John Stuart Mill
Over vrijheid
Hoofdstuk 1
Het onderwerp van deze proeve is niet de zogenaamde vrijheid van de wil, die men zo ongelukkig tegenover de verkeerdelijk genoemde leer van wijsgerige noodzakelijkheid pleegt te stellen; maar wel de burgerlijke of maatschappelijke vrijheid; het zijn de aard en de perken van de macht, die door de samenleving rechtmatig mag uitgeoefend worden over het individu.
Dit vraagstuk werd zelden gesteld en bijna nooit grondig in zijn algemeenheid onderzocht; het is nochtans van grote invloed op de praktische twistpunten van onze eeuw, omdat het overal heimelijk tegenwoordig is; en naar alle schijn zal het zich weldra doen gelden als de levenskwestie der toekomst.
Het is zo verre van nieuw, dat het, in zekere zin, het mensdom verdeeld heeft, schier van in de vroegste tijden; doch, in het tijdperk van vooruitgang, waarin de meer beschaafde delen van het mensdom thans zijn getreden, doet het zich voor onder nieuwe voorwaarden, en eist op een verschillende wijze en grondiger behandeld te worden.
De strijd tussen vrijheid en gezag is de meest in het oog lopende trek, in die gedeelten der geschiedenis waarmee wij het vroegst vertrouwd geraken, voornamelijk in de geschiedenis van Griekenland, Rome en Engeland. Maar in de oude tijd bestond die strijd tussen onderdanen of sommige klassen van onderdanen, en de regering. Met vrijheid verstond men bescherming tegen de dwingelandij van de politieke bestuurders. Deze beschouwde men (behalve in enige volksregeringen van Griekenland) als zich bevindende in een noodzakelijk vijandige stelling tegenover het volk dat zij bestuurden. Het gezag behoorde, of aan een enkele bestuurder, of aan een besturende stam of kaste, die hun heerschappij hielden bij erfrecht of verovering, die het in alle geval niet naar het goedvinden van de bestuurden uitoefenden en wier overmacht men toen niet durfde, wellicht niet wenste te betwisten, welke voorzorgen men dan ook nam tegen een verdrukkende uitoefening van die macht. Het gezag van die heersers werd als noodzakelijk beschouwd, doch tevens als hoogst gevaarlijk; als een wapen welk zij niet minder zouden pogen te gebruiken tegen hun onderdanen, dan tegen vreemde vijanden.
Om te beletten dat de zwakkere leden van de gemeenschap ten prooi vielen aan de talloze gieren, was het nodig dat er een sterker roofdier was dan al de overige, die de kleine roofvogels uit de weg moet houden.
Maar daar de koning der gieren wel zo happig kon geweest zijn als enige van de mindere roofvogels, om de kudde buit te maken, was het volstrekt noodzakelijk steeds in verdediging te staan, tegen zijn bek en zijn klauwen.
Het streven van de vaderlandse vrienden was daarom, perken te stellen aan het gezag dat men de bestuurder over de gemeenschap zou laten uitoefenen, en het was deze beperking die zij vrijheid noemden.
Langs twee wegen streefde men naar dit doel. Vooreerst door de erkenning te verkrijgen van zekere voorrechten, politieke vrijheden of rechten geheten, die bij overtreding de bestuurder voor een plichtschennis aangerekend werd; en, beging hij die overtreding, dan was hierdoor een bijzonder verweer of algemene opstand gerechtvaardigd.
Een tweede middel, dat over het algemeen van later dagtekent, was de invoering van grondwettelijke beperkingen, waarbij de toestemming van de gemeenschap, of van welk lichaam ook, dat verondersteld werd deze belangen te vertegenwoordigen, tot noodzakelijke voorwaarde werd gesteld, voor enige van de belangrijkste daden van de regerende macht.
Aan de eerste van deze wijzen van beperking was de besturende macht, merendeels de staten van Europa, min of meer gedwongen zich te onderwerpen. Met de tweede was zulks niet het geval en de voorstanders der vrijheid legden het er vooral op aan om tot die waarborg te geraken, of, zo men die in zekere mate reeds bezat, ze dan vollediger te verwerven. En zolang het mensdom zich vergenoegde met de ene vijand door de andere te bestrijden en akkoord was om bestuurd te worden door één meester, op voorwaarde van min of meer degelijk gewaarborgd te zijn tegen zijn dwingelandij, zolang strekten de wensen zich niet verder uit.
Er kwam echter een tijd in de voortgang der mensheid, waarop de mensen ophielden het als een natuurnoodzakelijkheid te beschouwen, dat de bestuurders een onafhankelijke macht zouden uitmaken, welker belangen in strijd met de hunne waren. Het kwam hun veel beter voor, dat de verschillende overheden van de staat hun zaakgelastigden of afgevaardigden waren, die zij naar goeddunken konden afzetten. Het scheen hun, dat zij langs die weg alleen de volle zekerheid konden winnen, dat er van de macht der regering nooit misbruik tot hun nadeel zou gemaakt worden.
Stapsgewijze werd deze nieuwe behoefte aan verkiesbare en tijdelijke bestuurders het hoofdpunt van de strevingen van de volkspartij, overal waar dergelijke partij bestond; en voor deze behoefte maakten in een ruime mate de vroegere pogingen plaats, waardoor men het gezag der bewindhebbers wilde beperken.
Als nu die strijd – welke ten doel had de besturende macht te laten uitgaan van de op bepaalde tijden nieuwe verkiezingen voor bestuurders – zich uitbreidde en veld won, begonnen enige personen te denken dat er teveel belang was gehecht aan de beperking van de macht zelf. Die beperking (zo zegde men) was een hulpmiddel tegen regeerders, wier belangen gewoonlijk in strijd waren met die van het volk. Wat men nu echter nodig had, was dat de bestuurders met het volk vereenzelvigd werden; dat hun belangen en hun wil ook de belangen en de wil van het volk zouden zijn. Het volk had het niet nodig beschermd te worden tegen zijn eigen wil. Het was niet te vrezen, dat het over zichzelf de dwingeland zou spelen. Maakte men de bestuurders wezenlijk verantwoordelijk jegens het volk en dadelijk afzetbaar volgens zijn wil, dan kon men hun gerust een macht toevertrouwen, waarvan men zelf het gebruik kon voorschrijven dat er mocht van gemaakt worden. Hun macht toch, was dan niets anders dan de eigen macht van het volk, geconcentreerd en onder een geschikte vorm om ze uit te oefenen.
Deze wijze van denken, of liever misschien van voelen, was bij de laatste generatie van het Europees liberalisme algemeen en op het vasteland schijnt zij nu nog de bovenhand te hebben bij de liberalen. Zij die aannemen dat er grenzen zijn aan de macht van een regering – uitgezonderd zulke regeringen die, naar hun denken, niet zouden mogen bestaan – onderscheiden zich als schitterende uitzonderingen onder de politieke denkers van het vasteland. In ons eigen land had dezelfde mening op dit ogenblik ook kunnen bovendrijven, indien de omstandigheden, welke ze zekere tijd in de hand werkten, onveranderd hadden voortgeduurd.
Maar met politieke en wijsgerige leerstelsels gaat het als met mensen: voorspoed doet gebreken en zwakheden voor de dag komen, die anders zouden verborgen gebleven zijn. De mening dat het volk zijn eigen gezag over zichzelf niet moet beperken, had kunnen onomstotelijk schijnen, wanneer de democratie slechts een droombeeld was, of iets waar men van gelezen heeft als bestaan hebbende in lang vervlogen tijden. Die opinie werd ook niet weerlegd door tijdelijke ontsporingen – als deze van de Franse omwenteling – waaronder de ergste het werk waren van een hoopje overweldigers, die, in alle geval, niet te wijten waren aan de bestendige werking van de volksinstellingen, maar aan een schielijke en krampachtige uitbarsting tegen monarchaal en aristocratisch despotisme.
Intussen echter, kwam er een democratische republiek over een groot deel der aarde en deed zich gelden als een der machtigste leden in de gemeenschap van naties. Een verkiesbaar en verantwoordelijk bestuur nu, werd dan ook het voorwerp van die beschouwingen en beoordelingen, welke ieder groot bestaand feit vanzelf uitlokt.
Nu werd men gewaar dat benamingen als “zelfbestuur” en “het gezag van het volk over zichzelf” niet de ware staat van zaken uitdrukten. Het “volk” dat de macht uitoefent, is niet altijd hetzelfde volk als dit waarop zij uitgeoefend wordt, en van het bewuste “zelfbestuur” is niet te zeggen dat elk bestuurd wordt door zichzelf, maar iedereen door al de anderen. Overigens betekent de wil van het volk – in praktische zin – de wil van het talrijkste of het actiefste deel van het volk; de meerderheid, of degenen die erin gelukken zich voor meerderheid te doen doorgaan; vervolgens kan ook het volk wel eens verlangen een deel van zichzelf te onderdrukken; en dus zijn, zowel hiertegen als tegen alle ander misbruik van gezag, voorzorgen nodig.
Daarom verliest de beperking van de macht der regering over de personen niets van haar gewichtigheid, wanneer de bewindhebbers zich regelmatig verantwoorden jegens de gemeenschap, dat is te zeggen jegens de sterkste partij in de gemeenschap.
Deze zienswijze – welke zich gelijkelijk manifesteert bij de denkers en de aanzienlijke klassen in de Europese maatschappij, wier wezenlijke of ingebeelde belangen de democratie vijandig zijn – deze zienswijze heeft geen moeite gehad om zich te vestigen. Ook wordt thans, in politieke beschouwingen, de “dwingelandij der meerderheid” algemeen meegeteld onder de kwalen waarvoor de samenleving eist dat men op zijn hoede moet zijn.
Evenals andere dwingelandijen, werd de dwingelandij van de meerderheid in den beginne – en wordt nu nog gewoonlijk – gevreesd, voornamelijk omdat zij werkt bij middel van handelingen van de openbare overheden. Maar reflecterende mensen werden gewaar dat, wanneer de maatschappij zelf de dwingeland speelt – de maatschappij als geheel over de afzonderlijke individuen die haar maken – haar dwangmiddelen niet beperkt blijven tot de daden die zij zou kunnen verrichten, met tussenkomst van haar staatsambtenaren. De maatschappij kan zelf haar eigen besluiten uitvoeren. En doet dit ook. En vaardigt zij slechte besluiten uit in plaats van goede, of neemt zij besluiten van welke aard ook, in zaken waarmee zij zich niet zou moeten bemoeien, dan oefent zij een maatschappelijke dwingelandij uit, die erger is dan menig slag van politieke onderdrukking, omdat zij – alhoewel niet gewoonlijk gehandhaafd door zulke strenge straffen – minder kansen ter ontsnapping open laat, veel dieper in de bijzonderheden van het leven dringt, en de ziel zelf tot slaaf maakt.
Daarom is bescherming tegen de dwingelandij van de ambtenaar niet voldoende. Er is ook bescherming nodig tegen de dwingelandij van de heersende mening en gevoelens; tegen de neiging van de maatschappij om door andere middelen dan burgerlijke straffen, haar eigen denkbeelden en gewoonten op te dringen aan degenen die van mening met haar verschillen, de ontwikkeling te belemmeren en zoveel mogelijk de ontkieming tegen te werken van welke individualiteit ook, die niet dezelfde weg volgt als zij en alle karakters te dwingen zich te vormen naar haar eigen beeld.
Er is een grens aan de wettige tussenkomst van de gezamenlijke mening inzake individuele onafhankelijkheid. En het is nodig, voor de goede gang van menselijke zaken, dat deze grens gevonden en tegen alle overschrijding beschermd wordt, zoals het nodig is beschermd te worden tegen staatsdespotisme. Maar hoewel deze stelling denkelijk in het algemeen niet betwist zal worden, de praktische kwestie – waar die grens te plaatsen is, hoe de gepaste regeling tussen individuele onafhankelijkheid en maatschappelijk toezicht gemaakt moet worden – is een zaak waarin schier alles nog te doen blijft. Alles wat iemand het leven van enige waarde maakt, hangt af van de beperkende dwang die uitgeoefend wordt op de daden van anderen. Daarom moeten er enige gedragsregels worden voorgeschreven, vooreerst door de wet en dan in ettelijke zaken die voor de werking van de wet niet geschikt zijn, door de openbare mening. Wat zouden die regels moeten zijn? Ziedaar de voornaamste vraag in menselijke zaken; maar uitgezonderd enige in het oog lopende gevallen, is het een van deze welke het minst van al in een oplossing gevorderd zijn. Geen twee eeuwen, en nauwelijks twee landen zijn er, waarin men tot een zelfde oplossing is gekomen. En wat in de ene eeuw en in het ene land beslist werd, verbaast de andere eeuw en het andere volk.
Echter vinden de mensen van welke eeuw en van welk land ook, daar niet meer bezwaar in, dan of het een punt zou gelden waarover het mensdom het ten allen tijde eens was. De regels die bij hen bovendrijven, schijnen hun zonneklaar te zijn en zich vanzelf te rechtvaardigen. Deze bijna algemene begoocheling is een van de voorbeelden van de toverachtige invloed der gewoonte, die niet alleen, zoals het spreekwoord zegt, een tweede natuur is, maar gestadig verkeerdelijk voor de natuur gehouden wordt. Het effect van de gewoonte – waar zij volstrekt alle twijfel verbiedt aangaande de gedragsregels die de mensen aan elkaar opdringen – is des te vollediger, waar het onderwerp een der deze is waaromtrent het, in het algemeen, niet voor noodzakelijk wordt gehouden dat de een aan de andere, of iedereen aan zichzelf er redenen voor opgeeft.
De mensen zijn gewoon te geloven – en worden in dit geloof aangemoedigd door dezen die aanspraak maken op de titel van wijsgeer – dat hun gevoelens, over punten van die aard, beter zijn dan redenen, ja alle redenen overbodig maken. Het praktisch grondbeginsel dat hen leidt naar hun meningen over de regeling van het menselijk gedrag, is het gevoelen dat bestaat in de geest van elke mens, dat iedereen zou moeten handelen zoals hij en degenen wier mening hij deelt.
Inderdaad, niemand bekent zichzelf dat zijn maatstaf van beoordeling zijn eigen welbehagen is. Maar een mening over een gedrag, niet gesteund op redenen, kan voor niets anders geteld worden dan voor blote voorkeur van een enkele persoon. En wanneer de redenen – zo er worden opgegeven – een eenvoudige oproep zijn tot een gelijkaardige voorkeur, die gevoeld wordt door andere lieden, dan is het toch nog maar altijd de voorkeur van verscheidene in plaats van degene van een enkele. Voor een gewoon mens echter, is zijn eigen welbehagen aldus gesteund, niet slechts een voldoende reden, maar ook de enige die hij heeft voor al zijn begrippen over zedelijkheid, smaak of betamelijkheid, welke niet uitdrukkelijk geschreven zijn in zijn godsdienstig geloof; en zijn welbehagen is ook zijn voornaamste gids, zelfs in het uitleggen van dit geloof.
Gevolglijk staan de meningen van de mensen nopens wat loffelijk of afkeurenswaardig is, onder de invloed van vele oorzaken, die terugwerken op hun wensen, het gedrag van anderen rakend. En deze oorzaken zijn zo talrijk als degene welke hun wensen over enig ander punt bepalen. Somtijds is het hun rede, dan zijn het hun vooroordelen of hun bijgeloof; dikwijls zijn het hun maatschappelijke en niet zelden hun antimaatschappelijke neigingen, hun nijd of hun ijverzucht, hun verwaandheid of hun trots; maar meestal hun wensen of vrees voor zichzelf, hun wettig of onwettig eigenbelang. Overal waar een overheersende klasse bestaat, vloeit een groot deel van de zedelijkheid van het land voort uit haar belangen en uit haar gevoelens van klasse overwicht. De zedelijkheid tussen Spartanen en Heloten, tussen planters en negers, tussen vorsten en onderdanen, tussen edelen en laaggeborenen, tussen mannen en vrouwen, is voor het merendeel het werk geweest van die belangen en gevoelens van een klasse. De aldus gegroeide meningen werken wederkerig terug op de morele gevoelens van de leden van de overheersende klasse, in hun onderlinge betrekkingen. Waar, langs een andere kant, een klasse die vroeger overheerste haar overwicht verloren heeft, of ook waar haar overwicht niet populair is, daar dragen de overwegende morele gevoelens dikwijls de stempel van een ongeduldige afkeer voor de overmacht.
Een ander groot beginsel, tot bepaling van gedragsregels, zowel in doen als in laten, welke, hetzij door de wet, hetzij door de openbare mening, opgedrongen werden, is de verslaafdheid geweest van de mensen aan de veronderstelde voorkeur of afkeer van hun tijdelijke meesters of van hun goden. Deze verslaafdheid, hoewel uit haar aard zelfzuchtig, is geen huichelarij; zij geeft aanleiding tot volkomen rechtzinnige gevoelens van afschuw; zij drijft er de mensen toe, tovenaars en ketters te verbranden.
Tussen zo velerlei slechte invloeden, hebben de algemene en in het ooglopende belangen van de samenleving stellig ook hun aandeel. En wel een ruim en belangrijk aandeel gehad in de leiding van morele gevoelens. Maar minder als een voorwerp van beredenering en om haarzelf, dan als een gevolg van genegenheden en afkerigheden welke eruit voortsproten. En genegenheden en afkeer, die met de belangen van de maatschappij weinig of geen uitstaans hadden, hebben zich in de vestiging der morele begrippen met evenveel kracht doen gelden.
De voorkeur en de afkeer van de maatschappij of van enig machtig deel ervan, zijn alzo de hoofdoorzaak die in praktijk de regels vastgesteld heeft, waarnaar iedereen zich te gedragen had, onder bedreiging van straf door de wet of door de openbare opinie. Over het algemeen hebben zij die de maatschappij in gedachten of gevoelens vooruit waren, deze staat van zaken in principe onaangeraakt gelaten, hoezeer zij strijd gevoerd hebben tegen enige bijzonderheden. Zij hebben zich bezig gehouden met te onderzoeken welke dingen de maatschappij zou moeten beminnen of verwerpen, liever dan na te gaan of haar voorkeur of afkeer als wet aan de individuen moet opgelegd worden. Zij deden hun best er naar te streven om de gevoelens der mensen te veranderen, in de bijzondere punten waarin zij zelf met ketterij besmet waren, liever dan een zaak te maken voor de verdediging der vrijheid mét de ketters in het algemeen.
Het enige waarin men, in beginsel, tot het verheven standpunt gekomen is en er zich met volharding gehouden heeft, uitgezonderd hier en daar een enkel individu, is die van het godsdienstige geloof. Dit is een verschijnsel dat, onder meer dan één opzicht, leerzaam is, en niet het minst waar het een treffend voorbeeld oplevert van de feilbaarheid van wat men morele zin noemt. Want het odium theologicum, bij een echte kwezelaar, is een van de ondubbelzinnigste gevallen van zedelijk gevoel.
Zij die het eerst het juk verbrijzelden van hetgeen zichzelf de Algemene Kerk noemde, waren over het algemeen zo weinig geneigd om verschil in godsdienstige meningen te gedogen als die kerk zelf. Maar als de hitte van de strijd gekoeld was, zonder dat de ene of andere partij een volledige zege had behaald en iedere kerk of sekte haar hoop niet verder mocht reiken dan in bezit te blijven van de grond die zij reeds verworven had; dan waren de minderheden, ziende dat zij geen kans hadden om tot meerderheid te groeien – genoodzaakt om bij degenen welke zij niet konden bekeren, aan te dringen om toelating te verwerven van mening te verschillen.
Het is schier op dit strijdpunt alleen, dat de rechten van het individu tegenover de maatschappij op brede gronden bevestigd werden en de aanspraak van de maatschappij om gezag uit te oefenen over diegenen welke van mening verschilden, openlijk tegengesproken werd.
De grote schrijvers, aan wie de wereld alles te danken heeft wat zij bezit aan godsdienstige vrijheid, hebben voor het merendeel de gewetensvrijheid staande gehouden als een onverstoorbaar recht en volstrekt geloochend dat een menselijk wezen aan anderen rekenschap schuldig is over zijn godsdienstig geloof. Nochtans, zozeer is de onverdraagzaamheid – in zaken waaraan hem wezenlijk iets gelegen is – de mens eigen, dat de godsdienstige vrijheid moeilijk ergens werkelijk is kunnen tot stand komen, tenzij daar waar godsdienstige onverschilligheid – die er niet van houdt om haar rust te zien storen door godsdienstige twisten – haar gewicht in de schaal heeft gelegd.
In de geest van de meeste godsdienstige lieden – zelfs in de meest verdraagzame landen – wordt de plicht van verdraagzaamheid maar aangenomen met heimelijk voorbehoud. De ene zal vrede hebben met een ander zijn verschil van mening inzake kerkelijk bestuur, maar niet in zaken van dogma. Een ander kan omgaan met iedereen, zij het met een papist of een unitariër; een derde met al wie gelooft aan een geopenbaarde godsdienst. Een gering aantal gaan iets verder in hun liefde, maar eisen toch het geloof aan een God en aan een toekomstig leven. Overal waar het gevoelen van de meerderheid oprecht en groot is, wordt men gewaar dat het weinig heeft laten varen van zijn eis om gehoorzaamd te worden.
In Engeland, uit hoofde van de bijzondere omstandigheden der politieke geschiedenis, hoewel het juk van de openbare mening er wellicht zwaarder is, is de wet lichter dan in de meeste andere landen van Europa. Daar heeft men een grote ijver tegen alle rechtstreekse tussenkomst, hetzij van de wetgevende of van de uitvoerende macht – inzake van bijzonder gedrag; niet zozeer omdat men een gerechtigde eerbied voelt voor individuele onafhankelijkheid, maar om reden van de nog steeds heersende gewoonte de regering te beschouwen als de vertegenwoordiger van belangen, die geheel in strijd zijn met de belangen van het publiek.
De meerderheid heeft het bestuursgezag nog niet leren beschouwen als haar eigen gezag, noch de denkwijze van de regering als haar eigen denkwijze. Komt zij er toe, dan zal de individuele vrijheid waarschijnlijk evenveel gevaar lopen vanuit de regering, als zij het nu reeds is door de druk van de openbare opinie. Maar vooralsnog is er een grote gevoelsweerstand voorhanden tegen alle pogingen van de wetgeving om toezicht uit te oefenen op individuen, in zaken waarin zij tot hiertoe geen toezicht gewoon zijn geweest. Er zal zeer weinig onderscheid worden gemaakt, of de zaak ja dan neen in het wettig bereik valt van toezicht vanwege de regering. Zover gaat dit, dat dit over het algemeen hoogst heilzaam gevoelen, wellicht zo dikwijls misplaatst is als goed gegrond, in zijn toepassing.
Er is inderdaad geen erkend principe, waardoor de al of niet gepastheid van tussenkomst van de regering gewoonlijk getoetst wordt. Mensen beslissen volgens hun individuele voorkeur. Sommigen zouden, overal waar er enig goed te verrichten of kwaad te beletten valt, de regering gaarne aansporen om die taak op zich te nemen. Anderen daarentegen verkiezen een hoop maatschappelijke misbruiken te dulden. Liever dan de menselijke belangen aan het toezicht van de regering toe te voegen. En de mensen scharen zich langs de ene of andere kant – in ieder bijzonder geval – overeenkomstig de algemene richting van hun gevoelens. Ofwel volgens de graad van belang die ze voelen in het bijzondere geval, dat de regering zou moeten doen. Ofwel in gevolge de mening die zij aankleven, als zou de regering ja of neen die zaak verrichten op de wijze die zij verkiezen. Maar zeer zelden gebeurt zulks uit hoofde van enige overtuiging – waaraan zij standvastig vasthouden – nopens de zaken die werkelijk geschikt zijn om door de regering gedaan te worden. En het schijnt mij toe dat, ten gevolge van dit gebrek aan regel of principe, de ene partij zo dikwijls ongelijk heeft als de andere. Immers, de tussenkomst van de regering wordt schier net zo dikwijls ten onrechte ingeroepen als ten onrechte afgekeurd.
Het doel van deze proeve is het vaststellen van een zeer eenvoudig principe, dat gerechtigd is om volstrekt het verkeer te bepalen van de maatschappij met het individu, in zaken van dwang of toezicht. Hetzij de aangewende middelen van een lichamelijke kracht, in de vorm van gerechtelijke straffen, hetzij ze de morele dwang van de openbare mening zijn.
Dit principe is, dat het enig doel waarom het de mensen toegelaten is, hetzij persoonlijk, hetzij gezamenlijk in die vrije werking van een medemens tussen te komen, de zelfbescherming is. Dat de enige reden waarom het gezag wettig kan uitgeoefend worden over een lid van een beschaafde gemeenschap – en dit zelfs tegen zijn wil – is, om hem te beletten anderen kwaad te doen. Zijn eigen welzijn, hetzij lichamelijk of zedelijk, is geen voldoende recht. Hij kan niet rechtmatig gedwongen worden iets te doen of te verdragen, om reden dat het voor hem beter ware zulks te doen of te verdragen, ofwel omdat het hem gelukkiger zou maken, of omdat – in de mening van anderen – aldus handelen verstandig of zelfs rechtvaardig zou zijn. Dit alles zijn wel goede redenen om hem te vermanen; om te trachten hem te overtuigen; om hem te smeken, maar niet om hem te dwingen of hem enig kwaad te berokkenen, ingeval hij anders te werk gaat. Om zulks te verrechtvaardigen, moet het gedrag waarvan het wenselijk is hem af te keren, berekend zijn om iemand anders kwaad te berokkenen.
Het enige deel van iemands gedrag, waarvoor hij de maatschappij verantwoordelijk is, is datgene wat anderen betreft. In het deel dat enkel hem alleen aangaat, is zijn onafhankelijkheid rechtshalve volstrekt.
Het is wellicht nauwelijks nodig te zeggen dat dit leerstelsel enkel bestemd is om toegepast te worden op menselijke wezens, wier verstandelijke vermogens tot rijpheid zijn gekomen. Wij spreken niet van kinderen, of van jonge lieden beneden de ouderdom die door de wet zou kunnen bepaald worden voor meerderjarigheid. Zij die steeds in een toestand verkeren om door anderen verzorgd te worden, dienen beschermd te worden tegen alle beledigingen die hun door anderen zou kunnen aangedaan worden. Om dezelfde reden kunnen wij buiten kwestie laten de achterlijke standen van de maatschappij, waarin het mensdom zelf als in een staat van onmondigheid kan beschouwd worden.
De eerste hinderpalen op de weg van natuurlijke vooruitgang zijn zo groot, dat er zelden enige keus van middelen overblijft om ze te boven te komen; en een bestuurder, bezield met de geest van verbetering, mag zich onaangesproken bedienen van alle uitvluchten om het doel te bereiken, dat wellicht anders onbereikbaar is. Despotisme is een wettige wijze van regering, als men te doen heeft met barbaarse volkeren, op voorwaarde nochtans dat men voor doel heeft hen te verbeteren en dat de middelen gerechtvaardigd worden door het wezenlijk bereiken van dit doel.
Vrijheid, als een beginsel, heeft geen toepassing op een toestand van zaken, die voorafgaan aan het moment waar de mensheid kapabel is geworden tot een vrije en gelijkwaardige discussie. Tot dan toe was er voor de mensen niets anders dan stilzwijgende gehoorzaamheid aan een Akbar of Karel de Grote, als ze wel gelukkig genoeg waren er zo een te hebben. Maar zodra het mensdom rijp is geworden om tot zijn eigen verbetering te worden geleid door overtuiging of overreding (tot welke hoogte al de naties waarmee wij ons bezig houden sedert lang gekomen zijn) was de dwang – hetzij rechtstreeks, hetzij in de vorm van straffen of strafwetten tegen niet-naleving – niet langer aannemelijk als een middel tot het eigen welzijn van de mens, en enkel te rechtvaardigen voor de veiligheid van anderen.
Het dient te worden opgemerkt dat ik afstand doe van alle voordeel, welke voor mijn redenering zou kunnen afgeleid worden uit het denkbeeld van abstract recht, als een ding dat onafhankelijk is van de nuttigheid. Nuttigheid beschouw ik als het laatste beroep in alle morele vraagstukken. Maar het moet nuttigheid in de breedste zin van het woord zijn. Gegrond op de bestendige belangen van de mens, beschouwd als een naar vooruitgang strevend wezen.
Ik neem aan dat deze belangen de onderwerping van de individuele vrije wil aan anderen toezicht toelaten, enkel ten opzichten van deze daden van iedereen, die het belang van anderen raken. Pleegt iemand een daad die aan anderen schadelijk is, dan is er een geval van prima facie om hem te straffen, door de wet, of, waar wettelijke straffen niet veilig kunnen toegepast worden, door algemene afkeuring.
Er zijn ook vele daden voor het welzijn van anderen, die een mens wettig kan verplicht worden te vervullen. Bijvoorbeeld getuigenis afleggen voor het gerechtshof. Eerlijk het zijne bijdragen tot de gezamenlijke verdediging, of enig ander gemeenschappelijk werk dat nodig is voor de belangen van de maatschappij welker bescherming men geniet.
Hij kan ook verplicht worden zekere daden van persoonlijke weldadigheid te verrichten, zoals het leven redden van zijn evenmens, of tussen komen om weerlozen te beschermen tegen misbruik. Over al deze dingen – waar ook het blijkbaar iemands plicht is ze te doen – kan hij wettig verantwoordelijk gemaakt worden jegens de maatschappij, als hij ze niet verricht.
Men kan anderen benadelen, niet alleen door hetgeen men doet, maar ook door hetgeen men niet doet. In ieder geval is men verantwoordelijk jegens hen voor het ongelijk dat men heeft aangedaan. In het laatste geval, weliswaar, moet de dwang met meer omzichtigheid uitgeoefend worden dan in het eerste. De regel is, iemand verantwoordelijk maken voor het kwaad dat hij aan anderen doet. Hem verantwoordelijk maken voor het kwaad dat hij niet belet, is – in vergelijkende zin gesproken – de uitzondering.
Echter zijn er vele gevallen, duidelijk en erg genoeg om die uitzondering te rechtvaardigen. In alle dingen die de betrekkingen van een persoon tot een andere betreffen, is hij de jure verantwoordelijk jegens degenen wier belangen in het spel zijn, en desnoods jegens de maatschappij, als beschermster van deze laatsten. Er zijn dikwijls goede redenen om hem aan die verantwoordelijkheid niet te houden; maar die redenen moeten ontstaan uit de bijzondere omstandigheden van het geval. Hetzij omdat het een soort van geval is, waarin de mens over het algemeen beter zal handelen wanneer hij overgelaten is aan zijn eigen goeddunken, dan als hij bewaakt wordt. Hetzij omdat de poging om toezicht uit te oefenen andere zaken zou in het leven roepen, veel groter dan wat dit toezicht wil voorkomen.
Wanneer redenen als deze verantwoordelijkheid in de weg staan, dan zou het geweten van de handelende persoon zelf de plaats moeten innemen van de afwezige rechter en de belangen van anderen beschermen, die geen openlijke bescherming genieten. Men moet zichzelf des te strenger beoordelen, omdat het geval niet toelaat dat men verantwoordelijk wordt gemaakt jegens het oordeel van zijn medemensen.
Maar er is een werkkring waarin de maatschappij – als onderscheiden zijnde van het individu – zo geen hoegenaamd, dan toch een onrechtstreeks belang heeft, bevattende geheel dit deel van iemands gedrag en leven, dat alleen hemzelf raakt, of, zo het ook anderen aangaat, zulks enkel geschiedt uit hun eigen wil en met hun niet misleide toestemming. Als ik zeg enkel hemzelf, dan bedoel ik alles wat hem rechtstreeks en in de eerste plaats betreft. Want alles wat hem aangaat, zou kunnen anderen aangaan door hemzelf. En de tegenwerping die men op deze mogelijkheid zou kunnen gronden, zal van belang worden in het vervolg.
Dit is het gebied van de menselijke vrijheid.
Het bevat het innerlijke gebied van bewustzijn, vragende gewetensvrijheid in de meest bevattelijke zin van het woord; vrijheid van gedachten en gevoelens; volstrekte vrijheid van opinie en van mening over alle praktische, beschouwende, wetenschappelijke, morele of godsdienstige onderwerpen. De vrijheid om zijn meningen te uiten en te verkondigen, zou kunnen lijken tot een ander beginsel te behoren, omdat zij behoort tot dit deel van het gedrag dat anderen mensen raakt. Maar daar zij schier van zoveel belang is als de vrijheid van denken zelf – en grotendeels op dezelfde gronden berust – zijn deze twee vrijheden in principe onscheidbaar.
Ten tweede, eist het principe vrije keuze en vrij onderzoek. Vrijheid om ons levensplan te regelen volgens onze aard. Vrijheid om te doen wat ons goeddunkt, zonder hinder vanwege onze medemensen, zolang wat men doet hen niet benadeelt. Zelfs al zouden zij ons gedrag dwaas, verdorven of verkeerd vinden.
Ten derde, uit deze vrijheid van elke mens volgt in dezelfde grenzen de vrijheid van vereniging van personen. Vrijheid van vereniging voor iedere zaak die anderen geen kwaad aanbrengt, in de veronderstelling dat iedere zich verenigende persoon meerderjarig is en niet handelt onder invloed van dwang of misleiding.
Geen maatschappij, waarin deze vrijheden niet geheel en gans geëerbiedigd worden, is vrij, onverschillig onder welke vorm van regering zij leeft. En geen maatschappij is ten volle vrij, waarin die vrijheden niet volstrekt en onbeperkt bestaan.
De enige vrijheid, welke wezenlijk deze naam verdient, is die om naar ons eigen welzijn te streven, op de wijze welke ons best bevalt, zolang wij niet pogen anderen van hun welzijn te beroven, of hun pogingen om hun welzijn te bereiken, dwarsbomen. Ieder mens persoonlijk is de beste bewaker van zijn eigen gezondheid, hetzij lichamelijk, verstandelijk, of zedelijk. Het mensdom wint er meer bij wanneer het iedereen toelaat naar eigen goeddunken te leven, dan wanneer iedereen gedwongen wordt om te leven zoals al de anderen het goedvinden.
Alhoewel dit leerstelsel alles behalve nieuw is, en voor zekere personen een alledaagse waarheid mag schijnen, is er echter geen dat meer rechtstreeks strijdt met de algemene strekking van de bestaande opinie. De maatschappij heeft evenveel moeite verspild bij de poging om (in de maat van haar krachten) de mensen te dwingen zich naar haar denkbeelden te voegen, in zaken van individuele vrijheid, als in zaken van maatschappelijke volmaking.
De oude stadstaten meenden het recht te hebben – en de oude filosofen moedigden hen hierin aan – om ieder gedeelte van het bijzondere gedrag van ambtswege te regelen, onder voorwendsel dat de staat een groot belang had bij de lichamelijke en morele tucht van ieder van zijn burgers. Die opinie kon aannemelijk geweest zijn in de kleine stadstaten, omringd door machtige vijanden, in gestadig gevaar verkerend van omvergeworpen te worden door vreemden, of door inwendige oorzaken, voor wie zelfs een korte poos van verzwakte krachtdadigheid en zelfbeheersing zo gemakkelijk noodlottig kon worden, dat zij zich in de onmogelijkheid zouden bevonden hebben om de heilzame bestendige uitwerkingen van de vrijheid te beschermen.
In de hedendaagse wereld werd door de grotere belangrijkheid van politieke gemeenschappen en vooral door de scheiding tussen geestelijk en wereldlijk gezag tussen kerk en staat – (welke het bestuur van het menselijk geweten in andere handen stelde dan degene die de wereldse zaken bewaakten) verhinderd dat de wet zich zoveel bemoeide met de bijzonderheden van het huiselijk leven. Maar de werktuigen tot morele beteugeling zijn met meer krachtdadigheid en aanhoudendheid gericht geworden tegen afwijkingen van de overheersende mening, in zaken van zelfbestuur, dan wel in maatschappelijke zaken. Want de godsdienst, het krachtigste element bij de vorming van moraal, is bijna altijd bestuurd geworden hetzij door de heerszucht van een priesterregering – die toezicht zocht te hebben over ieder deel van het menselijk gedrag – hetzij door de geest van puritanisme. En enigen van die hedendaagse hervormers, die op de hevigste wijze de vroegere godsdiensten hebben betwist, zijn hoegenaamd niet achter gebleven bij kerken noch sekten, om zich het recht van geestelijke overheersing aan te matigen. Vooral de heer Comte, wiens maatschappelijk stelsel blootgelegd is in zijn Système de politique positive, legt het er op aan om (alhoewel meer door morele dan door wettelijke toepassingen) een despotisme van de maatschappij over het individu in te voeren, dat alles overtreft wat de strengste voorstander van kerkelijke tucht onder de oude wijsgeren, zich voorstelde in zijn politiek ideaal.
Daargelaten de bijzondere leerstelsels van individuele denkers, bestaat er ook in de wereld een sterke en aangroeiende neiging om op een overdreven wijze de macht van de maatschappij over het individu uit te breiden, zowel door de kracht der opinie als door die der wetgeving. En daar al de veranderingen welke in de wereld gebeuren, strekken om de maatschappij te versterken en de macht van het individu in te krimpen, is deze aanmatiging niet een van die kwalen welke allengs vanzelf verdwijnen, maar integendeel van die welke van dag tot dag meer te duchten worden.
De neiging der mensen – hetzij als regeerders, hetzij als medeburgers – om hun eigen opinie en meningen aan anderen als gedragslijn op te dringen, wordt zo krachtdadig ondersteund door enige der beste en enige der slechtste gevoelens, welke de menselijke aard aangeboren zijn, dat zij bijna nooit door iets in toom te houden is, tenzij door gebrek aan macht. En daar de macht niet af – maar veeleer toeneemt – tenzij er een duchtige scheidspaal van morele overtuiging kan opgericht worden tegen het kwaad – moet men er zich aan verwachten dat zij, bij de omstandigheden waarin de wereld tegenwoordig verkeert, nog zal toenemen.
Het zal geschikter zijn, voor de bewijsvoering, ons eerst te bepalen bij een enkel punt, waaromtrent het hier uiteengezette principe zo niet volstrekt, dan toch tot een zeker peil door de algemene opinie erkend is, dan wel ineens tot de algemene stelling over te gaan.
Het bedoelde punt is de vrijheid van gedachte, waarvan vrijheid van spreken en schrijven, die van gelijke aard is, onmogelijk gescheiden kan worden. Alhoewel deze vrijheden in een grote mate deel maken van de politieke zedelijkheid, in al de landen die beweren godsdienstige verdraagzaamheid en vrije instellingen te bezitten, toch zijn de wijsgerige en praktische grondslagen waarop zij berusten, misschien niet zo eigen aan de openbare geest, noch worden zij zo volledig gewaardeerd door de leiders der openbare opinie, als men zou mogen verwachten.
Worden die principes goed begrepen, dan zijn zij van veel ruimere toepassing dan op een onderverdeling van het onderwerp. Een grondig onderzoek van dit deel van het vraagstuk zal blijken de beste inleiding te zijn voor wat moet volgen. Zij, voor wie niets van hetgeen ik van plan ben om te zeggen nieuw zal wezen, zullen mij daarom, hoop ik, verontschuldigen indien ik het waag over een onderwerp, dat sedert drie eeuwen zo dikwijls onderzocht is, een nieuw onderzoek in te stellen.