Geschreven: 1974
Bron: De Internationale, 1974, nr. 1, januari, jg. 2
Deze versie: spelling en interpunctie
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Met het opleven van de klassenstrijd en het aftakelen – voor zover dat nog mogelijk is – van de sociaaldemocratische formaties als politieke kracht in de massabeweging, zien we in heel West-Europa nieuwe groepen op het strijdtoneel komen. Na en door een lange periode van politieke apathie zijn veel acties en veel stromingen zich buiten de bestaande organisaties en structuren aan het ontwikkelen.
Zowel in de directe arbeidersstrijd, waar de wilde staking en de staking met een hoge graad van zelfwerkzaamheid van de “basis” duidelijke tekenen van deze ontwikkeling zijn, als onder nieuwe lagen die niet tot de arbeidersklasse in eigenlijke zin behoren, als studenten, scholieren en dienstplichtigen, is een nieuwe voorhoede tot ontwikkeling genomen.
Voor de opbouw van de revolutionaire organisatie in Europa zijn al deze aspecten van groot belang. De opbouw is in vergaande mate afhankelijk van de uitbreiding van de radicalisatie in de arbeidersorganisaties, in de eerste plaats de vakbonden; van de verdere ontwikkeling van de “jongerenrevolte” en van het betrokken raken bij de strijd van steeds bredere groepen van de bevolking.
West-Europa, en zeker Nederland, kent op het moment een bruisende bron van ongestructureerd links activisme. De hierbij vooroplopende groepen, die we aanduiden met de term “nieuwe voorhoede” staan vaak los van de oude linkse beweging, maar staan wel degelijk in de voorhoede van de klassenstrijd. Daar stellen zij nieuwe problemen aan de orde en openen met kwalitatief nieuwe eisen nieuwe perspectieven. De hele democratiseringsgolf zowel op bedrijfsgebied als onder (hoofdzakelijk) de jongeren is daar een voorbeeld van. Er wordt meer gevraagd dan broodbeleg alleen. De hoge welvaart maakt de verwerkelijking van eisen van zeggenschap over leven en werken voor velen tot een mogelijkheid.
De term “nieuwe voorhoede” wil allerminst zeggen dat wij in deze nieuwe sociale beweging een vervanging zien van de nog steeds bestaande “oude” voorhoede. De arbeidersbeweging heeft op het moment geen politieke voorhoede in de leninistische zin van het woord. De brede beweging die zich sinds een paar jaar ontwikkelt is dat zeker niet. Maar zij vormt wel een politiek meer ontwikkelde laag in de massabeweging en bevat als zodanig de elementen die voor het vormen van de revolutionaire voorhoedepartij van groot belang zijn. Politieke tegenstanders van het trotskisme, die zichzelf graag tot voorhoede proclameren proberen wel met semantische trucs de term “nieuwe voorhoede” zo uit te leggen alsof wij deze bestaande beweging als dé revolutionaire voorhoede van de arbeidersbeweging willen definiëren; zoals diverse studentengroepen zichzelf wel eens graag zien. Wij hebben geen behoefte aan een dergelijke oppervlakkige polemiek. De ingewikkeldheid van het activisme is te groot om het met een paar sjablonen af te kunnen doen.
In dit artikel proberen we een globale analyse te maken van de nieuwe voorhoede. Niet als intellectuele hersengymnastiek, maar als een bijdrage tot de theorievorming voor de revolutionaire beweging. We zien de nieuwe voorhoede als een zeer belangrijk gegeven in de opbouw van de revolutionaire partij. Daarom spitsen we deze analyse ook toe op de politieke kanten, op de organisatievormen en op de groepen die bij het linkse activisme betrokken zijn. We behandelen hier niet die delen van de voorhoede die zich in de eigenlijke arbeidersbeweging bevinden. In de artikelen over de vakbeweging en over de regering Den Uyl in “De Internationale” nummer 3 en 4 is daar al het nodige over gezegd. We nemen deze groepen in de afsluitende synthese natuurlijk wel mee, maar veronderstellen daarbij het in genoemde artikelen gezegde min of meer bekend. Deze inventarisatie blijft noodgedwongen wat te schematisch; de conclusies die eruit getrokken kunnen worden zijn op hun beurt ook weer meer richtlijnen dan strategische lijnen, die tot in de details zijn uitgewerkt. We menen wel dat deze eerste analyse een absolute voorwaarde is voor een zinnige discussie over de nieuwe voorhoede. Op die manier kunnen oplossingen uit politieke armoede (de verschillende soorten “bondgenotenpolitiek”, de panacee van bijna alle linkse organisaties, van CPN via KEN [Kommunistiese Eenheidsbeweging Nederland] tot de Nijmeegse 6 oktobergroep) vermeden worden en kan de revolutionaire beweging een belangrijke stap doen in het vervullen van haar belangrijkste taak: de opbouw van de revolutionaire arbeidersvoorhoedepartij.
Een studentenbeweging die zich min of meer baseerde op de universiteit is in Nederland pas massaal in 1967-68 ontstaan. Voor die tijd waren er wel linkse studentenorganisaties, zoals Politeia, Pericles, en vanaf 1963 de SVB, maar een studentenbeweging zoals we die ook in andere landen zagen was dat nog niet. Toen de massabeweging zich dan, in aansluiting op Provo en de Vietnambeweging, ging groeperen, gebeurde dit binnen de kaders die al bestonden: de SVB en de grondraden.
Opvallend is de geringe invloed van de groepen die een oriëntering op of een band met de officiële arbeidersbeweging voorstonden. Met het opkomen van de studentenmassabeweging verdwenen Politeia en Pericles, hun kaders als individuen in het SVB-milieu achterlatend. De enige organisatie die min of meer een band met de arbeidersbeweging had kunnen vormen, de Socialistische Jeugd, stelde zich afzijdig op van “die studenten”. De SJ zag de studentenbeweging eventueel als mensen waarmee samengewerkt kon worden, niet als een serieus rekruteringsterrein.
Het politieke milieu waar de studentenbeweging (en trouwens de hele “nieuwe voorhoede”) zich ontwikkelde, kende in de jaren zestig een zeer bijzonder klimaat. Als we even afzien van voorlopers als de “ban-de-bommens”, de PSP en kleine comités en groepen (Cuba-bulletin, Angola-Comitee), komt het radicaliseringsproces op gang in het seizoen 65-66. De betrokken groepen zijn hoofdzakelijk studenten, en ook wel middelbare scholieren, leraren, intellectuelen en dergelijke. Deze groepen, op zijn minst ideologisch met een kleinburgerlijke achtergrond – en dat is in Nederland héél kleinburgerlijk – radicaliseren bij een totale afwezigheid van de arbeidersbeweging. Natuurlijk is het niet juist om te beweren dat er tussen 1950 en 1970 niet werd gestaakt. Maar het is wel juist om te zeggen dat er in die periode maar door zeer beperkte groepen uit de arbeidersklasse actie werd gevoerd, veelal buiten elke vorm van organisatie en zeker buiten de massaorganisaties om.
Als we afzien van een uitzonderlijke omstandigheid (de grote bouwstaking van 1960), dan zien we bijna totale rust aan het arbeidsfront. Van 1961 tot en met 1969 komt het vijfjaarsgemiddelde van het aantal stakingsdagen niet boven de 34 duizend per jaar. Op een bevolking tussen de 12 en 13 miljoen Deze cijfers zijn nog aanmerkelijk lager dan die voor de jaren ’50. Voor ’66, ’67, ’68 en ’69 zijn deze vijfjaarsgemiddelden 32, 31, 27 en 22 duizend. Dit betekent dat voor de opkomende radicalisering elk zicht op recente activiteit van de arbeidersklasse ontbreekt. Het is dan ook geen wonder dat deze radicalisering zich volledig buiten de arbeidersbeweging om voltrekt, en dat de vaag-socialistische instelling, bevorderd door de voorbeelden van de Vietnamese en de Cubaanse revoluties, geheel op het ethisch-moralistische vlak blijft. Tot 1969 drijven alle linkse organisaties, zowel de CPN als de kernen van de huidige revolutionaire groepen (links-PSP, trotskisten, maoïsten) op de grote stroom mee, zonder er werkelijk greep op te krijgen of er zelfs maar enige substantiële rekrutering uit te halen. Vaak is het tegendeel het geval, zoals bij de Rode Vlag-groep die de Rode Jeugd kwijt raakt en de trotskisten die verliezen naar de PSP toe en in de studentenbeweging veel vergeefse energie stoppen. Dit alles kan geen toeval meer genoemd worden. Natuurlijk zullen alle marxistische groepen toen fouten gemaakt hebben, de situatie niet goed beoordeeld hebben en wat dies meer zij. Maar in wezen was deze radicalisering nog niet aan politieke organisatie toe. De arbeidersklasse “bestond niet” en daarmee was de noodzaak tot een duidelijke politieke, organisatorische en programmatische oriëntering voor de “nieuwe voorhoede” nog niet aanwezig. De oriëntering van de studentenbeweging tot en met 1969 droeg alle tekenen van dit gebrek aan maatschappelijk perspectief. Voortgekomen uit de enorme explosie van de universiteit sinds 1956, geradicaliseerd door de ontwikkeling van de koloniale revolutie, en gevormd in de afwezigheid van elke arbeidersstrijd, brengt de studentenbeweging veel theoretici nog meer papier en weinig organisatie voort. De SVB, en de door haar gecontroleerde grondraden, zijn niet te onderscheiden van de spontaneïstische studentengroepen in het buitenland. De individuele motivatie gaat boven de politieke, de actievorm boven de inhoud ervan. Daarbij is dan nog de theoretische productie van een authentiek Hollands, dus bekrompen en niet origineel, kaliber.
Deze studentenbeweging wordt in 1968-1969 geconfronteerd met de harde werkelijkheid. Als de massa-acties te maken krijgen met de politie, als de noodzaak blijkt een duidelijker globaal politiek perspectief te ontwikkelen, begint een logisch differentiatieproces. De Maagdenhuisbezetting in Amsterdam was een belangrijke etappe hierin, maar kan beslist niet als enige element worden opgevat. De politieke differentiatie is er een naar de arbeidersbeweging toe. Maar welke arbeidersbeweging? Ondanks de rationalisaties die het kapitaal na de recessie van 66-67 is gaan doorvoeren is de arbeidersklasse nog niet massaal in beweging gekomen. In Amsterdam alleen bestaat een “zichtbaar stuk arbeidersbeweging”, zij het dan in een bureaucratisch misvormde verpakking, de CPN. Als de CPN in 1969 haar sektarische houding ten opzichte van de studentenbeweging laat varen is het begrijpelijk dat een deel van de kaders zich meer op de CPN gaat richten. Het blijft echter bij een minderheid. Pas als in 1970 het echec van de autonome spontane studentenbeweging duidelijk is geworden en als in de herfst van dat jaar de arbeidersklasse op massale wijze acte de présence geeft tijdens de Rotterdamse haven- en metaalstaking, wordt het differentiatieproces voltooid. Die delen van het studentenmilieu, die het meest kleinburgerlijk van afkomst waren en het minst de arbeidersbeweging binnen hun politieke horizon hadden, zoals vooral de katholieke universiteiten en hogescholen, richten zich op wat zij voor de arbeidersbeweging aanzien: de KEN, die tijdens de havenstaking een tijdlang een maximalistische “leidende” rol had gespeeld. In andere delen van het land verdwijnt de studentenbeweging of richt zich op de plannen die door de CPN-sympathisanten naar voren worden geschoven. Ook in Amsterdam bestaat een oppositie tegen deze openlijk reformistische benadering, maar die is zo gebrekkig georganiseerd en zo gespeend van welk politiek inzicht dat ze zich weg laat manoeuvreren. In de zomer van ’71 is deze heroriënteringsfase afgesloten. De KEN scheurt daarna nog sneller dan ze gegroeid is, zodat er momenteel drie groepen zijn die uit de oude KEN voortkomen. Over de huidige KEN komen we dadelijk nog te spreken.
In deze eerste twee fases van de studentenbeweging hebben we dus op het eerste gezicht wonderlijke uitkomsten meegemaakt. Een beweging die nauwelijks weet dat de arbeidersbeweging bestaat richt zich noodgedwongen op dat wat zij er voor aanziet. Ze richt zich niet op de politiek-theoretisch meest samenhangende groepen (de trotskisten, die overigens organisatorisch zeer zwak en politiek verdeeld waren), niet op de groep die de meest serieuze contacten in de revolutionaire arbeidersvoorhoede heeft (waarschijnlijk was dat toen de BNML [Bond Nederlandse Marxist-Leninisten)], maar op een volslagen parodie van het marxisme-leninisme, de oude KEN, en op de meest starre en verdogmatiseerde vleugel van de arbeidersbeweging, de CPN. Doordat de studentenbeweging zich niet van het begin af serieus politiek ontwikkelde, is zij door fasen gegaan die schrille tegenstellingen met elkaar vormden.
De derde fase van de studentenbeweging wordt beheerst door de “politieke vakbonden”. Maar ook op deze regel bestaat een uitzondering, die van Nijmegen, waar de p.v. USN [Unie van Studenten te Nijmegen] een kleine aartsopportunistische minderheid is. Daar bestaat in de vorm van de Socialistische Studenten Bonden nog een soort voortzetting van de oude studentenbeweging. Hoewel deze groepen in 69-71 veel geleerd hebben hoe het niet moet, en daardoor een aantal beperkingen van de oude studentenbeweging hebben weten te overwinnen, lossen zij de contradictie tussen hun bestaan als studentenbond en hun socialistische program op door een vlucht naar voren. De arbeidersklasse moet het zelf doen, de studenten moeten niet gaan opereren als een zelf geproclameerde voorhoede, de eenheid van de socialistische beweging van arbeiders en studenten zal tot stand komen als die socialistisch-revolutionaire arbeidersbeweging zich zelf uit de spontane massa-acties ontwikkelt. Het probleem wordt dus opgelost door het te ontkennen. (Overigens zijn er recent nieuwe ontwikkelingen in de Bonden ontstaan die wellicht een zekere breuk met dit spontaneïsme kunnen gaan betekenen).
De “politieke vakbondformule” is vooral in Amsterdam ontwikkeld. Andere (meest zwakkere p.v.-en volgen de ontwikkeling in Amsterdam, zij het niet direct of zonder varianten. De idee van de politieke vakbond bevat een juist en een onjuist aspect. Het laatste overheerst helaas meestal. Het juiste aspect is het inzicht dat de studentenbeweging ontstaan is op basis van de ontwikkeling van de burgerlijke universiteit en daarom een massabeweging met een potentieel antikapitalistische dynamiek is.
Het onjuiste aspect is de reformistische uitwerking van het “studentenbelang” die hier aan wordt vastgeknoopt. De studenten vormen een sterk heterogeen sociaal milieu, dat in elk geval niet gekenmerkt wordt door één eenduidige klassepositie. Over het algemeen bevinden de studenten zich tussen hun milieu van afkomst (kleinburgerij, middengroepen) en hun toekomst in. Hierdoor is er maar tot op zekere hoogte sprake van een studentenbelang, dat door studentenvakbonden verdedigd kan worden. Vooral waar het gaat om inhoud en vorm van het onderwijs is essentieel de politiek-maatschappelijke keuze die de studentenbeweging doet. Juist op dit punt worden de studentenvakbonden gekenmerkt door op z’n best dubieuze, op z’n slechtst openlijk burgerlijke opvattingen. Ook op de punten van de “materiële” studentenbelangen wordt vaak een reformistisch standpunt ingenomen. Zo is de ASVA [Algemene Studenten Vereniging Amsterdam] tegen integratie van de studentenhuizen in het algemene woningbestand “omdat dat toch de woningnood niet oplost”. Dat verwacht ook niemand. Het gaat erom de geprivilegieerdheid van de studenten als maatschappelijke groep niet te bevorderen, maar juist te bestrijden. Alleen dan is de studentenbeweging een bijdrage tot het versterken van de antikapitalistische beweging in het algemeen.
Dit dubbelzinnige karakter van de p.v.-en, dat nog wordt versterkt door de half als fractie, half in het wilde weg werkende CPN-leden en sympathisanten, geeft aan de ontwikkeling van deze massaorganisatie een vreemd aspect. Aan de ene kant konden zij zich vaak – maar lang niet overal – ontwikkelen tot de enige vorm van de studentenbeweging en speelden daarin een positieve, want mobiliserende en radicaliserende rol. Aan de andere kant proberen de leidende elementen de politisering, onder verwijzing naar het “studentenbelang”, te remmen en betekenen daardoor ook een belemmering op de weg van de verdere ontwikkeling van de p.v.-en. De activisten van de ASVA en aanverwante organisaties zijn meestal nieuwe studenten die de “oude” beweging niet meegemaakt hebben en via deze organisaties op hun beurt aan het radicaliseren gaan. Deze radicalisering veroorzaakt een scherpere politieke opstelling, zonder dat er een fundamentele kritiek wordt gemaakt van het reformistische perspectief. In de huidige fase zien we dan ook een toenemende hoeveelheid wrijvingen, organisatorische moeilijkheden en zo, omdat het er nu niet meer om gaat simpele antwoorden te geven op eenvoudige kwesties (1.000 gulden nooit) maar integendeel de studenten een antwoord zoeken op wezenlijke zaken als de herstructurering en herprogrammering. De nu bestaande situatie geeft daardoor ruimte aan de revolutionairen, binnen het kader van de politieke vakbonden, om in de praktijk een alternatief te ontwikkelen tegenover de reformistische invloeden in de leiding.
Niet voor iedereen is het werk in de massabeweging, het consequent op langere termijn werken onder de werkelijke voorhoede, een oplossing. Een klein deel van de studentenbeweging oriënteert zich nu op de nieuwe editie van de KEN en vormt de basis voor de opzet van de KSB [Kommunistische Studenten Bond] als landelijke organisatie. Toch blijken ook daar de studenten meer kritisch te zijn dan de bedoeling was.
De Rode Tribune deelde althans mee dat er problemen waren rond de “proletarische heropvoeding” van de KSB. Waarmee we op een belangrijk aspect van de KEN komen. In tegenstelling tot de andere revolutionaire groepen heeft de KEN een zeer speciaal karakter ontwikkeld: ze is wel geen “tegenmaatschappij”, maar toch is haar werkzaamheid er sterk op gericht een stelsel van nieuwe zekerheden te scheppen en te handhaven als band tussen haar aanhangers. Dat blijkt in een aantal nieuw geradicaliseerde milieus, zoals sommige sociale academisch, enig succes te hebben. Maar een basis voor een politieke opbouw is het niet. Zodra de KEN/KSB met een nieuw verschijnsel geconfronteerd wordt zal ze er geen antwoord op weten te vinden, of zal ze er scherp over verdeeld raken, met een (volgende) scheuring binnen een paar jaar als resultaat.
Een nieuw fenomeen van de laatste tien jaar is het ontstaan van een zeer groot aantal actiegroepen. Met name in Nederland is het tot een ware explosie van comités, actiegroepen, werkgroepen, wijkgroepen, milieugroepen, raden, centra, etc., gekomen. Het totale aantal actiegroepen kunnen we op het moment op ruim 4.000 schatten, hiervan zijn veel groepen van een zeer kortstondig bestaan, andere functioneren al jaren. Beschouwen we al deze groepen nu tezamen, dan moeten we constateren dat er op zijn minst een 25.000 mensen zich meer of minder actief bezig houden met één of andere belangen- of solidariteitsactie. Dat zo’n grote groep mensen zich, buiten de klassieke organen als politieke partijen en vakbeweging om, bezighoudt met maatschappelijke actie in de breedste zin van het woord is niet van belang ontbloot. Tot op heden is er nauwelijks een systematisch onderzoek naar het fenomeen actiegroepen ondernomen, noch sociologisch, noch politiek, noch wat betreft de doelstellingen, noch wat betreft de respons.[1]
We willen hier proberen een aanzet te geven tot een globaal beeld van het “actiewezen”, haar wortels, doelstellingen en resultaten. Verder maken we een kleine systematische inventarisatie.
Het ontstaan van actiegroepen heeft natuurlijk diverse maatschappelijke oorzaken. Algemeen kunnen we ze echter beschrijven als geboren uit een onvrede, een ongenoegen met een bestaande leefsituatie in de breedste zin. Een ongenoegen dat geen uitweg weet te vinden via de bestaande kanalen van de parlementaire democratie, de bestaande politieke partijen, vakbonden, enz. Deze onvrede strekt zich over een extreem wijd gebied uit; van ethische verontwaardiging over toestanden in binnen- en buitenland tot harde acties tegen kapitalistische misstanden; van onvrede over de gang van zaken in het Lauwerszeegebied via stankoverlast in de Rijnmond tot woede over de Paraguaanse fascisten.
Maar deze onvrede was er natuurlijk altijd al, alleen niet zo geprononceerd naar buiten tredend; en hierin ligt juist het nieuwe van het fenomeen actiegroepen. Het ontstaan komt niet alleen voort uit het niet functioneren via de bestaande politieke partijen en omdat er geen revolutionaire partij bestaat die al deze tendensen kan opvangen. Dat zou te mechanisch zijn en miskent de potenties van deze ontwikkeling.
Het ontstaan van deze groepen is vóór alles een elementair emancipatieverschijnsel dat zich over brede lagen van de bevolking uitstrekt, zowel onder het proletariaat als onder andere lagen, als bijvoorbeeld boeren. Deze emancipatietendens heeft zeer duidelijke maatschappelijke oorzaken. Het zijn in feite dezelfde oorzaken die in de engere productiesfeer de heropleving van de directe klassenstrijd bewerkstelligen.
Men wordt zich bewust van de grote tegenstellingen tussen maatschappelijke mogelijkheden qua productie, welvaart en arbeidsorganisatie en het loonslavenbestaan en de onmondigheid. Juist bij de actiegroepen komen duidelijk (maar niet altijd eenduidig) de “bovenbouwaspecten” geaccentueerder naar voren.
Punten die daarbij een rol spelen zijn de crisis in de katholieke kerk, de Zuid-Amerikaanse priester met zijn eigen revolver in de hand tegenover de klerikale overheid, die zich druk maakt over “de ongeboren vrucht” van een ander. De crisis in de burgerlijke waarheden en idealen ofwel de crisis in de burgerlijke ideologie; de vrijheidsidealen tegenover de onderdrukking; de parlementair-democratische idealen tegenover de directe macht van de concerns. Het tweesnijdende zwaard van de opleidingen en de media; enerzijds middel om de noodzakelijke vakidioten op te leiden en ze thuis (geatomiseerd) voor hun televisie met kleur en geluid in slaap te sussen, anderzijds het steeds hogere niveau van kennis, het grotere vermogen tot abstract redeneren, de veel en veel grotere informatiedichtheid, het kennen van andermans acties, het kennen van andermans strijd en daardoor de mogelijkheid andermans actiemethoden te zien en zelf over te nemen: de vergroting van de formele kennis over de eigen leefsituatie. Dit zijn allemaal oorzaken van het ontstaan op ieder gebied van actiegroepen, die zich voor een bepaalde zaak gaan inzetten.
Een belangrijk aspect bij actiegroepen, dat opvalt, is, buiten het wezenlijke kenmerk van een belangrijke mate van zelfwerkzaamheid, de grote mate van kennis en opgepotte specifieke informatie. Het speurwerk van actiegroepen om achter plannen voor stadssanering, industriële uitbreidingen, bouwplannen van wegen door natuurgebieden, of de rol van buitenlandse belangen te komen, heeft een zeer hoog niveau bereikt. De kennis over de eigen buurt, het eigen milieu of de specifiek ondersteunde verzetsbeweging is enorm.
Het probleem dat zich in dergelijke gevallen voordoet is in hoeverre de activiteit omslaat naar hobbyisme of wel omslaat naar politieke heroriëntering en naar een socialistisch bewustzijn.
Het politieke niveau van de verschillende actiegroepen loopt zeer ver uiteen. Het loopt van “Club van Rome”-angsten tot een echt proletarisch bewustzijn. Eén kenmerk hebben de actiegroepen echter wel gemeen. Zij proberen met hand en tand een zo groot mogelijke groep mensen te interesseren, ongeacht de politieke stellingname. Met name milieu- en saneringsgroepen moeten als basisgroepen, willen ze serieus als medium voor een buurt of wijk kunnen functioneren, een belangrijk deel van de bewoners van zo’n wijk of buurt achter zich hebben. Er zal een duidelijke betrokkenheid van de buurt moeten zijn met de actiegroep; het ideaal van deze groepen is dan ook dat de hele buurt de actiegroep is. Tegenover de aanfluiting van de “inspraak” die de overheid op deze gebieden biedt, is de actiegroep per definitie een open comité waar iedereen meedenkt en meedoet. Dit geeft ook zeer duidelijk de beperkingen aan van de meeste actiegroepen. Ze werken op dit niveau niet politiek differentiërend maar wel al emanciperend. Slechts bij enkele groepen is het tot een duidelijke politieke stellingname gekomen, zoals bij “De Sterke Arm” in de Amsterdamse Dapperbuurt. Veelal gaan de groepen niet verder dan de eis om inspraak, de wil om de overheid te dwingen met hen mee te gaan, o.a. door het geven van het goede voorbeeld, waar bv. de massale schoonmaak-, puinruim- en opknapacties in diverse buurten een uitvloeisel van zijn. Veel minder komt het voor dat er fundamentele kritiek wordt geleverd op de parlementaire democratie zelf, tegen het privébezit van grond, huizen en productiemiddelen. De ervaringen met de parlementaire democratie en met de politieke partijen versterken de tendens tot politiseren zeker niet. Met name de houding van het reformisme, zowel links de CPN als rechts de PvdA spreekt boekdelen. Steeds weer wordt er door deze partijen op het formele punt gehamerd dat de gekozen vertegenwoordigers de verantwoordelijkheid hebben en dat het geven van macht of zelfs inspraak aan buurt- of actiegroepen principieel tegen het democratisch systeem gaat en dus ondemocratisch is. Vooral van de kant van de CPN zijn hierover nogal wat pittige opmerkingen gemaakt. Deze houding versterkt de toch al sterke spontaneïstische houding van de meeste actiegroepen. Een houding die teruggrijpt op een al tamelijk sterke klassieke anarchiserende tendens in de Nederlandse arbeidersbeweging, en zeer scherp afsteekt tegen bv. de Duitse actiegroepen, waar het organisatorische en politieke probleem – gemiddeld genomen – duidelijker gesteld wordt.
De PvdA en CPN hebben natuurlijk volkomen gelijk, basisdemocratie is fundamenteel tegengesteld aan de huidige parlementaire democratie. Voor communisten is de vraag echter niet hoe je deze wil tot zeggenschap aan de basis moet indammen, maar hoe je hem kunt versterken en hoe je hem politiek kunt ontwikkelen. Belachelijk doet dan ook de houding van de CPN aan, met name in de Amsterdamse gemeenteraad (waarin ze twee wethouders heeft en wil houden ), waar ijskoud de vernietiging van hele buurten wordt goedgekeurd (Westelijke eilanden, Nieuwmarkt). Ze gaat zo in tegen zeer sterke en door de bevolking gesteunde actiegroepen (beide buurten zijn oude typische proletarische volksbuurten en zeker niet anticommunistisch); ze steunt een metroplan dat nu al vier keer meer kost dan geraamd, waar maar een 200 bouwvakkers werken , een metro die bovendien dwars door woonbuurten gaat, met het hoofdargument van de werkgelegenheid als primair belang van de arbeidersklasse, ongeacht of het hun werk is hun eigen goedkope woningen te slopen, en het opknappen van oude huizen veel arbeidsintensiever is.
Afgezien daarvan zien we echter wel dat de bestaande politieke partijen zich steeds meer als partij om deze actiegroepen gaan bekommeren (dus niet meer dat individuele leden het contact zijn tussen partij en actiegroep – iets wat bij de PvdA en PSP zeer sterk het geval was en nog is), met name in verkiezingstijd. Door de langere adem die deze partijen hebben, bij een uitputtingsslag als stadssanering is er een langzame vergroting van de invloed van de linkse partijen op de actiegroepen waarneembaar, zonder echter zo groot te worden dat er gesteld kan worden dat er duidelijk gecontroleerde actiegroepen zijn.
Bij derdewereldgroepen ligt het politieke probleem anders; deze groepen hebben over het algemeen een veel kortere levensduur, hoeven niet noodzakelijk een van te voren vast omschreven groep mensen te “bewerken” en zijn dan ook tendentieel meer geneigd tot politisering, zij het dat de beslissende stap over het algemeen individueel genomen wordt.
Zeer globaal kunnen we de actiegroepen in verschillende sectoren indelen: a) de sector die werkzaam is in de directe productiesfeer (kritische vakbonders, etc.), b) de zeer grote sector die actief is in de “welzijnssector” (reproductiesfeer), milieu, sanering, natuurbehoud, c) de solidariteitsgroepen, voornamelijk gericht op de derde wereld, maar ook de antifascistische groepen voor Griekenland, Spanje, etc. In principe horen hier niet bij de koude oorloggroepen, die zich met name bezig houden met Oost-Europese dissenters daar deze niet principieel emancipatorisch werken, zo min als de actiegroepen tegen naaktstranden, e.d., d) de andere groepen, cultureel terrein, leger, onderwijs, vrouwen. Wij zullen ons in deze paragraaf niet bezig houden met de eerste sector; (zie inleiding).
a) Welzijnssector: In deze grootste sector houden de groepen zich primair bezig met de directe belangenbehartiging in het leef-woon klimaat. Zij zijn een eerste spontane stap op een emancipatorische weg. Het begin is bij de meeste groepen apolitiek en zeer beperkt gericht. In deze fase is het vaak nog “de burger die op zijn rechten staat”, terwijl de algemene leuzen zich vooral op het vlak bewegen van het allemaal-de-handen-ineenslaan, zonder controversiële discussies. Duidelijk verschil is er tussen de milieugroepen en de saneringsgroepen. Bij de milieugroepen treffen we veel meer onpolitieke verontruste burgers. Deze groepen strekken zich uit van zeehondenbeschermers tot acties tegen industriële vestigingen. Deze laatste zijn het meest verbonden met wijkgroepen en hebben dan ook vergaand dezelfde eigenschappen. Vgl. het Centraal Actiecomité Rijnmond (CAR) dat in de streek een breed net van afdelingen kent.
In de milieugroepen kan men zo men wil nog een nader onderscheid maken tussen: a) fauna en flora-beschermers-vogelvrienden, landschapbeschermers, e.d. en b) leefmilieubeschermers die zich speciaal op de industriële vervuiling van de woonwijken richten: tegen lawaaioverlast, stankgolven, waterverpesting. Uiteraard lopen deze zeer ver samen en hebben veel raakvlakken. In veel milieugroepen vinden we de “Club van Rome”-ideeën terug, de ethische verontwaardiging van wat “wij” met “de maatschappij” doen en ook de bereidheid om “samen” er wat aan te doen. Politiek is deze tendens dan ook eerder met stromingen als D’66 verbonden dan met het socialisme. De actiegroepen tegen industriële vestigingen worden door de aard van hun actie veel meer geconfronteerd met de gevolgen van de kapitalistische productiewijze zelf. Potentieel kunnen deze groepen zich dan ook eerder – al dan niet verbonden met wijkgroepen – politiek ontwikkelen. Over het bestaande algemene politieke niveau moeten we ons echter geen illusies maken: de ideeën zijn vaak nog een hutspot van alle mogelijke tendensen; en veralgemeende uitspraken doen is dan ook absoluut onmogelijk.
Een tweede belangrijke sector in deze categorie is het grote aantal buurt- en wijkgroepen; formeel zouden hier ook de actiegroepen van boeren toe behoren, die zich bezig houden met acties tegen de gang van zeken bij ruilverkaveling.
In het boek van Beck is een poging gedaan om juist de stadsgroepen nader te analyseren. Ook hier blijken weer de zeer grote verschillen in aanpak en ontwikkeling. Veel is natuurlijk afhankelijk van een bestaande opstandige traditie onder de bewoners. Deze strijdtraditie is in de grote steden klassiek meer aanwezig. Een andere factor is de manier van optreden van de overheid. De zeer ingewikkelde relatie tussen de houding van de overheid en de toch min of meer toevallige structuur van een wijkgroep (al dan niet afhankelijk van een politieke partij, opgezet door doorgewinterde brave burgers of geleid door een actieve harde kern) is een van de directe oorzaken van de politieke ontwikkeling van een buurtgroep.
Systematisch onderzoek hierover is absoluut vereist. Het probleem is bv. dat enerzijds een harde en onwillige houding van een gemeentelijke overheid een felle reactie met een snelle politieke ontwikkeling kan veroorzaken, maar dat anderzijds een serieuze inspraakprocedure voor buurtbewoners een duidelijk emanciperende werking kan hebben, waarom wel inspraak in een buurtprobleem en niet op het werk? Ondanks alle positieve aspecten gaan deze ontwikkelingen natuurlijk niet vanzelf. De meeste eisen van wijkgroepen zijn niet principieel antikapitalistisch of principieel onuitvoerbaar. Vaak gaat het om eisen als: lagere bebouwing, andere wegenstructuur, behoud van een markt, autovrij maken van straten, ook wel kleinere bejaardentehuizen, i.p.v. pakhuizen. Moeilijker wordt het met eisen als: dezelfde buurt voor dezelfde mensen in nieuwe of opgeknapte huizen met lage huren. Juist het huurprobleem kan in saneringswijken het grootste brok dynamiet gaan betekenen. Want met de daar meestal (relatief) lage huren staan de nieuw voorgestelde huren in scherp contrast.
Bij saneringswijkgroepen gaat het om meer dan alleen het opruimen of opknappen van een buurt, de hele discussie over het karakter van stadskernen, de cityvorming, de verhouding woon-werkgebied, het ontstaan van slaapsteden, kortom alle registers van het leven buiten de werktijd worden opengetrokken. Door de buitengewoon slechte ervaringen met de politieke partijen, inclusief PvdA en CPN en met de gemeentelijke overheid, tenderen juist de meest actieve groepen naar een antiparlementair standpunt. Deze ontwikkeling tendeert meestal nogal in spontaneïstische richting (al dan niet onder invloed van de “dien het volk”-ideologie van maoïstische actiegroepen).
Met name in Amsterdam zijn de naweeën van Provo-en kabouterideeën zeer sterk aanwezig. Deze meestal nogal vage ideeën hebben echter allemaal een zeer positief aspect gemeen, nl. de zeer bewuste wil om zoveel mogelijk alle buurt- of wijkbewoners erin te betrekken.
Deze tendens is ook een levensnoodzaak. Door het langdurige “slopende” werk van deze groepen tegen de stroom van gemeentelijke overheden en onwil bij de politieke partijen in, is het voor een actiegroep alleen maar mogelijk te werken als ze een belangrijk deel van de buurtbevolking achter zich weet. De actieve medewerking van een belangrijk deel van de buurtbewoners op zijn beurt betekent dan weer een grotere druk zowel op de gemeentelijke overheden als op de politieke partijen. We zien dan ook dat de politieke partijen steeds meer proberen een greep te krijgen op deze actiegroepen, m.n. de PvdA. De CPN reageert meestal nogal simpel: de partijafdeling is zelf de beste plaats voor acties in buurten, alle acties daar buitenom zijn niet in overeenstemming met de partijafdeling derhalve tegen de partij en dus verwerpelijk. Anderzijds is de CPN op het huurfront wel zeer actief (adviesbureaus, e.d.). Zij heeft hier op verschillende plaatsen de PSP eruit weten te werken. Een belangrijk probleem is hoe de verhouding tussen actieve buurtbewoners met een relatief hoge opleiding ten opzichte van die met een lagere opleiding recht te trekken is.
Uiteraard is dit mede afhankelijk van de bewustwording die de arbeiders/bewoners van een buurt opdoen, in hun werk.
De solidariteitsgroepen zijn over het algemeen tamelijk kortstondige groepen die zich met name op de derde wereld oriënteren. Het individueel verloop is vrij groot en in zekere mate kunnen we bij deze groepen van een zeker doorstromingsinstituut spreken, van een eerste verontwaardiging over onrecht naar een politieke benadering. Het belang van de koloniale revolutie voor de radicalisatie van de jeugd in West Europa is in onze pers al eerder breed uitgemeten. Nu belangrijke delen van de jongerenbeweging zich al op meer politiek terrein bewegen en over het algemeen het inzicht hebben gekregen dat het belangrijkste anti-imperialistisch werk te doen is in West-Europa zelf, blijven de derdewereldgroepen om de zelfde reden belangrijk. Buiten de grote steden (met name universiteitssteden) zijn ze vaak een eerste pool waaromheen jongeren zich politiek kunnen ontwikkelen. Het enorme aantal derdewereldgroepen tot in de kleinste plaatsjes getuigt daarvan. Met name in de deconfessionalisering speelt de solidariteit met de derde wereld een enorme rol. Het is voor veel christenen een hefboom voor een verdere emancipatie. De strijdvaardigheid van veel Zuid-Amerikaanse priesters maar ook het heldhaftig optreden van verschillende geestelijken (niet alleen katholiek) in andere delen van de wereld (Z.O.-Azië, Zuid-Afrika, enz.) geeft een enorm voorbeeld. Deze ontwikkeling is van niet te onderschatten belang omdat zij het begin kan zijn van een bewustwording onder brede lagen van nog onder de (al dan niet dagelijks actieve) invloed van de kerken levende arbeiders.
Uiteraard zijn de politieke niveaus ook hier zeer verschillend, maar langzaam maar zeker komt het begrip door dat men met verkoop van “koloniale waar” (rietsuiker!) eerder de importeur dan het producerende land steunt. De solidariteit met de Zuid-Amerikaanse vakbeweging (CLAT) is wat dat betreft een interessant verschijnsel.
Zeer belangrijk in deze sector zijn de meer permanente organen die langzaam maar zeker een onaantastbare autoriteit hebben gekregen door hun degelijkheid en kracht. Hiertoe behoort m.n. het Vietnam-bulletin. (in een eerdere periode het Cuba-bulletin en nu in mindere mate zijn voortzetting Revolución). Een speciale plaats neemt ook het Angola Comité in, dat als enige comité zich door de jaren heen heeft weten te stabiliseren en versterken.
Al mogen acties op dit gebied vaak in het begin wat vreemd aandoen toch betekent een geslaagde koffieboycotactie een grote aandacht voor de Portugese kolonies in Afrika. Dit werkt buitengewoon gunstig op de algemene anti-imperialistische propaganda. Op humanitaire basis stabiliseren zich in Nederland altijd een enorm aantal acties, wat dat betreft is de collectebus de politieke remplaçant van de aflaat. Waar deze tendens zich weet te mengen met een juiste ondersteuning van de koloniale revolutie, zien we grote successen als het Medisch Comité Nederland-Vietnam. Een tweede groep solidariteitsgroepen bestaat uit de antifascistische comités die de strijd in Spanje, Griekenland, enz., ondersteunen.
Over het algemeen zijn deze groepen directer, logisch, verbonden met de linkse beweging. Zij zijn in tegenstelling tot de derdewereldgroepen meer een product van een min of meer links bewustzijn en een vorm van proletarisch internationalisme. Opmerkelijk is overigens wel dat zij relatief een minder groot aantal mensen en publiciteit weten te mobiliseren dan de derdewereldgroepen. Zeker in vergelijking met bv. België en Frankrijk. Deze groepen worden hier meestal gedragen door de linkse sociaaldemocratie. Daardoor zijn de banden ervan met het nieuwe linkse milieu niet zo sterk. Deze toestand zou kunnen worden toegeschreven aan een in Nederland geringer politiek bewustzijn en aan het ontbreken van een sterk georganiseerde proletarisch-internationalistische traditie.
Afgezien van de reformistische of sektarisch-maoïstische invloeden in het studentenmilieu bestaan er tussen het studentenmilieu en de andere actiegroepen in, nog tientallen actiegroepen, comités en verenigingen die zich met ander werk bezighouden. Zo hebben drie jaar geleden met name de culturele actiegroepen een opgang gekend (notenkraker, (muziek), tomaat (toneel), BBK (beeldende kunsten). Helaas zijn deze groepen na een aantrekkelijke start finaal verdwenen en slechts in de BBK’s is nog wat miniem leven. Successen als met het Reconstructie-team zijn niet meer voorgekomen. Buiten een nog bescheiden opbloei van het politiek toneel (bv. Proloog) wordt hier en daar slechts individueel nog wel wat gedaan.
De Vrouwenbeweging is in Nederland na een eerste stormachtig begin met Dolle Mina behoorlijk in het slop geraakt. Waarschijnlijk in sterke mate door het gebrek aan politieke scholing en inzicht is de vrouwenbeweging verzeild geraakt in de steriele discussies rond het “feminisme”, een stroming die weigert een klassestandpunt in te nemen en in verschillende vormen en graden de hoofdtegenstelling in de maatschappij als die tussen de seksen ziet. In feite dus een begrijpelijke reactie op het fundamenteel karakter van het kapitalisme met zijn suprematie van de mannelijke sekse, maar daarom nog geen politiek perspectief biedend. Een zekere (zelf)kritiek op de revolutionaire organisaties is trouwens hier wel op zijn plaats. De op zijn minst neutrale, zo niet openlijk afwijzend of schampere houding van de revolutionaire beweging ten opzichte van de vrouwenbeweging heeft het opkomen van dit soort stromingen zeker bevorderd.
De Bond voor Dienstplichtigen beweegt zich als duidelijk socialistisch getinte organisatie binnen en buiten de Vereniging Voor Dienstplichtige Militairen. Voortgekomen uit de Bond voor Dienstweigeraars heeft ze een enorme ontwikkeling doorgemaakt en is ze op het moment wat betreft het werk in het leger één van de meest ontwikkelde organisaties in Europa. Juist door de zwakte van revolutionair Nederland heeft de BVD zich zo kunnen ontwikkelen. Veel linkse dienstplichtigen kwamen in de BVD en bleven door gebrek aan een alternatieve revolutionaire organisatie voor niet-militairen rond de BVD hangen. Door deze ontwikkeling heeft de BVD een vrij groot en goed geschoold kader dat zeker een bijdrage kan leveren in de opbouw van een revolutionaire beweging in Nederland. Juist door het hogere niveau voelen BVD’ers de noodzaak voor een revolutionaire arbeiderspartij in Nederland steeds duidelijker. Het feit dat de BVD de politieke discussie met alle revolutionaire en linkse organisaties juist zoekt en daar serieuze samenspraak mee wil is een zeer gunstig verschijnsel. Het BVD-bulletin is ook voor niet-militairen een zeer nuttig orgaan. De BVD is in feite de enige in Nederland die de kennis en de wil heeft om revolutionaire actie in het leger te voeren. Uiteraard kent de BVD als typische doorstromingsorganisatie vele politieke stromingen en zijn zeker alle leden niet even politiek bewust, maar de zeer duidelijke politieke ontwikkeling en de serieuze aanpak beloven veel. Het belang van de actie rond de militaire dienst en de plannen hierover (Peijnenburg) is voor de hele jongerenbeweging zeer groot.
Het Socialistisch Onderwijs Front is in tegenstelling tot de BVD allerminst een goed lopende organisatie. Plaatselijk verschilt het SOF van vaag links, via super maoïstisch tot links intellectueel.
Het succesnummer Marx voor scholieren was een uitstekend begin, hierna is de zaak als landelijke stroming min of meer ingestort. De gang van zaken met het SOF nu wil echter zeker niet zeggen dat dit in de toekomst zo door moet gaan.
Met het radicaliseren van middelbare scholieren en met name met het afstuderen van linkse studenten, die voor een groot deel leraar worden, kan het SOF nog een belangrijke rol gaan spelen. Dit laatste geldt zeker ook voor de indertijd zeer ambitieus opgezette Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders (BWA), die de laatste tijd opmerkelijk veel van zijn schwung heeft verloren. De fusie met het Verbond voor Wetenschappelijke Onderzoekers (indertijd als anti-koude oorlog organisatie opgericht en nog steeds “braaf-links”) zit er wel in. De noodzaak van een samenbundeling van linkse academici is van groot belang voor de ontwikkeling van de socialistische theorie en gerichte actie. Een organisatie als de BWA kan een voorbereidende rol daarin spelen, al moeten we ons op het moment hierover geen illusies maken.
Het gegeven overzicht doet één ding in het oog springen. Als we het hebben over de nieuwe voorhoede, dan gaat het niet om enkele tientallen of enkele honderdtallen mensen. Het gaat om duizenden en nog eens duizenden die op één of ander terrein actief zijn en daarin een gangmakende rol vervullen. Het gaat verder niet om een lokaal bepaalde groep. De beschreven milieus zijn overal in Nederland in beweging. Ook in dit opzicht is deze nieuwe voorhoede verschillend van de oude traditionele voorhoede. Was het actieve en strijdbare deel van de arbeidersklasse tot voor tien jaren nog hoofdzakelijk te vinden in een paar centra als Amsterdam, Zaanstreek, Oost-Groningen en in veel mindere mate de Rijnmond, de in dit artikel beschreven groepen, en trouwens ook de arbeidersvoorhoede in de meer strikte zin van het woord, kennen een landelijke verspreiding.
Voor we tot een nadere synthese komen, lijkt het nuttig om nogmaals ons begrip voorhoede nader te omschrijven. In de inleiding schreven we al dat we er geenszins de leninistische voorhoede(partij) mee bedoelen. Lenin echter gebruikte het begrip voorhoede in nog een betekenis, een betekenis die we hier graag overnemen en tevens enigszins uitbreiden. We bedoelen met voorhoede die delen van de massabewegingen die in de strijd voorop gaan, die van de noodzaak van een vorm van permanentere organisatie overtuigd zijn geraakt, maar die daarom nog niet noodzakelijk tot een revolutionair-proletarisch bewustzijn zijn gekomen. In de arbeidersstrijd zijn dat de leden van stakingscomités, de actieve leden van vakbonden en van andere arbeidersorganisaties (bv. CPN). Wij vinden het weinig zinvol een waterdichte muur op te trekken tussen de voorhoede in de directe arbeidersacties en die in de andere massastrijd. Belangrijkste criteria blijven de mate van bewustzijn, de strijdbereidheid, en de objectieve werking van de betreffende acties. Natuurlijk zien we wel een verschillend belang in de verschillende delen van de brede voorhoede, al naar gelang hun objectieve en subjectieve positie. Op die verschillen komen we hieronder terug. Verder zal het duidelijk zijn dat de revolutionaire en centristische organisaties, die in de betrokken milieus ook deel uitmaken van de voorhoede in brede zin, maar daar zeker niet mee identiek zijn. Het is niet juist om alle politieke activiteit terug te brengen tot die van jezelf (“de enige echte”) plus die van je “concurrenten”. Wij beschouwen het optreden van andere groepen als mede vormgevend aan de nieuwe voorhoede en daarmee deel uitmakend van de objectieve situatie waarin wij ons bevinden. Alleen op die manier is het mogelijk een lijn uit te werken waarmee we in staat zijn onze politieke invloed onder de nieuwe voorhoede te vergroten, zonder daarbij te vervallen in sektarisme.
De sociale samenstelling van de nieuwe voorhoede wordt gekenmerkt door een zeer grote heterogeniteit. Toch kunnen we drie hoofdbestanddelen onderscheiden: jongeren, de nieuwe delen van de arbeidersklasse en de nieuwe voorhoede in de “oude” arbeidersklasse.
Jongeren zijn zeker geen eenduidige sociale categorie; de mate waarin de verschillende groepen jongeren door de radicalisatie van de laatste tien jaar zijn geraakt is ook zeer verschillend. De eersten die in beweging kwamen waren hoofdzakelijk studenten, later ook middelbare scholieren. Van deze beide groepen geldt dat ze grotendeels in de toekomst tot de arbeidersklasse zullen behoren, maar daar op dit moment nog duidelijk vanaf staan. Afkomst en toekomst dekken elkaar vaak niet: de kleinburgerlijke komaf contrasteert met een proletarische toekomst. Door de ten opzichte van het productieproces marginale positie, door de bijzondere situatie in het onderwijs, waar de werkdiscipline minder is dan in de andere maatschappelijke sectoren en door de grotere mogelijkheden tot kennisverwerving van deze groepen zien we dat studenten en scholieren het sterkst geraakt werden door de algemene sociale crisis van de burgerlijke maatschappij (crisis van de ideologie, van de godsdienst, van het gezin, van de gezagsstructuren). Tegelijk zijn deze groepen echter minder geneigd zich duurzaam te organiseren, juist door de grote mate van vrijheid die de burgerlijke maatschappij in Nederland (vaak in tegenstelling tot de toestand in andere landen) toelaat.
De werkende jongeren, die later in beweging kwamen, vormen een soort schakel tussen dit milieu van geradicaliseerde jeugd en de arbeidersklasse. Geraakt door dezelfde problemen als de jeugd in het algemeen zijn zij eerder geneigd tot organisatie en zien we dat de radicalisatie de vorm aanneemt van radicalisatie binnen en van bestaande organisaties. De voormalige katholieke en nu kritische werkende jongeren zijn daar een zeer goed voorbeeld van.
De nieuw geproletariseerde lagen (technici, employees, middenkaders, ambtenaren) behoren vaak in strikte zin al langer tot de arbeidersklasse. Maar de geweldige numerieke ontwikkeling van deze groepen gedurende de laatste 25 jaar en de toenemende mate van gelijkschakeling van hun posities met die van de in het productieproces betrokken arbeiders hebben een sterke ontwikkeling van een eerste klassebewustzijn ten gevolge gehad. Vaak buiten de traditionele organisaties van de klasse om, vaak zelf voortkomend uit de jeugdradicalisering moeten we vooral hier het personeel van de vele actiegroepen zoeken. Natuurlijk is dit geen regel die overal zal opgaan. Maar toch zien we in actiecomités, werkgroepen en wat dies meer zij, deze groepen vaak een belangrijke rol spelen. Sommige buurtgroepen vormen hierop een uitzondering en zijn van meer “oud” proletarische samenstelling.
In dit milieu is de invloed van de traditionele organisatie over het algemeen gering; de CPN constateerde op haar laatste partijconferentie dan ook spijtigjes “In tal van nieuwe industriegebieden en uitgegroeide wooncentra is de georganiseerde invloed van de CPN te gering”. In sommige plaatsen zien we wel dat een klein deel van de nieuw gepolitiseerde jongeren zich bij de CPN aansluiten; maar over het algemeen overheerst, zoals in Amsterdam onder buurt- en actiegroepen de afkeer van de opportunistische en reformistische politiek. Nauw hierop aansluitend is er dan de nieuwe voorhoede in de oude arbeidersklasse. Het lijkt juist om hier een onderscheid te maken tussen die streken waar de CPN traditioneel een massabasis heeft en waar dit niet het geval is. In de eerste houdt de CPN een duidelijk leidende positie en slaagt er zelfs in die hier en daar uit te bouwen. In de laatsten ontwikkelt zich een nieuwe voorhoede in een tamelijk jonge arbeidersklasse. Jong zowel sociaal als qua leeftijdssamenstelling. Deze nieuwe delen van de oude arbeidersklasse komen natuurlijk vooral gemend voor met grote groepen van de nieuwe geproletariseerde lagen. Vooral omdat de nieuwe industrieën vaak zeer modern zijn en een arbeidersklasse scheppen die een andere samenstelling heeft dan de oude, waarin de invloed van de CPN een rol speelt. We hebben al even aangegeven dat er verschillende raakvlakken zijn tussen de verschillende in beweging zijnde milieus. We kunnen een aantal van die raakvlakken, die voor de opbouw van de revolutionaire partij van strategisch belang zijn kort aanduiden. In het oog springt het belang van de werkende jongeren in hun overgangspositie tussen de arbeidersklasse en de jeugd in het algemeen. Hiermee samenhangend kunnen we ook vaststellen dat de sector van het vormingswerk en aanverwanten van zeer groot belang is. Daar is die overgangspositie het duidelijkst en daar is de toegankelijkheid voor de revolutionaire organisatie vaak het grootst.
Ten tweede moet het werk in het leger niet onderschat worden. Het is dubbel belangrijk. In de eerste plaats natuurlijk in de klassieke leninistische traditie van ondermijning van het belangrijkste machtsmiddel van de bourgeoisie. In de tweede plaats is het echter ook een ontmoetingsplaats van jongeren uit de meest verschillende milieus, waar de door sommigen opgedane politieke ervaring wordt overgedragen aan anderen die vanuit hun gewone werksituatie minder gauw gepolitiseerd zouden zijn. Een goede en permanente revolutionaire activiteit in het leger is zo in staat het merendeel van de mannelijke bevolking te bereiken, die immers op een gegeven moment er voor 16 maanden aan moet geloven. Ten derde moeten we het belang van de nieuwe delen van de arbeidersklasse goed begrijpen. Het gaat hier in feite om de belangrijkste bataljons van de arbeidersklasse van morgen. Bovendien zijn deze groepen al in vele gevallen tot een duidelijk klassebewustzijn gekomen, zonder daarbij veel verschuldigd te zijn aan de CPN. Voorbeelden hiervan zijn de antibureaucratische oppositie die zich bij Hoogovens ontwikkeld heeft en die vooral gedragen wordt door de technici en de laboratoriumwerkers (het “witte jassenproletariaat”), en de democratiseringsstroming Baas in Eigen Bond die in Mercurius tot ontwikkeling aan het komen is.
De politieke strijd om invloed in de nieuwe voorhoede is van levensbelang in de strijd voor de opbouw van de revolutionaire partij. Het verwerven van die invloed is zeker geen dagwerk. Het vereist een grote mate van politieke samenhangendheid, van het uitwerken van een politieke lijn in de concrete omstandigheden van de jaren zeventig.
Dit artikel wil een eerste bijdrage zijn voor het uitwerken van een lijn voor het werk onder de nieuwe voorhoede en daarmee een schakel vormen in de keten van de socialistische theorie, nodig voor de opbouw van de revolutionaire arbeidersstrijd tegen het kapitalistisch systeem.
_______________
[1] Een uitzondering hierop is: Wolf Beek, Basisdemokratie, Beiträge zur Diskussion um “inspraak” und “actiegroepen”, dissertatie, Utrecht, 1973. (Binnenkort verschijnt een Nederlandse handelseditie.)