Geschreven: 1909
Bron: Brochure 1/Herdrukken 1/3 Groep Radenkommunisme, Beverwijk 1980
Vertaling: geen
Deze versie: Enkele taal aanpassingen. De voetnoten die niet van Pannekoek zijn, zijn behouden.
Men zal moeilijk twee denkers kunnen noemen die zo zeer het geestesleven van de mensheid in de tweede helft van de 19e eeuw beheersen als Darwin [2] en Marx. Wat zij leerden bracht een ommekeer in de wereldbeschouwing van de grote massa. Sinds een halve eeuw zijn hun namen in ieders mond, hun theorieën staan in het middelpunt van de geestelijke strijd die de tegenwoordige maatschappelijke strijd begeleidt. De oorzaak hiervan is in de eerste plaats de grote wetenschappelijke waarde van hun leerstellingen.
In hun wetenschappelijke betekenis komen het darwinisme en het marxisme ten nauwste met elkaar overeen. In beiden is het ontwikkelingsbegrip uitgewerkt en consequent toegepast, bij de een op het gebied van de organische wereld, van de levende wezens, bij de ander op het gebied van de maatschappij. Nu was dit ontwikkelingsbegrip niet nieuw; ook vroeger had het al aanhangers gevonden en de wijsgeer Hegel [3] had het zelfs tot het kernpunt van zijn filosofie gemaakt. Daarom is het nodig nauwkeurig uiteen te zetten waarin de bijzondere verdiensten van Darwin en Marx op dit gebied bestaan.
De leer dat de planten en de dieren zich uit elkaar ontwikkeld hebben dateert pas uit de vorige eeuw. Vroeger werd op de vraag waar al die duizenden, ja honderdduizenden soorten van dieren en planten vandaan komen, geantwoord: bij de schepping heeft God ze alle, elk naar zijn aard, geschapen. Deze primitieve theorie was in overeenstemming met de ervaring dat alle bekende dieren en planten, naar de oudste berichten te oordelen, steeds volkomen gelijk gebleven zijn. Wetenschappelijk werd deze ervaring in de stelling uitgedrukt dat alle soorten onveranderlijk zijn, omdat de ouders hun eigenschappen steeds op de kinderen overerven.
Nu was er echter een eigenaardigheid bij de planten en dieren die langzamerhand een andere opvatting deed ontstaan. Zij lieten zich zo mooi tot een systeem ordenen, dat het eerst door de Zweedse natuurvorser Linnaeus [4] opgesteld werd. Daarin worden de dieren in hoofdafdelingen, deze in klassen, de klassen in orden, de orden in families en de families in geslachten verdeeld, waarvan elk meerdere soorten omvat. Hoe meer twee dieren in eigenschappen met elkaar overeenkomen, des te dichter staan ze bij elkaar in het systeem, des te kleiner is de groep waartoe zij gezamenlijk behoren. Alle dieren die tot de klasse van de zoogdieren behoren, tonen hetzelfde algemene karakter in hun lichaamsbouw. Volgens minder gewichtige kentekenen onderscheiden zich de hoefdieren, de roofdieren, de apen enz. van elkaar, die ieder een orde vormen. De beren, de honden en de katten, die alle roofdieren zijn hebben veel meer overeenkomst in lichaamsbouw met elkaar dan met de paarden of de apen. Nog veel groter is de overeenkomst tussen de verschillende soorten van hetzelfde geslacht: de kat, de tijger en de leeuw hebben allerlei gelijke kenmerken, waarin zij van de honden en de beren verschillen. Wanneer wij nu van de zoogdieren tot andere klassen, zoals de vogels of de vissen overgaan, dan vinden we reeds veel grotere verschillen dan bij de leden van een zelfde klasse. Toch vormen bij hen allen het geraamte en de ligging van het zenuwstelsel aan de rugzijde hetzelfde grondkarakter in lichaamsbouw. Dit karakter verdwijnt eerst wanneer we van deze hoofdafdeling, die alle gewervelde dieren omvat, tot de weekdieren, de gelede dieren of poliepen overgaan.
Zo laat zich de gehele dierenwereld als het ware in vakjes en laatjes indelen en ordenen. In de vormen heerst geen willekeur, maar orde. Was elke diersoort geheel onafhankelijk van alle andere geschapen, dan was daar geen enkele reden voor te vinden. Dan was niet in te zien waarom er niet ook zoogdieren met bv. 6 poten konden bestaan, tenzij men wilde aannemen dat de Schepper zich bij de schepping van te voren het gehele geordende stelsel van Linnaeus in zijn geest als voorbeeld had genomen. [5] Maar er was ook nog een andere verklaringswijze. De verwantschap van lichaamsbouw bij de dieren kon ook voortkomen uit een werkelijke familieverwantschap. Volgens deze opvatting is de meerdere of mindere overeenkomst in eigenschappen een teken van nauwere of meer verwijderde familieverwantschap, evenals broers en zusters meer op elkaar lijken dan verdere verwanten. De diersoorten zijn dan niet afzonderlijk geschapen, maar zij stammen van elkaar af. Zij vormen een stamboom die, beginnend met eenvoudig gebouwde oerdieren, zich steeds meer vertakt en waarvan de kleinste laatste takken de thans bestaande soorten voorstellen. Alle kattensoorten stammen van een oerkat af, die evenals een oerhond en een oerbeer van een oorspronkelijk eerste roofdiertype afstamde. Het oerroofdier, het oerhoefdier, de oeraap zijn alle in nog oudere tijd uit een primitief oerzoogdier ontstaan, en zo gaat het steeds verder terug.
Deze afstammingsleer werd in de eerste helft van de 19e eeuw vooral door Lamarck [6] en door Geoffroy St. Hilaire [7] verdedigd, maar zij vond geen algemene aanhang. Zij bleef een vernuftige gedachte, maar meer niet. Haar juistheid kon door deze geleerden niet bewezen worden, zij bleef een hypothese, een onderstelling. Toen Darwin echter in 1859 met zijn hoofdwerk Het ontstaan van de soorten voor de dag kwam, veroverde het zich als door een toverslag onder de massa van de geleerden en intellectuelen het aanzien van een vast bewezen wetenschappelijke waarheid. Van deze tijd af is de afstammingsleer onverbreekbaar met de naam Darwin verbonden. Hoe kwam dit?
Voor een deel lag het daaraan dat intussen steeds meer ervaringsmateriaal tot steun voor deze leer opgehoopt was.
Zo had men dieren leren kennen die niet goed in het systeem pasten, zoals eierleggende zoogdieren, longvissen en gewervelde dieren zonder wervels. De afstammingsleer verklaarde ze eenvoudig als overgebleven overgangsvormen tussen de hoofdgroepen. Bij het doorwoelen van de aardlagen werden steeds meer overblijfsels van voorwereldlijke dieren gevonden, die er anders uitzagen dan de tegenwoordige dieren. Voor een deel bleken zij de stamvormen van de tegenwoordige dieren te zijn, anderdeels vertoonden zij ook in de op elkaar volgende vormen juist zulk een reeks, alsof zich de oudste langzamerhand tot de latere omgevormd hadden. Bovendien was ook de cellentheorie gegrondvest. Elke plant, elk dier bestaat uit miljoenen cellen en heeft zich uit één eicel door onophoudelijke deling of differentiëring gevormd. In het licht van deze theorie was ook het denkbeeld dat de hogere organismen van primitieve eencellige wezen afstammen, niet meer zo dwaas.
Maar al deze nieuwe feiten konden toch de theorie nog niet tot een vaststaande waarheid verheffen. Een onmiddellijk bewijs voor haar juistheid zou daarin bestaan hebben dat zich inderdaad voor onze ogen de ene diersoort in een andere soort veranderde. Maar een dergelijke waarneming is uitgesloten. Hoe is het dan toch mogelijk te bewijzen dat diersoorten zich werkelijk tot nieuwe vormen omvormen? Door de oorzaak, de drijfkracht tot zulk een omvorming te onthullen. Dat is het wat Darwin gedaan heeft. Darwin heeft het mechanisme van de dierlijke ontwikkeling ontdekt en op deze wijze aangetoond dat onder bepaalde omstandigheden zich noodzakelijk uit de ene diersoort een andere moet ontwikkelen. Dit mechanisme zullen we nu uiteenzetten.
De eerste grondslag vormt het wezen van de erfelijkheid. Het feit dat de ouders weliswaar hun eigenschappen op de kinderen overerven, maar dat tegelijkertijd de kinderen in bijzonderheden steeds van de ouders, en van elkaar afwijken. Daardoor zijn dieren van dezelfde soort niet volkomen aan elkaar gelijk, maar wijken zij in allerlei opzichten een beetje van het doorsnee type af. Zonder deze zogenaamde veranderlijkheid (variabiliteit) zou het helemaal onmogelijk zijn dat zich ooit een diersoort in een andere veranderde. Voor een dergelijke nieuwe soortvorming is dan verder alleen nog maar nodig dat een bepaalde afwijking van het gemiddelde type steeds groter wordt, steeds meer in dezelfde richting doorgaat, tot zij zo groot geworden is dat het dier niet meer tot de vroegere soort te rekenen is. Waar vinden wij echter de kracht die zulk een steeds verder gaande verandering in dezelfde richting zou kunnen teweegbrengen?
Lamarck had ze daarin gezocht dat de organen die het meest gebruikt en dus het meest geoefend worden, daardoor steeds volmaakter worden. Evenals bij een mens de beenspieren door veel lopen krachtig worden, zo heeft ook de leeuw zijn sterke spieren, de haas zijn vlugge poten door het gebruik gekregen. Zo hebben ook de giraffen hun lange hals gekregen, doordat zij om bij de hoge boombladeren, die zij eten, te kunnen komen, proberen met hun kop steeds hoger te reiken en zo hun hals uitrekken. Daardoor is hun hals steeds langer geworden en heeft zich uit het een of andere antilopeachtig dier met korte hals de zonderlinge langhalzige giraffe ontwikkeld. Deze verklaring moest menigeen ongelooflijk voorkomen, en als verklaring van de groene kleur van de boomkikker bv. die het dier als beschermende kleur zo uitstekend te pas komt, schoot zij ook te kort.
Darwin wendde zich tot oplossing van deze kwestie tot een ander terrein van de ervaring. Dierenfokkers en plantenkwekers zijn in staat steeds nieuwe en bepaalde rassen en variëteiten kunstmatig te kweken. Wanneer een tuinman van een bepaalde plant een variëteit met grote bloemen wil kweken, dan behoeft hij slechts van een bloembed alle planten met kleine bloemen uit te trekken en alleen de planten met de grootste bloemen te laten staan. Wanneer hij dit elk jaar herhaalt, dan worden de bloemen steeds groter, want in doorsnee is elk geslacht aan zijn grootbloemige ouders gelijk, en wat van het geslacht overblijft, heeft dus telkens weer grotere bloemen dan de vorige generatie. Door deze wijze van handelen, ten dele onbewust, ten dele bewust toegepast, hebben de mensen bij de huisdieren en de cultuurplanten een grote massa rassen gekweekt, die van hun stamvormen soms meer afwijken dan wilde soorten onderling verschillen.
Wanneer men aan een dierfokker opgaf om uit een korthalzige antilopensoort een langhalzig dier te fokken, dan zou hem dit in principe volstrekt niet onmogelijk lijken. Hij behoefde slechts steeds de exemplaren met de langste halzen te behouden, ze met elkaar te kruisen, en alle andere, voor ze volwassen zijn, weg te doen. Herhaalt hij dit bij elke volgende generatie, dan moet de hals steeds langer worden en moet op deze wijze een giraffeachtig dier ontstaan.
Hier wordt dit resultaat bereikt omdat een bewuste wil met opzet een bepaald doel nastreeft en daarnaar de voor het fokken bestemde dieren uitkiest. Een dergelijke wil is echter in de natuur niet voorhanden [8]. In de natuur moeten dus de naar alle kanten gerichte afwijkingen elkaar weer opheffen, zodat geen enkele al groter en groter kan worden. Of, als dit soms niet juist is, waar is dan de kracht in de natuur die een keuze doet?
Darwin heeft lange tijd voor dit raadsel gestaan alvorens hij de oplossing ervan in de strijd om het bestaan vond. In deze theorie vinden we de tijd waarin hij leefde, de toenmalige productiewijze, klaar weerspiegeld, want het was de kapitalistische concurrentiestrijd die hem tot voorbeeld voor de strijd om het bestaan in de natuur heeft gediend. Niet zozeer uit eigen onmiddellijke waarneming, als wel uit een boek van de econoom Malthus [9] leerde hij deze strijd kennen. Malthus trachtte het feit dat in de burgerlijke wereld veel honger en ellende heerst en dat velen in de concurrentiestrijd omkomen daaruit te verklaren dat de bevolking steeds sneller toeneemt dan de hoeveelheid voorhanden levensmiddelen. Voor al de mensen is er dus geen voedsel en zij moeten met elkaar om het bestaan vechten, waarbij een groot aantal ellendig te gronde gaat. [10] Door deze theorie werden zowel de kapitalistische concurrentie als de ellende tot een onvermijdelijke natuurwet verklaard. Darwin deelt in zijn levensbeschrijving mee hoe dit werk hem op de gedachte van de strijd om het bestaan heeft gebracht:
“In oktober van het jaar 1838, dus 15 maanden nadat ik mijn systematische onderzoekingen begonnen was, las ik toevallig tot ontspanning het werk van Malthus Over de bevolking, en daar ik lang de levenswijze van dieren en planten nagegaan had, was ik goed voorbereid om de strijd om het bestaan, die overal plaats vindt, naar de juiste waarde te schatten, en het trof mij dadelijk dat onder zulke omstandigheden nuttige afwijkingen kans hebben om bewaard te blijven en schadelijke om te gronde te gaan. Het resultaat zou daarbij het ontstaan van een nieuwe soort zijn. Hier had ik dus eindelijk een theorie gevonden waarmee ik verder werken kon”. [11]
Voor de dieren is het inderdaad een feit dat door de geboorten hun aantal sneller groeit, dan het voorhanden voedsel toelaat. “Er is geen uitzondering op de regel dat alle organische wezens op natuurlijke wijze zich zo snel in aantal trachten te vermeerderen dat de aarde spoedig door de nakomelingen van één paar geheel overdekt zou zijn, wanneer ze niet vernietigd werden.” Zo moet een heftige strijd om het bestaan ontstaan. Elk dier tracht daardoor in het leven te blijven, dat het zelf steeds genoeg te eten heeft en niet door anderen opgegeten wordt. Het strijd met zijn bijzondere eigenschappen en wapens tegen de gehele vijandelijke wereld tegen de hem beloerende roofdieren, tegen kou, droogte, hitte, overstromingen en alle andere mogelijke natuurverschijnselen die het dreigen te vernietigen. Vooral strijd het tegen zijn soortgenoten, die dezelfde levenswijze, dezelfde wapens en vermogens, hetzelfde voedsel en dezelfde vijanden hebben. Natuurlijk is dit geen onmiddellijk vechten met elkaar. De haas vecht niet direct met de haas, de leeuw niet met de leeuw — behalve in de strijd om de wijfjes — maar deze strijd om het bestaan is een wedstrijd, een concurrentiestrijd. Niet allen kunnen de volwassen leeftijd bereiken, de meeste moeten tevoren omkomen en slechts diegenen die in de wedstrijd overwinnen blijven over. Wie zijn het, die in deze wedstrijd overwinnen? Zij, die het beste door hun eigenschappen, door hun lichaamsbouw voedsel vinden, en het beste aan de vijanden weten te ontkomen, die dus voor de gegeven levensomstandigheden het gunstigste gebouwd zijn. De geschiksten zullen de overlevenden zijn. De strijd om het bestaan bewerkt een natuurkeus.
“Omdat steeds meer exemplaren van een soort geboren worden, dan in het leven kunnen blijven en daaruit steeds opnieuw de strijd, wie zal blijven bestaan, moet ontbranden, spreekt het vanzelf dat een wezen, dat zich ook maar in een enkel opzicht in zijn voordeel van zijn soortgenoten onderscheidt, de meeste kans zal hebben de anderen te overleven en dus door de natuur zelf voor de voortplanting uitgelezen wordt. En doordat de afwijkingen overerven, is dit uitverkoren individu de oorzaak, dat het ras in zulk een nieuwe, veranderde vorm, blijft bestaan.”
Hier heeft men dus een andere verklaring voor het ontstaan van een giraffe. Wanneer in een streek geen gras groeit, moeten de dieren zich met boombladeren voeden, en alle bij wie de hals te kort is om er bij te komen, gaan te gronde. De natuur zelf doet een keuze en laat steeds slechts de dieren met de langste halzen in het leven. In overeenstemming met de teeltkeus, die een kweker of een dierenfokker doet, noemde Darwin dit proces de ‘natuurlijke teeltkeus’.
Door dit proces moeten nu noodzakelijk steeds nieuwe diersoorten ontstaan. Want omdat van een soort steeds te veel exemplaren worden geboren, trachten zij zich steeds buiten de grenzen van hun eigenlijke gebied uit te breiden. Wat in het bos woont, trekt naar de vlakte. Wat op het land leeft, gaat in het water. Wat op de grond leeft, klimt in de bomen om in een nieuwe omgeving zijn levensonderhoud te vinden. In deze nieuwe omgeving blijkt vaak een aanleg of een verandering doelmatig te zijn, die het te voren niet was en zij ontwikkelt zich. De organen veranderen met de levenswijze. Zij passen zich aan de nieuwe omstandigheden aan en uit de oude soort wordt een nieuwe vorm geteeld. Brengen de duizenderlei levensvoorwaarden op aarde reeds duizenderlei daaraan aangepaste diervormen met zich mee, zo bewerkt het onophoudelijke heen- en weer verhuizen van de bestaande soorten, en hun komen in steeds nieuwe levensomstandigheden, dat dit aantal vormen zich nog verhonderdvoudigt.
Terwijl dus op deze wijze de theorie van Darwin de gemeenschappelijke afstamming van de dieren, hun verandering en hun ontstaan uit eenvoudiger wezens wordt verklaard, verklaard zij tevens de wonderbaarlijke doelmatigheid die wij overal in de natuur vinden. Vroeger kon men deze alleen uit een wijze voorzorg van de Schepper verklaren. Hier deed zich haar natuurlijke oorsprong geheel vanzelf aan de hand. Want deze doelmatigheid is niets anders dan een aanpassing aan de levensvoorwaarden. [12] Elk dier, elke plant is precies aan de voorhanden omstandigheden aangepast, omdat alle, die minder doelmatig gebouwd, minder goed aangepast zijn, in de strijd om het bestaan uitgeroeid worden. De groene boomkikvors, eenmaal uit de bruine kikvors ontstaan, moet de groene beschermende kleur behouden, omdat elk exemplaar dat daarin afwijkt, eerder in het oog valt. Hij wordt dus of gemakkelijker door de vijanden gezien en opgegeten, of door de insecten gemeden zodat hij geen voedsel vindt.
Op deze wijze toonde Darwin voor de eerste maal aan dat zich steeds nieuwe soorten uit de oude moeten ontwikkelen. Was tevoren de afstammingsleer niet meer dan een zeer waarschijnlijke gevolgtrekking uit vele afzonderlijke verschijnselen, die op een andere manier niet goed te verklaren waren, zo kreeg zij thans in eens de stelligheid van een noodzakelijke werking van bepaalde aan te wijzen krachten. Dat was een van de hoofdoorzaken waardoor zij zo snel de wetenschappelijke discussies beheerste en de openbare aandacht trok.
Wanneer we nu overgaan tot het marxisme, dan vinden we dadelijk een grote overeenkomst. Evenals bij Darwin bestaat de wetenschappelijke betekenis van Marx daarin dat hij de drijfkracht, de oorzaak, het mechanisme van de maatschappelijke ontwikkeling heeft onthuld. Weliswaar behoefde hij niet meer te bewijzen dat een dergelijke ontwikkeling plaatsvond, ieder wist dat van af de oudste tijd steeds nieuwe maatschappijvormen de vroegere hadden vervangen. Maar de oorzaak van deze ontwikkeling werd niet doorzien, dus ook niet haar verdere gang.
Marx ging bij zijn theorie van de ervaring van zijn tijd uit. De grote politieke omwenteling, waardoor het toenmalige Europa haar politieke vorm gekregen had, de Franse Revolutie, was algemeen als een klassenstrijd bekend. [13] Ieder wist dat zij in de grond niets anders dan een strijd om de heerschappij van de burgerij tegen adel en koningschap was geweest. Daarna waren steeds nieuwe klassenstrijden ontstaan. In Engeland werd de politiek door de strijd van de industriële bourgeoisie tegen de grondbezitters beheerst, en tegelijkertijd kwam de arbeidersklasse reeds tegen de bourgeoisie in verzet. Wat waren nu eigenlijk die klassen? Waarin onderscheiden zij zich van elkaar? Marx toonde aan dat het onderscheid ligt in de verschillende functies die deze klassen in het productieproces uitoefenen. Geen voorrechten van stand of geldbezit, maar heel alleen de rol die zij in het maatschappelijke productieproces spelen, bepaalt tot welke klasse de mensen behoren. Uit deze productie komen de klassen voort, deze bepaalt haar wezen, haar karakter. De productie is niets anders dan het maatschappelijke arbeidsproces, waardoor de mensen uit de natuur hun levensonderhoud winnen. Deze productie van het stoffelijk levensonderhoud vormt het fundament van de maatschappij, die de politieke verhoudingen, de maatschappelijke strijd en de vormen van het geestelijk leven bepaalt.
De vormen van dit arbeidsproces hebben zich in de loop van de tijd steeds veranderd. Waar kwam deze verandering vandaan? De vormen van de arbeid, de productieverhoudingen hangen van de werktuigen af, waarmee gearbeid wordt. Zij hangen af van de techniek, van de productiekrachten in het algemeen. Doordat in de middeleeuwen met kleine werktuigen en nu met grote machines gewerkt wordt, dáárdoor heerste vroeger het kleine handwerk en feodalisme en tegenwoordig het grootkapitalisme. Daardoor waren vroeger feodale adel en kleinburgerdom, en zijn nu bourgeoisie en proletariaat de voornaamste klassen.
De ontwikkeling van de werktuigen, van de technische hulpmiddelen, waarover de mensen beschikken, vormt dus de grondoorzaak, de drijfkracht van de gehele maatschappelijke ontwikkeling. De mensen doen natuurlijk hun best hun werktuigen te verbeteren opdat hun arbeid gemakkelijker wordt en meer oplevert. De arbeid zelf, het hanteren van de werktuigen, brengt hun gedachten steeds vanzelf op zulke nieuwe verbeteringen. Daardoor heeft een voortdurende, snellere of langzamere vooruitgang van de techniek plaats, die tegelijkertijd de maatschappelijke vormen van de arbeid revolutioneert. Er ontstaan nieuwe productieverhoudingen, nieuwe maatschappelijke instellingen en er komen nieuwe klassen naar boven. Telkens ontbrand daarbij een nieuwe maatschappelijke, d.w.z. politieke strijd. Want de klassen, die onder een oude productiewijze heersen, trachten de oude instellingen kunstmatig in stand te houden. Daarentegen trachten de naar boven komende klassen de nieuwe productiewijze te bevorderen; terwijl zij de klassenstrijd voeren tegen de eerst heersende klasse en deze overwinnen, maken zij voor de nieuwe productiewijze vrije baan en daarmee tevens voor de ongestoorde verdere ontwikkeling van de techniek.
Zo heeft de theorie van Marx de drijfkracht en het mechanisme van de maatschappelijke ontwikkeling blootgelegd. Daardoor werd bewezen, dat de geschiedenis geen bonte opeenvolging van allerlei verschillende maatschappijvormen is, maar een regelmatige ontwikkeling, die in het algemeen genomen een bepaalde richting volgt. Daarmee werd tegelijkertijd aangetoond dat de maatschappelijke ontwikkeling met de tegenwoordige orde van zaken niet ophoudt, want ook in de toekomst zal de techniek zich tot steeds hogere volmaaktheid ontwikkelen.
Op deze wijze hebben beide theorieën, het darwinisme en het marxisme, de een in de organische wereld, de ander in de menselijke maatschappij, het ontwikkelingsbegrip tot de algemeen heersende opvatting gemaakt en het tot een onomstotelijke wetenschap verheven. Daarmee hebben zij de ontwikkelingsleer tot de grondslag van de wereldbeschouwing van de breedste volkskringen gemaakt.
Dit ligt echter niet alleen aan de wetenschappelijke betekenis van deze theorieën. Ongetwijfeld moet een leer van grote wetenschappelijke waarde zijn om inderdaad op de duur de opvatting van de mensen te beheersen, maar dat alleen is niet voldoende. Want het is al dikwijls voorgekomen dat een wetenschappelijke leer van het grootste gewicht was voor de wetenschap en dat haar toch, behalve binnen en kleine kring van geleerden, nauwelijks enige aandacht werd geschonken. Zo is bv. de leer van Newton [14] over de aantrekkingskracht het fundament van de sterrenkunde, waarop al ons weten en al onze voorspellingen aan de hemel berusten. En toch vond zij bij haar verschijning slechts enkele aanhangers onder de Engelse geleerden en eerst een halve eeuw later werd zij door een populair geschrift van Voltaire [15] in bredere kringen bekend.
Daarin ligt ook niets wonderbaarlijk. Wetenschap is een hulpmiddel van het productieproces in de ruimste zin van het woord. Zij is in dat proces een specialiteit van een bijzondere groep van geleerden, evenals het smeden een specialiteit van de smeden is, en haar vooruitgang gaat vooreerst alleen de wetenschappelijke vakmensen aan, evenals een nieuw soort ijzer vooreerst alleen de smeden aangaat. Slechts datgene wat een hele mensenklasse praktisch gebruiken kan, wat elk lid als een levensbelang voor zich voelt, slechts dat dringt in ruime kring door. Wanneer we zien dat de een of andere wetenschappelijke leer de ijver en de hartstocht van een grote massa mensen opwekt, dan ligt dat daaraan dat deze leer voor hen een wapen in de klassenstrijd oplevert. Want het is de klassenstrijd die de geest van de mensen het heftigst beroert en hun harten vervult.
Het duidelijkst is dat aan het marxisme te zien. Was de economische theorie van Marx voor de tegenwoordige klassenstrijd niet van betekenis geweest, dan zouden zich er hoogstens een paar vakgeleerden mee bezig houden. Omdat echter de marxistische leer een wapen in de klassenstrijd van het proletariaat is, daarom staat zij in het midden van een felle wetenschappelijke strijd, daarom wordt de naam Marx door miljoenen vereerd, die van zijn leer slechts enkele algemene trekken kennen, en door duizenden bitter gehaat die er helemaal niets van afweten. Dat het marxisme door een grote massa geestdriftig wordt bestudeerd en de geestelijke strijd van onze tijd beheerst, ligt aan de betekenis die het voor de proletarische klassenstrijd heeft.
De klassenstrijd van het proletariaat bestond al voor Marx, want hij ontstaat vanzelf uit de kapitalistische uitbuiting. Bij de arbeiders moest bij hun verzet noodzakelijk de gedachte en de eis van een andere maatschappelijke orde opkomen, waarin de uitbuiting opgeheven zou zijn. Maar verder dan eisen en hopen en dromen kon het toenmalige socialisme niet komen. Eerst Marx gaf aan de arbeidersbeweging en het socialisme een theoretische grondslag. Zijn maatschappijleer toonde dat de maatschappij zich in een voortdurende ontwikkeling bevindt, waarin ook het kapitalisme slechts een tijdelijke vorm is. Uit zijn onderzoek naar de ontwikkelingstendensen van het kapitalisme bleek dat het kapitalisme zich noodzakelijk, door de gevolgen van de steeds toenemende volmaking van de techniek, tot het socialisme moet ontwikkelen. De nieuwe productiewijze kan daarbij alleen door de arbeidersklasse in een strijd met de zich verzettende bourgeoisie, die belang heeft bij de instandhouding van de oude productiewijze, veroverd worden. Het socialisme zal op deze wijze de vrucht en dus ook het doel van de klassenstrijd van de arbeiders zijn [16].
Hierdoor kreeg de strijd van de arbeiders zelf een nieuwe gedaante. Het marxisme werd een wapen in de handen van het proletariaat. Het gaf aan het vage hopen een scherp omlijnd doel, het maakte de strijders door helder inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling sterk en schiep daarmee de grondslag voor een juiste tactiek. Aan de hand van het marxisme konden de arbeiders aan ieder de vergankelijkheid van het kapitalisme en de noodzakelijkheid en de zekerheid van hun overwinning bewijzen. Tegelijkertijd ruimde het marxisme de oude utopische voorstellingen op, die het socialisme van het inzicht en de goede wil van alle verstandige mensen verwachtten, het als een eis van recht en zedelijkheid beschouwden, of meenden dat het ging om de invoering van een volmaakte maatschappij zonder gebreken. Recht en zedelijkheid veranderen zelf met de productiewijze en elke klasse heeft daarover haar eigen opvattingen. Alleen de klasse die belang bij het socialisme heeft kan het veroveren. Het gaat daarbij ook niet om een volmaakte wereldorde, maar alleen om de omwenteling van de productiewijze tot één trap hoger, tot de maatschappelijke productie.
Omdat dus de opstijgende arbeidersklasse de maatschappijleer van Marx voor haar strijd nodig heeft, daarom wordt deze leer in steeds hogere mate tot gemeengoed van de volksmassa, daarom beheerst zij steeds meer haar denken, haar voelen, haar gehele wereldbeschouwing. Omdat zij de theorie van de maatschappelijke omwenteling is, waar wij midden in staan, daarom staat zij zelf in het middelpunt van de grote geestelijke strijd die deze economische omwenteling begeleidt.
Dat het marxisme zijn betekenis en zijn aanzien slechts te danken heeft aan zijn rol in de klassenstrijd van het proletariaat, is iedereen bekend. Met het darwinisme is het naar de algemene opvatting anders gesteld, want men beschouwd het eenvoudig als een nieuwe wetenschappelijke waarheid die alleen tegen godsdienstig vooroordeel en domheid te vechten had. Toch is het niet moeilijk in te zien dat het hier evenzo mee gesteld is als met het marxisme. Ook het darwinisme was geen abstracte geleerdentheorie die zich langzamerhand, na grondig en objectief getoetst te zijn, onder de mannen van de wetenschap haar plaats veroverde en zonder hartstocht bediscussieerd werd. Neen, dadelijk na haar verschijning werd zij hartstochtelijk gepropageerd en hartstochtelijk bestreden. Ook de naam Darwin werd hier hoog vereerd, daar diep verafschuwd door velen die van zijn leer niets meer afwisten dan dat de mensen van de apen zouden afstammen, en die zeker niet bevoegd waren op wetenschappelijke gronden over haar juistheid te oordelen. Ook het darwinisme speelde een rol in de klassenstrijd en daaruit laat zich zowel zijn snelle verbreiding ver klaren als de hartstocht, waarmee het voorgestaan en bestreden werd.
Het darwinisme was een wapen van de bourgeoisie in haar strijd tegen de feodale klassen, tegen adel, geestelijkheid en vorstendom. Dat was een geheel andere strijd dan die van het proletariaat. De bourgeoisie was geen uitgebuite klasse die naar opheffing van de uitbuiting streefde, neen, haar stond de heerschappij van de oude machten in de weg omdat zij zelf wilde heersen. Zij grondde haar aanspraken op het bewustzijn, dat zij de belangrijkste klasse van de maatschappij, de leidster van de productie was. Wat konden de oude klassen, die nutteloze overbodige parasieten geworden waren, daar tegenover plaatsen? Zij beriepen zich eenvoudig op de overlevering, op hun van oudsher overgeleverd goddelijk recht. Met de godsdienstige leerstellingen hielden de geestelijken de grote domme volksmassa in afhankelijkheid en deze leerstellingen werden tegenover de aanspraken van de bourgeoisie geplaatst.
Daarom was de bourgeoisie in haar eigen belang verplicht de heiligheid van deze traditie en de waarheid van de godsdienst te ondermijnen. De natuurwetenschap werd haar wapen. De wetenschap stelde zij tegenover het geloof, de pas ontdekte natuurwetten tegenover de openbaring. Wanneer door de resultaten van het natuuronderzoek bewezen werd, dat de leringen van de geestelijken slechts leugen en bedrog waren, zo was daarmee de goddelijke autoriteit van deze geestelijken naar de maan en was de heiligheid van het traditionele overgeërfde recht van de feodale klassen vernietigd. Daarmee waren natuurlijk deze klassen zelf nog niet overwonnen. Materiële macht kan alleen door materiële macht ten val gebracht worden, maar ook geestelijke wapens worden tot materiële machtsmiddelen. Daarom hechtte de opkomende burgerij zulk een grote waarde aan de natuurwetenschap.
Hier kwam nu het darwinisme juist van pas. Want veel meer dan enige andere wetenschappelijke uitkomst was deze leer in tegenspraak met de bijbelse teksten: de dierlijke afstamming van de mens vernietigd de grondslag van de christelijke dogma’s. Daarom werd het darwinisme dadelijk met vuur door de bourgeoisie aanvaard.
Niet in Engeland. Daaraan kunnen we juist zien hoe belangrijk voor verbreiding zijn rol in de klassenstrijd was. In Engeland had men geen klasse die er belang bij had het als wapen in een klassenstrijd te gebruiken. In Engeland heerste de bourgeoisie al een paar eeuwen, en sinds zij eenmaal met koningschap en kerk een compromis gesloten had bewees zij hen een traditionele eerbied. Zij had er als massa geen enkel belang bij de leerstellingen van de godsdienst aan te tasten of te vernietigen. Daarom werd de nieuwe theorie in Engeland weliswaar veel gelezen, maar zij bracht niemand in beroering. Zij bleef een theorie van geleerden, zonder grote praktische betekenis. Darwin zelf beschouwde haar ook als zodanig en hij vermeed opzettelijk zijn theorie dadelijk op de mensen toe te passen om het godsdienstige vooroordeel niet te kwetsen. Slechts aarzelend ging hij later daartoe over, nadat anderen deze stap al lang gedaan hadden. In een brief aan Haeckel [17] beklaagde hij zich er ook over, dat zijn theorie op zo veel vooroordeel en onverschilligheid stuitte, dat hij niet verwachtte haar algemene erkenning nog te zullen beleven.
Maar in Duitsland, kon Haeckel hem antwoorden, was het geheel anders, daar werd zij vol geestdrift ontvangen. In Duitsland maakte de bourgeoisie zich juist, toen de theorie van Darwin verscheen, tot een nieuwe strijd tegen het absolutisme en jonkerschap gereed. Aan de spits van de liberale burgerij stonden intellectuelen die zich, nog sterker dan deze burgerij zelf, door de achterlijke toestanden beklemd voelden en de geestelijke strijd met des te meer spektakel moesten voeren, des te flauwhartiger de bourgeoisie zich in de politieke strijd toonde. Ernst Haeckel, een natuuronderzoeker van betekenis, maar nog meer een koene strijdersnatuur, trok in zijn werk Natuurlijke scheppingsgeschiedenis uit het darwinisme dadelijk de verstrekkende tegen de godsdienst gerichte consequenties. Zo vond de leer van Darwin in Duitsland weldra in brede kringen een geestdriftige ontvangst, waar een even scherpe bestrijding van de andere zijde tegenover stond. En dezelfde strijd vond ook in andere landen op het vaste land plaats. Overal had de vooruitstrevende liberale burgerij tegen reactionaire machten te strijden, die óf de heerschappij in handen hadden óf, steunende op de godsdienstige kleinburgerlijke klassen, haar trachtten te veroveren. Onder dergelijke omstandigheden werd ook de wetenschappelijke strijd met de hartstocht van een klassenstrijd gevoerd. De geschriften die voor en tegen het darwinisme verschenen, dragen zodoende ondanks de wetenschappelijke namen van hun schrijvers het karakter van maatschappelijke strijdschriften. Met de maatstaf van de wetenschap gemeten zijn veel van de populaire geschriften van Haeckel uiterst oppervlakkig, terwijl dikwijls de argumenten en tegenwerpingen van zijn tegenstanders in ongelooflijke domheid slechts in de strijdschriften tegen het marxisme hun weerga vinden.
Deze nauwe samenhang tussen het darwinisme en de klassenstrijd van de bourgeoisie heeft ook hun verdere lotgevallen aan elkaar gebonden. Deze klassenstrijd werd, zoals bekend is, niet ten einde gevoerd, maar verliep spoedig in het zand. In Duitsland bekeerden zich voor en na ‘70 steeds bredere kringen van de bourgeoisie tot aanbidders van de rijksheerlijkheid. De intellectuelen namen gaandeweg dezelfde draai en werden gehoorzame dienaars van de staat. Onder de geleerden groeide de reactionaire gezindheid. Dezelfde professoren die zich met trots de geestelijke lijfwacht van de Hohenzollern [18] noemden, verkondigden in hun redevoeringen over de grenzen van de natuurkennis en de onoplosbare wereldraadsels het failliet van de wetenschappelijke wereldbeschouwing, een bewijs hoe nauw de reactie op politiek en op geestelijk gebied samenhingen.
Deze ontwikkeling had in meerdere of mindere mate in alle landen plaats. Overal begon het socialistische proletariaat op te treden, overal bedreigde de toenemende arbeidersbeweging de heersende orde, en daarmee kregen de reactionaire tendensen in de bourgeoisie steeds meer de overhand. Zij had geen belang meer bij de bestrijding van de godsdienst; de vroeger zo heftig gevoerde strijd tussen de vooruitstrevende en de reactionaire richting werd steeds meer een pietluttig gekibbel binnen de kring van de heersende klasse, tot een partijruzie, waarbij de partijen weliswaar met geweldige slagwoorden om zich heen smeten, maar in werkelijkheid steeds dichter bij elkaar kwamen. De belangstelling voor de wetenschap als revolutionair wapen in de klassenstrijd verdween, terwijl de reactionair-christelijke richting, die het volk zijn godsdienst wilde doen behouden, steeds machtiger en brutaler optrad. Met de behoefte aan wetenschap veranderde ook de waardering van de wetenschap. Vroeger had de beschaafde bourgeoisie op de wetenschap een materialistische, antigodsdienstige wereldbeschouwing opgebouwd, waarin zij alle raadsels van de wereld opgelost zag. Nu nam de mystiek meer en meer toe. Wat de wetenschap al verklaard had leek gering, wat onverklaard bleef en onverklaarbaar scheen, leek reuzengroot en omvatte de gewichtigste levensvragen. Een sceptische, kritische, twijfelende stemming tegenover de vroeger zo toegejuichte wetenschap won meer en meer veld [19].
Dat bleek ook uit de houding tegenover het darwinisme. Wat verklaarde die leer van Darwin toch eigenlijk? De wezenlijke raadsels liet zij alle onopgelost! Vanwaar kwam die wonderbaarlijke natuur van de vererving, vanwaar het vermogen van de levende wezens zich doelmatig te veranderen? Hier ligt het eigenlijke geheimzinnige levensraadsel, waarbij men met mechanische principes niets uitrichten kan. En wat is bovendien van dat hele darwinisme onder de latere kritische onderzoekingen over gebleven?
Natuurlijk was de wetenschap sinds Darwin niet stil blijven staan, maar had integendeel door zijn theorie een nog veel sneller tempo gekregen. De oplossing van een vraagstuk geeft steeds weer een aantal nieuwe vraagstukken op, die achter het eerste stonden en nu op de voorgrond treden. De wetten van de overerving, die Darwin eenvoudig als grondslag had moeten aannemen, werden steeds beter onderzocht. Over de aparte factoren van de ontwikkeling en de strijd om het bestaan werd heftig gestreden. Terwijl sommigen de aandacht op de veranderingen vestigden, die een gevolg waren van de oefening en de aanpassing gedurende het leven (dus het principe van Lamarck) werd de erfelijkheid van dergelijke veranderingen door andere geleerden, zoals Weissmann [20] ten stelligste ontkend. Terwijl Darwin steeds slechts uiterst langzame, gaandeweg plaatshebbende veranderingen aangenomen had, vond De Vries [21] gevallen van plotselinge sprongsgewijs optredende nieuwe soorten. Terwijl in de grond daardoor het gebouw van de afstammingsleer steeds vaster en hechter opgebouwd werd, maakten deze voortdurende verbeteringen aan de afzonderlijke delen de indruk alsof die nieuwe onderzoekingen aan het trotse gebouw van het darwinisme geen stuk heel lieten. Daardoor werd de schijn gewekt alsof de toenemende reactie hier aan het langste eind trok. Elke vooruitgang die een nieuw licht op de zaak liet vallen werd dadelijk als ‘een bankroet van het darwinisme’ uitgebazuind en in reactionaire zin geëxploiteerd. Tegelijkertijd werkt de maatschappelijke opvatting op de wetenschap terug. Reactionaire geleerden halen er tot verklaring van de levensverschijnselen geheimzinnige geestelijke principes bij in en beweren, dat het bij de levende wezens zonder een niet verder verklaarde innerlijke ‘doelstrevendheid’ niet gaat. Hieruit blijkt de behoefte om het bovennatuurlijke, het onverklaarbare, dat het darwinisme uit de weg geruimd had, door een achterdeurtje weer in te voeren — een uitvloeisel van de toenemende reactie onder de klasse, die in het begin de banierdrager van het darwinisme geweest was. [22]
Het darwinisme had aan de bourgeoisie in haar strijd tegen de oude machten uitstekende diensten bewezen. Het kon dus niet uitblijven dat zij het ook tegen haar nieuwe vijand, tegen het proletariaat, gebruikte. Niet dat het proletariaat darwinisme vijandig gezind was. Integendeel, juist de woordvoerders van het proletariaat, de socialisten Marx en Engels in de eerste plaats, hadden de theorie van Darwin met de levendigste belangstelling begroet, en de socialistische arbeiders bestudeerden het darwinisme met de grootste ijver, omdat zij er een steun voor hun eigen leer in zagen. Niet in de zin, zoals oppervlakkige tegenstanders wel eens menen, dat zij het darwinisme tot de grondslag van het socialisme willen maken. Maatschappelijke eisen kunnen slechts op maatschappelijke argumenten steunen. Maar wel in deze zin dat Darwins bewijs, dat ook in de schijnbaar gelijkblijvende, organische wereld een ontwikkeling plaats vindt, Marx leer van de voortgaande maatschappelijke ontwikkeling prachtig aanvult en bevestigt.
Toch lag het in de aard van de zaak dat de bourgeoisie dit darwinisme tegen het proletariaat aanwendde. Zij strijdt naar twee fronten en dat weten de reactionaire klassen. Wanneer de bourgeoisie een aanval doet op hun autoriteit, om zich in hun plaats te zetten, dan antwoorden zij door op het gevaar te wijzen, dat alle autoriteit vernietigd zal worden. Zij wijzen naar het proletariaat, dat al gereed staat in de rug van de bourgeoisie, om te marcheren, en daarmee hopen zij de burgerlijke klasse van revolutionair optreden af te schrikken. Natuurlijk antwoorden dan de vertegenwoordigers van de bourgeoisie: dat heeft geen nood, onze wetenschap weerlegt slechts uw onhoudbare autoriteit en zij steunt ons juist in onze strijd tegen de vijanden van alle orde.
Op een natuurkundig congres in het jaar 1877 bestreed de reactionaire politicus en geleerde Virchow [23] het darwinisme met het argument, dat het de baan voor het socialisme effent. “Wees voorzichtig met deze theorie”, riep hij de darwinisten toe, “want zij is met de theorieën verwant die in een naburig land zoveel verschrikkingen gebracht heeft.” Deze toespeling op de Parijse Commune moest juist in de tijd van de beginnende socialistenwet geweldig pakken. Maar wat moeten we van de wetenschap van een professor zeggen, die het darwinisme met het argument bestrijdt: Dit mag niet juist zijn, omdat het zo gevaarlijk is! Dit verwijt van bondgenootschap met die rode omverwerpers van de orde kon Haeckel niet op de door hem verdedigde leer laten zitten. Hij heeft toen dadelijk, en ook later nog herhaalde malen op dezelfde wijze, uiteengezet, dat het darwinisme juist de onhoudbaarheid van de socialistische eisen aantoont en dat darwinisme en socialisme ‘elkaar verdragen als water en vuur’!
De argumenten behoeft men ook niet ver te zoeken. Juist door de wijze van het ontstaan van Darwins leer liggen zij direct voor de hand. Darwins strijd om het bestaan vond zijn model in de kapitalistische concurrentie. Nu werd omgekeerd de kapitalistische concurrentie met de strijd om het bestaan van de dieren vergeleken en daardoor tot de waardigheid van een natuurwet verheven.
Wij willen Haeckels redenering, waarvan we de hoofdgedachten bij de meeste schrijvers terugvinden, die op gelijke wijze het socialisme door middel van het darwinisme bestrijden, eens nagaan.
Het socialisme, zegt hij, is een theorie die de natuurlijke gelijkheid van de mensen vooropstelt en naar hun maatschappelijke gelijkheid streeft: gelijke rechten, gelijke plichten, gelijk bezit, gelijk genot. Maar het darwinisme geeft juist de wetenschappelijke verklaring voor de ongelijkheid. De afstammingsleer toont aan, dat de ontwikkeling van de dieren plaats vindt in de richting van steeds grotere differentiëring van of arbeidsverdeling tussen de afzonderlijke organen. Hoe hoger ontwikkeld, hoe volmaakter het dier, des te groter is deze innerlijke ongelijkheid geworden. Ook in de maatschappij zien we deze arbeidsverdeling tussen beroepen, klassen enz. en hoe hoger ontwikkeld een maatschappij is, des te verder heeft zich deze arbeidsverdeling uitgebreid met het daarbij behorende verschil in bekwaamheid, inspanning, bezit en loon. Daarom is deze afstammingsleer “als het beste tegengif tegen de grenzeloze onzin van de socialistische gelijkmakerij aan te bevelen.”
Nog meer geldt dit voor de bijzondere selectietheorie van Darwin. Het socialisme wil de concurrentie, de wedstrijd om het bestaan opheffen. Maar het darwinisme leert dat deze strijd natuurlijk en onvermijdelijk is en niets anders dan de menselijke vorm van een natuurwet, die voor de gehele organische wereld geldt. En hij is niet alleen natuurlijk, maar ook nuttig en heilzaam. De strijd schept een steeds grotere volmaaktheid en deze volmaking bestaat in de voortdurende uitroeiing van de ongeschikte. Alleen de uitgelezen minderheid van de bevoorrechte flinkste is in staat aan de concurrentie het hoofd te bieden, terwijl de grote meerderheid noodzakelijk ellendig moet omkomen. Allen zijn geroepen, maar weinige uitverkoren. De strijd om het bestaan is tegelijk een overwinning van de besten terwijl de slechten, de ondeugdelijken te gronde gaan. Men kan dat betreuren, evenals men het bv. ook betreuren kan dat alle mensen moeten sterven, maar daarmee kan men dit feit loochenen noch veranderen.
Hier moeten we opmerken, hoe een kleine verwisseling van ongeveer gelijkbetekenende woorden inderdaad de strekking heeft het kapitalisme te verdedigen. Darwin sprak van het in leven blijven van de aangepaste, van diegenen die het best aan de omstandigheden zijn aangepast. Daar zij echter tegelijkertijd in de strijd de anderen door hun betere organisatie verslaan, kan men er licht toe komen hen de flinkste en tenslotte zelfs de ‘besten’ — deze uitdrukking heeft Herbert Spencer [24] het eerst gebruikt — te noemen. Daardoor werden dan tegelijk de overwinnaars in de maatschappelijke strijd, de grootkapitalisten, tot de beste mensen geproclameerd.
Haeckel is in hoofdzaak steeds bij deze opvatting gebleven. In 1892 liet hij zich nog als volgt uit: “Het darwinisme — de selectietheorie — vertoont zich in het licht van een onbevangen kritiek als een aristocratisch principe: het berust op de “uitverkiezing van de besten! De verdeling van de arbeid, waarop voornamelijk de voortgaande ontwikkeling van de organische wereld berust, bewerkt noodzakelijk een steeds meer uiteenlopen van karakter, een voortdurend groter wordende ongelijkheid van de individuen, van hun werk, van hun ontwikkeling, van hun positie. Hoe hoger zich de menselijke cultuur verheft, des te groter moeten de trapsgewijze verschillen van de arbeidersklassen worden, die aan haar ingewikkelde machinerie samenwerken. Het communisme en de gelijkheid van bestaansvoorwaarden en van verplichtingen, waar het socialisme naar streeft, zouden echter hetzelfde betekenen als terugval in de barbaarsheid, in de dierlijke oertoestand van de ruwe natuurvolken.”
De Engelse filosoof Herbert Spencer had al voor Darwin een maatschappijleer, die een theorie van het burgerlijke individualisme was, op de strijd om het bestaan opgebouwd en deze later met het darwinisme in de nauwste samenhang gebracht. In de dierenwereld worden voortdurend de oude, ziekelijke en zwakke dieren uitgeroeid, terwijl alleen de gezonde en krachtige overblijven. Zo is de strijd om het bestaan tegelijkertijd een zuiveringsproces van het ras, dat op deze manier voor slechter worden bewaard blijft. Dit is het heilzame uitwerking van de strijd, waarin ieder al naar zijn inspanning en geaardheid meer of minder succes heeft, dat de grootst mogelijke volmaaktheid door een straf regime verzekerd wordt. Houdt deze wedstrijd op, en is ieder zonder strijd, zonder inspanning van zijn levensonderhoud zeker, dan moet het ras noodzakelijk achteruit gaan. Wordt het zwakke, het ondeugdelijke, het ziekelijke kunstmatig beschermd en in leven gehouden, dan moet een geleidelijke ontaarding, een verslechtering van het ras een onvermijdelijk gevolg daarvan zijn. Gaat het mededogen, dat zich in weldadigheid uit, verstandige grenzen te buiten, dan mist het zijn doel: in plaats van lijden te verzachten, vergroot zij het totaal van het lijden voor de nakomelingen. De goede uitwerking van de meedogenloze strijd om het bestaan zien we bij de wilde dieren. Zij stralen alle van gezondheid en kracht, omdat zij zich alle door een harde school van duizenden gevaren en moeilijkheden naar boven moesten werken, waarin alles, waaraan ook maar het minste mankeerde, te gronde ging. Bij mensen en huisdieren zijn ziekte en zwakte zo algemeen, omdat wat ziek en zwak is hier uit menselijke overwegingen kunstmatig in het leven gehouden wordt. Het socialisme, dat de bestaande strijd om het bestaan in de mensenwereld wil opheffen, zal daardoor noodzakelijk een steeds voortgaande lichamelijke en geestelijke ontaarding van de mensheid bewerken.
Dit zijn de hoofdgedachten van de redenering die het darwinisme als wapen ter verdediging van de burgerlijke orde aanwendt. Zo sterk deze argumenten op het eerste gezicht lijken, was het toch voor de socialistische woordvoerders niet moeilijk haar onhoudbaarheid aan te tonen [25]. Want voor het grootste deel zijn het de oude argumenten, die hier voor het kapitalisme tegen het socialisme aangevoerd worden, alleen maar met darwinistische uitdrukkingen nieuw uitgedost, en zij getuigen van even grote onkunde van het socialisme als van het kapitalisme.
Vergelijkt men de maatschappij met een dierlijk lichaam, dan ziet men het onderscheid over het hoofd dat de aparte mensen niet, zoals de cellen en organen van het lichaam, volkomen ongelijk zijn, maar alleen verschillen in de graad van hun eigenschappen. De arbeidsverdeling kan dus in de maatschappij niet zo ver gaan dat in één mens alle andere vermogens geheel verschrompelen ten bate van één enkele. Overigens weet ieder die iets van het socialisme afweet, dat een doelmatige arbeidsverdeling niet met het socialisme verdwijnt, maar dan eerst op de juiste wijze mogelijk wordt. Niet het verschil tussen de arbeidende mensen, tussen hun aanleg en hun bezigheden zal verdwijnen, maar alleen het onderscheid tussen arbeiders en uitbuiters.
Voor de dieren is het zonder twijfel juist, dat in de strijd om het bestaan de lichamelijk volmaaktste, de krachtigste en de gezondste dieren de overwinning behalen. Maar dat geldt niet voor de kapitalistische concurrentie. Daar hangt de overwinning niet van de persoonlijke volmaaktheid van de strijder af. Mogen vooral in de kleinburgerlijke wereld talent in zaken doen en energie een rol spelen, bij de verdere ontwikkeling van de maatschappij hangt de zege steeds meer van het kapitaalbezit af. Het grotere kapitaal overwint het kleinere, ook waar het kleinere zich in de knapste handen bevindt. Niet de persoonlijke eigenschappen, maar het geldbezit, de rijkdom beslist over het succes in de strijd om het bestaan. De bezitters van het kleinere kapitaal gaan daarbij niet als mensen te gronde, maar alleen als kapitalisten. Zij worden niet uit het leven, maar uit de bourgeoisie verwijderd. De kapitalistische concurrentiestrijd is dus iets geheel anders, zowel in voorwaarden als in resultaat, dan de strijd om het bestaan in de dierenwereld.
De mensen, die als mensen te gronde gaan, zijn leden van een andere klasse, die aan de concurrentiestrijd in het geheel niet deelnemen. De arbeiders gaan geen wedstrijd met de kapitalisten aan, maar verkopen hen hun arbeidskracht. Zij hebben door hun gemis aan bezit niet eens de gelegenheid hun misschien voortreffelijke persoonlijke begaafdheden met die van de kapitalisten te meten. Zij zijn niet arm en ellendig, omdat zij het door hun geringe ‘deugdelijkheid’ in de concurrentiestrijd afleggen, maar omdat hun arbeidskracht te laag betaald wordt. Daarom gaan hun kinderen, mogen zij van nature krachtig en gezond zijn, in groten getale te gronde, terwijl de kinderen van de rijken, ook bij de ongunstigste aanleg, zorgvuldig verpleegd en beschermd worden. De zwakte, die hier de ondergang bewerkt, is geen natuurlijke overgeërfde aanleg, maar een uiterlijke omstandigheid. Door uitbuiting, door omlaag drukken van de lonen, door werkeloosheid, crisissen, slechte woningtoestanden schept het kapitalisme kunstmatig al die ongunstige omstandigheden, waardoor een zo groot aantal sterke levenskrachtige kiemen, dikwijls de krachtigste, te gronde gaan.
Het was dus voor de sociaaldemocraten niet moeilijk de onhoudbaarheid van die toepassing van het darwinisme op de maatschappij aan te tonen. Maar het waren niet alleen de sociaaldemocraten, die tegen de redenering van de bourgeois-darwinisten opkwamen. Want deze redenering was niet alleen een verdediging van de burgerlijke maatschappij, neen, zij was de verdediging van de hardvochtigste uitzuigerij, van het meedogenloze neertrappen van al het zwakke. Macht is recht, dat was de inhoud van deze leer, het succes bewijst de volmaaktheid. Zij was niet alleen tegen het socialisme, maar ook tegen alle sociale hervormingen en alle filantropie gericht, die de ergste ellende en de meest opvallende gebreken van onze maatschappelijke orde trachten te verzachten. Daarom traden de sociale hervormers en de filantropen, de ethisch aangelegde bourgeois tegen deze leer op. Zij hadden er des te meer reden toe, omdat die leer in de grond voor de burgerlijke maatschappij zelf zeer gevaarlijk was. Want reeds begon het proletariaat op te komen en beriep zich voor zijn recht op zijn stijgende macht. Daarom moesten allen die van de machtsstrijd niets wilden weten en het proletariaat met een verbeterd kapitalisme trachtten te verzoenen, de leer van de bourgeois-darwinisten bestrijden [26].
Zij legden daarbij natuurlijk voor alles de nadruk op de ethische kant van de vraag, waarin zij door de ethische socialisten, die het socialisme op de ethiek willen grondvesten, werden gesteund. Zijn de eigenschappen, die de overwinning in de kapitalistische concurrentiestrijd verzekeren, ook die eigenschappen waarvan men de versterking in het belang van de vooruitgang moet wensen? Neen, juist het tegendeel! Sluwheid, gewetenloosheid, bedrog, daarin bestaat het ‘zakentalent’ dat in de zakenwereld in staat stelt vooruit te komen. In de felle concurrentiestrijd is tenslotte elk middel goed dat juist voorbij de poort van de gevangenis voert, en het strafwetboek wordt de enige maatstaf voor wat zedelijk geoorloofd is. De kapitalistische strijd om het bestaan brengt niet de overwinning van de deugdelijke in morele zin, daarom is ook geen morele verbetering, maar eerder een verslechtering van de mensheid zijn gevolg. Maar juist daarom moeten de mensen in deze strijd ingrijpen. De strijd om het bestaan mag in de menselijke maatschappij niet naar de ruwe meedogenloze wet van de dierenwereld gestreden worden. De mens is geen dier. Als vrij, als zedelijk wezen, dat zich een hoger doel voor ogen stelt moet hij het onbeteugelde werken van deze natuurwet opheffen. Hij kan de strijd verzachten en een redelijke en zedelijke wereldorde in de plaats van het dierlijke stellen.
Bij deze laatste opvatting valt op te merken dat van een opheffing van een natuurwet natuurlijk geen sprake kan zijn. Het idee dat een wet niet gelden mag omdat zij in tegenspraak is met onze zedelijke gevoelens, is tegenover een werkelijke natuurwet onzin. Men heeft slechts na te gaan, of en in welke mate zij onder verschillende voorwaarden geldt. En in dit opzicht is voldoende gebleken, dat men tot foutieve en verkeerde gevolgtrekkingen komt, wanneer men zonder kritiek de grondbeginselen van het darwinisme op de mensenwereld toepast [28].
Nu is dit resultaat niet toevallig. Darwinisme en marxisme zijn twee verschillende theorieën waarvan de ene voor de dierenwereld en de andere voor de maatschappij geldt. Zij vullen elkaar in deze zin aan dat de dierenwereld zich volgens de regels van het darwinisme ontwikkelt tot aan de mens, en dat voor de mensen vanaf het ogenblik dat zij zich uit de dierenwereld verheffen, het marxisme de verdere ontwikkelingswet vormt. Wanneer men echter de ene leer wil overdragen op het gebied van de andere, waar geheel andere wetten gelden, dan moet men noodzakelijk tot valse gevolgtrekkingen komen.
Dit is vooral het geval wanneer men uit een natuurprincipe wil afleiden welke maatschappijvorm de natuurlijke, met de natuur het meest in overeenstemming is. Dat was juist het streven van de bourgeois-darwinisten, dat zij uit het voor de dierenwereld geldende darwinisme afleidden dat de kapitalistische maatschappijorde, die daarmee in overeenstemming is, daarom de natuurlijke orde is en steeds moet blijven bestaan. Omgekeerd zijn er ook socialisten geweest die op dezelfde wijze van het socialisme bewijzen wilden dat het de natuurlijke orde is. Onder het kapitalisme, redeneren zij, wordt de strijd om het bestaan, de wedstrijd, door de mensen niet met gelijke wapens gevoerd, maar met kunstmatig ongelijke wapens, Het natuurlijke overwicht van de gezondere, sterkere, schonere, intelligentere of zedelijk betere individuen kan zich niet doen gelden omdat geboorte, stand en vooral geldbezit de uitslag van de strijd beheersen. Het socialisme heft deze onnatuurlijke ongelijkheid op. Het maakt de voorwaarden voor allen even gunstig en daardoor kan de werkelijke strijd om het bestaan, waarin de persoonlijke voortreffelijkheid de doorslag geeft, voor het allereerst gestreden worden. Volgens darwinistische principes zou dus de socialistische productieorde de werkelijk natuurlijke en logische te noemen zijn.
Als kritische tegenhanger van de opvattingen van de bourgeois-darwinisten is deze redenering niet kwaad, maar zij gaat even mank als de vorige. De beide tegenovergestelde bewijzen zijn in gelijke mate vals omdat zij beide van het reeds lang overwonnen standpunt uitgaan dat er één bepaalde natuurlijke of logische maatschappijorde zou bestaan.
Het marxisme heeft ons geleerd dat zoiets als een natuurlijke maatschappijorde helemaal niet bestaat en niet bestaan kan. Of anders gezegd: dat elke maatschappijorde natuurlijk is. Want elke maatschappijorde is noodzakelijk en natuurlijk onder de voorhanden voorwaarden waarop zij berust. Er bestaat niet één bepaalde maatschappijorde, die er aanspraak op kan maken als de natuurlijke te gelden, maar de meest verschillende maatschappijorden volgen elkaar door de ontwikkeling van de productiekrachten op en elke is op haar tijd precies even natuurlijk, als de volgende in een latere tijd. Het kapitalisme is niet de enige natuurlijke orde, zoals de bourgeoisie gelooft, evenmin als de een of andere socialistische wereldorde de enig natuurlijke is, zoals sommige socialisten ons willen bewijzen. Het kapitalisme was onder de voorwaarden van de 19e eeuw natuurlijk, zoals het feodalisme dit was onder die van de middeleeuwen en het socialisme dit zal zijn bij de toekomstige ontwikkelingstrap van de productiekrachten. De poging om één bepaalde maatschappijorde voor de enig natuurlijke uit te geven, heeft even weinig reden van bestaan als wanneer men het een of ander dier voor het volmaaktste dier wilde uitgeven. Het darwinisme leert ons toch, dat elk dier in zijn soort, voor zijn bijzondere levensomstandigheden, even volmaakt gebouwd, d.w.z. even goed aangepast is, en op gelijke wijze leert het marxisme dat elke maatschappijorde aan haar voorwaarden aangepast en in deze zin goed en voortreffelijk is.
Dit is de hoofdoorzaak waardoor de poging van de bourgeois-darwinisten om het ondergaande kapitalisme te verdedigen noodzakelijk moest mislukken. Natuurwetenschappelijke argumenten moeten in maatschappelijke kwesties bijna altijd tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden, want de natuur blijft in hoofdtrekken gedurende de geschiedenis van de mensheid steeds gelijk, terwijl de vormen van de maatschappij in deze tijd snel en voortdurend wisselen. Wat de maatschappij in beweging brengt en in de maatschappelijke ontwikkeling een rol speelt, kan slechts uit de bestudering van deze maatschappij zelf blijken. Marxisme en darwinisme moeten dus elk op hun eigen terrein blijven. Zij staan onafhankelijk naast elkaar en hebben niets met elkaar te maken.
Nu doet zich echter een gewichtige vraag voor. Kunnen wij bij dit resultaat blijven staan, dat voor de maatschappij alleen het marxisme en voor de organische wereld alleen het darwinisme geldt, zonder dat de een zich op het terrein van de ander mag begeven? Voor de praktijk is het heel gemakkelijk om één principe voor de mensenwereld en een ander voor de dierenwereld te hebben. Maar daarbij wordt over het hoofd gezien dat de mens ook een dier is. De mens heeft zich uit het dier ontwikkeld en de wetten, die voor de dierenwereld gelden, kunnen nu toch voor hem niet zo ineens haar geldigheid verliezen. Weliswaar is de mens een zeer bijzonder dier. Maar dan is het ook nodig het bijzondere, dat de mens van het dier onderscheidt, af te leiden, waarom het voor de dieren gelden principe voor de mensen niet meer opgaat of een andere vorm aanneemt.
Hier ligt voor ons dus nog een probleem. Voor de bourgeois-darwinisten bestaat dit probleem niet. Zij verklaren de mens eenvoudig voor een dier en passen dus het principe van het darwinisme zonder meer op de mens toe. Tot welke onjuiste gevolgtrekkingen zij daarbij komen hebben wij gezien. Voor ons is de zaak niet zo eenvoudig. Wij moeten eerst uitmaken wat het verschil tussen mensen en dieren is en uit die verschillen moet dan blijken waarom de principes van het darwinisme in de mensenwereld tot geheel andere principes veranderen, tot die van het marxisme.
De eerste bijzonderheid die wij bij de mens opmerken is deze, dat hij een maatschappelijk wezen is. Daarin onderscheidt hij zich nu weliswaar niet van alle dieren, want ook onder de dieren vindt men vele soorten die maatschappelijk samenleven. Maar hij onderscheidt zich daarin van de dieren, zoals wij ze tot nu toe bij de uiteenzetting van Darwins leer op het oog hadden, van de dieren die apart, ieder voor zich, tegen alle andere om hun levensonderhoud vechten. Niet met deze dieren, die zoals de meeste roofdieren afzonderlijk leven en die de modeldieren voor de bourgeois-darwinisten zijn, maar met de in maatschappijen samenlevende dieren moet men de mensen vergelijken. Het maatschappelijk samenleven is een nieuwe kracht, waar wij tot nu toe nog geen rekening mee gehouden hebben en die nieuwe verhoudingen en nieuwe eigenschappen bij de dieren in het leven roept.
Het is ook geheel verkeerd de strijd om het bestaan voor de enige, alles beheersende kracht te houden die de vormen in de organische wereld schept. De strijd om het bestaan is de hoofdkracht die het ontstaan van nieuwe soorten verklaart. Maar Darwin zelf wist heel goed dat nog andere krachten meewerkten om de vormen, de gewoonten en eigenschappen van de levende wezens te bepalen. Met name in zijn latere werk De afstamming van de mens heeft hij uitvoerig de seksuele teeltkeus behandeld en uiteengezet, hoe de strijd van de mannetjes om de wijfjes de oorzaak van de bonte kleuren van de vogels en vlinders en de zangstemmen van de vogels is geweest. Daar heeft hij ook een hoofdstuk aan het maatschappelijke samenleven gewijd. Veel voorbeelden vindt men daarvan ook in het werk van de bekende anarchist Kropotkin [29] Wederzijds dienstbetoon als factor van de evolutie. [29bis] De beste uiteenzetting van de werking van het maatschappelijk leven vindt men in Kautsky’s [30] boek Ethiek en materialistische geschiedenisopvatting.
Wanneer een aantal dieren in een groep, een kudde of een troep samenleven, dan voeren zij de strijd om het bestaan naar buiten gemeenschappelijk. Binnen een dergelijke groep houdt de strijd om het bestaan op, tussen de samenlevende dieren bestaat niet meer een wedstrijd waarin de zwakke ondergaat. Integendeel, de zwakke geniet precies dezelfde voordelen als de sterke dieren. Wanneer enige dieren door hun scherpe reuk, hun grotere kracht of hun ervaring iets vóór hebben op de anderen, de beste plaatsen vinden om te weiden en de vijanden het beste kunnen afweren, dan hebben zij daar niet persoonlijk voordeel van, maar de hele groep, ook de minder bedeelde individuen genieten deze voordelen mee. Hun aansluiting bij de meer bevoorrechten heft dus voor de minder bevoorrechte individuen de gevolgen van hun minder gunstige eigenschappen enigermate op.
Maar het hoofdvoordeel van dit samenleven komt aan alle leden samen ten goede. De vereniging van hun krachten geeft aan de groep een nieuwe veel grotere kracht dan zelfs het sterkste dier afzonderlijk bezit. Door deze verenigde kracht kunnen weerloze planteneters de roofdieren afweren en deze wagen geen aanval. Slechts op deze wijze is het mogelijk de jonge dieren genoegzaam te beschermen. Het samenleven levert dus aan alle leden belangrijke voordelen op. Een ander voordeel is dit dat bij maatschappelijk samenleven een verdeling van arbeid mogelijk is. Zulke dieren zenden spionnen uit of stellen wachtposten op die voor de veiligheid zorgen, terwijl de anderen rustig zonder zich om iets anders te bekommeren, de gelegenheid om te vreten of te plukken waarnemen en zich geheel op de waarschuwingstekens van de wachters verlaten.
Een dergelijke dierenmaatschappij wordt dus reeds enigermate een eenheid, een organisme. Natuurlijk blijft de samenhang oneindig veel losser dan tussen de cellen van een dierlijk lichaam. Want de leden blijven volkomen gelijk aan elkaar — alleen bij de mieren, de bijen en enige andere insecten ontstaat een organisch onderscheid — en zij zijn in staat, al is het dan ook onder ongunstiger omstandigheden, afzonderlijk te leven. Maar toch wordt de groep een samenhangend lichaam en moet er een kracht zijn die de afzonderlijke leden samenhoudt.
Deze krachten vormen de sociale driften, de instincten die de dieren bijeenhouden en zodoende het voortbestaan van de groep bewerken. Elk dier moet het belang van de gehele groep boven zijn eigen belang stellen. Het moet instinctmatig steeds zo handelen, als het voor het bestaan van de groep noodzakelijk is, zonder acht te slaan op zichzelf. Zolang als bij de aanval van een roofdier elk van de zwakke planteneters slechts aan eigen leven denkt en op de vlucht gaat, zolang stuift telkens een toevallig samengekomen kudde weer uiteen. Eerst wanneer deze geweldige drift tot zelfbehoud door een nog sterker instinct van bij elkaar blijven onderdrukt wordt en het dier zijn eigen leven er aan waagt, eerst dan blijft de kudde bijeen en genieten allen de voordelen van dit samenblijven. Zelfopoffering, dapperheid, discipline, trouw, nauwgezetheid moeten noodzakelijk op deze wijze ontstaan, want daar waar zij ontbreken, gaat de samenhang verloren, en slechts waar zij krachtig ontwikkeld zijn, blijft hij bestaan.
Deze driften zullen zich in eerste aanleg uit gewoonte en noodzakelijkheid ontwikkeld hebben. Dan zijn zij langzamerhand door de strijd om het bestaan versterkt. “Bij gezellig samenlevende dieren zal zij (de natuurlijke teeltkeus) elk individu voor het heil van de gehele maatschappij geschikt maken, zodat elk lid voordeel uit deze verandering trekt,” schreef Darwin al in zijn Ontstaan van de soorten. Elke kudde van dieren leeft nog steeds in concurrentiestrijd met gelijksoortige andere kudden. De kudde die zich tegenover de vijanden het beste weet staande te houden, blijft in deze strijd bestaan, terwijl de slechter uitgerusten te gronde gaan. Nu echter zullen diegenen zich het beste staande kunnen houden, [deze zijn] waarin de sociale driften het sterkst ontwikkeld zijn. Waar deze zwak zijn, worden de dieren gemakkelijk een prooi van de vijanden of vinden zij minder goede weideplaatsen. Deze driften worden de gewichtigste en beslissende kenmerken, die de doorslag geven voor het in leven blijven in de strijd om het bestaan. Daardoor worden de sociale driften door de strijd om het bestaan tot de allerhoogste graad aangekweekt.
Dit alles werpt een geheel nieuw licht op de opvattingen van de bourgeois-darwinisten. Zij beweerden dat alleen de uitroeiing van alle zwakken in overeenstemming met de natuur is en dat zij nodig is, om een verslechtering van het ras te voorkomen, terwijl bescherming van de zwakken onnatuurlijk is en tot ontaarding leidt. En wat zien wij nu hier? In de natuur zelf, in de dierenwereld, vinden wij dat de zwakken beschermd worden, dat zij zich niet door hun persoonlijke kracht hoeven staande te houden en dat zij niet wegens hun persoonlijke zwakte uitgeroeid worden. En deze inrichting strekt een groep, waarin zij heerst, niet tot zwakheid, maar tot kracht. De diergroepen waarin het wederzijdse hulpbetoon het sterkst ontwikkeld is, houden zich het beste in de strijd om het bestaan staande. Wat bovengenoemde darwinisten in hun kortzichtige opvattingen voor een oorzaak van zwakte houden, blijkt juist omgekeerd een oorzaak van kracht te zijn, waartegen de sterke eenlingen die eenzaam strijden, niet bestand zijn. Wat naar hun zeggen een gedegenereerd ontaard ras zou zijn, behaalt de overwinning en toont zich in de praktijk als het deugdelijkste, het beste.
Hier komt eerst aan het licht, hoe kortzichtig, hoe bekrompen en onwetenschappelijk de beweringen en argumenten van de bourgeois-darwinisten zijn. Hun natuurwetten en hun begrippen van het natuurlijke ontlenen zij aan een deel van de dierenwereld, aan de eenzaam levende dieren, waarmee de mensenwereld het minst vergeleken kan worden, terwijl zij de dieren die onder gelijke omstandigheden als de mensen leven eenvoudig buiten beschouwing laten. Dat vindt natuurlijk zijn grond in hun eigen levensomstandigheden. Juist omdat zij zelf tot een klasse behoren waarin ieder voor zich tegen zijn concurrenten strijdt, daarom hebben zij zelf slechts oog voor de vormen van de strijd om het bestaan bij de dieren die met deze burgerlijke concurrentiestrijd overeenkomen. Daarom zien zij de vorm over het hoofd die juist voor de mensen het belangrijkste is.
Weliswaar zijn zij zich bewust dat niet alles in de dieren en mensenwereld meedogenloos egoïsme is. De burgerlijke geleerden vertellen dat aan elk mens zowel het egoïsme, de liefde tot zichzelf, als het altruïsme, de liefde tot de naaste, aangeboren is. Maar daar zij de maatschappelijke oorsprong van dit altruïsme niet kennen, weten zij ook niets over grenzen en voorwaarden van deze gevoelens. En het blijven vage ideeën waarmee zij in de praktijk niets weten te beginnen.
Voor de mensen geldt nu ook alles wat voor de sociale dieren geldt. Onze aapachtige voorouders en de oermensen die zich hieruit ontwikkeld hebben, waren weerloze zwakke dieren die, zoals bijna alle apensoorten, oorspronkelijk in troepen samenleefden. Hier moesten dus dezelfde sociale driften en gevoelens ontstaan die zich later bij de mensen tot zedelijke gevoelens ontwikkeld hebben. Dat onze zedelijkheid en moraal niets anders zijn dan de sociale gevoelens van de dierenwereld is overbekend. Ook Darwin sprak al van de met hun sociale instellingen in verband staande eigenschappen van de dieren, “die men bij de mensen zedelijke eigenschappen zou noemen”. Het verschil ligt alleen in de mate van het bewustzijn. Zodra de sociale gevoelens aan de mensen zelf klaar bewust worden, krijgen zij het karakter van zedelijke gevoelens. Hier blijkt dus dat datgene wat burgerlijke schrijvers dikwijls voor het voornaamste onderscheid tussen mens en dier houden, de zedelijke gevoelens, volstrekt niet aan het mensdom in het bijzonder eigen is, maar direct uit de dierenwereld afkomstig is.
In de oorsprong van de zedelijke gevoelens ligt al opgesloten dat deze zich niet verder uitstrekken dan over de werkelijke maatschappelijke groepen waartoe het dier of de mens behoort. Zij hebben tot praktisch doel deze groep vast bijeen te houden. Daarbuiten zijn zij doelloos. Voor een diersoort is de omvang en de aard van de maatschappelijke groepen door haar levensomstandigheden bepaald, en daardoor steeds ongeveer gelijk. Bij de mensen echter wisselen deze groepen, deze maatschappelijke eenheden, met de economische ontwikkeling en daarmee wisselt ook het geldigheidsgebied van de sociale driften.
De oorspronkelijke groepen, de stammen van de wilde en barbaarse volkeren, vormen veel vastere verbanden dan de diergroepen, omdat deze menselijke groepen niet alleen elkaars concurrenten zijn, maar elkaar ook direct bestrijden en beoorlogen. De bekende en bewuste familieverwantschap en de gemeenschappelijke taal maken ook de band nog veel nauwer. Hier is de enkeling volkomen op zijn eigen stam aangewezen, zal hij niet hulpeloos te gronde gaan. Hier moeten zich de sociale driften, de zedelijke gevoelens, het opgaan van de enkeling in de gemeenschap tot de hoogste graad ontwikkelen. In de verdere ontwikkeling van de maatschappij lossen de stammen zich op of worden tot grotere economische eenheden, tot steden en volkeren, verenigd. Nieuwe gemeenschappen zijn dan in de plaats van de oude gekomen en hun leden voeren de strijd om het bestaan, speciaal ook de strijd tegen andere volken, gemeenschappelijk. Steeds bepaalt de economische saamhorigheid de omvang van de mensengroepen, waarbinnen de wederzijdse wedstrijd om het bestaan ophoudt en waarover de sociale gevoelens zich uitstrekken. Aan het einde van het tijdvak van de oudheid vinden wij de gehele toenmaals bekende mensheid om de Middellandse zee tot één eenheid, het Romeinse wereldrijk, verenigd. En in deze tijd ontstaat ook de leer, die de zedelijke gevoelens tot de gehele mensheid uitstrekt en als leerstelling verkondigd, dat alle mensen broeders zijn.
Wanneer wij naar onze tijd kijken, dan vormt de gehele mensheid economisch steeds meer een eenheid, al is het dan ook een zeer losse. In overeenstemming daarmee heerst een, zij het dan ook meest abstract gevoel van een wereldburgerschap, dat zich over alle beschaafde volken uitstrekt. Veel krachtiger is het nationaliteitsgevoel, vooral bij de bourgeoisie, omdat de naties de vaste, elkaar bestrijdende groepen van de bourgeoisie zijn. Het allersterkste zijn de sociale gevoelens tegenover de klassengenoten, omdat de klassen de werkelijke maatschappelijke eenheden zijn, binnen welke de voornaamste belangen van de mensen dezelfde zijn. Op deze wijze veranderen de sociale groepen en de sociale gevoelens in de menselijke maatschappij al naar de hoogte van de economische ontwikkeling.
Het maatschappelijk samenleven met zijn uitvloeisel, de zedelijke driften, is een eigenschap die de mensen van enige, maar niet van alle dieren onderscheidt. Daarentegen zijn er enige andere bijzonderheden die de mens scherp van de gehele dierenwereld scheiden, die hem alleen eigen zijn en geen ander dier. Daar is allereerst de taal, vervolgens het redelijk denken. Ook is de mens het enige dier dat zich van door hemzelf vervaardigde werktuigen bedient. Van al deze eigenschappen zijn bij de dieren de eerste kiemen voorhanden, die zich echter bij de mensen tot werkelijke nieuwe karakteristieke kenmerken ontwikkeld hebben. Vele dieren beschikken over een stem en kunnen door verschillende geluiden hun bedoelingen kenbaar maken. Maar de mens alleen heeft dergelijke geluiden als namen, die handelingen en dingen aanduiden. Ook de dieren hebben hersens waarmee zij denken, maar het menselijk denken heeft, zoals wij nog zullen zien, een geheel nieuw karakter dat wij met de naam redelijk of abstract denken aanduiden. Ook de dieren gebruiken levenloze voorwerpen uit hun omgeving voor bijzondere doeleinden, bv. om een nest te bouwen. Apen gebruiken soms ook stokken of stenen, maar de mens gebruikt werktuigen die hij opzettelijk voor dit doel zelf vervaardigt. Deze primitieve sporen in de dierenwereld geven ons de overtuiging dat de mens zijn bijzondere kenmerken niet door een wonderschepping, maar door een langzame ontwikkeling gekregen heeft. Het vraagstuk op welke wijze zich die eerste sporen van taal, denken en werktuiggebruik tot zulke nieuwe, alles beheersende eigenschappen ontwikkeld hebben als wij bij de mensen aantreffen, omvat het eigenlijke probleem van de menswording van het dier.
Hierbij valt allereerst op te merken dat de mens alleen als maatschappelijk dier tot deze ontwikkeling in staat was. Solitair levende dieren waren daartoe niet in staat geweest. Buiten een maatschappij is een taal even nutteloos als een oog in het donker, en moet zij op de duur te gronde gaan. Een taal is slechts in een maatschappij mogelijk en ook slechts in een maatschappij nodig als middel tot overleg voor haar leden. Alle dieren die maatschappelijk samenleven, bezitten het een of ander middel om hun bedoelingen uit te drukken, omdat zij anders niet naar een gemeenschappelijk plan zouden kunnen handelen. Bij de oermensen moeten zich dan die geluiden, waarin zij zich bij de gemeenschappelijke arbeid verstaanbaar maakten, langzamerhand tot namen van bezigheden en dan van dingen ontwikkeld hebben.
Ook voor het gebruik van werktuigen is een maatschappij nodig, want alleen in een maatschappij kan de daarvoor nodige kennis bewaard blijven. Alleen levende oermensen hadden ieder voor zich steeds weer opnieuw dit gebruik moeten uitvinden; met de dood van de uitvinder zou elke uitvinding verloren zijn gegaan en ieder had van voren af aan weer moeten beginnen. Alleen in een maatschappij kunnen de ervaringen en de kennis van vorige geslachten bewaard blijven, zich voortplanten en daardoor steeds toenemen. Want van een groep, een stam kunnen de afzonderlijke leden sterven, maar het geheel is als het ware onsterfelijk. De kennis van het gebruik van de werktuigen wordt niet aangeboren, maar eerst later geleerd. Daarom is een geestelijke overlevering nodig, zoals die slechts bij een maatschappelijke samenleving mogelijk is.
Zijn dus de bijzondere kenmerken van de mens onafscheidbaar van zijn sociale leven, zo staan zij ook onderling in het nauwste verband met elkaar. Zij hebben zich niet elk voor zich, maar gemeenschappelijk ontwikkeld. Dat het denken en de taal alleen samen kunnen bestaan en zich alleen samen kunnen ontwikkelen, moet ieder dadelijk in het oog vallen die zich de aard van zijn eigen denken helder voor ogen stelt. Wanneer wij met bewustheid denken, dus overleggen, dan praten wij eigenlijk met onszelf. Wij bemerken dan, dat wij zonder de woorden van de taal in het geheel niet helder kunnen denken. Als wij niet met woorden denken, blijft het denken vaag en kunnen wij de afzonderlijke gedachten niet scherp vasthouden. Dat kan ieder uit eigen ervaring weten. De oorzaak ligt daarin dat het menselijke, zogenaamde abstracte, redelijke denken door middel van begrippen plaats vindt. Begrippen kunnen wij echter alleen door namen aangeven en vasthouden. Elk dieper denken, elke uitbreiding van ons weten moet beginnen met door namen te onderscheiden, nieuwe namen te geven of aan oude een meer nauwkeurige betekenis te geven. De taal is het lichaam van de gedachte, het materiaal waaruit de menselijke wetenschap alleen opgebouwd kan worden.
Het verschil tussen het menselijk en het dierlijk denken is zeer juist door Schopenhauer [31] gekarakteriseerd in een citaat dat ook Kautsky in zijn reeds genoemd boek geeft (blz. 95). Het dier wordt in zijn handelingen bepaald door aanschouwelijke motieven, doordat, wat hij ziet, hoort, ruikt of hoe dan ook bemerkt. Daarom kan men bijna altijd bij de handelingen van een dier zien en weten wat het daartoe aanleiding gaf, want wij bemerken het eveneens, wanneer wij er op letten. Bij de mens is het geheel anders. Bij hem kunnen wij niet vooruit voorspellen, wat hij doen zal, want de beweeggronden die hem tot handelen drijven, zijn voor ons onzichtbaar. Het zijn ‘gedachten’ in zijn hoofd. Hij overlegt met zich zelf, waarbij hij al zijn weten, het resultaat van vroegere ervaringen te pas brengt en dit overleg bepaalt zijn besluit om zo of zo te handelen. Het handelen van de dieren wordt door onmiddellijke indrukken, het menselijk handelen door abstracte voorstellingen, door gedachten en begrippen bepaald. De mens “wordt als het ware door fijnere onzichtbare draden getrokken; daardoor dragen al zijn bewegingen het stempel van opzet en bedoeling wat hem een schijn van onafhankelijkheid geeft, die ze in het oog lopend van die van de dieren onderscheidt.”
Mens en dier worden beide door hun lichamelijke behoeften er toe gedreven de bevrediging daarvan in de hen omringende natuur te zoeken. De zinsindruk is de onmiddellijke aanleiding en het begin, de bevrediging het doel en het einde van de doelmatige handeling. Bij het dier volgt de handeling onmiddellijk op de indruk, het ziet de buit of het voedsel en onmiddellijk daarop volgt het toespringen, het grijpen, het eten of die handeling, (zoals het besluipen), die door de bepaalde levenswijze noodzakelijk voor het grijpen is, en zich als instinct overgeërfd heeft. Ofwel het dier hoort een verdacht geluid, en dadelijk gaat het op de vlucht of duikt bewegingloos in mekaar om onopgemerkt te blijven, al naar het door zijn bouw op snel lopen of op een beschermende kleur aangewezen is. Bij de mens schuift zich tussen de zinnelijke waarneming en de handeling een lange keten van gedachten en overwegingen in zijn hoofd, en al naar het resultaat van deze overwegingen kiest hij zijn handeling.
Waar komt dit verschil vandaan? Het is niet moeilijk in te zien dat het ten nauwste met het gebruik van werktuigen verbonden is. Zoals de gedachte zich tussen de zinnelijke waarneming en de handeling inschuift, zo schuift zich het werktuig tussen de mens en het voorwerp in, dat hij grijpen wil. Meer nog: omdat zich een werktuig tussen hem en het ding buiten hem inschuift, daarom moet ook de gedachte zich tussen waarneming en uitvoering inschuiven. Omdat de mens zich niet onmiddellijk met zijn lichaam op het doel, bv. het vijandelijke dier of de vrucht, werpt, maar een omweg neemt en met zijn hand eerst het werktuig of het wapen (wapens behoren ook tot de werktuigen) grijpt en dan dit werktuig op de vrucht aanwendt, dit wapen tegen het dier richt, daarom mag in zijn hoofd op de zinnelijke waarneming niet dadelijk de onmiddellijke daad volgen, maar moet ook de geest een omweg nemen: hij moet zich van de indruk van de zintuigen eerst op het werktuig, het wapen richten en vandaar eerst tot zijn doel komen. De materiële omweg bewerkt de geestelijke omweg; de bijkomende gedachte is een noodzakelijk gevolg van het bijkomend werktuig.
Hier is het zeer eenvoudige geval van een primitief werktuig en van de eerst beginnende geestesontwikkeling genomen. Hoe ingewikkelder de techniek, hoe groter de materiële omweg, des te groter moet ook de geestelijke omweg worden. Wanneer de werktuigen zelf tevoren worden vervaardigd, dan moet de herinnering aan honger en strijd tot de gedachte van het werktuig en deze tot de gedachte van het vervaardigen leiden om het later voor het gebruik gereed te hebben. Hier schuift zich al een langere keten van gedachten tussen zinsindruk en eindelijke bevrediging van de behoefte in. Komt men tenslotte tot de handelingen van de tegenwoordige mensen, dan wordt de keten verbazend lang en ingewikkeld. De arbeider die ontslag heeft gekregen en dus de honger in het verschiet ziet, koopt een krant om na te kijken waar een nieuw karwei begonnen zal worden. Hij gaat op het spoor, biedt zich aan, om eerst veel later geld te krijgen om daar voedsel voor te kopen. Dat alles overlegt hij eerst in zijn hoofd, voor hij het ten uitvoer brengt. Wat een lange omweg die de geest hier door een netwerk van paden maakt, voor de daad tot stand komt! Maar het is in overeenstemming met de ingewikkelde bouw van onze tegenwoordige maatschappij, waarin de mensen eerst door een hoogontwikkelde techniek hun behoeften bevredigen.
Hier hebben wij dus datgene waar Schopenhauer de aandacht op vestigde, die verborgen, zich in het hoofd afspinnende draad van de overweging, die aan de handeling voorafgaat, begrepen als een noodzakelijk uitvloeisel van het gebruik van werktuigen. Maar daarmee zijn wij nog niet tot de kern van de zaak gekomen. De mens beschikt niet over één werktuig alleen, maar over meerdere, die hij verschillend kan gebruiken en tussen welke hij kiezen kan. Daarom staat hij, met zijn werktuig gewapend, ook niet op één lijn met het dier, want het dier blijft steeds met dezelfde natuurlijke werktuigen en wapens uitgerust, terwijl de mens zijn kunstmatige hulpmiddelen kan verwisselen. Daarin ligt het hoofdverschil tussen mens en dier. De mens is als het ware een dier met verwisselbare organen. En daarom moet hij ook het vermogen bezitten tussen zijn werktuigen te kiezen. In zijn hoofd gaat hij verschillende gedachtereeksen na, waarbij hij om beurten zijn geest op elk van zijn werktuigen richt en nagaat wat elk voor effect heeft: naar het resultaat van zijn overweging kiest hij zijn handeling. Hij past als het ware in de keten van de gedachten, die van zinsindruk tot handeling voert, om beurten verschillende gedachten als wisselstukken in en houdt tenslotte die gedachte vast, die het best voor het doel past. Het overleggen, het vrije vergelijken van een aantal zelfgekozen gedachtereeksen, dit wezenlijke onderscheidingskenmerk tussen het dierlijke en het menselijke denken is onmiddellijk met het gebruik van naar willekeur te kiezen werktuigen verbonden.
Het dier heeft dit vermogen niet, Omdat het voor hem nutteloos zou zijn, omdat het er niets mee zou weten te beginnen. Aan het dier zijn handelingen door zijn lichaamsbouw binnen zeer enge grenzen voorgeschreven. De leeuw is op het bespringen van zijn buit aangewezen en kan er niet aan denken om hem door snel lopen te willen inhalen. De haas is voor vluchten gebouwd en heeft geen wapens, hoe graag hij zich ook zou willen verdedigen. Voor deze dieren is dus niets anders te overleggen dan alleen het ogenblik, van de sprong of van de vlucht, het ogenblik waarop de indrukken een bepaalde kracht bereiken die nodig is voor het beginnen van de handeling. Elk dier is voor één bepaalde levenswijze gebouwd: daden moeten zich daaraan aanpassen en zijn daardoor tot vaste gewoonten, tot instincten geworden en overgeërfd. Natuurlijk zijn deze niet onveranderlijk, het dier is geen machine. Wanneer dieren in nieuwe levensomstandigheden komen nemen zij snel nieuwe gewoonten aan. Fysiologisch, naar aanleg, is de werking van hun hersenen niet van de onze onderscheiden . Zij is het alleen praktisch naar het resultaat. Niet in de kwaliteit van hun hersens, maar in hun lichaam ligt de oorzaak van hun beperktheid. Hun handelingen zijn door hun lichaamsbouw en hun omgeving nauwkeurig voorgeschreven, waarbij voor een overweging slechts een zeer kleine speelruimte blijft. Daarom zou voor een dier het redelijke denken van de mens een volkomen nutteloos en doelloos vermogen zijn dat het niet zou kunnen toepassen en dat hem meer schade dan nut zou brengen.
Daarentegen heeft de mens dit vermogen onvoorwaardelijk nodig, omdat hij over kunstmatige werktuigen en wapens beschikt, die hij al naar het nodig is verwisselt. Wil hij het snelle hert doden dan neemt hij de boog; ontmoet hij een beer, grijpt hij de bijl; wil hij een vrucht stuk slaan, neemt hij de hamer. Wordt hij bedreigd, moet hij bij zichzelf overleggen of hij beter doet te vluchten dan wel zich met een van zijn wapens te weer te stellen. Voor de mens is dus het vermogen om in zijn hoofd vrij te overleggen en te kiezen absoluut noodzakelijk. Deze hogere vorm van geesteswerkzaamheid behoort, evenzeer bij het alleen bij de mens voorkomende werktuiggebruik, als de geesteswerkzaamheid in het algemeen bij de vrije beweeglijkheid van de dierenwereld behoort.
Dit nauwe en vaste verband tussen denken, taal en werktuigen, die zonder elkaar niet mogelijk zijn, bewijst dat zij zich alle gelijktijdig en samen geleidelijk hebben moeten ontwikkelen. Hoe deze ontwikkeling in bijzonderheden heeft plaatsgehad, daarover kunnen wij natuurlijk slechts vermoedens uitspreken. Zonder twijfel is het een verandering in de levensomstandigheden geweest die uit een aapachtig dier de voorvader van de mens heeft gemaakt. Door uit het woud, de woonplaats van de apen, naar de vlakte te verhuizen was hij gedwongen daar een nieuwe levenswijze aan te nemen, daar moest zich toen het verschil ontwikkelen tussen de voeten om te lopen en de handen om te grijpen. Door zijn afkomst bracht dit wezen de twee hoofdvoorwaarden tot hogere ontwikkeling mee, het maatschappelijk samenleven de apenhand, die geschikt was voor het grijpen van voorwerpen. De eerste ruwe voorwerpen die, zoals stenen of stokken, bij de gemeenschappelijke arbeid nu en dan gebruikt werden, vielen als het ware zonder opzet de mensen in handen en werden weer weggeworpen. Werd dit instinctieve, onbewuste gebruik regelmatig herhaald, zo moest het gaandeweg tot het bewustzijn doordringen.
Voor het dier is de gehele omringende natuur één geheel, van welke bijzonderheden het zich niet bewust is. Het kan ze niet bewust uit elkaar houden, omdat hem de namen voor de afzonderlijke delen en voorwerpen ontbreken, die ons het onderscheiden mogelijk maken. Weliswaar is deze omgeving niet onveranderlijk. Op de veranderingen die voor het dier ‘voedsel’ of ‘gevaar’ betekenen, reageert het doelmatig, door eigen handelingen; maar zij blijft een ongedeeld geheel, en zo moet ze ook aan de oermensen voorgekomen zijn. Uit het geheel treden nu door de arbeid zelf, de hoofdinhoud van het mensenleven, langzamerhand die dingen naar voren die bij het werk gebruikt worden. Het werktuig, dat nu eens een onverschillig dood stuk van de buitenwereld is, dan weer als een orgaan van ons lichaam zelf handelt, door onze wil bezield, valt zowel buiten de buitenwereld, als buiten het eigen lichaam, die voor de oermens beide vanzelfsprekende dingen zijn die hij niet opmerkt. Als voornaam hulpmiddel bij de arbeid, wordt het werktuig met een klank aangeduid die ook de bezigheid zelf aanduidt, en door deze naam steekt het sterker als een bijzonder ding bij de overige wereld af. Zo begint het ontleden van de wereld door middel van begrippen en namen, het zelfbewustzijn begint te schemeren, de kunstmatige voorwerpen worden met opzet en bewustzijn bij het werk gebruikt.
Dit proces — want het is een zéér langzaam proces — is het begin van de eigenlijke menswording. Want zodra de werktuigen bewust toegepast en dus opzettelijk opgezocht worden, kan men al zeggen dat ze ‘geproduceerd’ worden. Vandaar tot aan hun vervaardiging is slechts één stap. Met de eerste naam en de eerste abstracte gedachte is de mens in beginsel ontstaan. Er blijft dan nog een lange weg af te leggen, de eerste ruwe werktuigen moeten al naar het gebruik verschillend worden, uit de scherpe steen ontstaat het mes, de wig, de boor, de speerpunt. Uit de verbinding met de stok groeit gaandeweg de bijl. Daarmee is eerst de wilde oermens tegen het roofdier en het woud opgewassen en kondigt hij zich als toekomstig koning van de aarde aan. Met de differentiëring, de splitsing van het werktuig, die de voorwaarde tot de latere verdeling van arbeid vormt, ontwikkelt zich ook de taal en het denken tot nieuwe rijkere vormen, terwijl het meer bewuste denken omgekeerd tot een doelmatiger gebruik en tot verbetering van de werktuigen leidt.
Zo drijven zij elkaar vooruit. De praktijk van het maatschappelijke leven, de arbeid, is de bron waaruit techniek en denken, werktuig en wetenschap opgroeien, en zich steeds volmaken. Door de arbeid heeft zich de aapmens tot werkelijke mens verheven. Het gebruik van werktuigen is de stoffelijke grondslag voor het verschil tussen mensen en dieren, dat in de loop van de ontwikkeling steeds groter wordt.
Hier hebben we dus het hoofdonderscheid tussen mensen en dieren. Het dier wint zijn voedsel en bestrijdt zijn vijanden met zijn eigen lichaamsorganen, de mens doet dat met kunstmatige werktuigen. Orgaan (organon) is een Grieks woord dat werktuig betekent. De organen zijn de natuurlijke, aangegroeide werktuigen van de mens. Of beter nog: met het dierlijk orgaan komt als gelijkwaardig menselijk orgaan de hand met het werktuig samen overeen. Deze beide vervullen samen de functie die het dierlijke orgaan in zijn eentje verrichten moet. De hand wordt tot algemeen orgaan, dat aan geen enkele arbeid in het bijzonder aangepast is, omdat het voor alle samen dient, omdat het zich geheel tot het vasthouden en het voeren van alle werktuigen bekwaamt. De werktuigen zijn de dode dingen, die om beurten in de hand genomen worden en daardoor de hand tot een veranderlijk orgaan met veranderlijke functies maken.
Met deze deling van de functies opent zich voor de mens een oneindige ontwikkelingsmogelijkheid die het dier niet kent. Omdat de hand zich met de meest verschillende werktuigen tot één geheel verbinden kan, staat het gelijk met alle mogelijke organen van de meest verschillende dieren. Elk dier is voor een bepaalde omgeving, een bepaalde levenswijze, gebouwd en daaraan aangepast. De mens met zijn werktuigen is aan alle omstandigheden aangepast, is voor elke omgeving uitgerust. Het paard is voor de grasvlakte, de aap voor het bos gebouwd, het paard is in het bos even hulpeloos als de aap in de vlakte. De mens neemt in het woud de bijl en op de vlakte de spade ter hand. Met zijn kunstmatige hulpmiddelen kan hij in elke streek binnendringen en zich overal neerzetten. Terwijl bijna alle dieren slechts in bepaalde streken kunnen wonen heeft de mens de gehele aarde veroverd. Elk dier heeft, zoals een dierenkenner zich eens uitdrukte, zijn sterke zijde waardoor het zich in de strijd om het bestaan staande houdt, en zijn zwakke zijde, waardoor het anderen ten offer valt en verhinderd wordt zich onbeperkt te vermeerderen. In deze zin heeft de mens alleen een sterke zijde en geen zwakke. Door zijn werktuigen staat hij gelijk met elk dier en omdat het werktuig niet gelijk blijft, maar steeds kan worden verbeterd, groeit de mens tenslotte boven elk dier uit. Zijn werktuig maakt hem tot heer der schepping, tot koning der aarde.
In de dierenwereld heeft ook een voortdurende ontwikkeling en volmaking van de organen plaats. Maar deze ontwikkeling is gebonden aan de verandering van het dierlijke lichaam en vindt daardoor met de oneindige langzaamheid plaats die de biologische wetten voorschrijven. Duizenden van jaren tellen in de ontwikkeling van de organische wereld niets. Maar de mensen hebben zich uit het dwangbuis van deze biologische wetten bevrijd, doordat zij de ontwikkeling van hun organen overbrachten op levenloze voorwerpen buiten hun lichaam. De werktuigen kunnen snel omgevormd worden, de techniek gaat met een snelheid vooruit die in vergelijking met het ontwikkelingstempo van de dierlijke organen kolossaal is. Daardoor is de mensheid van het ogenblik af dat zij deze nieuwe banen insloeg, in enkele duizenden jaren opgeklommen tot een hoogte die haar evenzeer boven de hoogst ontwikkelde dieren verhief, als deze boven de laagste staan. Met de uitvinding van de kunstmatige werktuigen wordt als het ware aan alle verdere dierlijke ontwikkeling een einde gemaakt. Op het ogenblik dat dit apenkroost zich in een razend tempo tot goddelijke kracht omhoog verheft en de gehele aarde als zijn uitsluitend gebied in bezit neemt, houdt de kalme ontwikkeling van de organische wereld in darwinistische zin plotseling op. Sinds de mens door te temmen, uit te roeien, te cultiveren en te fokken in de dieren- en plantenwereld ingrijpt en alle levensvoorwaarden op aarde revolutioneert, formeert en bepaalt hij de verdere vormen van het dieren en plantenleven naar zijn doel en zijn wil.
Daarom houdt met het ontstaan van de werktuigen ook de verdere verandering van het menselijke lichaam op. De organen blijven zoals ze tot nu toe geworden waren, met één uitzondering echter. De hersenen, het denkorgaan, moest zich met de werktuigen samen ontwikkelen, en wij zien ook inderdaad dat het verschil tussen hogere en lagere mensenrassen hoofdzakelijk bestaat in een verschil in herseninhoud [32]. Maar ook de ontwikkeling van dit orgaan houdt op een bepaalde trap op. Sinds het verschil van de beschaving nemen kunstmatige hulpmiddelen steeds meer de functie van de hersens over. De wetenschap wordt in boeken als in een voorraadschuur bewaard. Ons denkvermogen is tegenwoordig niet wezenlijk beter of hoger ontwikkeld dan dat van de Grieken en Romeinen en misschien dan dat van de Germanen, ons weten is echter ontzaglijk toegenomen, en niet in het minst daardoor dat het orgaan van de geest door zijn kunstmatige plaatsvervanger, de boeken, ontlast werd.
Laat ons nu, nu wij het onderscheid tussen mens en dier vastgesteld hebben, tot de vraag terugkeren welke vorm bij beiden de strijd om het bestaan aanneemt. De strijd om het bestaan veroorzaakt volmaking, daar al het onvolmaakte uitgeroeid wordt. Dit principe staat onomstotelijk vast. De dieren worden door deze strijd steeds volmaakter. Maar nu moeten we ons nauwkeurig uitdrukken en zien waarin deze toenemende volmaaktheid bestaat. Want eigenlijk zijn het niet de gehele dieren, die met elkaar een wedstrijd houden en volmaakter worden, maar het zijn de organen waarmee zij strijden en concurreren, d.w.z. die organen, waar het in de strijd voor het leven voor hen op aankomt. De leeuwen strijden niet met hun staart, de hazen niet met hun ogen, de valken niet met hun snavel, maar de leeuwen voeren de strijd met hun springspieren en hun tanden, de hazen met hun poten en oren, de valken met hun ogen en vleugels. Vragen wij dus: wat strijd, wat voert de wedstrijd? Dan is het antwoord: de organen strijden. En deze organen worden daarbij steeds volmaakter. De spieren en de tanden van de leeuwen, de poten en de oren van de hazen, de ogen en de vleugels van de valken voeren de concurrentiestrijd en deze worden door die strijd verbeterd. De gehele dieren zitten alleen maar aan deze organen vast en delen in hun lot, het lot van de overwinnende sterke of de overwonnen zwakke.
Laat ons nu op dezelfde wijze de vraag voor de mensenwereld stellen. De mensen strijden niet met hun natuurlijke lichaamsorganen, maar met hun kunstmatige organen, met hun werktuigen (waaronder wij, zoals altijd, natuurlijk ook de wapens verstaan). De grondstelling dat door uitroeiing van het onvolmaakte de strijd tot een voortdurende volmaking leidt geldt ook hier. De werktuigen voeren de strijd en deze werktuigen worden daarbij steeds volmaakter. Die groepen of stammen die over de beste werktuigen of wapens beschikken, kunnen zich het best voldoende levensonderhoud verschaffen en in een onmiddellijke strijd de minder goed uitgeruste stammen overwinnen en uitroeien. De grote verbeteringen in de techniek en in de arbeidsmethoden in de oertijd, zoals vooral het invoeren van de akkerbouw en de veeteelt, maken de mens tot een lichamelijk krachtiger ras dat van de ongunst van de elementen niet meer zo zwaar te lijden heeft. De rassen, wier technische hulpmiddelen het hoogst ontwikkeld zijn, verdedigen of onderwerpen de andere, verzekeren zich de gunstigste landen en stijgen tot beschaving omhoog. De heerschappij van het Europese ras berust op haar technische meerderheid.
Hier zien wij dus hoe datzelfde principe van de strijd om het bestaan, dat Darwin formuleerde en waar Spencer de nadruk op legde, bij mens en dier verschillend werkt. Het principe dat de strijd tot een volmaking van de wapens leidt waarmee gestreden wordt, bewerkt bij mens en dier verschillende resultaten. Bij het dier leidt deze strijd tot een voortdurende ontwikkeling van de natuurlijke lichaamsorganen. Dit is de grondslag van de afstammingsleer, de kern van het darwinisme. Bij de mens leidt hij tot een voortdurende ontwikkeling van de werktuigen, van de techniek, van de productiekrachten. Dit is echter de grondslag van het marxisme.
Hier blijkt dus dat marxisme en darwinisme niet twee onafhankelijke theorieën zijn, waarvan elk op haar gebied geldt en die niets met elkaar gemeen hebben. In werkelijkheid komen zij op hetzelfde grondprincipe neer. Zij vormen een eenheid. De nieuwe richting die met het ontstaan van de mens ingeslagen wordt, de vervanging van de natuurlijke organen door kunstmatige werktuigen bewerkt dat dit grondprincipe zich in de mensenwereld op geheel andere wijze uit dan in de dierenwereld, dat in de laatste het darwinisme, in de eerste het marxisme de ontwikkelingswet weergeeft.
Van het ogenblik af dat de mensen zich uit de dierenwereld verheffen, wordt de ontwikkeling van de werktuigen en de daarmee samengaande ontwikkeling van de arbeidsmethoden, van de arbeidsverdeling en van het weten tot drijfkracht van de maatschappelijke ontwikkeling. Zij roept de verschillende economische bedrijfsvormen in het leven: de communistische oermaatschappij, de vorm van het eenvoudige boerenbedrijf, het begin van de warenproductie, het middeleeuwse feodalisme en tenslotte het moderne kapitalisme. Nu rest ons nog de tegenwoordige productiewijze en haar revolutionering in deze samenhang te beschouwen en de darwinistische grondstelling op de juiste wijze er op toe te passen.
De bijzondere vorm die de darwinistische strijd om het bestaan als drijfkracht van de ontwikkeling in de mensenwereld aanneemt, wordt door het maatschappelijke samenleven en door het gebruik van de werktuigen bepaald. De mensen voeren de strijd gemeenschappelijk in groepen. Binnen de groep houdt de onderlinge strijd om het bestaan op, en treden wederkerig dienstbetoon en sociale gevoelens op. Terwijl tussen de groepen nog steeds de strijd blijft heersen. Omdat in deze strijd de technische uitrusting beslist heeft hij een vooruitgang van de techniek tot resultaat. Deze beide omstandigheden werken onder verschillende maatschappij vormen op verschillende wijze. Laten we thans zien hoe zij onder het kapitalisme werken.
Toen de bourgeoisie de politieke macht veroverde, en daarmee de kapitalistische productiewijze de heersende maakte, begon zij met de feodale banden te breken en de mensen vrij te maken. Dat was voor het kapitalisme noodzakelijk. Iedere producent moest zonder enige band, die zijn bewegingsvrijheid beperkte, zonder rekening te moeten houden met plichten tegenover de een of andere corporatie, zonder door wettelijke voorschriften beperkt te zijn, geheel naar eigen goeddunken aan de wedstrijd van de concurrentie deel kunnen nemen. Slechts daardoor was het mogelijk de productie overeenkomstig de aan haar gestelde eisen te ontwikkelen. De arbeiders moesten niet door de een of andere plicht tegenover baronnen of gilden in de vrije beschikking over hun volle arbeidskracht beperkt worden. Slechts daardoor konden zij haar aan de kapitalisten als complete waar verkopen en konden deze er het volle gebruik van maken. Daarom hief de bourgeoisie alle oude verbanden en oude plichten op. Zij maakte de mensen volkomen vrij, maar daardoor ook volkomen eenzaam en zonder enige toeverlaat. Voor die tijd waren de mensen niet eenzaam, zij waren lid van een corporatie of gilde, zij stonden onder de bescherming van een heer of een organisatie en vonden daarin hun kracht. Zij vormden een deel van een maatschappelijke groep, tegenover welke zij verplichtingen te vervullen hadden en van welke zij daarvoor bescherming genoten. Deze plichten hief de bourgeoisie op, zij vernietigde de corporaties en schafte de feodale afhankelijkheidsverhoudingen af. De bevrijding van de arbeid betekende tevens dat de mens elke toevlucht tot zijn medemensen ontnomen werd, dat hij niet meer op anderen steunen kon; ieder kwam geheel op zichzelf te staan. Alleen tegen allen moest hij de strijd voeren, los van elke band, maar ook van elke steun.
Daardoor komt het dat onder het kapitalisme de mensenwereld het meest op de wereld van de roofdieren gelijkt. Daardoor komt het dat de bourgeois-darwinisten hun voorbeelden voor de mensenmaatschappij bij de eenzaam strijdende dieren zochten. Hun uitgangspunt was daarbij inderdaad de ervaring, en hun fout bestond slechts daarin dat zij de kapitalistische verhoudingen voor de eeuwig menselijke aanzagen. De overeenkomst van de bijzondere kapitalistische strijdmethoden met die van de alleen levende dieren heeft Engels in het historische gedeelte van zijn Anti-Dühring op deze wijze beschreven (blz. 293) [33]
“De grote industrie tenslotte en het ontstaan van de wereldmarkt hebben de strijd universeel en tegelijkertijd van een ongehoorde heftigheid gemaakt. In een strijd tussen de afzonderlijke kapitalisten zowel als tussen gehele industrieën en gehele landen beslist de gunst van de natuurlijke of kunstmatige productievoorwaarden. De overwonnene wordt zonder genade uit de weg geruimd. Het is de darwinistische strijd om het bestaan, man tegen man, uit de natuur met verdubbelde woede op de maatschappij overgebracht. Het natuur standpunt van het dier verschijnt hier als hoogtepunt van de menselijke maatschappij.”
Wat is het nu, dat bij deze kapitalistische concurrentie eigenlijk strijdt en waarvan de volmaaktheid over de overwinning beslist?
Allereerst weer de technische hulpmiddelen, de machines. Hier geldt weer de algemene wet dat de strijd tot volmaking leidt. De volmaaktere machine verslaat de onvolmaakte; de ondeugdelijke machines en kleine werktuigen gaan te gronde en de machinetechniek ontwikkelt zich met reuzenschreden tot steeds grotere productiviteit. Dit is de juiste toepassing van het darwinisme op de menselijke maatschappij. Het bijzondere daarbij is dat onder het kapitalisme het privaateigendom heerst en dus aan elke machine een mens vastzit. Aan de grote machine zit een grootkapitalist vast, aan de kleine een kleinburger en met de nederlaag van de kleinere machine gaat ook de kleine burger te gronde, met al zijn illusies en levensgeluk.
Daarnaast is de strijd een wedstrijd van de kapitalen. Het grootkapitaal is het volmaaktste kapitaal. Het grote kapitaal verslaat het kleinere en daardoor worden de kapitalen steeds groter. Deze concentratie van het kapitaal ondermijnt steeds meer het kapitalisme zelf, want zij verkleint de bourgeoisie die belang heeft bij zijn instandhouding en vergroot de volksmassa, die het wil opheffen.
Bij deze ontwikkeling wordt nu een van de karaktertrekken van het kapitalisme gaandeweg al opgeheven. De arbeidersklasse ontwikkelt in de wereld van de eenzaam, ieder voor zich strijdende mensen een nieuwe bond, de klassenbond. De verenigingen beginnen er mee de wederzijdse concurrentiestrijd van de arbeiders uit te schakelen en hun kracht tot een gemeenschappelijke strijd naar buiten te verenigen. Voor deze nieuwe, uit de uiterlijke omstandigheden ontstane klassenorganisatie geldt alles wat van de maatschappelijke groepen in het algemeen gezegd is. [34] In haar schieten de sociale driften, de zedelijke gevoelens, de zelfopoffering en de toewijding voor het geheel op schitterende wijze omhoog. En deze vaste band geeft aan de arbeidersklasse de geweldige kracht, die zij nodig heeft om de kapitalistenklasse te overwinnen. De klassenstrijd, die geen strijd met werktuigen, maar een strijd om de werktuigen is, een strijd om de beschikking over de technische uitrusting van de mensheid, wordt door de macht van het georganiseerd handelen, door de kracht van de nieuw opgekomen klassenorganisatie beslist. In de georganiseerde arbeidersklasse groeit al een element van de socialistische maatschappij op.
Passen wij nu dezelfde gedachtegang op de komende productiewijze, op het socialisme toe. De tot volmaking leidende wedstrijd van de werktuigen, die de gehele geschiedenis van de mensheid beheerst, houdt hier niet op. Nog steeds wordt hier, evenals onder het kapitalisme, de slechte machine door de betere verslagen en opgeruimd. Nog steeds leidt dit proces tot een snelle toename van de productiviteit van de arbeid. Daar echter het privaateigendom van de productiemiddelen opgehouden heeft te bestaan, zit niet meer aan elke machine een mens vast, die die machine zijn eigendom noemt en haar lot deelt. De machines zijn gemeenschappelijk eigendom en hun wedstrijd is nu nog slechts een onschuldig proces, dat bewust door de mensen voltrokken wordt, die na verstandig overleg eenvoudig de slechtere machines door betere vervangen. Het is dus eigenlijk alleen maar overdrachtelijk gesproken wanneer wij deze vooruitgang een strijd noemen. Daarmee houdt tegelijkertijd de onderlinge strijd van de mensen tegen de mensen op. Met het verdwijnen van de klassen wordt de gehele beschaafde mensheid een grote solidaire productiegemeenschap. Daarvoor geldt hetzelfde wat voor elke gemeenschappelijke groep geldt. Binnen de groep houdt de wederzijdse strijd om het bestaan op. Deze wordt alleen nog maar naar buiten gevoerd. Maar in plaats van de vroegere kleine groepen is nu de hele mensheid gekomen. Dat wil dus zeggen dat de strijd om het bestaan in de mensenwereld ophoudt. Hij wordt alleen nog naar buiten gevoerd, niet meer als een wedstrijd tegen soortgenoten, maar als strijd om het levensonderhoud tegen de natuur. Maar de ontwikkeling van de techniek en van de daarmee gepaard gaande wetenschap bewerkt dat deze strijd nauwelijks meer een strijd genoemd kan worden. De natuur is aan de mensen onderworpen en biedt hun, met geringe moeite van hun kant, een zeker en overvloedig levensonderhoud. Daarmee slaat de ontwikkeling van de mensheid nieuwe banen in. Het tijdvak waarin zij zich geleidelijk uit de dierenwereld verhief en de strijd om het bestaan in eigen, door het werktuiggebruik bepaalde vormen voerde, neemt een einde. De menselijke vorm van de strijd om het bestaan houdt op, een nieuw hoofdstuk van de menselijke geschiedenis begint.
_______________
[1] Anton Pannekoek, Darwinisme en marxisme. Amsterdam: Brochurehandel SDP, 1909. 2e dr.: Amsterdam: Groepen van Internationale Communisten (GIC), ongeveer 1933. Duits: Leipzig: 1909. Deze 3e uitg. is naar de 1e dr.; de spelling werd aangepast. De Duitse burgerlijke materialisten hadden het jaar 1909 (100 jaar na Lamarcks boek en Darwins geboorte en 50 jaar na het verschijnen van diens hoofdwerk) aangegrepen om de strijd tegen het absolutisme dmv. de evolutieleer te verhevigen. In Die Neue Zeit (27e jrg., 1e bd., nr. 20, pp. 711-720) was van Pannekoek hierover al het artikel Ein theoretischer Kulturkampf verschenen. De SDP was in 1909 opgericht door de Tribunisten (Wijnkoop, Van Ravesteyn, Ceton e.a.), die sinds 1907 oppositie voerden binnen de SDAP en die in 1909 van die partij werden uitgesloten. Pannekoek bevond zich toen nog in Duitsland waar hij leraar was aan de partijschool van de sociaaldemocratie te Berlijn.
[2] Charles R. Darwin (1809-1882), Engels natuuronderzoeker, studeerde medicijnen en theologie. In 1854 begon hij aan zijn hoofdwerk, toen dit halverwege was ontving hij een brief van de Engelse bioloog Alfred R. Wallace, met een opstel dat dezelfde theorie bevatte. Hierop maakte hij een samenvatting van zijn manuscript, dat samen met Wallace’s opstel gepubliceerd werd zonder op te vallen. Hij besloot daarom zijn grote werk alsnog te voltooien: The origin of species by means of natural selection (1859), dat direct als een bom insloeg. De theoretische strijd die volgde liet hij over aan Thomas H. Huxley.
[3] Georg W.F. Hegel (1770-1831), Duits dialectisch filosoof. Voerde de klassiek Duitse filosofie tot haar eindpunt door alle tegenspraken van de voorafgaande filosofie op te lossen in de ene tegenspraak van de ‘absolute geest’, die het subject van de geschiedenis zou zijn, maar trapsgewijs telkens pas achteraf, via een proces van tegenspraken en door bemiddeling van de uiterlijke natuur, in de filosoof tot zelfbewustzijn komt en dus, naar Marx woorden, slechts in schijn, in de speculatieve verbeelding van de filosoof de wereldgeschiedenis maakt. De dialectiek, schreef Marx, had een ‘rationele kern’ in een ‘mystiek hulsel’. De ‘absolute geest’ werd door hem ontmaskerd als de eigen menselijke praktijk die nog niet beheerst wordt, wat in de ideologie als een van God gegeven toestand wordt opgevat. Pannekoek noemt de dialectiek doorgaans ‘ontwikkelingsleer’, waarover hij later schreef: “Met het woord dialectiek is veel hocus-pocus bedreven, in het bijzonder door lieden die daarmee, als een soort onbegrepen toverspreuk, de belijdenis tot het ware geloof willen afleggen. In werkelijkheid is het een heel eenvoudige zaak (en als zodanig in Friedrich Engels Anti-Dühring te vinden) passend bij vroegere denkvormen van de filosofie, waarvoor echter de latere natuurwetenschap betere uitdrukkingsvormen geschapen heeft.” Brief aan Ernst Bloch dd. 28 juli 1848. IISG, Archief Pannekoek, map 108/2.
[4] Carolus Linnaeus (Carl von Linné, 1707-1778), Zweeds botanicus, classificeerde het planten- en dierenrijk. Deelde de mens al in als Homo Sapiens (denkende mens) en rangschikte hem onder de aapachtigen, waarbij hij ‘ken uzelve!’ schreef.
[5] De kerkvertegenwoordigers (in Nederland bv. Abr. Kuyper) gaven zich er plots rekenschap van dat er in het scheppingsverhaal van de bijbel niet staat dat God de soorten schiep, maar dat hij de aarde gebood ze voort te brengen. Daarmee werd Mozes tot eerste darwinist geproclameerd. God had niet een voltooide wereld geschapen, maar slechts de ontwikkelingselementen en wetten.
[6] Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829), Frans bioloog. Ontwikkelde de theorie dat de soorten veranderen en uit elkaar ontstaan door een innerlijk doel via de verandering van de organen (Lamarckisme). Zijn tegenstander Cuvier legde tezelfdertijd de grondslag voor de vergelijkende anatomie, die onbedoeld van beslissende betekenis was voor de verdere ontwikkeling van de evolutieleer. Philosophie zoologique, 1809. Histoire naturelle des animaux sans vertèbres, 1815-1822.
[7] Ettiene Geoffroy St. Hilaire (1772-1844), Frans bioloog. Verdedigde de stelling dat er aan de natuur slechts één plan ten grondslag lag, van waaruit de soorten zich ontwikkeld hadden. Sur le principe de l’unité de composition organique. 1828.
[8] Vgl.: “Evenals hij (de mens) dingen met opzet schept, zo brengt hij zijn menselijke manier op de natuur over, bedenkt zich over de zintuiglijke verschijnselen van de natuur precies zo’n uiterlijke scheppende oorzaak, zoals hijzelf de afzonderlijke oorzaak van zijn scheppingen is”. Joseph Dietzgen, Het wezen van de menselijke hoofdarbeid. Lelystad: Groep Daad en Gedachte, 3e dr., 1977, p. 32. Zo sprak Darwin nog in 1842 van de ‘schepper’ achter de natuur, in 1859 nog slechts van ‘natuur’ als laatste oorzaak.
[9] Thomas R. Malthus (1766-1834), Engels geestelijke. Schreef in 1798 zijn Essay on the principle of population (Opstel over de bevolkingswet), dat hij in 1803 omwerkte. Het belang van zijn theorie voor de evolutieleer blijkt mede daaruit dat ook Wallace erdoor geïnspireerd werd. Vgl. Friedrich Engels: “Ook mij viel direct bij de eerste lezing van Darwin de frappante overeenkomst van zijn uiteenzetting van het planten- en dierenrijk met de theorie van Malthus op. Ik trok daaruit echter een andere conclusie dan u, namelijk: dat het de hoogste blamage voor de burgerlijke ontwikkeling zou zijn, dat zij het nog niet verder dan de economische vormen van het dierenrijk gebracht zou hebben.” Brief aan F.A. Lange dd. 29 mrt. 1865. MEW bd. 32, p. 466.
[10] Vgl. Karl Marx: “Aan Darwin, die ik opnieuw bekeken heb, amuseert het me dat hij de ‘Malthusse’ theorie ook op planten en dieren toepast, alsof bij de heer Malthus de grap niet daarin bestaat, dat zij niet op planten en dieren, maar alleen op mensen — als meetkundige reeks — toegepast wordt in tegenstelling tot planten en dieren. Het is merkwaardig hoe Darwin onder planten en dieren zijn Engelse maatschappij met haar arbeidsdeling, concurrentie, ontsluiting van nieuwe markten, ‘uitvindingen’ en de ‘strijd om het bestaan’ van Malthus herkent. Het is Hobbes’ bellum omnia contra omnes (de strijd van ieder tegen allen), en het herinnert aan Hegel in de Phänomenologie, waar de burgerlijke maatschappij als ‘geistiges Tierreich’ (geestelijk dierenrijk), terwijl bij Darwin het dierenrijk als burgerlijke maatschappij figureert.” Brief aan Engels dd. 18 juni 1862, MEW bd. 30, p. 249.
[11] The life and letters of Charles Darwin, including an autobiographical chapter. 3 vols. Londen 1887. Ed. by Francis Darwin.
[12] Hegel beschreef het ‘innerlijk doel’ reeds als een blind proces. In plaats van een bewust goddelijk ingrijpen kwam het toeval, maar dit was zelf nog een uiting van het ‘goddelijke’, van de ‘absolute geest’, die zich juist door alle toeval heen verwezenlijkte. Deze visie komt overeen met die van Darwin. Het was dan ook niet juist de vernietiging van de teleologie (leer van de doeloorzaken, dat er in al het gebeuren een vooraf gegeven doel werkzaam is) in de biologie aan Darwin toe te schrijven, zoals Marx deed. Het was veeleer een conclusie die Marx zelf trok op grond van Darwin’s onderzoek. Vgl.: “Zeer belangrijk is Darwin’s geschrift en het komt me te pas als natuurwetenschappelijke ondergrond van de historische klassenstrijd. De grof Engelse uiteenzetting moet men natuurlijk op de koop toenemen. Ondanks al het gebrekkige is hier voor het eerst de ‘teleologie’ in de natuurwetenschap niet alleen de doodsteek gegeven, maar ook de rationele zin ervan empirisch verklaard.” Brief aan Lasalle dd. 16 jan. 1861, MEW bd. 30, p. 578. Darwin zelf had er geen moeite mee een teleologische zienswijze te handhaven, hij bleef zijn leven lang een religieus mens.
[13] Bedoeld wordt de Franse Revolutie van 1789, waarbij de bourgeoisie de macht kreeg. In de geschiedschrijving van F. Guizot, F. Mignet, A. Thierry en L. Thiers werd dit proces voor het eerst beschreven als een klassenstrijd; het was aan Marx voorbehouden de ontwikkeling ervan te herleiden tot de groei van de productiekrachten, waardoor telkens de productieverhoudingen veranderen.
[14] Isaac Newton (1642-1727), Engels wis-, natuur- en sterrenkundige. Stelde de wet van de zwaartekracht op en ontdekte de samenstelling van het licht; herleidde alle beweging tot enkelvoudige mechanische wetten die algemeen geldend waren.
[15] Voltaire (Frangois-Marie Arouet, 1694-1778), Frans verlichtingsfilosoof en schrijver. Bestreed de kerkelijke wantoestanden, zag de ontwikkeling van de beschaving als een strijd tussen fanatisme en rede.
[16] Pannekoeks opvatting van het marxisme is samen te vatten in de leuze: ‘de arbeiders hun handelen verklaren’. Het socialisme, dat het min of meer blinde resultaat van de arbeidersstrijd zal zijn, kan hen, eenmaal ontdekt, ook als ‘doel’ voor ogen worden gesteld, niet als ‘utopie’, maar als de inhoud van de werkelijke beweging, die zich voor onze ogen afspeelt.
[17] Ernst Haeckel (1834-1919), Duits bioloog. Populariseerde het darwinisme en trok er conclusies uit mbt. de afstamming van de mens. Voornaam woordvoerder van de radicale materialisten. Generelle Morphologie der Organismen. 1866. Natürliche Schöpfungsgeschichte. 4. aufl. 1873. Die Welträtsel 1899.
[18] Hohenzollern, Duits vorstengeslacht dat eeuwenlang aan het hoofd stond van verschillende Duitse staten. Bekend is de reactionaire keizer Wilhelm II, die regeerde vanaf 1888 totdat de revolutie van 1918 hem de grens over joeg.
[19] Pannekoek laat zien hoe het darwinisme, als iedere op burgerlijk materialisme stoelende wetenschap, naar twee kanten moet strijden: het is revolutionair tov. het feodalisme en reactionair tov. het socialisme. Lenin probeerde in 1908 de revolutionaire kant tegen de reactionaire in verdediging te nemen, met als gevolg dat hijzelf niet verder kwam dan een vroeg-burgerlijke filosofie die hij tegen de laat-burgerlijke uitspeelde. Hij veronderstelde namelijk dat de bourgeoisie in voor-burgerlijke filosofieën verviel, terwijl Pannekoek duidelijk maakt dat het om een logische verdere ontwikkeling gaat.
[20] Mogelijk doelt Pannekoek op de Duitse chemicus Cham Weizmann, later een zionist en in 1948 de eerste president van Israël.
[21] Hugo de Vries (1848-1935), Nederlands plantkundige. Onder andere medegrondlegger van de mutatietheorie. Intracellulaire Pangenesis. 1889. Hoe ontstaan soorten. 1900. Die Mutationstheorie.1901-1903.
[22] De opkomst van de bourgeoisie had een anti-kerkelijk, géén anti-religieus karakter. Zoals Pannekoek op verschillende plaatsen heeft uiteengezet, heeft het burgerlijk atheïsme nog een religieuze grondslag. En zoals Voltaire zich op zijn sterfbed tot de moederkerk bekeerde, zo ook keert de bourgeoisie, wanneer haar einde in zicht is, tot de kerkorganisatie terug. Zij het dat de mystiek een ander karakter aanneemt.
[23] Rudolf Virchow (1821-1902), Duits patholoog, antropoloog en politicus. Grondlegger van de cellulaire pathologie. Bestreed het darwinisme op het 50e congres van Duitse natuuronderzoekers en artsen te München op 22 september 1877. Die Freiheit der Wissenschaft im modernen Staat. Berlijn: 1877. De Commune van Parijs, 1871, volksopstand waarbij de wapens werden opgenomen tegen de Duitse legers nadat het geregelde Franse leger was verslagen. De eerste opstand waarin het proletariaat de hoofdrol speelde.
[24] Herbert Spencer (1820-1903), Engels ingenieur, later filosoof. Kwam in 1850 met een evolutietheorie (Social statics). Paste het evolutiebegrip, de leer van de geleidelijke ontwikkeling, toe op alle wetenschappen om tot een filosofische synthese te komen (sociaal-darwinisme); liberaal ideoloog. A system of synthetic philosophy. 10 dln. 1862-1896. The factors of organic evolution. 1887.
[25] Zie o.a. Ludwig Woltmann, Die Darwinsche Theorie und der Sozialismus. Düsseldorf: Hermann Michels Verlag, 1899. E. Aveling, Die Darwinsche Theorie. 7. aufl. Stuttgart, 1905. Zie ook het boek van Kautsky (noot 30, p. 39). Verder: Cornelie Huygens. Darwin-Marx. De Nieuwe Tijd, 5e jrg. 1900-1901. Herdrukt als brochure. Amsterdam: 1901.
[26] Ihb. het boek van Woltmann (zie noot 25).
[27] en [28] vervallen.
[29] Peter A. Kropotkin (1842-1921), Russisch revolutionair en natuuronderzoeker van aristocratische afkomst. Ethisch anarchist, 1872-1886 actief als agitator, van welke tijd hij 5 jaar in de gevangenis doorbracht, daarna naar Londen. Wijdde zich aan publicistiek. In 1917 terug naar Rusland, steunde de Kerenski-regering en de Entente. Na de machtovername door de bolsjewieken terug in het anarchistische kamp. Mutual aid, a factor in evolution. 1902. Ned. vert.: Weederzjjdsch dienstbetoon als factor der evolutie. Amsterdam: 1904.
[29bis] Kropotkin wijst er op dat het eerst de Russische volgelingen van Darwin de aandacht op deze factor van de wederzijdse hulp gevestigd hebben en hij verklaart dit uit de omstandigheid dat zij de beste gelegenheid hadden het dierenleven op de onafzienbare steppen waar te nemen. De hoofdoorzaak zal echter wel daarin liggen dat in Rusland de kapitalistische concurrentie, die maakte dat in West-Europa het idee van een strijd van allen tegen allen niemand vreemd was, het leven nog niet beheerste en de geest van het dorpscommunisme, dat op wederzijdse hulp berust, de opvattingen van alle maatschappelijke kringen in Rusland nog sterk beïnvloedde. De mens ziet steeds de natuur door de bril van zijn eigen maatschappelijke verhoudingen. - Noot van Pannekoek zelf.
[30] Karl J. Kautsky (1854-1938), leidend Duits theoreticus van de IIe Internationale. In 1881 Friedrich Engels privé-secretaris. Richtte in 1883 het theoretische hoofdorgaan van de sociaaldemocratie, Die Neue Zeit op, dat hij tot 1917 redigeerde. Schreef talrijke boeken, brochures en artikelen ter popularisering van het marxisme. Moest zich als vertegenwoordiger van het partijcentrum al vanaf de jaren ‘90 verweren tegen de revisionisten olv. Eduard Bernstein, vanaf 1910 ook tegen de linksen olv. Rosa Luxemburg. Tot die tijd was hij Pannekoeks leermeester en ook later nog diens persoonlijke vriend. Tijdens de 1ste wereldoorlog steunde hij de oorlogskredieten om de partij te redden, waarmee hij deze in feite aan de revisionisten overleverde. In 1917 medeoprichter van de USDP. Polemiseerde fel tegen de bolsjewieken. Ethik und materialistische Geschichtsauffassung. 1906. Ned. vert. Herman Gorter: Ethiek en materialistische geschiedenisopvatting. Rotterdam 1907. Het thema van de ethiek behandelde Pannekoek zelf in Ethiek en socialisme. 1906. Herdruk Lelystad: Groep Daad en Gedachte, 1966.
[31] Arthur Schopenhauer (1788-1860), Duits mystiek filosoof. Vertegenwoordigde de Duitse defaitistische bourgeoisie die zich niet van het feodalisme kon losmaken en de dreiging van het proletariaat voorvoelde. Die Welt als Wille und Vorstellung, 1819.
[32] Vanzelfsprekend gaat het hier om een vergelijking van de oermens en de moderne mens, niet om een vergelijking van de nu bestaande rassen.
[33] Friedrich Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft. MEW. bd. 20, p. 254. Ned. vert. Anti-Dühring, Moskou Progres, 1978, p. 322.
[34] Bij deze ‘klasseorganisatie’ heeft Pannekoek natuurlijk nog de partij oude stijl en de vakbond voor ogen.