Geschreven: januari 1949
Bron: www.socialisme.be (LSP)
Vertaling: Geert Cool
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 11 augustus 2009
De Amerikaanse socialist George Novack had in zijn historische werken vaak aandacht voor de positie en de rol van de indianen. In zijn brochure “De lange kijk op de geschiedenis” verwees hij vaak naar de indianen. In 1949 schreef hij onder het pseudoniem William F Warde een specifieke tekst over de strijd van het Amerikaanse kapitalisme tegen de indianen. Deze tekst verscheen in het magazine “Fourth International” en verschijnt nu voor het eerst in het Nederlands.
De heersers van de Verenigde Staten kwamen aan de macht op basis van een reeks gewelddadige gevechten tegen de prekapitalistische sociale krachten. De eerste van deze confrontaties vond plaats bij het begin van de moderne Amerikaanse geschiedenis met de invasie in de Westelijke hemisfeer van de West-Europese naties en de verovering van de oorspronkelijke bewoners. Het opruimen van de indianen speelde een belangrijke rol in het plaveien van de weg voor de burgerlijke heerschappij op dit continent.
Toch bevatten de boeken van de meest geleerde historici weinig erkenning van deze ontwikkeling en nog minder begrip van het verband tussen de omverwerping van de indiaanse stammensamenleving en de ontwikkeling van een burgerlijke samenleving in Amerika. In het algemeen zien ze de strijd tegen en de opruiming van de oorspronkelijke bevolking als een incident in de verspreiding van de blanke bevolking over het continent. Ze veroordelen hoogstens de behandeling van de indianen als een smet op de geschiedenis, maar ze zien niet dat dit een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Verenigde Staten.
Dit conventionele beeld op de verhoudingen tussen de indianen en de blanken wordt gedeeld door conservatieve en liberale schrijvers. In hun klassieke liberale interpretatie van de opkomst van de Amerikaanse beschaving, slagen Charles en Mary Beard er bijvoorbeeld niet in om het sociale belang van de oorlogen tegen de indianen te begrijpen en maken ze er slechts losstaande verwijzingen naar.
De voorzitter van Harvard, Conant, gaf nog een veelzeggende illustratie van hoe de verovering op de indianen uit het bewustzijn van de burgerlijke denkers is verdwenen. In een toespraak voor het Herald Tribune Forum in New York in oktober 1948 verklaarde Conant:
“Deze natie is op de eerste plaats en in tegenstelling tot vele anderen niet voortgekomen uit een staat die werd opgericht op basis van militaire veroveringen. Als gevolg hiervan hebben wij in onze traditie geen spoor van het idee van een aristocratie die voortkomt uit de veroveraars en de heerschappij kan uitoefenen bij geboorterecht. Integendeel, we hebben onze grootheid uitgebouwd in een periode dat een vlotte samenleving terrein won op een rijk en leeg continent…”
De toespraak van Conant was erop gericht om Amerikaanse leraars in theoretische kwesties aan te tonen wat het Amerikaanse kapitalisme in de praktijk moet doen: de superioriteit van de burgerlijke ideeën en methoden boven de “vreemde importproducten” van de “filosofie gebaseerd op de geschriften van Marx, Engels en Lenin.” De voorzitter van Harvard benadrukte dat “niet de woorden, maar de feiten” de wapens moeten zijn waarmee de jongeren worden overtuigd en waarmee het marxisme wordt bestreden. De passage die we aanhaalden, zal dat doel niet vergemakkelijken. Het bevat immers twee ernstige foute feitelijke voorstellingen van de vroege Amerikaanse geschiedenis.
Ten eerste is de burgerlijke structuur van deze natie, in tegenstelling tot wat Conant beweerde, wel het resultaat van “een staat gebaseerd op een militaire verovering”. Het was de verovering van de indiaanse stammen naast de oorlogen tegen de Spanjaarden, Nederlanders en Fransen die van de Engelsen de koloniale heersers van Noord-Amerika maakten.
Ten tweede was Noord-Amerika in de koloniale periode misschien wel minder bevolkt dan Europa of Azië, maar dat betekent niet dat het “leeg” was en dus zonder bewoners. Om het continent te bezetten en erover te heersen, moesten de pioniers het land van de originele bewoners eerst “leeg maken”. De oprichters van Harvard zouden hun huidige voorzitter heel wat verhalen kunnen vertellen over de moeilijkheden die daarmee gepaard gingen.
Wat zijn de redenen voor deze opvallende blindheid van de burgerlijke historici en van figuren als Conant die hun veronderstellingen over onze nationale oorsprong zo extreem naar voor brengen?
Er is eerst en vooral het gewicht van de traditie. Historici blijven de indianen met een zelfde gebrek aan begrip behandelen als hun voorvaderen dit deden in het reële leven. De pioniers keken naar de indianen als vervelende obstakels in het pad van hun vooruitgang en daarom moesten ze met alle mogelijke middelen en tegen gelijk welke prijs uit de weg worden geruimd. De Engelse kolonisten ontdeden hun vestigingen op een even brutale manier van indianen als ze bomen omhakten en wilde beesten verdreven. Ze plaatsten het indiaanse “ongedierte” en de “serpenten” op hetzelfde niveau als de wilde beesten. In New England werden aanvankelijk beloningen betaald voor indiaanse scalpen, net zoals vandaag beloningen worden betaald voor de staart van roofdieren.
De actuele professors weten niet hoe ze de indianen en de feiten over hun onteigening en verdwijning moeten plaatsen in hun schema’s. Ook de pioniers wisten niet hoe ze hen in hun burgerlijke samenleving konden laten opgaan. De uiteindelijke oplossing van de regering voor het probleem van de indianen bestond erin dat de overlevenden in reservaten werden afgezonderd. Die reservaten vormden het Amerikaanse equivalent van de Europese concentratiekampen en de Afrikaanse gevangenissen. De historici tonen hun houding tegenover de indianen door hen in een speciale categorie te plaatsen die volledig los staat van de centrale ontwikkeling van de Amerikaanse geschiedenis.
Omwille van hun onbewuste en beperkte klassenvisie zijn de burgerlijke historici in het algemeen niet bewust van het feit dat het lot van de indianen problematisch was. Ze veronderstellen dat het privaat bezit een normaal fundament is van iedere “goede” samenleving. En dus is het afschaffen van het indiaanse collectivisme door de blanke veroveraars om het privaat bezit door te voeren voor hen volkomen logisch en natuurlijk waardoor er geen verklaring voor nodig is.
Dit gaat echter verder dan gewoon inertie en onverschilligheid. Freud heeft uitgelegd hoe individuele gevallen van geheugenverlies het gevolg kunnen zijn van een onbewuste wens om elementen te verbergen die schaamte of angst opwekken, of gebeurtenissen die sociaal onaanvaardbaar zijn. Bij een sociaal geval van geheugenverlies is er vaak sprake van een gelijkaardig mechanisme en dezelfde motieven, zeker indien het uitgaat van vertegenwoordigers van de heersende klasse die systematisch lijken te vergeten. Dat is hier het geval. De verschrikkelijke behandeling van de indianen is vandaag moeilijk te vatten en even lastig om uit te leggen.
De basis voor de censuur ligt in de burgerlijke houding tegenover het communale karakter van het indiaanse leven. De burgerij ziet een dergelijk gemeenschapsleven als een vorm van tegenspraak tegenover haar waarden. Het is zo abnormaal en weerzinwekkend dat de burgerij terugdeinst van iedere manifestatie ervan en er instinctief naar streeft om herinneringen aan het bestaan van een dergelijke maatschappijvorm te begraven. Alleszins krijgt de moderne historicus weinig impulsen om het primitieve communisme te onderzoeken en te verklaren, ook al stond dit aan de wieg van de mensheid en was dit het startpunt van de moderne Amerikaanse geschiedenis.
Zelfs hedendaagse schrijvers die sympathiek staan tegenover de indianen, zoals Oliver LaFarge, gaan uit de bocht als ze ontkennen dat de basisinstellingen van de indianen kunnen worden omschreven als “communistisch”. Tegelijk bieden ze bewijzen van het tegendeel. “De bron van het leven, de grond en haar producten, waren gemeenschapsbezit”, schreef LaFarge in “As Long as the Grass Shall Grow” (p. 25). “Praatjesmakers noemden dit communisme. Dat klopt niet.” Hier zien we hoe sterk de anticommunistische vooroordelen verspreid zijn.
Klassenberekeningen versterken deze tendens. Een begrip van de gewoonten van de indianen en van de redenen voor hun uitroeiing zou twijfels opwerpen over de eeuwigheid van het private bezit en de standaarden van het burgerlijke leven. Zo’n verspreiding van kennis onder verlichte mensen kan gevaarlijk zijn voor de heersende opvattingen van de heersende klasse. Maakt dit immers niet duidelijk dat het communisme, althans wat het verleden betreft, absoluut niet zo vreemd is aan de Amerikaanse bodem als de heksenjagers vandaag willen laten uitschijnen?
De reële feiten over de indianen worden uit het historische geheugen gehaald en dat is evenmin toeval als hun fysieke eliminatie dat gisteren was. Beiden vinden hun ultieme oorsprong in de verdediging van de materiële belangen van de eigenaars van de private bezettingen en de verdedigers van het vrije ondernemen.
De moderne Amerikaanse samenleving kwam niet tot stand op onbewoonde grond tot stand op de zuivere en pijnloze wijze die door Conant werd beschreven. Het was de desintegratie en het bankroet van twee oude samenlevingen: het Europese feodalisme en het primitieve Amerikaanse communisme. De totstandkoming ging gepaard met twee gewelddadige sociale confrontaties. Enerzijds was er de strijd tussen de feodale orde en de opkomende krachten van het kapitalisme in de oude wereld. Anderzijds was er de confrontatie tussen de indiaanse stammensamenleving en de Europese beschaving die een einde maakte aan de indiaanse levenswijze en die een voorloper was op de vestiging van het burgerlijke regime in Noord-Amerika.
De historici hebben alle aandacht gevestigd op het eerste proces. Het is makkelijk om te begrijpen waarom de moderne Amerikaanse samenleving het resultaat is van de Europese beschaving. Maar dat betekent wel dat de fundamenten voor deze samenleving in de “import” van over de Atlantische Oceaan liggen.
De bijdrage van de indianen in de totstandkoming van het moderne Amerika was niet van een zelfde schaal en behoorde tot een andere orde. Dat vormt echter geen vrijgeleide om hen als een verwaarloosbare factor te beschouwen in de specifieke evolutie van de Amerikaanse natie. De indianen worden voorgesteld als een onbelangrijke factor in de vorm van een wrede oppositie, maar ze hebben wel een belangrijke rol gespeeld in de eerste elementen van nationale ontwikkeling. Eeuwenlang werden de Amerikaanse gebeurtenissen bepaald door de strijd tegen de indiaanse stammen. De Europese beschaving die in de nieuwe wereld werd ingeplant, kon enkel maar ten koste van het indiaanse leven groeien. We zullen nu nagaan waarom dit het geval was.
De confrontatie tussen de indiaanse samenleving en de moderne Europese beschaving was er één van ongelijke krachten. De indianen hadden gedurende duizenden jaren manieren gezocht om een leven te leiden dat aangepast was aan de Noord-Amerikaanse wildernis.
De Noord-Amerikaanse indianen waren georganiseerd in honderden verschillende stammen die over een groot gebied verspreid leefden en sterk in omvang verschilden. Sommige stammen waren maar met een handvol mensen, anderen met enkele duizenden. Ze waren verbonden door bloedbanden. Iedere stam vormde een zelfonderhoudende economische eenheid. Ze waren veel directer en sterker verbonden aan hun natuurlijke habitat dan gelijk wie anders. De sterk verspreide groepen kenden weinig onderlinge eenheid of verzetsmogelijkheden tegen vijanden zoals de blanken. Het was makkelijk om verschillende groepen tegen elkaar op te zetten aangezien de verschillende groepen, ondanks hun gezamenlijke identiteit, sociale structuur en instellingen, geen sterke banden of gemeenschappelijke belangen hadden.
De sterke verspreiding en opdeling van de indiaanse bevolking kwam voort uit hun methode om in het leven te voorzien. Er was een grote diversiteit in de levensomstandigheden van de verschillende stammen in verschillende regio’s, maar de basiskenmerken van de economische organisatie waren opvallend uniform. Met uitzondering van de stammen aan de kust, leefden de meeste Noord-Amerikaanse stammen vooral van de jacht op wilde beesten zoals herten en buffels. Vissen, het plukken van bessen en landbouw waren belangrijke maar bijkomstige bronnen van levensonderhoud. Elk type van sociale organisatie heeft bevolkingswetten en een bevolkingsgroei die aangepast is aan haar productiewijze. Er wordt geschat dat er voor het levensonderhoud van iedere indiaan nood was aan drie vierkante mijl jachtgebied. Dat legde beperkingen op aan de omvang van de indiaanse bevolking. Iedere stam moest een redelijk groot gebied bezetten om haar leden te ondersteunen in hun levensonderhoud. De Iroquois bijvoorbeeld reisden soms honderden kilometers tijdens hun jachtexpedities.
De grote verspreiding van indianen in honderden kleine stammeneenheden en hun langzame verspreiding over de volledige westelijke wereld kwam voort uit het onvermogen van een jachteconomie om een groot aantal mensen in een bepaald gebied te onderhouden. Dat was ook de belangrijkste reden voor oorlogen tussen naburige stammen en voor het feit dat de indianen de verdediging opnamen van hun jacht- en visgebieden tegen indringers. Heckewelder bracht verslag uit van hoe de roodhuiden de neuzen en oren afsneden van ieder individu dat op hun territorium werd ontdekt. Daarop werden ze terug naar hun stam gestuurd om daar duidelijk te maken dat ze bij een volgende gelegenheid zouden worden afgemaakt. (De evolutie van eigendom, Paul Lafargue).
De enige manier om de inherente beperkingen van een jagerseconomie te overkomen, was de ontwikkeling van het stockeren van voedsel of landbouw. Dat zou een evolutie betekenen van het verzamelen van voedsel naar het produceren van voedsel. In tegenstelling tot de Aziaten en Europeanen temden de indianen in Noord-Amerika geen dieren buiten de hond en de kalkoen. Ze hadden geen paarden, koeien, varkens of schapen.
De indianen (of toch alleszins de indiaanse vrouwen die dit werk verrichtten) waren uitstekende landbouwers. Ze teelden meer dan veertig verschillende planten waaronder maïs, tabak, aardappelen, tomaten, noten, bonen en andere die later een aanzienlijk economisch belang zouden krijgen. De maïsproductie leidde tot de ontwikkeling van verschillende vormen van indiaanse dorpen en maakte een meer uitgebouwde bevolking mogelijk. Dat ging gepaard met de enorme verwezenlijkingen van de Maya en Azteekse culturen.
De indiaanse vooruitgang in de landbouw kwam onder druk te staan door onoverkomelijke technologische grenzen. De indianen hadden wilde beesten nodig voor hun vlees en hun kledij, ze beschikten niet over tamme dieren die werden gekweekt. Ze waren er niet in geslaagd om het wiel of de as uit te vinden, ze wisten niet wat ijzer was of hoe ze dat moesten smelten. De meeste instrumenten van de indianen bestonden uit steen, hout, beenderen en vezels. Zonder getemde dieren en ijzer was het onmogelijk om het ploegen te ontwikkelen of zelfs om een efficiënte en duurzame schoffel te creëren.
Zonder die technologische hulp, kon de landbouw niet vooruitgaan tot het punt waarop het genoeg voedsel en graan kon voortbrengen om een uitgebreide en constant groeiende groep mensen te onderhouden. Volgens recent onderzoek leidden het kappen van bossen en de uitputting van de gebruikte landbouwgrond tot de ineenstorting van de Maya cultuur. (Zie: “The Ancient Maya” van Sylvanus G Morely, 1946).
De blanken beschikten over alle landbouwmiddelen die waren ontwikkeld sinds de uitvinding van de ploeg die door dieren werd voortgetrokken. Deze verbeterde instrumenten en landbouwmethoden maakten het in Europa mogelijk om stappen in de richting van het kapitalisme te zetten.
Samen met de superieure gereedschappen en productietechnieken brachten de Europeanen ook de daarbij horende eigendomsvormen en -verhoudingen mee. De indianen kenden persoonlijk bezit, maar waren niet vertrouwd met het privaat bezit van de productiemiddelen of zelfs met de verdeling van de overlevingsmiddelen. Ze voerden hun voornaamste activiteiten - jagen, vissen, landbouw, bouwen van huizen, oorlog voeren - steeds collectief uit. Het resultaat van hun arbeid werd min of meer gelijk verdeeld onder alle leden van de stam.
De Noord-Amerikaanse indianen kenden geen privaat bezit van de grond. Dat vormt nochtans de basis voor alle andere vormen van privaat bezit van de productiemiddelen. Toen de blanken aankwamen, was er geen enkel stuk grond tussen de Atlantische en de Stille Oceaan dat aan een private persoon toebehoorde, dat los stond van de gemeenschap of dat werd toegeschreven aan iemand van buiten de stam. Het idee op zich dat het land dat door de voorouders werd overgedragen en dat diende om de stam in levensmiddelen te voorzien een handelswaar zou kunnen zijn dat verkocht en gekocht kon worden, was onvoorstelbaar en weerzinwekkend voor de indianen. Zelfs toen de indianen geld of goederen kregen in ruil voor de eigendom van hun grond, konden ze niet geloven dat het resultaat van deze transactie hen het gebruik van de grond ontzegde.
“De aarde is zoals vuur en water, het kan niet worden verkocht”, stelden de Omahas. Tecumseh, de stamleider van de Shawnee, probeerde alle indianen van Canada tot Florida te verenigen tegen het inpikken van hun jachtvelden door de blanken. Hij verklaarde: “Grond verkopen! Dat is hetzelfde als lucht of water verkopen. De Grote Geest gaf deze in gemeenschap aan iedereen.”
Los van wat de “Grote Geest” zou hebben verkondigd, hadden de blanken een totaal andere visie. De indringers keken naar het pas ontdekte land en haar bewoners met de ogen van een beschaving die was opgebouwd op andere uitgangspunten. Voor hen was het normaal om alles om te zetten in private eigendom waarbij de rest van de mensheid geen recht op het gebruik en genot ervan heeft. De veroveraars hielden vast aan die handelswijze en stelden dat alles in de Nieuwe Wereld moest toebehoren aan een individu of een macht die los stond van de gemeenschap die daarboven staat zoals de monarchie, de staat of de kerk.
Ook menselijke wezens werden niet buiten die logica gehouden. De indringers veroverden niet allen de grond, maar ook de bewoners. Er werd geprobeerd om van zoveel mogelijk indianen privaat bezit te maken in de vorm van slavenarbeiders.
Onder de blanken die de Atlantische Oceaan overstaken, was er een minderheid die dit moest doen wegens religieuze en politieke vervolging in eigen land. De meerderheid maakte de oversteek om in de nieuwe wereld een beter leven uit te bouwen. Persoonlijk egoïsme was een belangrijke drijfveer onder de Europeanen. Deze materiële motieven waren sterker dan de wind en de golven waardoor de oceaan werd overgestoken. Het bracht de eerste blanken ook onvermijdelijk tot een confrontatie met de oorspronkelijke bewoners.
De veroveraars kwamen als plunderaars, ze bleven als kolonisatoren en slavenhandelaars. Amerika had de indianen toebehoord nadat het van generatie op generatie werd overgedragen om in het levensonderhoud van de stammenleden te voorzien en aldus de stam verder te zetten. De stammen wilden de grond voor andere doelstellingen en op andere voorwaarden als de blanken. De Europeanen wilden de grond voor zichzelf of voor een heerser of notabele die een eigendomstitel had. De nieuwkomers hadden nood aan grond, maar niet om te jagen en te vissen. Ze wilden er aan landbouw doen, dorpen en steden vestigen, handel en nijverheid ontwikkelen. Kortom, ze wilden op een grotere schaal een private benutting organiseren.
Los van hun intenties stonden de indianen en de Europeanen scherp tegenover elkaar omwille van hun tegengestelde economische behoeften en doelstellingen. De indianen konden hun economie in stand houden met primitief communistische instellingen en gewoonten, een ruwe arbeidsdeling tussen de geslachten en de bloedbanden in de stammen. Maar dat kon niet in stand worden gehouden indien er ook blanken waren. De nieuwkomers konden hun vestigingen opzetten en hun economische activiteiten uitbouwen, maar dan moesten ze de indiaanse stammen wel verdrijven en hun territorium steeds verder inpikken. Deze tegenstelling kwam voort uit twee diametraal tegenovergestelde productiesystemen en heeft de relaties tussen de roodhuiden en de blanken van meet af aan bepaald.
De wijze waarop en de methoden waarmee de oorspronkelijke bewoners werden onteigend en uitgeroeid, zal in dit artikel niet verder worden beschreven. Het patroon van diefstel, geweld, losbandigheid en bedrog werd al gevestigd door de Spanjaarden van bij de aankomst van Columbus. In hun verlangen naar goud hadden Columbus en zijn mannen de bevolking van Hispaniola uitgeroeid. Van de oorspronkelijke eilandbevolking van 300.000 mensen in 1492, bleven er door het extreem zware werk, misbruik, verhongering, wanhoop en ziekte nog slechts 60.000 over in 1508. Daarvan waren er in 1548 nog maar 500 overlevenden.
Hetzelfde verhaal werd daarna telkens opnieuw herhaald in Noord-Amerika door de Nederlanders, Engelsen, Fransen en Amerikanen. De oorlogen met de indianen in New England toonden hoe brutaal en onverzoenlijk het conflict tussen de tegengestelde sociale krachten was. Toen de eerste kolonisten in Massachusetts voet aan grond probeerden te krijgen, gingen de indiaanse buren vriendelijk met hen om en waren ze bijzonder behulpzaam. Ze gaven eten aan de nieuwkomers, leerden hen om maïs en tabak te telen en lieten hen kennis maken met de wouden en het wildleven.
De “heiligen” die hun onderdanen vertelden om de vrouw van hun buur niet te begeren, onderwezen anders over de indiaanse jachtgebieden. De religieuze en politieke leiders benadrukten dat alle grond waar niemand woonde of waar er geen landbouw was, niet aan de indianen toebehoorde maar aan de Massachusetts Bay Colony die zij zelf controleerden. Roger Williams werd in 1635 berecht en verbannen uit Massachussets omdat hij had verklaard dat de “oorspronkelijke bewoners de echte eigenaars” van de grond waren. Deze ketterse visie op de landkwestie werd veroordeeld en bestempeld als minstens even gevaarlijk als zijn onorthodoxe religieuze opvattingen.
De kolonisten in New England annexeerden de grond van de stammen. Ze deden dat via uitroeiingoorlogen tegen de oorspronkelijke bewoners. Het begon met de oorlog van Pequol in de vallei van Connecticut in 1643 en het eindigde met de verdrijving van de Abenakis van het kustgebied van Maine en New Hampshire in 1722. Het hardste conflict was de oorlog van koning Philip (1675-1678). De blanke bevolking in de vallei van Connecticut nam toe van 22.500 in 1640 tot 52.000 in 1675. De nieuwkomers hadden steeds meer grond nodig. Daarmee dreigden de blanken de indiaanse jachtgebieden te overspoelen.
Hun nederlagen brachten dood en slavernij voor de indianen, verdrijving uit hun stammengebieden en de verdeling van hun grond aan de blanken. Het rijke bedrijf Harvard University haalt vandaag inkomsten uit grond dat oorspronkelijk van de indianen werd afgenomen “door middel van militaire verovering.” Misschien moet de voorzitter van de universiteit wat meer respect tonen voor de historische oorsprong van zijn eigen instelling en voor de daden van zijn veroverende voorouders?
Hetzelfde veroveringsbeleid werd gekopieerd in de andere kolonies en werd niet minder doeltreffend verder gezet nadat ze onafhankelijk werden. Een rondtrekkende priester, Peter Cartwright, getuigt in zijn autobiografie over de verovering van Kentucky:
“Kentucky werd niet opgeëist door een specifieke indianenstam, het werd gezien als gemeenschappelijke jachtgrond voor verschillende stammen uit het oosten, westen, noorden en zuiden. Het bracht verschillende elementen op: buffels, beren, herten, kalkoenen en andere dieren. De indianen leverden een harde strijd om te vermijden dat de blanken dit gebied innamen. Er waren heel wat harde en bloedige gevechten waarbij er aan beide kanten duizenden doden vielen. Het gebied werd terecht het “land van bloed” genoemd. Uiteindelijk werden de indianen overmeesterd en verkregen de blanken een vreedzame en rustige controle over het gebied.”
Deze doodstrijd ging verder tot de laatste grens werd vastgelegd en de beste grond was ingenomen door de blanken. “Het patroon van de slachting van indiaanse mannen, vrouwen en kinderen ging verder op de Grote Moerasslachting van 1696 in Rhode Island, het uitmoorden van de vriendelijke christelijke indianen in Wyoming, Pennsylvania, toen de republiek net tot stand was gekomen, de uitroeiing van de Arivaipas in Arizona, de winterstrijd tegen de Cheyennes in Colorado tot het uiteindelijk finale verschrikkelijke spektakel van Wounded Knee in het jaar 1870”, schreef Oliver LaFarge. Dit is hoe Amerika werd veroverd op de indianen.
Voor de blanke veroveraars de indiaanse samenleving elimineerden, ondergingen de indianen een tussenperiode waarin hun gewoonten aanzienlijk veranderden. Het feit dat de indianen paarden en vuurwapens leren kennen van de Europeanen, zorgde ervoor dat ze veel effectiever konden jagen op buffels en herten. De veranderingen in het leven van de stammen werd gerealiseerd door de onafhankelijke inspanningen van de indianen zonder directe interventie van de blanken en binnen het kader van de oude instellingen.
De bonthandel met de blanken had een ander en meer schadelijk effect op het indiaanse leven. De bonthandel werd één van de meest winstgevende en verregaande handelstakken tussen Noord-Amerika en Europa. De bontproducenten en jagers traden op als agenten van rijke handelaars en grote monopolies die de sector domineerden en optraden als vooruitgeschoven verkenners van de kapitalistische beschaving.
De indianen werden eerst in de logica van de kapitalistische handel getrokken door de uitbreiding van de bonthandel. Doorheen de tijd werden alle Noord-Amerikaanse stammen in de bonthandel betrokken, met uitzondering van deze in het uiterste zuiden en zuidwesten. De groeiende uitwisseling van producten tussen de stammen en handelaars, schudde het relatief stabiele indiaanse bestaan door elkaar.
Aanvankelijk verhoogde deze uitwisseling van goederen de levensstandaard, de welvaart en de bevolkingsgroei van de indianen. Een ijzeren bijl was beter dan een houten, een geweer doeltreffender dan pijl en boog. Naarmate de bonthandel uitbreiding kende, manifesteerden zich ook meer bijhorende negatieve gevolgen. De zoektocht naar steeds grotere hoeveelheden bont en pelsen onder de rijkere klassen hier en in het buitenland, leidde tot een snelle vernietiging van de diersoorten die in aanmerking kwamen voor bont. De voortplanting van die dieren verliep te traag om aan de vraag te voldoen.
Indianen zonder contact met de beschaving probeerden steeds om niet meer dieren te slachten dan noodzakelijk voor persoonlijke consumptie. Zodra ze vast raakten in een andere logica en begonnen te jagen voor de markt, waren er ook andere elementen die een rol speelden. Dat zorgde ervoor dat stammen wiens jachtvelden en visgebieden in elkaars buurt lagen steeds harder begonnen te concurreren voor de controle over de beschikbare toevoer.
Deze nieuwe condities leidden tot bloedige confrontaties tussen concurrerende stammen en ook met de blanken die steeds meer jachtgebieden zelf wilden innemen. Zowel bij de handel als bij de oorlog, bezigheden die soms niet makkelijk uit elkaar konden worden gehouden, bleek de rol van vuurwapens doorslaggevend te zijn. De indianen waren niet in staat om vuurwapens te produceren of te repareren, ze slaagden er ook niet in om kruit te produceren. Ze moesten met de blanken onderhandelen om toegang te hebben tot vuurwapens en andere productiemiddelen die onontbeerlijk werden voor hun leven.
Dit leverde de indianen over aan de genade van de dragers van de hogere cultuur die evenwel weinig genade toonden. De indianen werden niet alleen het slachtoffer van beschavingsziekten als alcoholisme en prostitutie, maar leerden ook de ‘goede’ zaken van de Europeanen. Doorheen de bonthandel werden ze meegesleept in een spiraal van commerciële rivaliteit met oorlogen en strijd binnen en tussen stammen. Dat speelde een rol in de vernietiging van de indianen.
Verschillende indianenstammen probeerden zichzelf en hun jachtgebieden te beschermen tegen de indringing door kolonisten door partners te zoeken bij andere grootmachten. Er werden allianties opgezet met de Fransen tegen de Britten, de Britten tegen de Fransen, de Spanjaarden tegen de Britten, de koning tegen de patriotten. Een aantal zuidelijke stammen zouden zich later verbinden met de Confederatie tegen de Unie.
De indianen vochten met een enorme moed en hardnekkigheid. Maar noch heldhaftige opofferingen noch ongelijke en onstabiele allianties zouden hen redden. Ze schoten tekort op vlak van hun aantal, organisatie en vooral productiecapaciteit om een langdurige oorlogsvoering mogelijk te maken. Ze moesten zich beperken tot aanvallen aan de grenzen en expedities waarbij tegenstanders werden afgemaakt. In de winter moesten ze zich vaak terugtrekken omdat ze honger leden of een tekort aan wapens en munitie hadden. Zowel met de afzonderlijke stammen als gezamenlijk met de verschillende stammen konden de oorspronkelijke bewoners niets meer doen dan de opmars van de blanke tegenstanders wat uitstellen. Hun geschiedenis is er in essentie een van een lange terugtrekking in heel het continent terwijl ze werden afgeslacht door de veroveraars.
De Fransen hadden een meer harmonieuze verhouding met de indianen dan de Engelsen. Maar dat kwam vooral door andere economische doelstellingen en activiteiten. Behalve in Quebec waren de Fransen vooral actief in de jacht en de handel waarbij ze niet zozeer de grond van de indianen wilden overnemen maar wel gunstige handelsrelaties probeerden aan te knopen. Gedurende twee eeuwen waren er slechts sporadische vijandigheden tussen de oorspronkelijke bewoners en de vertegenwoordigers van de Hudson Bay Company dat een monopolie had op de handel met de indianen in Canada. De reden? “De Franse indringers vroegen in tegenstelling tot de Engelse kolonisten geen grondgebied.” (Narrative and Critical History of America, Vol.I, p.285.)
De Engelse jagers en handelaars werden gevolgd door uitgebreide groepen kolonisten, boeren, planters, speculanten en grondeigenaars die de indiaanse jachtgebieden wilden overnemen als eigen bezit. Dat contrast werd benadrukt door Duquesne toen hij de vriendschap van de Irokezen probeerde te winnen. De Fransman zegde hen:
“Weten jullie dan niet wat het verschil is tussen de koning van Engeland en de koning van Frankrijk? Kijk dan naar de forten die onze koning heeft gevestigd en je zal zien dat je onder de muren van deze forten nog steeds kunt jagen. Deze forten werden geplaatst in jullie voordeel en op plaatsen die jullie bezoeken. De Engelsen daarentegen nemen een gebied in bezit waarop jullie worden weg gejaagd. Bij hun opmars halen ze het woud neer en wordt de grond vrijgemaakt waardoor jullie er geen middelen vinden om een schuilplaats voor de nacht op te zetten.”
De onverenigbaarheid van de jachteconomie met de opkomende landbouw werd een belangrijke bron van verdeeldheid tussen de Amerikaanse kolonisten en de Engelse regering. Koning George legde in 1763 een verklaring af waarbij hij de gouverneurs verbood om eigendomtitels toe te kennen voorbij de Allegheny bergketen en tevens private personen verbood om grond van de indianen te kopen. Deze wet van Quebec had als doel om de bonthandel te monopoliseren en de koloniale nederzettingen te beperken tot het gebied tussen de kust en de Allegheny bergen. Deze wet was een belangrijke stimulans voor koloniaal verzet.
Het hoogtepunt van de afslachting van de indianen werd bereikt toen de kapitalisten de volledige leiding van de regering opnamen. De drie decennia na de Burgeroorlog werden door de historicus Bancroft terecht de “geschiedenis van de uitroeiing van de oorspronkelijke bevolking” genoemd. De generaals van de burgeroorlog gingen van de strijd tegen de slavenhouders over naar de veroveringen op de indianen in het westen. Generaal Halleck verklaarde dat de Apachen moesten “verjaagd en uitgeroeid” worden. Generaal Sheridan deed een nadien beruchte uitspraak: “Er zijn geen goede indianen tenzij dode indianen.” De houding tegenover de indianen werd samengevat door de Commissaris voor Indianenzaken in zijn verslag aan het Congres in 1870:
“Als we wilde mensen aanpakken als wilde beesten, is er geen sprake van nationale eer. Als we vechten, weglopen of bedrog plegen, is slechts een kwestie van welke methode het meest geschikt is op dat ogenblik.”
De kapitalistische beschaving kon niet halverwege stoppen en het indiaanse leven heropbouwen en zich onderwerpen aan de noden van dat indiaanse leven. De uitbreiding van de vestigingen zorgde ervoor dat de kolonisten de roodhuiden naar het westen verdreven en in hun levensruimte binnen traden, akkoorden werden gebroken en er werd steeds meer territorium ingenomen. Op het einde van de negentiende eeuw waren er de beslissende operaties die een einde maakten aan het leven van de indianen, hun grond en hun onafhankelijkheid. De paar duizend overlevenden werden gevangen genomen in reservaten onder regeringscontrole.
De indianen werden ook nadat ze machteloos in reservaten werden opgesloten verder aangepakt. Het land dat voorheen niet met brute kracht was ingenomen, werd hen ontstolen met bedrog. Het systeem van landtoewijzing van de Dienst van Indiaanse Zaken gaf op genereuze wijze een klein stukje grond aan iedere indiaan en verklaarde dat de rest van de grond “overschot” was dat kon verkocht of toegewezen worden aan de blanken. Op die manier werden op enkele uitzonderingen na de laatste gemeenschapsgronden opgebroken en opgeslorpt in het systeem van privaat bezit en de vrije onderneming.
De onverenigbare tegenstellingen tussen de twee sociale systemen waren ook voor de indianen duidelijk als ze probeerden om hun gevestigde levenswijze te behouden. Er was geen gebrek aan pogingen om de oorspronkelijke bewoners als slaven te onderwerpen aan de blanken. Maar de indianen verdedigden hun vrijheid even vastberaden als hun grond. De indianen zouden zich niet onderwerpen als slaven. Dat ging in tegen hun gewoonten, gevoelens en productieve activiteiten.
De indiaanse krijgers verzetten zich tot aan de dood tegen iedere verandering in hun status en bezigheden. Ze werden ziek in gevangenschap, weigerden om zich te reproduceren en stierven uit. Ze konden niet gebroken worden in slavenwerk in de landbouw.
Het was altijd een moeilijk en langdurig proces om menselijk materiaal dat gevormd was door een sociaal systeem om te vormen voor de arbeidscondities in een ander sociaal systeem, zeker indien dit gepaard gaat met een afbouw van de status. De ervaring van de Spanjaarden met de indianen onder de Rio Grande maakt duidelijk dat het makkelijker is om landbouwers om te vormen tot slaven dan om jagers te onderwerpen.
De gehechtheid aan het rondzwervende jachtleven bewoog de indianen tot verzet tegen hun onderwerping als slaven en tegen een bredere assimilatie met andere rassen in de grote Amerikaanse smeltkroes. De indiaanse stam was onlosmakelijk verbonden met haar grondgebied. Dat gebied zorgde voor voedsel, kleding en onderdak. Het vormde het centrum en het referentiepunt voor alle acties, emoties en gedachten. De religieuze opvattingen en ceremonies waren verbonden met de plaatsen die verwezen naar de voorvaderen. De indianen van deze grond scheiden, betekende ook dat een einde werd gemaakt aan hun fundament van hun leven.
De indianen moesten ofwel los blijven staan van de blanke beschaving ofwel moesten ze zich volledig omvormen naar het beeld van hun vijand. Deze laatste optie impliceerde dat er afstand werd gedaan van de geliefde tradities en gewoonten om zichzelf en hun kinderen om te vormen tot menselijke wezens van een vreemd en ander type. Een dergelijke sprong in de geschiedenis kon door bepaalde individuen wel worden genomen, maar niet door de volledige stammengemeenschap.
Zelfs waar er werd geprobeerd om de beschaving beetje bij beetje op te nemen, kwamen de blanken tussen om de indianen tegen te houden. De indianen mochten niet een aantal elementen van de vreemde cultuur opnemen zonder er meteen al de rest bij te pakken, het kwade met het goede. Ze konden de eigen gemeenschapscultuur niet aanpassen met de verworvenheden van de beschaving en tegelijk de eigen fundamenten behouden. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan zagen we in het lot van de Cherokees, een van de “vijf beschaafde stammen”. De Cherokeens woonden in de zuidelijke Allegheny bergketen. Ze waren een van de grootste stammen in de Verenigde Staten en gingen het verste in het overnemen van de gewoonten van de blanken. In de eerste decennia van de negentiende eeuw vormden de Cherokees zichzelf om tot bloeiende en bekwame landbouwers, handelaars en zelfs slavendrijvers. Ze verzamelden heel wat rijkdom, namen het alfabet aan en vormden een overheid naar het model van de Verenigde Staten.
Deze stappen werden ondernomen zonder afstand te doen van het gemeenschapsbezit van de grond die hen in 1798 voor onbepaalde duur was gegarandeerd door de Federale regering. De natie van de Cherokees vormde een opvallend vreemd gegeven in de Zuidelijke samenleving. De blanken in het zuiden waren vastberaden om de Cherokees onder het juk van het privaat grondbezit te brengen en een centrale staatsmacht op te leggen. Onder hun druk werden federale troepen ingezet tegen de Cherokees om hen uit hun huizen te verjagen en massaal te deporteren. Hun grond werd onder de blanken verdeeld bij wijze van een loterij.
Zelfs nadat de Cherokees zich vestigden in de indiaanse gebieden van Oklahoma konden ze niet genieten van een onverstoord bezit van hun grond en gewoonten. Het Bureau van Indiaanse Zaken legde een systeem van “grondtoekenning” op waarmee de stammengebieden werden opgedeeld in individuele stukjes grond die op de vrije markt werden geplaatst. De regering veranderde de erfenisregels samen met het systeem van grondbezit. Voortaan zou eigendom naar volgende generaties overgaan langs de nakomelingen van de vader in de plaats van de moeder.
Dat was een onderdeel van het proces om grond van de stam te plunderen en de oude instellingen van de gemeenschap aan de kant te schuiven. Privaat bezit, overerving langs vaderlijke lijn en een gecentraliseerde onderdrukkende staat kwamen in de plaats van gemeenschapsbezit, de matriarchale familie en de stammendemocratie. Het Amerikaans Etnologisch Bureau stelde in 1883 dat de Cherokees “voelden dat zij als natie geleidelijk aan maar zeker werden samengeperst tussen de oprukkende uiteinden van de reuzenslang van de beschaving. Toch hadden ze tevergeefs de hoop dat een geest van rechtvaardigheid en genade hen uit hun hopeloze omstandigheden zou halen.”
De hoop was tevergeefs. De “reuzenslang van de beschaving” verpletterde zijn prooi en slikte het door. Met dat soort voedsel kon het Amerikaanse kapitalisme uitgroeien tot haar actuele sterkte en gestalte.