Geschreven: 1969
Bron: Recht en kritiek 3/75, kwartaalschrift SUN
Vertaling: Jan Geense
Deze versie: Spelling en interpunctie
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2005
Ik ben Nicos Poulantzas ten zeerste erkentelijk voor zijn kritiek op mijn boek De staat in de kapitalistische maatschappij in het laatste nummer van New Lelt Review. Dit is precies het soort discussie dat waarschijnlijk het beste kan bijdragen tot de verheldering van begrippen en kwesties, die in het algemeen ter linkerzijde van doorslaggevend belang worden geacht voor de socialistische zaak, maar die desondanks geruime tijd al bij al onvoldoende of zelfs geen aandacht hebben gekregen. Hoewel sommige punten van Poulantzas kritiek, zoals ik zal proberen duidelijk te maken, niet gerechtvaardigd zijn, is het in de onderstaande aantekeningen slechts secundair mijn bedoeling om mijn boek te ‘verdedigen’. Het is er mij veel meer om te doen in te gaan op enkele algemene punten, die in zijn bespreking naar voren komen en die me van bijzonder belang lijken bij het onderzoek naar de aard en de rol van de staat in de kapitalistische maatschappij. Ik hoop dat anderen hierdoor eveneens zullen worden aangezet om in discussie te gaan.
Het eerste punt betreft het vraagstuk van de methode. Poulantzas wijst erop, dat niettegenstaande de verdiensten van het boek (waarover hij meer dan welwillend is) de nagestreefde analyse ontkracht wordt door het ontbreken van een ‘problematiek’, die de concrete gegevens, die het aan de orde stelt, adequaat kan situeren. Poulantzas verwijt me zelfs wat C. Wright Mills ‘abstract empirisme’ noemde, waarvan ik zelf toevalligerwijs pluralistische auteurs beschuldig. [1] Poulantzas stelt zeer terecht vast, dat het ‘een allereerste vereiste voor elke wetenschappelijke benadering van het “concrete” is de epistemologische beginselen te expliciteren van de eigen benadering van het concrete’ en zegt vervolgens: ‘Miliband behandelt nergens de marxistische staatstheorie als zodanig, hoewel deze voortdurend impliciet in zijn boek aanwezig is’ (p. 248). In feite geef ik wel expliciet een schets van de marxistische staatstheorie, [2] maar doe dat ongetwijfeld zeer in het kort. Reden daarvoor is o.a., afgezien van het feit dat ik de marxistische staatstheorie elders heb behandeld [3], dat, na de marxistische staatstheorie eenmaal schetsmatig uiteengezet te hebben, het er mij om ging die af te zetten tegen de dominante democratisch-pluralistische zienswijze en om de tekortkomingen daarvan te laten zien op de enige manier die me mogelijk lijkt: namelijk in empirische termen. Het is volkomen terecht van Poulantzas om het belang van een geëigende ‘problematiek’ bij een dergelijk ondernemen te benadrukken en het is waarschijnlijk juist, dat ik de mijne onvoldoende heb verhelderd. Maar aangezien hij opmerkt dat een dergelijke problematiek ‘voortdurend impliciet’ in mijn boek aanwezig is, betwijfel ik dat mijn uiteenzetting wel zo ontkracht wordt door empiristische deformaties als hij beweert. Dat wil zeggen, dat de vereiste ‘problematiek’ niet ontbreekt in mijn boek en dat ik er bijgevolg niet toe gebracht word ‘om burgerlijke ideologieën over de staat aan te vallen door mezelf juist op hun terrein te begeven’ (p. 248).
Poulantzas voert als voorbeeld van dit zogenaamde ontbreken het feit aan, dat, hoewel ik tegenover pluralistische auteurs de stelling verdedig dat een pluraliteit van elites het bestaan van een heersende klasse niet uitsluit (ik geef zelfs een hoofdstuk de titel ‘Economische elites en heersende klasse’), ik een kritiek op de ideologische notie elite achterwege laat en me daardoor binnen de ‘problematiek’ begeef, die ik wil bestrijden. Ook op dit punt betwijfel ik echter of dat commentaar gerechtvaardigd is. Ik ben me bewust van de mate waarin het gebruik van bepaalde uitdrukkingen en begrippen ideologisch en politiek geladen is en ik geef ook een aantal voorbeelden van hun verre van ‘onschuldig’ gebruik [4]; om deze zelfde reden heb ik ook eigenlijk geaarzeld te spreken van ‘elites’. Tenslotte besloot ik dit toch te doen, allereerst omdat ik, misschien ten onrechte, van mening was dat het begrip inmiddels een voldoende neutrale connotatie gekregen had (wellicht heeft het, het zij terloops opgemerkt, in het Franse spraakgebruik een meer ideologische bijklank dan in het Engelse); en in de tweede plaats omdat het in zijn neutrale betekenis de geschiktste term leek om het fundamentele punt naar voren te brengen, dat, hoewel er afzonderlijke ‘elites’ binnen de heersende klasse bestaan, die Poulantzas omschrijft met de inderdaad neutralere maar nogal zwakke term ‘fracties’, dat dus die elites volkomen verenigbaar zijn met het bestaan van een heersende klasse en feitelijk een onderdeel van die klasse vormen. Hij beweert, dat de ‘concrete realiteit’, versluierd door de notie ‘plurale elites’, alleen begrepen kan worden ‘indien de notie elite zelf is verworpen’. (p. 249) Ik zou zelf zeggen, dat de concrete realiteit alleen begrepen kan worden als het begrip elite in stelling wordt gebracht tegen diegenen die het voor apologetische doeleinden gebruiken, en indien wordt aangetoond dat het geïntegreerd moet worden in het begrip ‘heersende klasse’. Dat wil zeggen, dat er wel degelijk begrippen uit de burgerlijke sociale wetenschappen zijn die gebruikt kunnen worden zowel voor apologetische als voor kritische doeleinden. Dit is weliswaar vaak riskant, maar soms legitiem en noodzakelijk. Het algemene punt echter dat Poulantzas opwerpt, gaat ver uit boven het gebruik van dit of dat begrip. Het betreft feitelijk niets minder dan de status van empirisch onderzoek en de verhouding hiervan tot de theorie. In dit opzicht geef ik graag toe dat De staat in de kapitalistische maatschappij wellicht onvoldoende ‘theoretisch’ is in de zin die Poulantzas bedoelt. Maar ik neig ertoe te denken dat zijn eigen benadering zoals die in zijn bespreking en in zijn overigens belangwekkende boek Pouvoir politique et classes sociales, waarvan een vertaling in het Engels zeer wenselijk zou zijn, in de andere richting afdwaalt. Om het onomwonden te zeggen, ik denk dat het althans op dit gebied mogelijk is zich zozeer te verdiepen in het ontwikkelen van een juiste ‘problematiek’ met vermijding van elke vermenging met concurrerende ‘problematieken’, dat de absolute noodzaak van empirisch onderzoek en van empirisch bewijs van de onwaarheid van deze concurrerende en apologetische ‘problematieken’ uit het oog wordt verloren. Poulantzas verklaart niet tegen het onderzoek van het ‘concrete’ te zijn. Ik zou veel verder willen gaan en beweren dat - natuurlijk op basis van een juiste ‘problematiek’ - zo’n onderzoek van het concrete een conditio sine qua non is voor het soort ‘demystificerende’ werk dat, zoals hij welwillend opmerkt, mijn boek bewerkstelligt. Tenslotte was het niemand minder dan Marx die het belang van empirische bevestiging (of weerlegging) benadrukte en die vele jaren van zijn leven aan juist een dergelijke onderneming wijdde. Hoewel ik geen moment zou willen beweren dat Poulantzas zich niet bewust is van dit feit, denk ik toch dat hij, en dit geldt eveneens voor Louis Althusser en zijn medewerkers, hieraan wellicht minder aandacht besteedt dan nodig zou zijn. Dit, en dat moet ik benadrukken, is geen botte (en onjuiste) tegenoverstelling van een empirische versus een niet- of anti-empirische benadering: het is een kwestie van accenten - maar het accent is belangrijk.
Poulantzas’ kritiek op mijn benadering ligt ten grondslag aan andere geschilpunten tussen ons. Maar alvorens hier op in te gaan, zou ik in het kort willen ingaan op wat hij noemt ‘het onjuiste probleem van het “managerskapitalisme” (managerialism)’. Het vraagstuk van het managerskapitalisme is in één opzicht een schijnprobleem, maar niet in een ander. Het is een schijnprobleem in de zin dat de ‘motivaties’ van managers (waarover zo dadelijk meer) hen op geen enkele manier wezenlijk onderscheiden van andere leden van de kapitalistenklasse. Dat wil zeggen: hij en ik zijn het erover eens dat de these van de ‘soulful corporation’ een mystificatie is. Maar hij beweert ook dat ik aan managers ‘een gewicht toeschrijf dat hun niet toekomt’ (p. 252). Dit lijkt me een onderschatting van de betekenis van het fenomeen van ‘managers’ in de interne organisatie van de kapitalistische productie (iets waaraan Marx zich honderd jaar geleden overigens niet bezondigde). [5] Poulantzas benadrukt liever van zijn kant ‘de verschillen en relaties tussen de kapitaalfracties’. Maar hoe belangrijk deze ook zijn en hoezeer zij ook in een economische en politieke analyse van het huidige kapitalisme begrepen dienen te worden, ik zelf zou zeggen dat de nadruk die Poulantzas op deze verschillen en relaties legt, de onderliggende cohesie van deze verschillende elementen zou kunnen verhullen en dat zou diegenen in de kaart spelen die alle aandacht op deze verschillen richten teneinde de wezenlijke samenhang binnen de kapitalistische klasse onder de voorwaarden van het hoogontwikkelde kapitalisme te loochenen. Belangrijker is echter dat Poulantzas ook beweert dat ik een overmatig belang toe ken, ja er zelfs geheel verkeerd aan doe om ook maar enig belang toe te kennen aan de ‘motivaties’ van managers. Zo zegt hij: ‘de karakterisering van het bestaande maatschappijsysteem als kapitalistisch hangt dus in genen dele af van de gedragsmotivaties van de managers (...) om de klassenpositie van de managers te karakteriseren is het niet nodig naar hun gedragsmotivaties te verwijzen, maar moet men enkel en alleen hun positie in de productie en hun verhouding tot de eigendom van de productiemiddelen in aanmerking nemen.’ (p. 252) Zelf ben ik van mening dat men beide in aanmerking moet nemen, niet omdat ‘motivaties’ van managers intrinsiek doorslaggevend zouden zijn (en Poulantzas verkeert ten onrechte in de mening dat ik dat denk)[6] maar juist om duidelijk ‘te kunnen maken waarom zij dat niet zijn. Door daaraan helemaal voorbij te gaan ontstaat een gevaarlijke lacune in de argumentatie, die gericht moet worden tegen de apologeten van het managersysteem. Dat is de reden, neem ik aan, waarom bv. Baran en Sweezy ruimschoots aandacht schenken aan ‘het gedrag van zakenmensen’ in hun Monopoly Capital.
Dit ‘motivatie’-probleem duikt ook op en wel op een veel beduidender en verstrekkender wijze in verband met wat ik de staatselite en de verhouding daarvan tot de heersende klasse genoemd heb. Poulantzas merkt op, dat ik, teneinde de ideologieën te weerleggen die de neutraliteit van de staat poneren, bewijsmateriaal lever dat duidelijk maakt dat leden van die klasse zelf participeren in het bestuur, en voorts laat zien in welke mate degenen die de verantwoordelijke posten in de verschillende delen van het staatsapparaat bemannen qua maatschappelijke afkomst, status en milieu (en hij zou daaraan hebben kunnen toevoegen qua ideologische instelling) verbonden zijn met de heersende klasse. Maar, voegt hij daaraan toe, deze aanpak is ‘niet de meest zinvolle’, hoewel die hem ‘van groot belang’ lijkt vanwege haar demystificerend karakter’ (p. 253). [7] De reden die hij daarvoor aanvoert is zo wezenlijk dat ik hem hier wat uitgebreider moet citeren: ‘De verhouding tussen de burgerlijke klasse en de staat is een objectieve verhouding. Dit betekent, dat als de functie van de staat in een bepaalde maatschappijformatie en de belangen van de heersende klasse in deze formatie samenvallen, dit het geval is op grond van het systeem zelf’ (p. 253) [8]. Op dezelfde wijze ‘functioneren (de leden van het staatsapparaat) volgens een specifieke interne eenheid. Hun klassenoorsprong - klassensituatie - treedt op de achtergrond in verhouding tot wat hen verenigt - hun klassenpositie: dat wil zeggen, het feit dat zij nu juist behoren tot het staatsapparaat en dat hun objectieve functie het verwezenlijken van de rol van de staat is. (...) De totaliteit van deze rol zelf valt samen met de belangen van de heersende klasse’ (p. 254) [9]. Ik zou daar twee opmerkingen bij willen maken. De eerste en minst belangrijke is, dat Poulantzas de mate waarin ik mezelf rekenschap geef van de ‘objectieve verhoudingen’ die de rol van de staat beïnvloeden en vormen, ruimschoots onderschat. In feite merk ik herhaaldelijk op hoe regering en bureaucratie, ongeacht sociale afkomst, klassensituatie en ook ideologische instelling, onderworpen zijn aan de structurele dwang van het systeem. Niettemin zou ik dit aspect van de zaak misschien nog meer hebben moeten benadrukken.
Maar hoe dat ook zij, ik geloof - en dit is mijn tweede punt - dat Poulantzas zelf hierin nogal eenzijdig is en dat hij te ver gaat door de aard van de staatselite af te wijzen als zijnde van geen enkel belang. Want wat zijn exclusieve benadrukking van de ‘objectieve verhoudingen’ impliceert is, dat het handelen van de staat in alle geval en altijd geheel bepaald wordt door deze ‘objectieve verhoudingen’. Met andere woorden, dat de structurele beperkingen van het systeem zo absoluut dwingend zijn, dat zij die het staatsapparaat gaande houden, tot louter functionarissen en uitvoerders verworden van een politiek, die hun wordt opgelegd door het ‘systeem’. Tegelijkertijd echter wijst hij de ‘lange traditie binnen het marxisme, die de staat louter als een werktuig of instrument heeft beschouwd dat naar willekeur door de heersende klasse kan worden gemanipuleerd’, af (p. 255). In plaats daarvan benadrukt hij de ‘relatieve autonomie van de staat’. Maar daarmee wordt volgens mij slechts de notie ‘objectieve structuren’ en ‘objectieve verhoudingen’ gesubstitueerd voor de notie ‘heersende klasse’. Maar aangezien de heersende klasse een dominant element is van het systeem zijn we in feite terug bij het punt van de totale onderschikking van de staatselite aan die klasse. Dat wil zeggen, de staat wordt niet ‘gemanipuleerd’ door de heersende klasse om deze op haar wenken te bedienen: dat doet zij autonoom, maar geheel op grond van de ‘objectieve verhoudingen’ die de staat opgelegd worden door het systeem. Poulantzas veroordeelt het ‘economisme’ van de IIe en IIIe Internationale en schrijft daaraan de verwaarlozing van het probleem van de staat toe (p. 247). Maar zijn eigen analyse lijkt me rechtstreeks te leiden tot een soort structureel determinisme of, juister, een structureel superdeterminisme, dat een werkelijk realistische beschouwing van de dialectische verhouding tussen de staat en het ‘systeem’ onmogelijk maakt.
Ik van mijn kant ben van mening dat ‘de staat in deze klassenmaatschappijen primair en onvermijdelijk de hoeder en beschermer is van de economische belangen, die in deze maatschappijen dominant zijn. Zijn ‘werkelijke’ doel en opdracht is hun voortdurende heerschappij te verzekeren en niet die te belemmeren’. [10] Maar ik ben ook van mening, dat binnen deze ‘problematiek’ de staatselite in een veel complexere verhouding met het ‘systeem’ en met de maatschappij als geheel staat, dan Poulantzas schema toelaat. En ik meen dat in een zekere, maar nauwkeurig omschreven en belangrijke mate die verhouding wordt bepaald door het soort factoren, die ik in mijn analyse betrek en die Poulantzas afwijst als zijnde van geen enkel belang. Het politieke gevaar van structureel superdeterminisme lijkt me duidelijk. Want als de staatselite zo totaal gevangen zit in objectieve structuren als gesteld wordt, dan volgt daaruit dat het wezenlijk geen enkel verschil maakt of een staat geregeerd wordt door bijvoorbeeld burgerlijke parlementaristen, conservatief hetzij sociaaldemocratisch, of door bijvoorbeeld fascisten. Dit was dezelfde opvatting die de Komintern er onvermijdelijk toe bracht in de periode waarin zij het parool ‘klasse tegen klasse’ volgde, te onderschatten wat de overwinning van het nationaalsocialisme voor de arbeidersklasse in Duitsland zou betekenen. Dit is een links-radicalistische afwijking die ook heden ten dage niet zelden voorkomt. En het is het tegenovergestelde van een rechtse afwijking die aanneemt dat regeringswisselingen, bv. de verkiezing van een sociaaldemocratische regering vergezeld van enkele veranderingen in de bemanning van het staatssysteem, voldoende zouden zijn om de aard en de rol van de staat volledig te veranderen. Beide zijn afwijkingen en beide zijn gevaarlijk.
Het is hetzelfde soort veronachtzaming van de verschillen in regerings- en staatsvormen, die spreekt uit de verwijzingen van Poulantzas naar de ‘relatieve autonomie’ van de staat. Hij beweert dat Marx het bonapartisme bestempelde tot de ‘godsdienst van de bourgeoisie’, en schrijft Marx de mening toe dat het bonapartisme ‘karakteristiek is voor alle vormen van de kapitalistische staat’ (p. 255). [11] Ik kan me vergissen, maar ik ken geen werk van Marx dat een dergelijke interpretatie toelaat. En als hij al iets dergelijks gezegd had dat een zodanige interpretatie toelaat, dan had hij volkomen ongelijk. Want in elke zinvolle betekenis van het begrip is het bonapartisme niet karakteristiek geweest voor alle vormen van de kapitalistische staat - eerder het tegenovergestelde. Wat Marx werkelijk zei, was dat het bonapartisme in Frankrijk ‘de enig mogelijke regeringsvorm was op het moment dat de bourgeoisie het vermogen om de natie te leiden al had verloren, terwijl de arbeidersklasse dat vermogen nog niet had verworven’. [12] Het is volkomen juist dat alle staten tot op zekere hoogte ‘autonoom’ zijn, en Poulantzas leest me verkeerd als hij beweert dat ik ‘deze autonomie uiteindelijk slechts erken in het extreme geval van het fascisme’ (p. 255) [13]. Wat ik in werkelijkheid zeg is, dat het fascisme het extreme geval is van de autonomie van de staat in de context van de kapitalistische maatschappij en dat is heel wat anders, en dat er een grote kloof gaapt tussen het soort autonomie die de staat onder het fascisme krijgt en die welke hij onder de voorwaarden van de burgerlijke democratie heeft. Het is gevaarlijk het enorme verschil daartussen te onderschatten. Dit brengt me nauwelijks tot een verheerlijking van de burgerlijke democratie. Het brengt me er eerder toe te zeggen dat ‘de socialistische kritiek op de “burgerlijke vrijheden” er niet in bestaat, of er niet in zou moeten bestaan, te beweren dat deze vrijheden er niet toe doen, maar dat zij totaal ontoereikend zijn en uitgebreid moeten worden door een radicale omvorming van de economische, maatschappelijke en politieke context die die vrijheden veroordeelt tot ontoereikendheid en uitholling’. [14]
De verwijzingen van Poulantzas naar de delen van mijn boek die de ideologie tot onderwerp hebben, werpen eveneens enkele kwesties van groot belang op. Hij beweert dat zowel hij als ik ‘zijn geëindigd bij de overweging, dat ideologie alleen bestaat in de vorm van ideeën, gewoonten of zeden, zonder te zien dat ideologie in de letterlijke zin van het woord belichaamd kan zijn in instituties’ (p. 258). [15] Ik moet mezelf onschuldig verklaren aan de tenlastelegging. Wat hij, opnieuw zeer genereus, mijn ‘lange en uitstekende analyses’ van het onderwerp noemt, houdt zich juist grotendeels bezig met de instituties die de leveranciers zijn van ideologie en met de mate waarin zij als instituties een integrerend onderdeel vormen van het heerschappijsysteem als geheel. Dit betreft politieke partijen, kerken, pressiegroepen, de massamedia, het onderwijs enzovoorts. De waarde die mijn analyses mogelijkerwijs toekomt, ligt mijns inziens in mijn poging te bewijzen dat ‘politieke socialisatie’ een proces is dat wordt voltrokken door instituties, waarvan er vele nooit aflaten te hameren op hun ‘on-ideologische’, ‘a-politieke’ en ‘neutrale’ karakter. Een veel belangrijker punt dat Poulantzas oppert, is dat deze instituties ‘tot het systeem van de staat behoren’ en hij poneert de stelling dat dit staatssysteem ‘is samengesteld uit meerdere apparaten of instituties waarvan sommige een voornamelijk repressieve rol vervullen en andere een voornamelijk ideologische rol’. Onder deze laatste rekent hij de kerk, de politieke partijen, en de vakbonden, de scholen, de massamedia en vanuit een bepaald gezichtspunt het gezin (p. 258). [16]
Ik betwijfel dit sterk. Ik opper in De staat in de kapitalistische maatschappij dat de staat in toenemende mate geïnvolveerd raakt in het proces van ‘politieke socialisatie’ en daarbij in bepaalde opzichten een uiterst belangrijke rol speelt. [17] Maar ik denk ook dat, zoals het noodzakelijk is duidelijk te maken dat genoemde instituties deel uitmaken van een machtssysteem en, zoals Poulantzas zegt, in toenemende mate verbonden en verweven zijn met de staat, het niet minder belangrijk is niet het feit te verbloemen dat zij in burgerlijke democratieën geen deel uitmaken van de staat maar van het politieke systeem. Deze instituties zijn inderdaad wel in toenemende mate onderworpen aan een proces van ‘verstaatlijking’. En zoals ik eveneens in mijn boek opmerk, dat proces wordt waarschijnlijk bevorderd door het feit dat de staat, onder de voorwaarden van de permanente crisis van het hoog ontwikkelde kapitalisme, een steeds grotere verantwoordelijkheid op zich moet nemen voor de politieke indoctrinatie en mystificatie. Maar de bewering dat genoemde instituties feitelijk onderdeel van het staatssysteem zijn, lijkt me niet overeenkomstig de werkelijkheid en leidt ertoe het verschil in dit opzicht tussen deze politieke systemen en systemen waarin ideologische instituties wel onderdeel zijn van een staatsmonopolistisch machtssysteem te verhullen. In eerstgenoemde systemen behouden ideologische instituties een hoge mate van autonomie en zijn daarom des te beter in staat de mate waarin zij tot het machtssysteem van de kapitalistische maatschappij behoren, te verhullen. De manier om dat aan te tonen bestaat er niet uit te verklaren dat zij onderdeel zijn van het staatssysteem maar uit het aangeven hoe zij hun ideologische functie daarbuiten vervullen. En dat is wat ik heb proberen te doen. Tot besluit. Poulantzas merkt op dat er uit mijn boek weinig ‘politieke conclusies’ vallen te trekken. Als met ‘politieke conclusies’ bedoeld is ‘wat moeten we nu doen?’ en ‘hoe?’, dan heeft hij gelijk. Ik heb er geen moeilijkheden mee te beweren, dat het het doel van socialisten is om een ‘authentiek democratische maatschappijórde tot stand te brengen, een werkelijk vrije maatschappij van zichzelf besturende mannen en vrouwen waarin, om een woord van Marx te citeren, de staat zal zijn omgevormd “van een orgaan dat de maatschappij opgelegd is, tot een orgaan dat daaraan volledig ondergeschikt”.’[18] Maar dat werpt duidelijk zeer omvangrijke en complexe problemen op waarvan ik het niet mogelijk achtte die aan te snijden, laat staan daarop ook maar een enigszins sluitend antwoord te geven aan het eind van dit boek.
_______________
[1] Ralph Miliband, The State in Capitalist Society. Londen 1969, p. 172. Ned. vert.: Ralph Miliband, De staat in de kapitalistische maatschappij. Utrecht/Antwerpen 1973, p. 162.
[2] T.a.p., pp. 5 en 93; Ned. vert., pp. 13 en 91.
[3] Marx and the State. In: The Socialist Register, 1965.
[4] Bv.: ‘Regeringen kunnen zich verbeelden dat zij alleen maar geïnteresseerd zijn in het versterken van “de economie”. De benaming “de economie” in plaats van “het systeem” maakt echter deel uit van het ideologisch woordgebruik dat de werkelijke feiten tracht te verbloemen. Want wat versterkt wordt is de kapitalistische economie en dat betekent dat de kapitalistische belangen het meeste kans hebben baat bij deze versterking te vinden.’ Miliband, t.a.p., p. 79; Ned. vert., p. 78. (cursivering van de auteur).
[5] In feite gaan zijn formuleringen soms verder dan gewettigd is: ‘Een groot deel van het maatschappelijk kapitaal wordt aangewend door personen, die er niet de eigenaar van zijn en die dientengevolge geheel anders te werk gaan dan de eigenaar.’ (Das Kapital Band III. MEW.25, Berlijn (DDR) 1972, p. 457). ‘Dit is de opheffing van kapitalistische productiewijze binnen de kapitalistische productiewijze zelf, en daarmee een zichzelf opheffende tegenspraak, die prima facie louter een overgangsfase naar een nieuwe productievorm lijkt te zijn.’ (T.a.p., p. 454.)
[6] Bv.: ‘...de moderne manager (moet), ondanks al zijn schitterende kwaliteiten, evengoed als elke gewone eigenaar-ondernemer, gehoor geven aan de dringende eisen van het systeem waarvan hij behalve meester, ook dienaar is; en de eerste en belangrijkste eis is dat hij zoveel mogelijk winst maakt. Al zijn andere verlangens en idealen kunnen slechts op basis van zijn succes op dit gebied worden vervuld.’ Miliband, t.a.p., p. 34; Ned. vert., p. 38.
[7] Cursivering van de auteur.
[8] Cursiveringen van de auteur.
[9] Cursiveringen van de auteur.
[10] Miliband, t.a.p., p. 266; Ned. vert., p. 245.
[11] Cursivering van de auteur.
[12] Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich. MEW 17, Berlijn (DDR), p. 338. Ned. vert.: De Burgeroorlog in Frankrijk. Amsterdam 1971, p. 78.
[13] Het is trouwens deze erkenning door mij van de ‘relatieve autonomie’ van de staat, die mij er inter alia toe brengt te opperen dat Poulantzas mij ook verkeerd leest als hij stelt dat mijn analyse ‘in feite convergeert met de orthodoxe communistische these van het staatsmonopolistisch kapitalisme, volgens welke de huidige vorm van de staat zijn specifieke karakter krijgt door de steeds nauwere interpersoonlijke relaties tussen de monopolies en de leden van het staatsapparaat door “de versmelting van de staat en de monopolies tot één enkel mechanisme”.’ (p. 76) In feite acht ik dit schema te simplistisch en zet ik uitdrukkelijk vraagtekens bij de bruikbaarheid ervan. (Miliband, t.a.p., p. 11 noot 2; Ned. vert., p. 17 noot 7.)
[14] T.a.p., p. 267; Ned. vert., p. 249.
[15] Cursivering van de auteur.
[16] Cursivering van de auteur.
[17] Miliband, t.a.p., pp. 183 e.v.; Ned. vert., pp. 172 e.v.
[18] T.a.p., p. 277; Ned. vert., p. 258.