John Stuart Mill
Over vrijheid
Hoofdstuk 3
Wij hebben de redenen gezien waarom het volstrekt nodig is dat menselijke wezens volkomen vrij moeten zijn om meningen te vormen en die zonder terughouding uit te drukken. Ook hebben wij de verderfelijke gevolgen aangetoond – voor de verstandelijke en daardoor voor de morele natuur van de mens – wanneer die vrijheid niet verleend is, ofwel niet gehandhaafd wordt in weerwil van alle verbod.
Laat ons nu onderzoeken of dezelfde redenen niet vereisen dat de mens moet vrij zijn om naar zijn mening te handelen en ze gedurende zijn leven zonder hinderpaal vanwege zijn medemensen, hetzij materieel hetzij zedelijk, te verwezenlijken zolang hij dit doet op eigen risico en gevaar.
Dit laatste voorbehoud is natuurlijk onmisbaar. Niemand beweert dat de daden zo vrij moeten zijn als de meningen. Integendeel worden de meningen zelf strafbaar, wanneer de omstandigheden waarin zij uitgebracht worden van zulke aard zijn, dat de uiting van die meningen een stellige aanhitsing is tot een misdadige handeling.
De mening dat graanhandelaren uithongeraars van de armen zijn, of dat eigendom dieverij is, behoort onaangesproken te blijven, zolang zij eenvoudig door de drukpers wordt in omloop gebracht. Maar zij verdient terecht gestraft te worden wanneer zij aan een opgewonden menigte, vergaderd voor het huis van een graanhandelaar, mondeling verkondigd, of wanneer zij aan die zelfde menigte, bij middel van een plakkaat meegedeeld wordt.
Daden van welke aard ook, die, zonder verrechtvaardigde oorzaak, anderen schade berokkenen, mogen en moeten zelfs in de meest gewichtige gevallen volstrekt beteugeld worden door afkeurende oordelen en desnoods door de actieve tussenkomst van de mens.
De individuele vrijheid moet in zoverre beperkt worden, dat een persoon zichzelf niet tot een kwaad voor anderen maakt. Maar wanneer hij anderen niet hindert in hetgeen hen persoonlijk betreft en zich bepaalt te handelen overeenkomstig zijn eigen neiging en oordeel, in zaken die hemzelf raken, bewijzen dezelfde redenen welke aantonen dat de mening vrij moet zijn, ook dat het hem moet toegelaten zijn zonder hinder zijn meningen in praktijk te brengen op eigen rekening.
Dat een mens niet onfeilbaar is, dat zijn waarheden voor het merendeel maar halve waarheden zijn, dat eenheid van mening, wanneer zij niet voortspruit uit de volledigste en meest vrije vergelijking van de tegenstrijdige meningen, niet wenselijk is, dat verschil van mening geen kwaad, maar wel goed is, zolang het mensdom niet veel beter in staat zal zijn dan nu om al de zijden van de waarheid te bevatten; dit alles zijn principes welke men kan toepassen op de handelwijzen der mensen evenals op hun opinie.
Zo nuttig het is, zolang het mensdom onvolmaakt is, dat er verschillende meningen zijn, zo nuttig is het ook dat er verschillende wijzen van leven bestaan. Dat er vrije vlucht gegeven wordt aan verschillende karakters (behoudens nadeel voor anderen) en dat de waarde van verschillende levenswijzen praktisch beproefd worden, wanneer iemand goedvindt die te onderzoeken. Met één woord, het is wenselijk dat in zaken die niet vooral anderen aangaan, het individu haar recht handhaaft. Waar niet het eigen karakter van de mens, maar de overleveringen of gewoonten van anderen de gedragregels zijn, daar ontbreekt een van de nodige bestanddelen van menselijk geluk. En wel het hoofdbestanddeel van individuele en maatschappelijke vooruitgang.
Bij het handhaven van dit beginsel ligt de grootste moeilijkheid, niet in de waardering van de middelen om tot een gekend doel te geraken, maar in de onverschilligheid der mensen in het algemeen omtrent het doel zelf. Zo men voelt dat vrije ontwikkeling van individualiteit een van de hoofdvereisten is tot welzijn – dat zij niet alleen een beginsel is, die op gelijke hoogte staat met alles wat uitgedrukt wordt door de woorden beschaving, onderwijs, opvoeding, maar zelf een noodwendig bestanddeel en een voorwaarde van al deze dingen uitmaakt, dan zou er geen gevaar zijn dat de vrijheid laag geschat werd en de bepaling van de grenslijn tussen haar en het maatschappelijk toezicht zou geen buitengewone moeilijkheden opleveren.
Maar het gevaar ligt hierin, dat de gewone opinie moeilijk erkent dat individuele zelfwerkzaamheid enige innerlijke waarde heeft, of uit haar zelf enige belangstelling verdient. Daar de meerderheid vrede heeft met de tegenwoordige gebruiken, (want zij is het die deze gebruiken maakt tot wat ze zijn) kan zij niet begrijpen waarom die niet goed genoeg zijn voor iedereen. Wat meer is, zelfwerkzaamheid maakt geen deel van het ideaal der meerderheid van morele en maatschappelijke hervormers, maar wordt veeleer met afgunst beschouwd als een storende en misschien weerspannige hinderpaal tegen de aanvaarding van wat deze hervormers – naar hun oordeel – best meent te zijn voor het mensdom.
Weinigen buiten Duitsland begrijpen zelfs de betekenis van de leer, die Wilhelm von Humboldt – zo uitstekend als geleerde en tevens als staatsman – tot het onderwerp van een verhandeling maakte, dat “het doel van de mens, of wat door de eeuwige en onveranderlijke wetten der rede is voorgeschreven, en niet uitgeblazen wordt door ijdele en vluchtige wensen, de hoogste en meest harmonische ontwikkeling is van zijn vermogens tot een volledig en degelijk geheel dat daarom het voorwerp waarnaar alle menselijk wezen onophoudelijk moet streven, en welk voornamelijk degenen die willen invloed uitoefenen op hun medemensen altijd in het oog moeten houden, de persoonlijkheid van kracht en van ontwikkeling is”, dat hiervoor twee vereisten zijn, namelijk “vrijheid en verscheidenheid van toestanden”, en dat uit de vereniging van beiden voortspruit “individuele kracht en veelvuldige verscheidenheid”, die tot “oorspronkelijkheid” samensmelten.[6]
Hoe weinig echter de mensen gewoon zijn aan een leer als die van von Humboldt en hoe verrassend het voor hen mag wezen, een zo grote waarde te zien hechten aan de individualiteit, men moet echter niet vergeten dat dit enkel een graduele kwestie is.
Niemand meent dat uitmuntendheid in gedrag betekent dat mensen niets anders zouden moeten doen dan elkaar na-apen. Niemand zou beweren dat de mensen in hun levenswijze of het in acht nemen van hun belangen geen enkele indruk van eigen oordeel of van persoonlijk karakter moeten mengen.
Langs een andere kant zou het dwaas zijn te beweren dat de mens zou moeten leven alsof hoegenaamd niets in de wereld gekend was, voordat hij erin kwam. Alsof de ervaring tot hiertoe nog niets gedaan had om te tonen dat de ene levenswijze of gedragslijn verkieslijk is boven een andere. Niemand loochent dat de mens op zulke wijze in zijn jeugd zou moeten onderwezen en opgevoed worden, dat hij de bevestigde uitslagen van de menselijke ervaring leert kennen en er voordeel leert uit te trekken. Doch het is het voorrecht en de eigen toestand van een mens, wiens vermogens tot rijpheid gekomen zijn, de ervaring te gebruiken en uit te leggen op zijn eigen manier. Hij is het die moet ontdekken welk gedeelte van overgeleverde ervaring geschikt is om toegepast te worden op de omstandigheden waarin hij verkeert en op zijn aard. De overlevering en gebruiken van anderen zijn in zekere mate getuigenissen van wat hun ervaring hen geleerd heeft. Weliswaar zijn het vermoedelijke getuigenissen en als zodanig hebben zij recht op zijn eerbied. Doch vooreerst kan hun ervaring te bekrompen zijn, of het kan wezen dat zij ze niet naar behoren hebben uitgelegd.
Ten tweede, hun uitleg van de ervaring kan nauwkeurig zijn, maar niet geschikt voor een ander. Gewoonten zijn gemaakt voor gewone omstandigheden en gewone karakters en de omstandigheden waarin een mens verkeert, alsmede zijn karakter, kunnen ongewoon zijn.
Ten derde, alhoewel de gewoonten goed zijn als gewoonten en tevens geschikt voor hem, wanneer hij zich gedraagt aan een gewoonte enkel als gewoonte, kan hij geen der hoedanigheden, welke het onderscheidend kenmerk van de mens zijn, in zich kweken noch ontwikkelen.
De menselijke vermogens van bevatting, oordeel, gevoel van onderscheiding, werkzaamheid van de geest en zelfs morele voorkeur, worden alleen uitgeoefend door het maken van een keuze. Hij die iets doet omdat de gewoonte het wil, oefent geen keuze uit. Hij krijgt geen ervaring, noch om te onderscheiden, noch om te verlangen wat best voor hem is.
De mentale en morele kracht kan net als de spierkracht alleen verbeteren als zij gebruikt worden. De mentale vermogens worden niet in werking gesteld, wanneer men eenvoudig iets doet omdat anderen het ook doen, niet meer dan als men iets gelooft omdat anderen het geloven.
Zijn de gronden van een mening niet beslissend voor de rede van een mens, dan kan zijn rede niet versterkt, maar zal veeleer verzwakt worden, wanneer hij die mening aankleeft. En zo de drijfveren tot een daad niet overeenstemmen met zijn eigen gevoelens en zijn eigen aard (waar geen spraak is van neiging noch rechten van anderen), dan is het een stap nader tot de verzwakking en ontzenuwing van zijn gevoelens en karakter, in plaats van ze werkzaam en krachtdadig te maken.
Hij die de wereld, of wat de wereld voor hem is, zijn levensplan voor hem laat kiezen, heeft geen andere gave nodig dan die der apen, namelijk de gave van nabootsing. Hij die zijn plan voor zichzelf kiest, wendt al zijn vermogens aan. Hij moet de gave van observatie aanwenden om te zien; die van redenering en beoordeling, om te voorzien; die van activiteit, om bouwstoffen te vergaren, ten einde te kunnen oordelen; die van onderscheiding, om te beslissen; en, heeft hij een beslissing genomen, de gave van vastberadenheid en zelfonderzoek, om zijn beredeneerd besluit te handhaven. En deze hoedanigheden heeft hij nodig en oefent hij in evenredigheid tot zijn gedrag, geleid naar de grote van het eigen oordeel en gevoelen.
Het kan gebeuren dat hij op een goed pad geleid wordt en het kwade verlaat, zonder hulp van enige van die hoedanigheden. Maar wat zal zijn betrekkelijke waarde als mens zijn? Het is waarlijk niet alleen van belang gade te slaan wat mensen doen, maar ook welke soort van mensen het zijn die het doen. Onder al de werken der mensen, aan welker volmaking en verfraaiing het menselijk leven met recht wordt besteed, is ongetwijfeld het belangrijkste werk de mens zelf.
In de veronderstelling dat het mogelijk is huizen gebouwd, graan geteeld, veldslagen geleverd, gerechtszaken afgedaan, kerken opgericht en gebeden gezegd te krijgen door machines – door houten poppen in menselijke gedaante, dan zou het een werkelijk verlies zijn, tegen die poppen zelfs de mannen en vrouwen te ruilen, welke tegenwoordig de meest beschaafde delen der wereld bewonen, en welke stellig maar geringe proefstukken zijn van hetgeen de natuur kan en zal voortbrengen.
De menselijke natuur is geen machine, die kan gebouwd worden volgens een bepaald model en geplaatst om juist het werk te verrichten welk een stoomtuig moet doen. Zij is integendeel een boom die vraagt om te groeien en zich langs alle kanten te ontwikkelen, volgens de neiging van de innerlijke krachten welke er een levend wezen van maken.
Men zal waarschijnlijk wel bekennen dat het wenselijk is dat de mensen hun verstand te werk stellen, dat het beter is op een verstandige manier de gewoonte na te leven, of er zelfs bij gelegenheid, op een verstandige wijze van af te wijken, dan er zich blindelings en louter werktuiglijk bij aan te sluiten. In zekere mate wordt het aangenomen dat ons begrip van ons eigen zou moeten komen. Maar niet even redelijk neemt men aan dat onze wensen, neigingen en hartstochten ook van ons eigen zouden moeten komen. Of dat het bezit van eigen neigingen en van een eigen kracht allesbehalve een gevaar en een valstrik is. Toch maken begeerten en hartstochten evenveel deel van een volmaakt wenselijk wezen, als geloofswaarheden en beginselen van zelfbeheersing. Sterke opwellingen zijn maar gevaarlijk wanneer zij niet behoorlijk in evenwicht gehouden worden, wanneer een reeks van gedachten en neigingen krachtig ontwikkeld is, terwijl andere, die er mee samen zouden moeten bestaan, zwak en onwerkzaam blijven. Het is niet omdat ’s mensen neigingen krachtig zijn, dat zij slecht handelen; het is omdat hun geweten zwak is. Er bestaat geen natuurlijk verband tussen sterke driften en een zwak geweten. Het natuurlijk verband is elders in gelegen.
Van iemand zeggen dat zijn neigingen en gevoelens sterker en meer verscheiden zijn dan die van een ander, komt eenvoudig overeen met te zeggen dat hij meer van de ruwe stof der menselijke natuur bezit en daarom misschien in staat is om meer kwaad, maar stellig ook om meer goed te verrichten. Sterke driften zijn niets anders dan een verschillende benaming voor kracht. Men kan van die kracht een slecht gebruik maken; doch stellig kan er altijd meer goeds gemaakt worden uit een krachtdadige natuur dan uit een slaperige en ongevoelige. Zij welke meest natuurlijke gevoelens bezitten, zijn immers diegenen wier beschaafde gevoelens krachtigst kunnen opgewekt worden. Deze zelfde sterke gevoeligheid, die de individuele indrukken levendig en krachtvol maakt, is ook de bron waaruit de hartstochtelijkste liefde voor de deugd en de strengste zelfbeheersing ontspruit. Het is door het aankweken daarvan, dat de maatschappij haar plichten vervult en haar belangen voorstaat, maar niet door het wegwerpen der stof waaruit helden gemaakt worden, omdat zij niet weet hoe deze te maken zijn. Iemand wiens wensen en driften zijn eigen zijn – de uitdrukking van zijn eigen aard zoals deze ontwikkeld en gewijzigd is door eigen oefening – geldt voor iemand die karakter bezit. Een wiens wensen en hartstochten niet zijn eigen zijn, heeft geen karakter, niet meer dan een stoomtuig een karakter bezit. Wanneer nu zijn hartstochten, behalve dat ze van zijn eigen komen, sterk zijn en door een kloeke geest beheerst worden, dan heeft hij een krachtdadig karakter.
Hij die denkt dat individualiteit in gevoelens en hartstochten niet zou moeten aangemoedigd worden in haar ontwikkeling, moet veronderstellen dat er in de maatschappij geen behoefte is aan sterke naturen – dat zij er ook niet te beter om is als zij vele leden telt die veel karakter hebben, en dat een hoog algemeen peil van krachtdadigheid niet wenselijk is.
In sommige vroegere toestanden van de maatschappij kunnen deze krachten te sterk geweest zijn – en waren wezenlijk te sterk voor de macht van de maatschappij om ze in bedwang te houden en te beteugelen. Er is een tijd geweest toen dat het spontane element en de individualiteit in overmaat was. En dat het sociale beginsel er een harde strijd moest tegen voeren. Dan lag de moeilijkheid in de mensen met sterke lichaam of geestvermogens te overhalen om te gehoorzamen aan voorschriften, die de beteugeling van hun impulsen eisten. Met het doel om deze moeilijkheid te boven te komen, matigden wet en tucht – zoals de pauzen in hun strijd tegen de keizers, zich een gezag aan over de gehele mens. Het recht eisende om toezicht te houden op het karakter, ten einde toezicht te hebben over zijn leven, dat de maatschappij door geen andere voldoende middelen heeft weten in bedwang te houden.
Maar de maatschappij is tegenwoordig beter geworden dan het individu; en het gevaar welk de menselijke natuur bedreigt is niet de overdaad, maar wel het gebrek aan individuele hartstochten en neigingen. De zaken zijn geheel veranderd, sinds de hartstochten van dezen die sterk waren door hun stand of hun individuele gaven, in een staat van aanhoudende opstand tegen wetten en voorschriften geraakt zijn, en streng moesten geketend worden, om aan de mensen die zich in hun bereik bevonden enige veiligheid te doen genieten.
In de tegenwoordige tijd – van de hoogste klasse der maatschappij tot de laagste – leeft iedereen als onder het oog van een vijandige en dreigende censuur. Niet alleen in hetgeen anderen betreft, maar ook in wat hun zelf aangaat, vragen het individu of het gezin zich niet af: wat verkies ik? Of wat zou stroken met mijn aard en mijn neiging? Of wat zou het beste en hoogste dat in mij bestaat, vrij spel laten en in staat stellen te groeien en te ontwikkelen? Zij stellen zich de vragen: wat past aan mijn stand? Wat wordt gewoonlijk gedaan door lieden van mijn stand, of die in dezelfde geldelijke omstandigheden als ik verkeren? Of (nog erger) wat wordt gewoonlijk gedaan door mensen van een hogere stand en groter vermogen dan ik? Ik geloof niet dat zij wat de gewoonte meebrengt, verkiezen boven hetgeen overeenkomt met hun eigen neiging. Het gebeurt hun niet enige neiging te hebben, uitgezonderd voor wat gewoonte is. Aldus wordt de geest zelf onder het juk gehouden. Zelfs in wat de mensen voor hun vermaak doen, is de overeenstemming met anderen de eerste zaak waaraan gedacht wordt. Zij beminnen hoopsgewijs, zij oefenen alleen een keuze uit in die zaken welke gewoonlijk verricht worden. Eigenaardigheid van smaak, ongewoonheid van gedrag, worden in dezelfde mate als een misdaad geschuwd, totdat zij, door nooit hun eigen natuur te volgen, in het geheel geen natuur meer te volgen hebben. Hun menselijke begaafdheden zijn verdord en verstorven, zij worden onbekwaam om enig sterk verlangen te koesteren, enig natuurlijk genoegen te smaken en zijn gewoonlijk zonder enige opinie of gevoelen dat uit hun eigen ontstaan is. Welnu, is dit, of is dit niet een wenselijke toestand van de menselijke natuur?
Volgens de leer van Calvijn is dit de verkieslijke toestand. Ingevolge daarvan is de enige grote zonde van de mens een eigen wil te hebben. Al het goede waarvoor het mensdom vatbaar is, is samengevat in gehoorzaamheid. Gij hebt geen keuze: zó moet gij doen en niet anders, alles wat geen plicht is, is zonde. Daar de menselijke natuur radicaal bedorven is, is er geen redding voor iemand, tenzij de menselijke natuur in hem geheel gedood is.
Voor iemand die een dergelijk stelsel aankleeft, is het geen kwaad alle menselijke vermogens, begaafdheden en gewaarwordingen uit te roeien. De mens heeft geen andere bekwaamheid nodig dan deze om zich te schikken naar de wil van God. En maakt hij gebruik van een van zijn verstandelijke vermogens tot een ander doel dan om die veronderstelde wil van God krachtdadiger uit te voeren, dan is het beter voor hem hoegenaamd geen verstandelijke vermogens te bezitten.
Ziedaar de leer van het calvinisme, en zij wordt – in een gematigde vorm althans – beleden door velen die zich niet als calvinisten beschouwen; daar de gematigdheid hierin bestaat, dat zij een minder kwezelachtige uitleg geven aan de zogezegde wil van God. En beweren dat het zijn wil is dat de mensen hun neigingen volgen, stellig niet op de wijze welke zijzelf verkiezen, maar in de vorm van gehoorzaamheid, dat is in een vorm die hun door de overheid wordt voorgeschreven; daarom is die vorm ook uit de noodzakelijke aard van het geval, voor allen gelijk.
Onder een zo arglistige vorm is er tegenwoordig een sterke overhelling naar deze bekrompen levensleer en naar die bekrompen en onhandelbare type van menselijk karakter, welke door hoger vermelde leer wordt voorgestaan. Ongetwijfeld denken veel mensen oprecht, dat aldus verdraaide en klein geworden menselijke wezens zijn wat hun Schepper hen voorbestemde te wezen. Juist zoals velen gedacht hebben dat bomen een veel schoner ding zijn als zij tot tronken gesnoeid of tot vormen van dieren gesneden zijn, dan wel in de toestand waarin de natuur ze geschapen heeft.
Maar moet het voor een punt van godsdienstbelijdenis gelden, te geloven dat de mens gemaakt werd door een goed wezen, dan komt het meer overeen met die belijdenis, te geloven dat dit wezen al de menselijke vermogens gegeven heeft opdat zij zouden aangekweekt en ontwikkeld, maar niet uitgeroeid en verteerd worden, en dat hij genoegen vindt in elke stap die zijn schepselen nader komen tot het ideale in hen belichaamt, alsmede in iedere vordering welke zij maken in een van hun gaven van begrip, activiteit of genieting.
Er is een toonbeeld van menselijke voortreffelijkheid, verschillend van het calvinisme, namelijk zich van het mensdom het begrip vormen als zou het zijn aard gekregen hebben tot een ander doel dan eenvoudig om die te verloochenen. “Heidens zelfvertrouwen” is een van de grondstoffen van menselijke waarde, zowel als “christelijke zelfverloochening”.[7]
Er is een Grieks ideaal van zelfontwikkeling, waarmee het platonisch en christelijk ideaal van zelfbestuur zich vermengt, maar welk het niet ter zijde stelt. Het zou beter kunnen zijn een John Knox te wezen dan een Alcibiades, doch het is beter een Pericles te zijn dan een van beiden; evenmin zou een Pericles, indien wij er tegenwoordig een hadden, zonder enige der goede hoedanigheden zijn, welke John Knox bezat.
Het is niet door alles wat individueel in de mens is tot eenvormigheid te onderdrukken, maar door het integendeel te kweken en vooruit te helpen, binnen de perken, gesteld door de rechten en belangen van anderen, dat de menselijke wezens een edel en schoon voorwerp van beschouwing worden. En daar de werken het kenmerk dragen van degenen die het verrichten, door hetzelfde feit wordt het menselijk leven ook rijk, verscheiden, opwekkend, verschaft het overvloediger voedsel aan grootse gedachten en verheven gevoelens, versterkt het de banden die elk individu verenigen aan het ras, door oneindig meer waarde te geven aan het voordeel van tot dit geslacht te behoren. Iedere persoon krijgt meer waarde in zijn eigen ogen, naarmate van de ontwikkeling van zijn individualiteit en wordt daardoor meer geschikt om grotere waarde voor anderen te verkrijgen. Er is meer volheid van leven in zijn eigen bestaan. En wanneer er meer leven in de eenheden is, dan is er ook meer in de massa, welke uit de eenheden bestaat. Er moet zoveel beteugeling zijn als er nodig is om de sterkere specimens van de menselijke natuur te beletten inbreuk te maken op de rechten van anderen; maar daarvoor vindt men ruimschoots vergoeding, zelfs onder het oogpunt van menselijke ontwikkeling. De middelen van ontwikkeling die iemand verliest doordat men hem verhindert zijn neigingen ten nadele van anderen te volgen, verkrijgt men hoofdzakelijk ten koste der ontwikkeling van anderen. En ook voor hem zelf is er ruimschoots vergoeding in de betere ontwikkeling van het maatschappelijk deel van zijn natuur, welke mogelijk wordt gemaakt door de beteugeling van het zelfzuchtige deel.
Aan strenge regels van rechtvaardigheid gehouden worden, omwille van anderen, ontwikkelt de gevoelens en begaafdheden die het welzijn van anderen ten doel hebben. Doch beteugeld worden in dingen welke het welzijn van anderen niet raken, alleen omdat die dingen anderen niet aanstaan, zulks ontwikkelt niets dat waarde heeft, tenzij die kracht van karakter welke zich zou kunnen lucht geven in tegenstand aan de dwang. Onderwerpt men zich daaraan, dan verstompt en ontzenuwt zulke onderwerping de gehele menselijke natuur. Om aan ieders natuur vrije vlucht te laten, is het nodig aan verschillende personen te gunnen een verschillende levenswijze te volgen. Want naarmate deze vrijheid in de ene of andere eeuw werd gehuldigd, is die eeuw ook belangrijk geweest voor het nageslacht. Zelfs het despotisme oefent zijn ergste uitwerking niet uit, zolang het de individualiteit eerbiedigt. En alles wat de individualiteit dwarsboomt is despotisme, onder welke naam men het ook verbloemt, hetzij het zich doet doorgaan als handhaver van de wil Gods of van de menselijke wetten.
Na gezegd te hebben dat individualiteit hetzelfde is als ontwikkeling en dat het enkel de bevordering van de individualiteit is die goed ontwikkelde menselijke wezens voortbrengt, of kan voortbrengen, zou ik hier mijn bewijsvoering kunnen sluiten, want wat kan er meer of beter gezegd worden over een staat van menselijke zaken, dan dat hij de menselijke wezens zelf nader brengt tot het ideaal van het beste wat zij kunnen zijn? Of wat kan er erger aangevoerd worden tegen welke belemmering ook van het goede, dan dat zij het goede verhindert? Ongetwijfeld, nochtans, zullen deze overwegingen niet voldoende zijn om diegenen te overtuigen, welke meest overtuiging nodig hebben. Het is noodzakelijk nog verder aan te tonen dat deze ontwikkelde menselijke wezens van enig nut zijn voor de niet ontwikkelde – ten einde aan degenen die de vrijheid niet verlangen en er zich niet zouden van bedienen, te doen zien dat zij wellicht op de ene of andere vatbare wijze zouden kunnen vergolden worden, omdat zij anderen toelaten ongehinderd gebruik te maken van de vrijheid.
In de eerste plaats suggereer ik dat zij er iets kunnen van leren. Door niemand zal het betwist worden dat oorspronkelijkheid een kostbaar bestanddeel is in de menselijke aangelegenheden. Altijd is er behoefte aan personen, niet alleen om nieuwe waarheden te ontdekken en te doen uitschijnen wanneer hetgeen vroeger waarheden waren niet langer meer waar is, maar ook om nieuwe praktijken aan te vangen en het voorbeeld te geven van een meer verlicht gedrag, van een betere smaak en van een grondiger besef van het menselijk leven. Zulks kan niet geloochend worden door iemand die zich niet inbeeldt dat de wereld reeds de volmaaktheid bereikt heeft in al haar handelingen en gewoonten. Weliswaar, dit voordeel kan niet verschaft worden door iedereen zonder onderscheid, er zijn maar weinig mensen, in vergelijking met het hele mensdom, wier ervaring, werd zij door anderen ten nutte gemaakt, waarschijnlijk enige verbetering in de aangenomen praktijken zou toebrengen. Maar die weinigen zijn het zout der aarde. Zonder hen zou het menselijk leven een stilstaande poel worden. Niet alleen zijn zij het die goede dingen invoeren, welke tevoren niet bestonden, maar ook zij zijn het die het leven houden in degene welke reeds bestaan. Zou het menselijk verstand ophouden noodzakelijk te wezen, wanneer er niets nieuws meer te verrichten viel? Ware zulks voor hen die de oude dingen verrichten, een reden om te vergeten waarom zij verricht worden, en ze te verrichten gelijk redeloos vee en niet gelijk mensen?
Er is enkel te veel neiging in de beste overtuigingen en handelingen om te ontaarden in het werktuigelijke. En was er niet een opvolgende reeks personen, wier steeds onvermoeibare oorspronkelijkheid verhindert dat de gronden van die overtuigingen en handelingen louter traditioneel worden, zulke dode materie zou niet weerstaan aan de minste schok van iets dat werkelijk leeft. Er zou ook geen reden zijn, waarom de beschaving niet zou uitsterven, evenals in het Byzantijnse rijk. Weliswaar, mannen van verstand waren steeds, en zullen waarschijnlijk altijd een kleine minderheid uitmaken, maar ten einde die mannen te hebben, is het ook nodig de grond te bewaren waarop zij groeien. Het genie kan alleen vrij adem halen in een dampkring van vrijheid. Mannen van genie zijn ex vi termini, meer individueel dan andere lieden, gevolglijk minder geschikt om zich, zonder beklemmende druk, te passen in enige van het geringe aantal vormen welke de maatschappij verschaft ten einde haar leden de onrust te besparen hun eigen karakter te vormen. Indien zij uit vreesachtigheid toestemmen om in een van die vormen geperst te worden, en geheel dit deel van hun zelf, dat niet kan uitgeperst worden onder de druk, onuitgeperst te laten blijven, dan zal de maatschappij weinig beter zijn met hun genie. Hebben zij een sterk karakter en breken zij hun boeien, dan worden zij een mikpunt van de maatschappij, die er niet in gelukt is hen tot alledaagsheid te brengen; de maatschappij wijst met plechtige waarschuwing op hen als op “wilden”, “teugellozen” en dergelijke; alsof iemand zich zou beklagen dat de Niagara niet zo kalm tussen zijn oevers stroomt als een Hollands kanaal.
Ik dring dus uitdrukkelijk aan op de gewichtigheid van het genie en op de noodzakelijkheid om het toe te laten zich vrij te ontwikkelen, zowel in gedachte als in uitvoering, goed overtuigd zijnde dat niemand de stelling in theorie zal betwisten, maar ook wetende dat bijna iedereen er in wezenlijkheid volkomen onverschillig aan is.
De mensen menen dat genie een schoon ding is, wanneer het iemand in staat stelt een verheven gedicht te schrijven of een tafereel te schilderen. Maar in zijn echte betekenis, namelijk die van oorspronkelijkheid in denk- en handelwijze – ofschoon niemand beweert dat het geen bewonderenswaardige zaak is – denken bijna allen inwendig dat zij het zeer goed zonder dit ding zouden kunnen doen. Ongelukkig is dit te natuurlijk om er zich over te verwonderen. Oorspronkelijkheid is de enige zaak waar niet oorspronkelijke geesten het gebruik niet kunnen van bevatten. Zij kunnen niet begrijpen wat zij er zouden kunnen mee aanvangen. En hoe zouden zij het ook begrijpen? Konden zij het nut inzien welk het hun zou kunnen aanbrengen, dan was het geen oorspronkelijkheid meer.
De eerste dienst welke de oorspronkelijkheid hun te bewijzen heeft, is hun de ogen te openen. Als dit geheel en al gedaan is, dan zouden zij kans hebben om zelf oorspronkelijk te worden. Ondertussen overwegende dat er tot hiertoe nog nooit iets gedaan is welk niet door iemand voor het eerst werd verricht en dat alle bestaande goede dingen de vrucht van oorspronkelijkheid zijn, dat die onoorspronkelijke geesten dan bescheiden genoeg zijn om te geloven dat er nog iets ter vervulling overgelaten is en zichzelf overtuigen dat zij meer behoefte aan oorspronkelijkheid hebben, naarmate zij minder van die behoefte bewust zijn.
In waarheid, welke hulde er ook betoond of zelfs gebracht kan worden aan wezenlijk of verondersteld verstandelijk overwicht, de algemene neiging in de wereld is toch de middelmatigheid tot overwegende macht onder het mensdom te verheffen.
In de oude geschiedenis, in de middeleeuwen en, in afnemende graad, gedurende de lange overgang tussen feodaliteit en de huidige tijd, was het individu een macht op zichzelf. Had het veel bekwaamheid of een hoge maatschappelijke stand, dan was het een aanzienlijke macht.
Tegenwoordig zijn de individuen in de massa verloren.
In politieke zaken is het bijna alledaags te zeggen dat de openbare opinie tegenwoordig de wereld bestuurt. De enige macht welke deze naam verdient, is degene der massa’s en regeringen, omdat deze zich de tolken maken van de strekkingen en neigingen der massa. Dit is even zo waar in de morele en maatschappelijke betrekkingen van het bijzondere leven, als in openbare handelingen. Zij wier meningen doorgaan onder de naam van openbare opinie, zijn niet altijd dezelfde soort van publiek. In Amerika zijn zij de gehele blanke bevolking; in Engeland voornamelijk de middenstand. Maar altijd zijn zij een massa, dat is te zeggen een gezamenlijke middelmatigheid. En wat een nog grotere nieuwigheid is, de massa ontleent haar meningen thans niet meer aan de hooggeplaatste personen van kerk of staat, aan openbare leiders of aan boeken; er wordt voor haar gedacht door mensen die haar volkomen gelijken, die zich over het vraagstuk dat aan de dagorde staat, tot haar wenden of in haar naam spreken bij middel van de nieuwsbladen. Ik klaag over dit alles niet. Ik zal niet beweren dat er iets bestaat welk, als algemene regel, beter overeen zou komen met de tegenwoordige lage toestand van de menselijke geest, maar dit neemt toch niet weg dat de regering der middelmatigheid altijd een middelmatig bestuur is. Geen bestuur van een democratie of een talrijke aristocratie, hetzij in zijn politieke daden of in de meningen, hoedanigheden en geestesgesteldheid die het bevordert, kan boven de middelmatigheid geraken, en het zal er ook nooit boven komen, dan voor zoverre de opperste menigte (zoals zij in haar beste tijden altijd heeft laten doen) zich heeft laten leiden door de raad en de invloed van beter begaafde personen. Het eerste onderricht van alle verstandige en edelste dingen komt en moet komen van individuen en in het algemeen eerst van een enkel individu. De eer en de roem van de gewone man is, dat hij bekwaam is om dit initiatief te volgen. Dat hij inwendig kan beantwoorden aan verstandige en edele dingen en ertoe geleid wordt met open ogen.
Ik kom hier niet die “helden eredienst” aanprijzen, die een man van groot verstand toejuicht, wanneer hij met geweld het bestuur der wereld opneemt en spijts haarzelf zijn geboden doet naleven. Alles waarop zo een man aanspraak kan maken is vrijheid om de weg te tonen. De macht om anderen te dwingen die weg in te slaan, is niet alleen onbestaanbaar met de vrijheid en de ontwikkeling van al de anderen, maar ook verderfelijk voor de man van verstand zelf. Het schijnt echter dat, wanneer de meningen van massa’s louter middelmatige mensen ergens de overmacht gekregen hebben of krijgen, het evenwicht voor en de verhindering van die strekking zou moeten gezocht worden in de meer en meer afgetekende individualiteit van hen die aan de hogere spits van de generaties staan. Het is in het bijzonder in deze omstandigheden, dat uitzonderlijke personen, in plaats van verhinderd te wezen, zouden moeten aangemoedigd worden om op een geheel verschillende wijze als de massa te handelen. Vroeger was er voor hen geen voordeel bij zulks te doen, tenzij wanneer zij niet alleen verschillend, maar ook beter deden. In deze tijden is het enkele voorbeeld van niet-gelijkvormigheid, de eenvoudige weigering om de knie te buigen voor de gewoonte, op zichzelf een dienst.
Juist omdat de dwingelandij der mening van zulke aard is, dat zij excentriciteit als een verwijt doet gelden, is het wenselijk – ten einde die dwingelandij te knotten – dat het volk excentriek is. Excentriciteit trof men altijd in grote mate aan wanneer en waar er veel sterke karakters bestonden en de som van excentriciteit, die een maatschappij bezat, was steeds evenredig aan het aantal aan genie, mentale en morele moed welke zij bevatte. Dat er thans zo weinigen excentriek durven zijn wijst op het hoofdgevaar van deze tijd.
Ik heb gezegd dat het van belang is de meest mogelijke vrije loop te laten aan buitengewone dingen, opdat het ten gepaste tijde kan laten zien welke van deze dingen geschikt zijn om tot gewoonten te worden gemaakt. Maar onafhankelijkheid van werking en het niet in aanmerking nemen van de gewoonte, verdienen niet alleen aanmoediging, omdat zij de kans leveren betere handelwijzen en gewoonten, waard om algemeen aangenomen te worden, te doen kiemen. En het zijn ook niet enkel lieden van verstandelijk overwicht, die met reden aanspraak mogen maken om hun leven te organiseren naar eigen zin. Er bestaat geen reden waarom het menselijk leven zou moeten gevormd worden naar een voorbeeld. Wanneer iemand een redelijke voorraad gezond verstand en ervaring bezit, dan is zijn eigen manier om zijn bestaan te regelen de beste, niet op haar zelf beschouwd, maar omdat zij zijn eigen manier is. Menselijke wezens zijn niet als schapen en zelfs schapen gelijken niet zo op elkaar dat men ze niet kan onderscheiden. Niemand kan kledij of laarzen vinden die goed passen, wanneer zij niet naar zijn maat gemaakt zijn, of als hij niet een compleet warenhuis heeft om erin te kiezen. En is het gemakkelijker iemand een geschikte levenswijze aan de hand te doen, dan een mantel welke hem past; of zouden de mensen misschien elkaar meer gelijken voor het inwendige van hun persoon dan voor de vorm van hun voeten? Is het slechts dat mensen een verschillende smaak hebben, dan is dat al een voldoende reden om niet allen naar een enkel model te vormen.
Verschillende mensen vereisen dus verschillende voorwaarden voor de ontwikkeling van hun geest. En zij kunnen evenmin gezond leven in een en dezelfde morele dampkring, als de verschillende soorten van planten in een zelfde natuurlijke atmosfeer en het zelfde klimaat. Dezelfde middelen die bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van de hogere natuur van de ene mens, zijn hinderlijk voor de ontwikkeling van een andere. Een gegeven wijze van leven is voor de ene gezond, die al zijn vermogens om te handelen en te genieten in de beste orde houdt, terwijl zij voor anderen een drukkende last is, die alle inwendig leven schorst of dwarsboomt.
Zo groot is het verschil tussen menselijke wezens, wat betreft hun bronnen van genoegens, hun vatbaarheid voor smart en de werking op hen van verschillende lichamelijke en morele invloeden, dat, tenzij er een overeenkomstig verschil bestaat in hun levenswijze, zij nooit hun rechtmatig aandeel van geluk krijgen, noch opgroeien tot de verstandelijke, morele en esthetische gestalte waarvoor hun natuur vatbaar is.
Waarom dan zou de verdraagzaamheid, voor zoverre het openbare sentimenten aangaat, zich alleen uitstrekken tot neigingen en levenswijzen, bijgetreden door een merendeel van aanhangers?
Nergens (behalve in sommige kloosters) wordt verschil van neiging volkomen ontkend. Iemand mag, zonder dat het hem te misbillijken is, houden of niet houden van roeien, roken, muziek of lichaamsoefeningen, schaak- of kaartspel, of studie, omdat zij die van soortgelijke dingen houden en ook zij die er niet van houden, te talrijk zijn om te kunnen onderdrukt worden. Maar de man en nog meer de vrouw, welke kan beschuldigd worden ofwel te doen “wat niemand doet”, “of niet te doen” “wat iedereen doet”, wordt het voorwerp van zoveel hatelijke opmerkingen, alsof hij of zij een erge morele misdaad gepleegd hadden. Men moet een titel, of enig ander teken van rang of van de hoogschatting van hooggeplaatste personen bezitten, om zich een weinig de weelde te mogen veroorloven van te doen wat men begeert, zonder dat zulks zijn goede naam schade doet. Ik herhaal: “zich een weinig veroorloven”, want al wie zich veel van die weelde zou veroorloven, loopt gevaar nog veel erger te ontmoeten dan onterende kwaadsprekerij. Hij verkeert in gevaar voor een commissie de lunatico te komen (het is te zeggen krankzinnig te worden verklaard) en van al zijn rijkdommen te worden beroofd ten voordele van zijn nabestaanden.[8]
Er is een karaktertrek in de huidige openbare opinie, bijzonder berekend om haar onverdraagzaam te maken voor alle in het oog lopende uitingen van individualisme. Algemeen zijn de mensen niet slechts bekrompen van verstand, maar ook van neigingen. Zij hebben geen smaak of geen wensen die sterk genoeg zijn om hen te doen besluiten tot het verrichten van iets ongewoon, gevolglijk begrijpen zij degenen niet die ze hebben en rangschikken al dezen onder de wilde en ongematigde lieden, waarop zij gewoon zijn vanuit de hoogte neer te zien. Nu, behalve dit feit, dat algemeen is, hebben wij enkel te veronderstellen dat er een sterke beweging ontstaan is, ten voordele van verbetering der zeden. En van dan af is het duidelijk te voorzien wat wij te verwachten hebben. In onze dagen is zulk een beweging ontstaan; er is tot hiertoe veel gedaan inzake van bevordering van de regelmatigheid van gedrag en tot beteugeling van overdaad. En er zweeft een menslievende geest rond, voor welks uitwerking er geen méér uitlokkend veld bestaat, dan de morele en verstandelijke verbetering van onze medemensen. Deze geest van de tijd maakt dat het publiek meer dan in vroegere tijden geneigd is om algemene gedragsregels voor te schrijven en zich beijvert om iedereen uniform te maken aan het goedgekeurde toonbeeld. En deze standaard – men mag het bekennen of loochenen – is: niets vurig te verlangen. Zijn ideaal van karakter is, zonder enig uitzonderlijk karakter te zijn. En elk deel van de menselijke aard, dat schittert en strekt om de persoon merkelijk te doen uitstralen op gewone mensen, te verminken door prangen, evenals de voet van een Chinese vrouw.
Zoals gewoonlijk het geval is met idealen, die de helft van wat wenselijk is uitsluiten, zo ook brengt de tegenwoordige maatstaf maar een flauwe navolging voort van de andere helft. In plaats van grote geestkracht, bestuurd door krachtdadige rede, van sterke gevoelens, sterk beteugeld door een gewetensvolle wil, verwekt die maatstaf zwakke gevoelens en zwakke geestkracht, die daarom in uitwendige uniformiteit aan de regel kunnen gehouden worden, zonder enige sterkte van wil of van rede. Reeds behoren krachtdadige karakters in een ruime mate tot die dingen, welke wij nog slechts uit blote overlevering kennen. In Engeland bestaat er tegenwoordig, buiten handelszaken, schier geen enkel veld van krachtdadigheid. Maar ook mag de krachtdadigheid, aan de handel besteed, aanzienlijk heten. Het enige dat buiten die gelegenheid overgelaten is, wordt verspild aan het ene of andere stokpaard; het moge een nuttig, zelfs een menslievend stokpaard zijn, maar het is toch altijd een afzonderlijke zaak en in het algemeen een zaak van weinig belang. De grootheid van Engeland is nu geheel collectief. Persoonlijk klein, schijnen wij nauwelijks tot iets groots in staat, door onze gewoonte van samenvoeging. En daarmee zijn onze morele en godsdienstige vrienden perfect tevreden. Doch het waren mannen van een heel andere stempel, die Engeland toen gemaakt hebben en er zullen ook mannen van een andere stempel nodig zijn om Engelands verval te verhinderen.
Het despotisme van de gewoonte is overal de constante hinderpaal voor de menselijke ontwikkeling, omdat het in gestadige strijd is tegen de neiging om te streven naar iets beters dan de gewoonte. Iets dat – volgens de aard der omstandigheden – geheten wordt: geest van vrijheid, van vooruitgang of van verbetering. De geest van verbetering is niet altijd een geest van vrijheid, want hij zou kunnen eisen verbeteringen op te dringen aan een ongewillig volk. En de geest van vrijheid, in zoverre hij dergelijke aantijgingen weerstaat, kan in sommige plaatsen en sommige tijden gaan samenspannen met de tegenstrevers van de vooruitgang; maar de enige onfeilbare en bestendige bron van vooruitgang is vrijheid, aangezien er, dank aan haar, zoveel mogelijke onafhankelijke middelpunten van vooruitgang zijn als er individuen gevonden worden. Het beginsel van vooruitgang, echter, onder welke vorm het zich ook vertonen, hetzij als liefde tot de vrijheid, hetzij als zucht naar ontwikkeling, strijdt tegen de slenter van gewoonte, daar het tenminste bevrijding van dit juk in zich bevat en de strijd tussen beiden maakt het gewichtigste feit uit der geschiedenis van het mensdom. Het grootste deel van de wereld heeft, eigenlijk gesproken, geen geschiedenis. Omdat het despotisme der gewoonte volledig is. Zulks is het geval in geheel het oosten. Gewoonte is daar, in alle zaken, het laatste beroep. Rechtvaardigheid en recht betekenen overeenstemming met de gewoonte. Niemand, tenzij wellicht een machtsdronken dwingeland, denkt er aan om de bewijsvoering der gewoonte te weerstaan. En daar zien wij de uitslagen van. Die volkeren moeten vroeger oorspronkelijkheid gehad hebben. Zij zijn niet uit de grond opgeschoten, bevolkt, geletterd en bedreven in levenskennis; zij hebben zichzelf gemaakt en waren dan de grootste en machtigste volkeren der wereld. Wat zijn ze nu? De onderdanen of afhankelijken van stammen, wier voorouders in de bossen rondzwierven, terwijl de hunne reeds prachtige paleizen en trotse tempels bezaten, maar over wie de gewoonte slechts een heerschappij uitoefende, gedeeld met vrijheid en vooruitgang. Het is blijkbaar zo dat een volk voor een tijd kan vooruitgaan en dan stilstaan. Maar wanneer blijft het staan? Wanneer het ophoudt individualiteit te hebben. Als dergelijke verandering ooit onder de naties van Europa ontstaat, dan zal het niet juist in dezelfde vorm zijn. Het despotisme der gewoonte, waarmee deze volkeren bedreigd worden, is eigenlijk geen stilstand. Wel verbiedt het eigenaardigheid, maar het sluit geen verandering uit, op voorwaarde echter dat allen tezamen veranderen. Wij hebben de eenvormige klederdracht van onze voorouders afgeschaft. Iedereen moet zich nu nog wel kleden zoals zijn buurman, maar de mode mag eens of tweemaal per jaar veranderen. Aldus zorgen wij er voor dat, als er een verandering komt, deze geschiedt om de wil der verandering, maar niet voortspruit uit enig gedacht van schoonheid of betamelijkheid. Want een en hetzelfde denkbeeld van schoonheid of betamelijkheid zou niet bij iedereen op hetzelfde ogenblik opkomen. Ook zou het niet op een ander ogenblik door allen te gelijk worden opzij geschoven. Maar wij zijn zowel vooruitstrevend als veranderlijk. Wij doen gestadig nieuwe uitvindingen in werktuigkunde en behouden die maar zolang tot zij door betere opzij geschoven worden; wij streven naar vooruitgang in politiek, in opvoeding, zelfs in ethiek, alhoewel voor dit laatste punt ons begrip van vooruitgang voornamelijk hierin bestaat anderen te overtuigen of te dwingen zo goed te zijn als wijzelf. Het is niet tegen de vooruitgang dat wij ons verzetten. Integendeel, wij vleien ons dat wij het meest vooruitstrevend volk zijn, welk ooit bestond. Het is tegen individualiteit dat wij oorlog voeren. Wij zouden menen dat wij wonderen verricht hebben, wanneer wij ons allen gelijk gemaakt en vergeten hadden dat de ongelijkheid van de ene persoon tot de andere in het algemeen de eerste zaak is, welke ieders aandacht vestigt op de onvolmaaktheid van zijn eigen type en de voortreffelijkheid van een ander, of op de mogelijkheid om door het verenigen der voordelen van beiden, iets beters dan een van beiden voort te brengen.
Wij hebben een waarschuwend voorbeeld aan China – een volk bedeeld met veel begaafdheid en in sommige opzichten zelfs met veel verstand, welke het te danken heeft aan het zeldzame geluk van in vroegere tijden voorzien geworden te zijn van een bijzonder goed stel gewoonten, in zekere mate het werk van mannen aan wie zelfs de meest verlichte Europeanen – mits zeker voorbehoud – de titel van wijzen en wijsgeren moeten toekennen. Zij zijn ook merkwaardig in de voortreffelijkheid van hun middelen om – voor zover mogelijk – de beste wijsheid welke zij bezitten in de geest van elk lid der gemeenschap te prenten en om te zorgen dat degenen die er zich het meest van toegeëigend hebben, de posten van eer en macht bekleden.
Stellig hebben de volkeren die zulks deden het geheim van de menselijke vooruitging ontdekt. En zij zouden gestadig aan het hoofd der wereldbeweging moeten hebben gestaan. Maar neen! Zij zijn integendeel stil blijven staan – en dit wel gedurende duizenden jaren; willen zij ooit verder ontwikkelen, dan zal het moeten gebeuren door vreemdelingen. Zij zijn boven alle verwachting gelukt in dat waar de Engelse filantropen zo ijverig naar streven, namelijk een volk geheel gelijk te maken, te bewerken dat allen hun denkbeelden en gedrag sturen naar dezelfde principes en dezelfde voorschriften... en dit zijn er de vruchten van! Het moderne regime van de openbare opinie is, in een ongeregelde vorm, hetgeen de Chinese opvoedings- en politieke stelsels zijn in een geregelde. En zolang de individualiteit niet in staat zal zijn om zich met goed gevolg tegen dit juk te verzetten, zal Europa, niettegenstaande zijn edele voorgaanden en spijts het christendom welke het mijdt, allengs een tweede China worden!
Wat is het dat Europa tot hiertoe van dit lot gespaard heeft? Wat hebben de Europese volkeren tot een vooruitgaand, in plaats van een stilstaand deel van het mensdom gemaakt? Het is niet de ene of andere hogere voortreffelijkheid die, wanneer zij werkelijk voorhanden is, niet als oorzaak maar als uitwerking bestaat; het is de merkwaardige verscheidenheid van karakter en ontwikkeling. Personen, klassen, volkeren zijn altijd uiterst ongelijk aan elkaar geweest. Zij hebben zich een aantal verschillende wegen gebaand, welke ieder naar iets voortreffelijks leidden en alhoewel ten allen tijde zij die verschillende wegen bewandelden, jegens elkaar onverdraagzaam geweest zijn en dat iedereen het voor een uitmuntende zaak zou gehouden hebben indien al de overigen hadden kunnen gedwongen worden zijn weg te volgen, toch hebben hun pogingen om elkaars ontwikkeling te dwarsbomen zelden een bestendige goede uitslag gehad. En iedereen heeft op zijn tijd het goede moeten aannemen, dat anderen aanboden. Mijns inziens heeft Europa geheel zijn vooruitgang en zijn veelzijdige ontwikkeling te danken aan die menigvuldige wegen. Maar het begint reeds dit voordeel in een aanzienlijk mindere mate te bezitten. Het gaat stellig vooruit naar het Chinees ideaal van iedereen gelijk te maken.
De heer de Tocqueville doet in zijn laatste belangrijk werk uitschijnen, hoeveel meer de Fransen van de huidige tijd aan elkaar gelijken, dan zelfs degene van het laatst voorgaande geslacht. Dezelfde opmerking zou, in een veel grotere mate, ten opzichte van de Engelsen kunnen gemaakt worden. In een reeds aangehaalde plaats van Wilhelm von Humboldt doet hij twee dingen uitschijnen, als noodzakelijke voorwaarden tot menselijke ontwikkeling, en wel hiervoor noodzakelijk, om de mensen ongelijk aan elkaar te maken. Die twee dingen zijn vrijheid en verscheidenheid van toestanden. De laatste van deze beide voorwaarden neemt in Engeland van dag tot dag af. De toestanden, welke de verschillende klassen en de individuen omringen en welke hun karakter vormt, worden dagelijks meer en meer aan elkaar gelijk. Vroeger leefden verschillende rangen, verschillende buurten, verschillende beroepen en bedrijven in wat men verschillende werelden zou kunnen noemen. Tegenwoordig leven zij grotendeels in een en dezelfde wereld. Vergelijkenderwijze gesproken: tegenwoordig leest iedereen dezelfde schriften, luistert naar dezelfde dingen, ziet dezelfde dingen, gaat naar dezelfde plaatsen, vestigt zijn hoop en vrees op dezelfde voorwerpen, geniet dezelfde rechten en vrijheden, en heeft dezelfde middelen om ze te handhaven.
Hoe groot ook de verschillen van toestand zijn die nu nog bestaan, zij zijn niets in vergelijking met wat weggenomen is. En de gelijkmaking doet nog gestadig voortgang. Al de politieke veranderingen van de eeuw bevorderen ze. Terwijl zij alle strekken tot het verheffen van de nederige en het vernederen van de hooggeplaatste. Iedere uitbreiding van het onderwijs bevordert die gelijkmaking, omdat het onderwijs het volk onder gemeenschappelijke invloeden brengt en toegang verschaft tot de algemene voorraad van feiten en gevoelens. De vooruitgang in de middelen van gemeenschap bevordert ze ook, doordat zij de bewoners van afgelegen plaatsen in persoonlijke aanraking met elkaar brengt en een snelle vloed van verandering van verblijf tussen de ene en andere streken in de hand werkt. De uitbreiding van handel en nijverheid bevordert ze insgelijks, doordat zij de voordelen van gunstige omstandigheden verder uitbreidt en alle voorwerpen, waardig om nagejaagd te worden, zelfs de meest verhevene, in het bereik stelt van iedereen. Aldus wordt de wens om zich te verheffen niet langer meer de karaktertrek van een bijzondere klasse, maar wel van alle klassen.
Een nog veel machtigere kracht dan al deze, om een algemene gelijkheid onder het mensdom tot stand te brengen, is de volledige inrichting in Engeland en in andere vrije landen, van het overwicht van de openbare opinie in de staat. Daar de verschillende maatschappelijke voortreffelijkheden, die de personen, welke er zich achter verschansten, in staat stelden de mening der menigte te minachten, stapsgewijze beginnen gelijk gelegd te worden; daar het denkbeeld zelf om te weerstaan tegen de wil van het publiek – wanneer het stellig gekend is dat het publiek een wil heeft – meer en meer uit de geest van praktische staatsmannen verdwijnt; verdwijnt allengs ook alle maatschappelijke steun voor niet gelijkaardigheid, alle zelfstandige macht in de maatschappij, welke zelf vijandig aan de overmacht der massa’s, er belang bij heeft onder haar bescherming meningen en strekkingen te nemen, welke verschillen met degene van het publiek.
De samenvoeging van al deze oorzaken vormt een zo grote massa van invloeden, vijandig aan individualiteit, dat het niet gemakkelijk te voorzien is hoe deze laatste haar grond zal kunnen verdedigen. Dit zal steeds met aangroeiende moeite gebeuren, totdat het verstandige deel van het publiek zover kan gebracht worden dat het de waarde van de individualiteit voelt en inziet dat het goed is, indien er verschillen bestaan, zelfs al zouden wellicht die verschillen geen verbetering zijn, maar – zoals het kan – veeleer een verslechtering zijn.
Moeten de rechten van de individualiteit ooit gehandhaafd worden, dan is de tijd er nu voor gekomen, aangezien er nog veel ontbreekt om de opgedrongen gelijkmaking te vervolledigen. Het is slechts in den beginne dat men met goed gevolg enigszins stand kan houden tegenover de aanmatiging. De eis dat alle andere volkeren aan ons zouden gelijken, groeit aan door datgene waarmee hij gevoed wordt. Wanneer de tegenstand wacht totdat alle mensen ten naasten bij tot een gelijkvormig model gebracht zijn, dan zullen alle afwijkingen van dit model beschouwd worden als goddeloos, zedeloos, zelfs een gedrocht en strijdig met de natuur. Het mensdom wordt spoedig ongeschikt om de verscheidenheid te begrijpen, wanneer het een tijd lang ongewoon gemaakt is ze te zien.
_______________
[6] Ideen zu einem Versuch, die Gränzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen. – Wilhelm von Humboldt, Gesammtliche Werke, 7er Band, p. 10 et 11.
[7] Sterling’s Proeven.
[8] Er is iets verachtelijks en tevens verschrikkelijks in de soort van getuigenis waarop, sedert verscheidene jaren, iemand door het gerecht kan onbekwaam worden verklaard om zijn zaken te besturen en waarop na zijn dood zijn vrijheid om over zijn eigendom te beschikken kan vernietigd worden, wanneer er genoeg geld is om de proceskosten te betalen – die worden geheven op de eigendom zelf. Al de kleine bijzonderheden van zijn dagelijks leven worden uitgepluisd en alles wat daarin gevonden wordt – dat, gezien door het bevattings- en beschrijvingsvermogen van de laagste der lagen – enige schijn oplevert van verschil met de volstrekte alledaagsheid, wordt aan de jury voorgelegd als een bewijs van krankzinnigheid, en dit dikwijls met goed gevolg. Immers, de gezworenen zijn weinig minder of in het geheel niet minder alledaags en onwetend dan de getuigen, terwijl de rechters, met dit buitengewoon gebrek aan kennis van de menselijke natuur en van het menselijk leven, welk ons gestadig verbaast bij Engelse wetgevers – dikwijls helpen om de gezworenen te misleiden. Deze pogingen spreken duidelijker dan hele boeken, als maatstaf van de gevoelens en meningen rakende de menselijke vrijheid. Verre van enige waarde te hechten aan individualiteit, verre van het recht te eerbiedigen, dat iemand heeft om in onverschillige dingen te handelen naar zijn eigen zin en neigingen, kunnen rechters noch gezworenen moeilijk begrijpen dat iemand die gezond van geest is zulk een vrijheid kan wensen. In vroegere dagen, wanneer men voorstelde godloochenaars te verbranden, poogden liefderijke mensen de mening te doen aannemen dat het beter was hen in zothuizen op te sluiten. Het zou thans geen wonder baren indien wij hetzelfde zagen doen en degenen die het doen, zich hoorden toejuichen omdat zij, in plaats van de godsdienst te vervolgen, een zo menslievende en christelijke wijze van behandeling jegens deze ongelukkigen hadden aangenomen. Maar zij zouden toch niet nalaten zekere stille voldoening te smaken, omdat zij daardoor hun wensen vervuld gekregen hebben.