schaal) die integendeel juist wèl zulk een motivatie hebben. Marx’ criterium is de objectieve positie in de productie en de eigendom van de productiemiddelen. Men herinneren zich dat zelfs Max Weber moest erkennen dat de kapitalist niet door ‘de verlokking van de winst’ gedefinieerd wordt. Voor Marx is winst niet een gedragsmotivatie - zelfs al zou zij door het systeem ‘opgelegd’ worden - maar een objectieve categorie die een deel van de gerealiseerde meerwaarde aanduidt. Op dezelfde wijze is de fundamentele tegenspraak binnen het kapitalistische systeem volgens Marx in het geheel niet een tegenspraak tussen het maatschappelijke karakter en de ‘privé-doeleinden’ ervan, maar een contradictie tussen de vermaatschappelijking van de productiekrachten en hun particuliere toe-eigening. De karakterisering van het bestaande maatschappijsysteem als kapitalistisch hangt dus in genen dele af van de gedragsmotivaties van de managers. Voorts: om de klassenpositie van de managers te karakteriseren is het niet nodig naar hun gedragsmotivaties te verwijzen, maar moet men enkel en alleen hun positie in de productie en hun verhouding tot de eigendom van de productiemiddelen in aanmerking nemen. Met betrekking tot dit punt hebben zowel Bettelheim als ik opgemerkt dat het noodzakelijk is bij Marx twee betekenissen van de term ‘eigendom’ te onderscheiden: nl. formeel-juridische eigendom, die niet hoeft te berusten bij de ‘individuele’ kapitalist, en de economische eigendom of werkelijke toe-eigening, die de enige echte economische macht is.[7] Deze economische eigendom, die voorzover het de klassendeling betreft de enig belangrijke is, berust we degelijk nog steeds bij het kapitaal. Daarvan oefent de manager alleen maar een gedelegeerde functie uit.

Vanuit dit gezichtspunt vormen de managers als zodanig geen onderscheiden fractie van de kapitalistische klasse. Door zich te baseren op het niet ter zake doende onderscheid in gedragsmotivaties wordt Miliband ertoe gebracht de managers te beschouwen als een afzonderlijke ‘economische elite’. Hierdoor schrijft hij hun niet alleen een gewicht toe dat hun niet toekomt, maar belet hij zich tevens te zien wat wel van belang is. Want waar het in feite om gaat, zijn niet de verschillen en relaties tussen ‘economische elites’ die gebaseerd zijn op uiteenlopende doelen, maar iets waarover Miliband vrijwel niets zegt, nl. de verschillen en relaties tussen de kapitaalfracties. Het probleem betreft niet een pluraliteit van ‘economische elites’ maar de fracties binnen de klasse der kapitalisten. Kan een marxist ten tijde van het imperialisme stilzwijgend voorbijgaan aan de bestaande verschillen en relaties tussen het ‘compradore’ monopoliekapitaal, het nationaal monopoliekapitaal, het niet-monopoliekapitaal, het industrieel of het financieel kapitaal?

2. Het vraagstuk van de bureaucratie

Het volgende probleem dat Miliband - alweer correct - aan de orde stelt, betreft de verhouding tussen de heersende klasse en de staat. Ook hier benadert Miliband het vraagstuk door de burgerlijke ideologieën rechtstreeks te weerleggen. Deze ideologieën beamen de neutraliteit van de staat die het algemeen belang vertegenwoordigt ten opzichte van de uiteenlopende belangen van de ‘burgerlijke maatschappij’. Sommigen (Aron bijvoorbeeld) beweren dat de kapitalistische klasse in kapitalistische maatschappijen nooit echt geregeerd heeft, in die zin dat zijn leden slechts zelden direct deelnamen aan de regering. Anderen beweren dat de leden van het staatsapparaat, de ‘staatsfunctionarissen’, tegenover de belangen van maatschappelijke groepen neutraal staan. Wat is nu de algemene lijn van Milibands antwoord op deze ideologieën? Ook hier wordt hij ertoe gebracht een standpunt in te nemen dat het omgekeerde is van deze ideologieën, om hun argumenten tegen henzelf te keren. Hij doet dat op twee manieren. Allereerst bewijst hij dat de leden van de kapitalistische klasse in werkelijkheid dikwijls rechtstreeks hebben deelgenomen aan het staatsapparaat en de regering.[8] Als hij de relatie tussen de leden van het staatsapparaat en de heersende klasse heeft aangetoond, laat hij vervolgens zien dat a) de leden van de ‘top’ van het staatsapparaat qua sociale afkomst uit de heersende klasse afkomstig zijn en b) er persoonlijke banden qua invloed, status en milieu tot stand gebracht worden tussen de leden van de heersende klasse en die van het staatsapparaat.[9]

Ik wil niet de waarde van Milibands analyses betwisten, die mij integendeel van groot belang lijken vanwege hun demystificerend karakter. Maar hoewel op zichzelf juist lijkt de door Miliband gekozen aanpak mij desondanks niet de meest zinvolle. Ten eerste omdat directe deelname van de leden van de kapitalistenklasse aan het staatsapparaat en de regering, zelfs daar waar ze bestaat, niet de meest belangrijke kant van de zaak is. De verhouding tussen de burgerlijke klasse en de staat is een objectieve verhouding. Dit betekent dat als de functie van de staat in een bepaalde maatschappijformatie en de belangen van de heersende klasse in deze formatie samenvallen, dit het geval is op grond van het systeem zelf: de directe deelname van leden van de heersende klasse aan het staatsapparaat is niet de oorzaak maar het gevolg, en bovendien een veranderlijk en toevallig gevolg van deze objectieve overeenstemming. Om deze overeenstemming te bewijzen, was het nodig geweest de rol van de staat als een specifieke instantie te expliciteren, als een regionale structuur van het maatschappelijke geheel. Miliband lijkt de rol van de staat echter te reduceren tot het gedrag en het ‘optreden’ van de leden van het staatsapparaat.[10] Als Miliband eerst had aangetoond dat de staat nu juist de factor is die zorg draagt voor de cohesie van een maatschappijformatie en de factor die zorgt voor de reproductie van de productievoorwaarden van een systeem dat zelf de heerschappij van de ene klasse over de andere bepaalt, dan zou hij duidelijk hebben gezien dat de deelname van deze klasse aan de regering, of deze nu op directe of indirecte wijze geschiedt, niets aan de zaak verandert. In het geval van de kapitalistische staat kan men inderdaad nog verder gaan: men kan stellen dat de kapitalistische staat de belangen van de kapitalistische klasse pas dan het best dient, indien de leden van deze klasse niet rechtstreeks aan het staatsapparaat deelnemen. Met andere woorden, als de heersende klasse niet de politiek regerende klasse is. Dit is de precieze betekenis van Marx’ analyses van het negentiende eeuwse Engeland en het Bismarckiaanse Duitsland, om nog maar te zwijgen van het bonapartisme in Frankrijk. Dat is ook wat Miliband zelf lijkt te suggereren, waar hij de sociaaldemocratische regeringen analyseert.[11]

We komen nu aan het probleem van de leden van het staatsapparaat, dat wil zeggen van het leger, de politie, de rechterlijke macht en de bestuurlijke bureaucratie. De hoofdlijn van Milibands betoog is de poging de relatie aan te tonen tussen het gedrag van de leden van het staatsapparaat en de belangen van de heersende klasse, door te laten zien dat ofwel de ‘topfunctionarissen van de staat’ sociaal afkomstig zijn uit de heersende klasse, ofwel dat de leden van het staatsapparaat uiteindelijk door persoonlijke banden één worden met deze klasse.[12] Zonder dat zij onjuist is, blijft deze benadering toch slechts descriptief. Belangrijker is naar mijn mening, dat zij ons belemmert het specifieke probleem van het staatsapparaat te onderzoeken: het probleem van de bureaucratie. Volgens Marx, Engels en Lenin vormen de leden van het staatsapparaat, die men gewoonlijk de ‘bureaucratie’ in algemene zin noemt, een specifieke sociale categorie - niet een klasse. Dit betekent dat, hoewel de leden van het staatsapparaat wat betreft hun klassenoorsprong tot verschillende klassen behoren, zij functioneren volgens een specifieke interne eenheid. Hun klassenoorsprong - klassensituatie - treedt op de achtergrond in verhouding tot wat hen verenigt - hun klassenpositie: dat wil zeggen het feit dat zij nu juist behoren tot het staatsapparaat en dat hun objectieve functie de verwezenlijking van de rol van de staat is. Op zijn beurt betekent dit, dat de bureaucratie als specifieke en relatief ‘verenigde’ sociale categorie de ‘functionaris’ is van de heersende klasse, niet vanwege haar klassenoorsprong die uiteenlopend is, noch vanwege haar persoonlijke relaties met de heersende klasse, maar vanwege het feit dat haar interne eenheid resulteert uit haar verwezenlijking van de objectieve rol van de staat. De totaliteit van deze rol zelf valt samen met de belangen van de heersende klasse.

Hieruit vloeien belangrijke consequenties voort voor het befaamde probleem van de relatieve autonomie van de staat met betrekking tot de heersende klasse, en dus voor het al even beroemde vraagstuk van de relatieve autonomie van de bureaucratie als een specifieke sociale categorie met betrekking tot die klasse. Binnen het marxisme bestaat een lange traditie die de staat louter als een werktuig of instrument heeft beschouwd, dat naar willekeur door de heersende klasse kan worden gemanipuleerd. Ik wil niet beweren dat Miliband in deze val loopt, die het onmogelijk maakt de complexe mechanismen van de staat in zijn verhouding tot de klassenstrijd te verklaren. Niettemin, als men de verhouding tussen staat en heersende klasse in de sociale afkomst van de leden van het staatsapparaat en hun interpersoonlijke relaties met de leden van deze klasse lokaliseert, zodat de bourgeoisie bijna fysiek deel uitmaakt van het staatsapparaat, dan kan men de relatieve autonomie van de staat met betrekking tot deze klasse niet meer verklaren. Toen Marx het bonapartisme de ‘godsdienst van de bourgeoisie’ noemde, met andere woorden karakteristiek noemde voor alle vormen van de kapitalistische staat, liet hij zien dat deze staat slechts werkelijk de heersende klasse kan dienen, voorzover hij relatief autonoom is ten opzichte van de verschillende fracties van deze klasse, juist om in staat te zijn de hegemonie van het totaal van deze klasse te organiseren. Het is niet toevallig dat Miliband deze autonomie uiteindelijk slechts erkent in het extreme geval van het fascisme.[13] De vraag die gesteld moet worden is, of de situatie in dit opzicht thans is veranderd: ik geloof van niet en zal daar nog op terugkomen.

3. De afdelingen van het staatsapparaat

Aldus belemmert Milibands benadering hem tot op zekere hoogte het staatsapparaat en de relaties tussen de verschillende afdelingen of ‘delen’ van dit apparaat aan een rigoureuze analyse te onderwerpen. Miliband stelt zorgvuldig vast dat het staatsapparaat niet enkel uit de regering bestaat, maar ook onderscheiden afdelingen omvat zoals het leger, de politie, de rechterlijke macht en het bestuurlijk apparaat. Maar wat bepaalt de relaties tussen deze afdelingen, het respectieve belang en het relatieve overwicht binnen deze onderscheiden afdelingen ten opzichte van elkaar, zoals bijvoorbeeld de relatie tussen parlement en uitvoerende macht, of de rol van het leger of het bestuurlijk apparaat in een bepaalde staatsvorm? Milibands antwoord hierop lijkt het volgende:[14] het feit dat een van deze afdelingen de andere domineert, is op de een of andere wijze direct gerelateerd aan de bovengenoemde ‘externe’ factoren. Dat wil zeggen: dominant is óf de afdeling waarvan de leden - door hun afkomst uit een bepaalde klasse of door hun verbindingen - het nauwst gelieerd zijn met de heersende klasse, óf de afdeling waarvan het overwicht over de andere voortvloeit uit haar direct ‘economische’ rol. Een voorbeeld van het laatste geval zou dan de huidige toenemende betekenis van de rol van het leger zijn, die verband houdt met het tegenwoordige belang van de militaire uitgaven.[15]

Ook op dit punt kan ik het niet volledig eens zijn met Milibands interpretatie. Mijn gezichtspunt is dat het staatsapparaat een objectief systeem van onderscheiden afdelingen vormt, wier relatie een specifieke interne eenheid vormt en in hoge mate een eigen logica kent. Elke bijzondere vorm van de kapitalistische staat wordt aldus gekenmerkt door een bijzondere vorm van relaties tussen zijn afdelingen, en door het overwicht van een of meerdere van zijn afdelingen over de andere: de liberale staat, de interventionistische staat, het bonapartisme, de militaire dictatuur of het fascisme. Maar elke bijzondere vorm van de kapitalistische staat moet in zijn eenheid worden gerelateerd aan belangrijke wijzigingen van de productieverhoudingen en aan belangrijke fasen van de klassenstrijd: concurrentiekapitalisme, imperialisme, staatskapitalisme. Slechts nadat de relatie van een staatsvorm als eenheid, dat wil zeggen als een specifieke vorm van het systeem van het staatsapparaat als geheel, met datgene wat ten opzichte van deze staatsvorm ‘extern’ is, vastgesteld is, kan de respectieve rol en de wederzijdse interne relatie tussen deze afdelingen van het staatsapparaat worden vastgesteld. Een significante verschuiving binnen de dominante afdeling van het staatsapparaat of in de relatie tussen de afdelingen kan niet direct tot stand worden gebracht door de onmiddellijke externe rol van deze afdeling, maar is gedetermineerd door de wijziging van het hele systeem van het staatsapparaat en van zijn vorm van interne eenheid als zodanig: een wijziging die zelf weer resulteert uit de veranderingen in de productieverhoudingen en de ontwikkelingen in de klassenstrijd.

Laten we als voorbeeld het leger in de ontwikkelde kapitalistische landen nemen. Ik ben niet de mening toegedaan dat de ‘onmiddellijke’ feiten van de groei van de militaire uitgaven en de toenemende persoonlijke bindingen tussen industriëlen en het militaire apparaat het rechtvaardigen te spreken van een significante verschuiving van de rol van het leger in het huidige staatsapparaat. Miliband toont trouwens ondanks alles ook zelf ten aanzien hiervan zeer veel reserves. Zulk een verschuiving zou alleen teweeggebracht kunnen worden door een belangrijke wijziging van de staatsvorm als geheel - zonder dat deze noodzakelijk de vorm zou moeten aannemen van een ‘militaire dictatuur’ - een wijziging die niet eenvoudigweg veroorzaakt zou zijn door de toenemende betekenis van de militaire uitgaven, maar door diepgaande wijzigingen in de productieverhoudingen en de klassenstrijd, waarvan de groei van de militaire uitgaven tenslotte slechts het gevolg is. Men zou aldus de relatie van het leger kunnen vaststellen, niet slechts met de heersende klasse, maar met de totaliteit van de maatschappelijke klassen - een complexe relatie die de rol van het leger door middel van een verschuiving in de staat als geheel zou verklaren. Ik geloof dat er geen sprekender bewijs is van deze stelling, in een andere context, dan de huidige ontwikkelingen in Latijns-Amerika.

4. De huidige vorm van de kapitalistische staat

Kunnen we in de huidige fase van het kapitalisme spreken van een wijziging van de staatsvorm? Ik zou deze vraag bevestigend willen beantwoorden, hoewel ik niet geloof dat deze wijziging noodzakelijk in de richting van een overheersende rol van het leger gaat. Ook Miliband schijnt de vraag bevestigend te beantwoorden. Hoe situeert hij de huidige wijziging van de staatsvorm?[16] Als de relatie tussen de staat en de heersende klasse noodzakelijk bestaat uit de ‘interpersoonlijke’ relaties tussen de leden van het staatsapparaat en die van de heersende klasse, is kennelijk de enige benadering die openstaat de argumentatie dat deze relaties nu steeds intenser en nauwer worden, dat de twee praktisch onderling verwisselbaar zijn. Dit is inderdaad de benadering die Miliband volgt. De redenering komt mij echter louter descriptief voor. Zij convergeert in feite met de orthodoxe communistische these van het staatsmonopolistisch kapitalisme, volgens welke de huidige staatsvorm zijn specifieke karakter krijgt door de steeds nauwere interpersoonlijke relaties tussen de monopolies en de leden van het staatsapparaat, door ‘de versmelting van de staat en de monopolies tot één enkel mechanisme’.[17] Elders heb ik uiteengezet waarom en hoe deze these, ogenschijnlijk ultralinks, in werkelijkheid tot het meest verschaalde revisionisme en reformisme leidt.[18] In feite moet de huidige wijziging in de vorm van de staat hoofdzakelijk worden opgespoord en bestudeerd niet in haar eenvoudige uitwerkingen, die trouwens discutabel zijn, maar in diepgaande verschuivingen in de geleding van economie en politiek. Deze wijziging brengt naar het mij toeschijnt geen verandering in de relatieve autonomie van de staat, die nu, zoals J.M. Vincent recentelijk in verband met het gaullisme[19] heeft opgemerkt, slechts andere vormen aanneemt. Kortom, het aanduiden van een of andere bestaande staat als louter de agent van het grootkapitaal lijkt me, letterlijk genomen, aanleiding te geven tot vele verkeerde interpretaties - nu evenzeer als in het verleden.

5. De ideologische apparaten

Tenslotte is er nog een laatste probleem, dat mijns inziens erg belangrijk is, en dat me de gelegenheid geeft verder te gaan dan ik heb gedaan in mijn eigen hierboven aangehaald boek. Ik vraag me namelijk af, of Miliband en ikzelf met betrekking tot een kritieke kwestie niet halverwege halt hebben gehouden. Het betreft de rol van de ideologie in het functioneren van het staatsapparaat, een kwestie die in het bijzonder actueel is geworden sinds de gebeurtenissen van mei-juni 1968 in Frankrijk. De klassieke marxistische traditie van de staatstheorie is het er voornamelijk om te doen de repressieve rol van de staat in het licht te stellen, in de strikte betekenis van georganiseerde fysieke repressie. Er is slechts één belangrijke uitzondering: Gramsci met zijn problematiek van de hegemonie. Miliband legt nu zeer terecht in uitvoerige en uitstekende analyses (Het legitimeringsproces I en II, pp. 179-264 [Nederlandse vertaling, pp. 169-246]) de nadruk op de rol, die de ideologie in het functioneren van de staat en in het proces van politieke heerschappij speelt: zoals ik dit vanuit een ander gezichtspunt in mijn eigen boek heb geprobeerd te doen.

Ik denk echter dat we beiden, om verschillende redenen, halverwege zijn blijven staan. Bij Gramsci was dit niet het geval. Dat wil zeggen: we zijn geëindigd bij de overweging dat ideologie alleen bestaat in de vorm van ideeën, gewoonten of zeden, zonder te zien dat ideologie in de letterlijke zin van het woord belichaamd kan zijn in instituties: instituties die dan juist door het institutionaliseringproces tot het systeem van de staat behoren, terwijl ze toch voornamelijk thuis horen op het ideologische niveau. In het voetspoor van de marxistische traditie gaven wij het begrip staat een beperkte betekenis, door de voornamelijk repressieve instituties te zien als deel uitmakend van de ‘staat’ en instituties met een voornamelijk ideologische rol te karakteriseren als ‘buiten’ de staat, ze situerend in wat Miliband het ‘politieke systeem’ noemt, ter onderscheiding van de staat. [20]

De stelling die ik zou willen poneren is de volgende: het staatssysteem is samengesteld uit meerdere apparaten of instituties, waarvan sommige een voornamelijk repressieve rol vervullen, in de strikte zin van het woord, en andere een voornamelijk ideologische rol. De eerste vormen het repressieve staatsapparaat, d.w.z. het staatsapparaat in de klassieke marxistische betekenis van het woord (regering, leger, politie, rechtbanken en bestuur). De tweede zijn de ideologische staatsapparaten zoals de kerk, de politieke partijen, de vakbonden (met uitzondering natuurlijk van de revolutionaire partij- en vakbondsorganisaties), de scholen, de massamedia (pers, radio en televisie) en, vanuit een bepaald gezichtspunt, het gezin. Dit is het geval ongeacht of zij publiek of privaat zijn - een onderscheiding van een puur juridisch, dus vergaand ideologisch karakter die er in de grond niet toe doet. Dit standpunt is in zekere zin dat van Gramsci, hoewel door hem niet voldoende gefundeerd en ontwikkeld.

Waarom moeten we in het meervoud spreken van de ideologische staatsapparaten, terwijl we over het repressieve staatsapparaat in het enkelvoud spreken? Omdat het repressieve staatsapparaat, de staat in de klassieke marxistische betekenis van het woord, een zeer rigoureuze interne eenheid bezit die rechtstreeks de relatie tussen de verschillende afdelingen van het apparaat beheerst. De ideologische staatsapparaten daarentegen bezitten door hun primaire functie - ideologische inprenting en overdracht - een grotere en belangrijkere autonomie. Hun verwevenheid en relaties met het repressieve staatsapparaat blijken, in vergelijking met de onderlinge verwevenheid van de afdelingen van het repressieve staatsapparaat, te beschikken over een grotere onafhankelijkheid. Waarom spreken we van ideologische staatsapparaten, waarom dienen deze apparaten te worden beschouwd als deel uitmakend van de staat? Ik zal vier belangrijke redenen noemen:

1. Als de staat wordt gedefinieerd als de instantie die de cohesie van een maatschappijformatie in stand houdt en de productievoorwaarden van een maatschappijsysteem reproduceert door het handhaven van een klassenheerschappij, is het duidelijk dat de instituties in kwestie - de ideologische staatsapparaten - precies dezelfde functie vervullen.

2. De mogelijkheidsvoorwaarde voor het bestaan en het functioneren van deze instituties of ideologische apparaten in een bepaalde vorm is het repressieve staatsapparaat zelf. Het moge juist zijn dat hun rol voornamelijk ideologisch is, en dat het repressieve staatsapparaat in het algemeen niet rechtstreeks in hun functioneren intervenieert, niet minder juist is het dat dit repressieve apparaat altijd achter ze staat, ze verdedigt en sanctioneert, en tenslotte, dat hun werking gedetermineerd wordt door de werking van het repressieve staatsapparaat zelf. De studentenbeweging in Frankrijk en elders kan dit voor wat betreft de scholen en universiteiten nu bevestigen.

3. Hoewel deze ideologische apparaten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van het repressieve staatsapparaat een aanzienlijke autonomie hebben, neemt dit niet weg dat zij behoren tot hetzelfde systeem als dit repressieve apparaat. Iedere belangrijke wijziging in de staatsvorm heeft haar weerslag niet enkel op de relaties binnen het repressieve staatsapparaat, maar ook op de relaties tussen de ideologische staatsapparaten onderling en op de relaties tussen deze en het repressieve staatsapparaat. Om deze stelling te bewijzen is het niet nodig het extreme geval van het fascisme aan te voeren: men hoeft slechts te wijzen op de veranderingen van de rol en de relaties van de Kerk, de partijen, de vakbonden, de scholen, de media en het gezin, zowel onderling als met het repressieve staatsapparaat, in de diverse ‘normale’ vormen die de kapitalistische staat achtereenvolgens heeft aangenomen.

4. Tenslotte een laatste reden: volgens de marxistisch-leninistische theorie betekent een socialistische revolutie niet enkel een verschuiving in de staatsmacht, maar moet zij ook het staatsapparaat 'afbreken’, dat wil zeggen radicaal veranderen. Welnu, als men de ideologische apparaten in het staatsbegrip opneemt, is het duidelijk waarom de klassieke marxistische auteurs het - hoewel dikwijls slechts impliciet - noodzakelijk hebben geacht de these van de ‘vernietiging’ van de staat niet enkel van toepassing te verklaren op het repressieve staatsapparaat, maar ook op de ideologische staatsapparaten: Kerk, partijen, vakbonden, scholen, de media en het gezin. Stellig betekent dit - gezien de autonomie van de ideologische staatsapparaten - niet, dat deze alle op identieke manier, dat wil zeggen: op dezelfde wijze of op hetzelfde moment moeten worden ‘afgebroken’ als het repressieve staatsapparaat of zelfs dat ze alle moeten worden afgebroken. Het betekent dat de ‘vernietiging’ van de ideologische apparaten de vernietiging van het repressieve staatsapparaat, waardoor ze in stand worden gehouden, vooronderstelt. Vandaar het illusoire en verkeerde van een zekere actuele these, volgens welke het mogelijk is hier en nu over te gaan tot de ‘vernietiging’ bijvoorbeeld van de universiteit in de kapitalistische maatschappij. Maar het betekent ook dat de komst van een socialistische maatschappij niet kan worden bewerkstelligd door alleen het repressieve staatsapparaat ‘af te breken’ terwijl de ideologische staatsapparaten intact blijven, worden overgenomen zoals ze zijn en enkel van functie veranderen.

Het is duidelijk dat dit vraagstuk ons dichter bij het probleem van de dictatuur van het proletariaat en van de culturele revolutie brengt: maar ik heb de indruk dat het ons verder van Miliband brengt. Ik wil hier echter niet treden in het probleem van de politieke conclusies van het boek van Miliband, waarin hij zichzelf zeer - te - discreet toont: de kwestie blijft open. Ik wil eindigen met te herhalen wat ik in het begin zei: als de toon van dit artikel kritisch is, is dit voor alles een bewijs van de belangstelling, die de boeiende analyses in Milibands boek bij mij hebben gewekt.

_______________
[1] Ralph Miliband, The State in Capitalist Society. Weidenfeld and Nicolson, Londen 1969. Ned. vert.: Ralph Miliband, De Staat in de kapitalistische maatschappij, Utrecht 1973.
[2] Maspero, Parijs 1968.
[3] Miliband, t.a.p., pp. 24 e.v. en p. 47; Ned. vert., pp. 30 e.v. en p. 51.
[4] Nicos Poulantzas, Marxist Political Theory in Great Britain’. In New Left Review nr. 43.
[5] Miliband, t.a.p.
[6] Miliband, t.a.p., p. 34; Ned. vert., t.a.p., p. 39.
[7] Bettelheim, La Transition vers l'Economie Socialiste, en N. Poulantzas, Pouvoir Politique et Classes Sociales, pp. 23 e.v.
[8] Miliband, t.a.p., pp. 48-68; Ned. vert., pp. 52-67.
[9] Miliband, t.a.p., pp. 69-145, vooral pp. 119-145; Ned. vert., pp. 68-138, vooral pp. 114-138.
[10] T.a.p., pp. 68-118; Ned. vert. pp. 68-113.
[11] T.a.p., pp. 96 e.v.; Ned. vert., pp. 94 e.v.
[12] T.a.p., pp. 119-145; Ned. vert., pp. 114-138.
[13] T.a.p., p. 93, Ned. vert., 91.
[14] T.a.p., pp. 119 e.v.; Ned. vert., pp. 114 e.v.
[15] T.a.p., pp. 130 e.v.; Ned. vert., pp. 123 e.v.
[16] T.a.p., vooral pp. 123 e.v.; Ned. vert., pp. 117 e.v.
[17] Zie het verslag van het Colloquium te Choisy-le-Roi over ‘staatsmonopoliekapitalisme’. In: Economie et Politique, speciaal nummer.
[18] N. Poulantzas, Pouvoir Politique et Classes Sociales, pp. 297 e.v.
[19] Les Temps Modernes, augustus-september 1968.
[20] Miliband, t.a.p., pp. 50 e.v.; Ned. vert., pp. 53 e.v.