Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1991, nr. 1, maart, jg. 25
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
De verhouding tussen de specifieke, cyclische gang van de kapitalistische warenproductie en de cycli in de klassenstrijd vormt een zeer gecompliceerd probleem. Vooral wanneer men de stap zet van de statistische reconstructie naar de theoretische verklaring van deze verhouding – een stap die onvermijdelijk terug inwerkt op de gehanteerde meetmethode: “theorie” en “empirie” zijn met elkaar verbonden door een voortdurende heen- en weergaande beweging – rijzen een reeks nog steeds niet bevredigend beantwoorde vragen. Daarom is het onmogelijk om in deze zeer beknopte aantekeningen meer te doen dan enkele grondproblemen te vermelden. Bovendien worden deze aantekeningen aangeboden in de vorm van een reeks algemene, zichzelf problematiserende, maar toch “programmatorische” stellingen. Wat hun polemische draagwijdte hopelijk versterkt. Maar waardoor anderzijds de “dialectiek van het algemene en het bijzondere” (de verduidelijking van het “bijzondere” door het “algemene” én de toetsing, of herformulering, van het “algemene” aan de hand van het “bijzondere”) soms wat verloren gaat. In de hier volgende stellingen is de “concrete geschiedenis” – de “bijzondere” feitelijke historische ontwikkelingen – geenszins afwezig: zij wordt expliciet gemaakt in de tentatieve schets die wordt gegeven van de ontwikkeling vanaf 1917 sub punt 10. Maar de hier gevolgde wijze van uiteenzetting maakt toch dat zij zich hier veeleer onder de vorm van verwijzingen, van illustratiemateriaal dan onder de vorm van verificatiemateriaal manifesteert.
1. Hoewel het enerzijds noodzakelijk is de lange golven te onderscheiden van de korte(re) conjunctuurcycli, is het anderzijds methodisch toch legitiem om trachten te komen tot een algemene standpuntbepaling t.a.v. de verhouding tussen de cyclische beweging in de warenproductie, afgezien van het bestaan van meerdere typen van productiecycli, en het verloop van de klassenstrijd. Immers, het onderscheid tussen de verhouding tussen de lange golven en de klassenstrijd en de verhouding tussen de korte(re) conjunctuurcycli en de klassenstrijd verwijst eer naar het bestaan van meerdere tijdsperspectieven in dewelke de veranderingen in ritme en structuur van de accumulatie, resp. van de klassenstrijd gezien kunnen worden, dan naar een, overigens onhoudbaar, onderscheid tussen de ontwikkelingen in de klassenstrijd als (mede-)“oorzaak” van trendbreuken in de economie – in het geval van de lange golven – en de ontwikkelingen in de klassenstrijd als “louter gevolg” van de wijzigingen in de economische conjunctuur – in het geval van de korte(re) cycli.[1]
De verhouding tussen de economische cycli en de cycli in de klassenstrijd kan aan de hand van de volgende algemene formule worden weergegeven: de cycli in de klassenstrijd zijn relatief autonoom t.a.v. de economische cycli. Wat m.a.w. betekent dat primo de economie “slechts” in laatste instantie het verloop, de opeenvolgende opgangen en neergangen van de klassenstrijd determineert, secundo de klassenstrijd derhalve niet in een symmetrische, rechtstreekse, “expressieve” weerspiegelingsverhouding tot de economische cyclus staat. Kortom, in de concrete ontwikkeling van het kapitalisme krijgt de klassenstrijd een eigen werkzaamheidsindex toebedeeld. Wat maakt dat de op- en neergaande economische bewegingen en de bewegingen van de klassenstrijd in verhouding tot elkaar staan middels een kluwen van wisselwerkingen.
2. De beklemtoning van de noodzaak van het vaststellen, in nauwkeurig historisch onderzoek, van de precieze “wisselwerking” tussen de economische ontwikkeling en de “niet-economische” factoren maakt het mogelijk te breken met een mechanistisch deterministische, niet-dialectische opvatting van de verhouding tussen het economisch proces en de met de klassenstrijd optredende sociaal-politieke verschuivingen, of zelfs breuken (algemene politieke massastakingen of revoltes, leidend tot revolutionaire crisissen). Zo kan het naoorlogs, zogeheten “fordistisch” accumulatieregime – waarmee een lange expansiegolf correspondeerde – tot op zekere hoogte begrepen worden vanuit een bepaald type van “inwerking” van de strijdcurve – ruimer: van de eisen en behoeften van de klasse van de loonafhankelijken – op de kapitalistische ontwikkelingscurve. Waarbij evenwel onmiddellijk de strategie duidelijk gemaakt moet worden die schuil ging achter de “reactie” van de economische curve op de strijdcurve. Het naoorlogs groeimechanisme, steunend op de ontplooiing van het systeem van de massaproductie en -consumptie, bestond er namelijk in een reeks (partiële en vervormde) arbeiderseisen te incorporeren in de strategie van het kapitaal ten einde hen te laten functioneren als “consumptieve vraag” (met een stijging van de vraag naar investeringsgoederen als gevolg, enz.). Met andere woorden: de lange naoorlogse opwaarts gerichte golf was in die mate “niet-economisch” gedetermineerd dat ze aanleiding moest geven tot het in leven roepen van een nieuw, half ideologisch, half politioneel type van controlesysteem – belichaamd door een nieuwe vorm van de burgerlijke staat, ofwel de keynesiaanse staat – er op gericht het arbeidersgedrag gedeeltelijk te erkennen en hierdoor tegelijkertijd binnen de perken van het kapitalistisch exploitatiegebeuren te houden.
Toch blijft de weergave van de verhouding tussen de economische cycli en de cycli in de klassenstrijd in termen van “wisselwerking” en “relatieve autonomie” echter zuiver descriptief en dreigt zelfs een reeks theoretische misvattingen voort te brengen. Een drietal begrippelijke verduidelijkingen, of zelfs rectificaties, dringt zich op.
Vooreerst dreigt, in geval van louter fenomenologisch gebruik, de notie “wisselwerking” de verhouding tussen economische cycli en cycli in de klassenstrijd op te vatten als een verhouding van “uitwendigheid”: een verhouding waarin “economie” en “klassenstrijd” als twee gescheiden intrinsieke eenheden worden beschouwd en waarin de klassenstrijd pas “achteraf” aan de “economie” wordt gerelateerd. Daarom is de metafoor van de “wisselwerking” nog te sterk geïnspireerd door de basis-bovenbouw-metafoor of dreigt zij m.a.w. de betekenis die in de kapitalistische economische ontwikkeling toekomt aan de zogeheten “niet-economische” of “exogene” factoren, i.c. aan de klassenstrijd, te zeer te denken naar analogie met de gedachte van de “terugwerking” van de bovenbouw op de basis.[2] Tegen mogelijke reductieprocedés in dient dan ook afgerekend te worden met die representaties die de klassenstrijd herleiden tot een – zuiver – bovenbouwfenomeen en dient het gezichtspunt beklemtoond te worden van de werkzaamheid van de klassentegenstellingen en de klassenstrijd op alle maatschappelijke niveaus – het economische, het politieke, het ideologische.
Daar zij dus het klassenantagonisme uit de economie dreigt te verbannen, kan de metafoor van de “wisselwerking” bovendien tegelijk terug uitmonden in een (impliciete) herbevestiging van de economische instantie als een volledig autonome, zichzelf regulerende, “politiek-neutrale”, gehypostasieerde instantie.
Ruimer gesitueerd is deze opvatting vooral kenmerkend voor de wijze waarop de economie wordt benaderd binnen de traditie van het “economisme”. Het “economisme” onderschat immers niet alleen het gewicht dat toekomt aan het vraagstuk van de verhouding klassenstrijd/staat. Het reduceert tegelijk de productieverhoudingen, dat zijn de verhoudingen van meerarbeid en uitbuiting, tot de productiekrachten, en de productiekrachten tot de productiemiddelen, dat wil zeggen het abstraheert volledig van de arbeiders die deel uitmaken van de productiekrachten. Het “economisme” huldigt derhalve een uitgesproken technologistische analyse van de maatschappelijke verhoudingen en verheft de “stand” van de productiekrachten tot singulaire motor van de geschiedenis. Voor het onderzoek naar de verhouding tussen technologische ontwikkeling – een centrale thematiek binnen het lange golvendebat – economische cycli en klassenstrijd heeft het “economistisch” gezichtspunt verregaande gevolgen. De voor het “economisme” kenmerkende these van het primaat én van het min of meer immanent, “endogeen” bepaald karakter van de wetenschappelijk-technologische revolutie kent aan de economische instantie een “predestinerende” werking toe en voert onvermijdelijk tot een mechanistisch-fatalistische visie op de verhouding economie-klassenstrijd. In de benaderingswijze die vertrekt van de samenhang tussen kapitalistische techniek en klassenstrijd worden daarentegen zowel de klassen-strategische inhoud van de technologische interventies (in het arbeidsproces) als de betekenis van de evoluerende krachtsverhoudingen als drijfveer achter de technologisch-economische ontwikkeling beklemtoond.[3] Een derde moeilijkheid draait rond het met de metafoor van de “wisselwerking” nauw verwante begrip van de “relatieve autonomie van de cycli in de klassenstrijd.” Dit begrip geeft een algemeen kader aan voor onderzoek naar de concrete wijze waarop de fluctuaties in het strijdgedrag van de loonafhankelijken zich verhouden tot de cyclische beweging van de productie en maakt overigens concrete analyses van de ongelijke ontwikkeling tussen de economische cycli en de klassenstrijd mogelijk.[4] Tegelijk blijft het zich evenwel begeven aan de “statistische oppervlakte” van het kapitalistisch gebeuren. De onderkenning van het gegeven dat de klassenstrijd, van meet af aan, zijn plaats heeft, niet “buiten”, maar wel “binnen” de economische ruimte geeft immers aan dat de verhouding tussen het strijdgedrag en de productiecycli “slechts” de waarde heeft van een, uiterst belangrijk, symptoom van de ontwikkelingen in de krachtsverhoudingen, kortom in de klassenstrijd die met betrekking tot de uitbuiting wordt gevoerd.
3. De verschillende interpretaties die gegeven worden van de verhouding tussen de economische conjunctuur en de klassenstrijd kunnen bijgevolg tevens onderscheiden worden naar de verschillende concepties die ze hanteren van de “economie”.[5] In de opvatting die de economie ziet als de loutere neerslag van een proces van de “productiekrachten” worden de ontwikkelingen in de klassenstrijd in een keurslijf van “economische wetten” gestoken en als “externe gevolgen” van, of hoogstens als “externe inwerkingen” op de economische conjunctuur gezien. De opvatting die de klassenstrijd situeert in het hart van de economische ruimte, dat wil zeggen in de productieverhoudingen, maakt daarentegen mogelijk een enigszins omgekeerd perspectief te formuleren: de geschiedenis van de kapitalistische economie wordt geenszins beheerst door volledig autonome, zuiver “economische” wetten, maar dient vooral gelezen te worden in termen van de zich steeds ontwikkelende krachtsverhoudingen tussen de antagonistische klassen, kortom als de voortdurende pogingen van het kapitaal om zich te redden uit de impasses waarin het steeds dreigt te geraken ten gevolge van de klassenbotsingen.
De klassenstrijd niet ondergeschikt maken aan de “economie”, maar vanaf het begin het primaat leggen bij de strijd: deze onderzoeksimperatief vat in zekere zin het hier ingenomen standpunt samen. Uiteraard brengt deze imperatief de nodige complicaties voort voor het economisch conjunctuuronderzoek. Twee complementaire methodische bewegingen kunnen onderscheiden worden. Enerzijds komt het er op aan te breken met een louter fenomenologische beschrijving van de cycli ofwel de methode van het “afpellen” – van het opstijgen van de “verschijningsvorm” naar het “wezen” – consequent toe te passen op de middels de burgerlijke statistiek gerepresenteerde economische grootheden. Nader toegespitst: de cyclische beweging van de kapitalistische productie correspondeert met een eveneens cyclisch expanderende en contraherende beweging in de kapitaalaccumulatie die op haar beurt in een bepaalde verhouding staat tot de winstvoetbeweging die, als hoofdmechanisme van het kapitalistisch gebeuren, zelf essentieel berust op de evolutie van de verhouding tussen de meerwaarde en de lonen (de meerwaardevoet), kortom gedetermineerd wordt door de evolutie van de krachtsverhoudingen tussen de antagonistische klassen. Anderzijds volstaat het evenwel niet het verhulde “wezen” op te sporen. Het gaat er eveneens om, na te gaan tot welke “oppervlakteverschijnselen” de ontwikkelingen in het vlak van de uitbuitingsgraad aanleiding geven. Immers, de productie, de accumulatie, de winstvoet, de meerwaarderealisering en de meerwaardeproductie verhouden zich tot elkaar op een bijzonder complexe wijze – ze verlopen bv. geenszins parallel in tijd. Maar tegelijk moet het duidelijk blijven dat het in ogenschouw nemen van de “oppervlakte”-variabelen slechts legitiem is op voorwaarde dat men hen als indicatoren, respectievelijk “bestaansvormen” van de meerwaarde (de uitbuiting) aanziet. Zo kan de absolute noodzaak om te verwijzen naar de winstvoetbeweging(en) pas doordringen indien men goed beseft dat de winstvoet niet rechtstreeks de onttrekking van de meerwaarde aanduidt, maar wel de verhouding tussen de globaal voortgebrachte meerwaarde en de in het productieproces totaal geavanceerde kapitaalmassa.
Voor de discussie over de verhouding tussen de lange golven en de klassenstrijd vertoont de hier gepresenteerde opvatting van de economische cyclus als uitbuitingscyclus[6] ongemeen belangrijke implicaties. Zoals de geschiedenis van het lange golvenconcept het overigens aantoont, verbinden louter formele, of fenomenologische benaderingen de lange golven doorgaans met een representatie van de kapitalistische economie als een, aan een streng wetmatig ritme onderworpen, autonome werkelijkheid en verklaren hen vanuit “louter economische” gegevens (cfr. de statistische fixering van N.D. Kondratieff op de prijzenbewegingen én zijn afwijzing van zogeheten “externe factoren” als medeverklaringsgrond voor de lange golven). Als we daarentegen de lange golven identificeren als zijnde lange op- en neergaande golvingen van de winstvoet, die vervolgens gerelateerd worden aan de ontwikkelingen in de meerwaardevoet, is het duidelijk dat de lange golven zich niet lenen tot een zuivere “objectieve economische studie” en, veeleer dan de ontwikkelingen in de klassenstrijd als “afgeleide” te hebben, juist een theorie van de klassenstrijd nodig hebben om verklaard te worden.
4. We kunnen de verhouding economie-klassenstrijd nu als volgt herformuleren. In deze verhouding laten zich twee perspectieven traceren. De economische cycli vormen de neerslag, respectievelijk de (“objectieve”) uitwerkingen van de fluctuaties in de voortbrenging van de meerwaarde. De fluctuaties in de strijd maken het mogelijk het perspectief te heroveren van de subjectiviteit van de overheersten, ofwel van de strijd rond/tegen de uitbuitingsvoorwaarden en het uitbuitingsmechanisme. Of: de cycliciteit van de kapitalistische ontwikkeling dient dus bekeken te worden vanuit een “spel” van tendensen en tegentendensen, d.w.z. in het perspectief van de werkzaamheid van twee centrale “strategieën”: primo de strijd van de loonafhankelijken, secundo de strategie gevolgd door het kapitaal als antwoord op de strijd van de loonafhankelijken.
Een voorwaarde voor de uitwerking van dit methodologisch gezichtspunt is het in kaart brengen van de evolutie van de verhouding tussen de meerwaarde en het variabel kapitaal. Tijdreeksen dienen te worden gereconstrueerd niet alleen m.b.t. de door de productieve, of meerwaardescheppende arbeid voortgebrachte producties (kunnen geïndiceerd worden met behulp van o.a. de industriële productiecijfers), de accumulatiebeweging (o.a. middels onderzoek van de investeringen), de winstvoetbeweging (kan nagetrokken worden met behulp van o.a. de evolutie van de “kapitaalrendabiliteit”), maar ook en vooral m.b.t. de evolutie van de meerwaardeproductie (kan geïndiceerd worden met behulp van de verhouding tussen de kapitalisteninkomens en de inkomens uit loon).[7]
Een andere voorwaarde is het aanleggen van een reeks relevante gegevens m.b.t. de evolutie van de arbeidersstrijd. Deze evolutie dekt geenszins volledig de ontwikkelingen in de klassenstrijd, in de wederzijdse verhoudingen tussen de klassen; een volledige behandeling van de klassenstrijd sluit immers tegelijk de studie in van de politiek van het kapitaal. Maar daar anderzijds de klassen slechts bestaan in hun tegenstelling – de klassen bestaan niet zonder klassenstrijd – geeft onderzoek naar de arbeidersstrijd niet alleen inzicht in de directe oppositionele activiteit van de klasse van de loonafhankelijken, maar levert het eveneens een bijzondere invalshoek op vanuit dewelke de handelingsspeelruimte er derhalve de strategie(ën) van het kapitaal, o.a. in de vorm van “regulatiewijzen”, gezien kunnen worden.
5. De evolutie van en de ontwikkelingen in de arbeidersstrijd kunnen “gemeten” worden met behulp van verschillende indicatoren. Uit het feit dat aan het economische, dat wil zeggen aan de uitbuitingsverhoudingen (de verhoudingen onder dewelke het kapitaal zich reproduceert en accumuleert en de meerwaarde wordt onttrokken) een determinerende rol – een rol van “determinant in laatste instantie” – toekomt voor de ontwikkeling van het klassenconflict, volgt dat het naar voren halen van de arbeidersstrijd, of van het arbeidersverzet, het best, hoewel niet voldoende, gediend is met de studie van (“economische”) stakingen. Echter kunnen verschillende typen van stakingen onderscheiden worden, terwijl tegelijk andere verzetsvormen een zeer belangrijke rol kunnen spelen. Het is bijgevolg aangewezen de cycli in het arbeidersverzet trachten weer te geven middels het combineren – wat niet gelijkstaat met het maken van een eclectische “optelsom” – van de verschillende gestalten waarin de strijd zich voltrekt.[8]
a. Een onderscheid dringt zich op tussen latente en manifeste vormen van arbeidersverzet. Latente vormen zijn soms erg moeilijk te meten, maar mogen, wil men de door het management én de gangbare organisaties van de arbeidersbeweging opgehangen, doorgaans sterk afgezwakte beelden van het verzet corrigeren, geenszins verwaarloosd worden. Zo werden in de meeste hoogontwikkelde kapitalistische landen de “kalme” jaren ’60 – tot aan de jaren 1968-69 werd een verminderde stakingsactiviteit geregistreerd – gekenmerkt door een groeiend latent protest tegen de verslechterende en aliënerende werkomstandigheden in de fabrieken: toenemend ziekteverzuim, materiaalontvreemding, sabotage en spontane woede-uitbarstingen. Dit verzet – dat, buiten de, doorgaans reformistische, apparaten om, vanaf 1968 omsloeg in een spectaculaire golf van spontane stakingen – raakte de grondvesten van de lange naoorlogse expansiegolf. Het wortelde in het systeem waarvoor de “massaconsumptie” een voorwaarde scheppend element vormde, namelijk in het systeem van de “massaproductie” zoals het zich concretiseerde in een toename van technologisch geweld en een groeiende degradatie van de arbeidskracht op de werkvloer (het zwaartepunt van het protest lag in de “gefordiseerde” sectoren).
b. De manifeste vormen van arbeidersverzet laten zich het best meten met behulp van de stakingen. Een aantal indices zijn voorhanden: de “frequentie”-index (aantal stakingen), de “mobilisatie”-index (aantal stakers) en de “intensiteits”-index. Deze laatste combineert het aantal stakers en het aantal gestaakte dagen en levert de meest gevoelige graadmeter op van de ontwikkelingen in de stakingsactiviteiten. Bij het hanteren van deze indices is evenwel een meer dan gewone voorzichtigheid geboden t.a.v. het middels de officiële (staats)statistiek – o.a. aan de ideologische apparaten, waaronder de media – doorgegeven cijfermateriaal. In de meeste kapitalistische landen worden de cijfers slaand op de “sociale onrust”, respectievelijk op de voor de (meerwaarde) productie “verloren” gegane arbeidstijd geleverd door de bedrijfsleidingen en het politieapparaat. Deze cijfers kaderen binnen een, vooral door de overlegideologie van de keynesiaanse staat gecodificeerde, reductie van de klassentegenstellingen tot “arbeidsverhoudingen”, respectievelijk “sociale conflicten”: zij registreren meestal wel de bedrijfsconflicten, zij het op een onvolledige wijze, maar abstraheren doorgaans volledig van algemene, interprofessionele stakingen, of van “politieke stakingen” (de registratie van dit laatste type van stakingen wordt doorgaans toevertrouwd aan bijzondere, geheime “veiligheidsdiensten” van het politieapparaat). Kortom, het aanleggen van “alternatieve” cijferreeksen, o.a. op basis van bronnen die kiezen voor de strijd van de uitgebuiten, maakt een substantieel onderdeel uit van het stakingsonderzoek.[9]
c. Stakingsonderzoek impliceert o.a. dat onderscheid wordt gemaakt tussen diverse typen van stakingen: spontane stakingen, in de kiem gesmoorde stakingen, gecontroleerde stakingen, stakingen ter ondersteuning van het “overleg”, ... alsook: bedrijfsstakingen, stakingen in één bepaalde sector, interprofessionele stakingen, enz.
d. Eveneens is het aangewezen de ingewonnen stakingscijfers uit te splitsen naar de verschillende economische sectoren toe en vervolgens ook het ongelijke ruimtelijke verloop van het verzet, als uitwerking van de samenhang tussen de ongelijke sectoriële ontwikkeling van het verzet en de ongelijke ruimtelijke inplanting van de diverse sectoren, in de analyse te betrekken. Immers, zowel opgaande als neergaande lange golfbewegingen corresponderen steeds met, door de werking van het winstvoetmechanisme bepaalde, processen van kapitaalherstructurering. Wat maakt dat het identificeren van de verhouding tussen deze processen en het arbeidersverzet, m.a.w. van de rol die de processen van kapitaalherstructurering vervullen als “dispositifs de guerre” tegen de arbeidersklasse, gericht op het tot stand komen van een bepaalde, tegelijk ruimtelijk getekende verdeling binnen de arbeidersklasse, een centraal thema dient uit te maken van het onderzoek naar de verhouding lange golven-klassenstrijd. Om ons tot één voorbeeld te beperken: de (vrij laattijdige) ontplooiing van de lange naoorlogse expansiegolf binnen het Belgisch kapitalisme ging, echter niet zonder ernstige problemen voor de Belgische bourgeoisie, gepaard met de uitvoering van een herstructureringsproject waardoor enerzijds specifieke sectoren van de Belgische arbeidersvoorhoede, i.h.b. de Waalse mijnwerkersmassa die een speerpuntfunctie had vervuld in de grote klassenbotsingen van 1932, 1936, 1944-48 en 1950, van hun industriële-economische uitvalsbasis werden beroofd en de regionale asymmetrie in de ontwikkeling van het klassenconflict werd verscherpt – wat op een overduidelijke wijze werd gedemonstreerd door de afloop van de Grote Staking van 1960-61 –, maar anderzijds op den duur – in de loop van de jaren ’60 – zich een nieuwe voorhoede van jonge arbeiders, vrouwen en buitenlandse arbeiders vormde in de moderne, op “fordistische” leest geschoeide sectoren en het zwaartepunt van het verzet geleidelijk aan werd verlegd van het zuiden naar het noorden van het land.
e. Een bijzonder licht op de kapitalistische ontwikkeling kan geworpen worden door nader, zo gedetailleerd mogelijk onderzoek van “uitzonderlijke”, maar zich tot min of meer periodiek herhalende explosieve momenten, van verdichting van alle belangrijke tegenstellingen van het kapitalisme, die het gehele complex instabiel maken en de mogelijkheid tot de ontbinding ervan op de dagorde plaatsen. Wij doelen hier op de nood aan een meer volledige inventarisering en, in samenhang met het lange golvenonderzoek, verder doorgedreven analyse van alle belangrijke “pre”, “half”, potentieel of effectief revolutionaire crisissen die, vooral na 1917, in de kapitalistische landen uitbraken: de revolutionaire ontwikkelingen in Duitsland in 1918, 1919 en 1923, de Italiaanse experimenten in 1919-20, de burgeroorlog en de revolutionaire ontwikkelingen in Spanje in 1931-1934-35-37, juni 1936 in Frankrijk, Italië in 1943-48, Griekenland in 1944-45, de hete zomers van 1936 en 1950 in België, gevolgd door de Belgische grimmige winter van 1960-61, de Franse Mei, de Italiaanse Hete Herfst van 1969, Portugal in 1973-75, enz.
f. In de meeste ontwikkelde kapitalistische landen vervult sinds ca. 1960 het personeel van de “openbare diensten” een voortrekkersrol in belangrijke, interprofessionele acties. Onderzoek naar het arbeidersverzet impliceert derhalve ook onderzoek naar het verzet van loonafhankelijken werkzaam in de “niet-productieve” sectoren, vooral in de diverse staatsapparaten.
Overigens vormt dit verzet een belangrijk symptoom van de, zeer gecompliceerde, samenhang tussen de aan het laatkapitalisme inherente tendens tot toename van de problemen van reproductie van het winst-, respectievelijk uitbuitingsmechanisme, de toegenomen taakuitbreiding van de staat als antwoord op deze problemen – de toegenomen tussenkomst van de staat in de reproductie- en accumulatiecyclus van het kapitaal als antwoord op de “wet” van de dalende winstvoet – en de met deze taakuitbreiding gepaard gaande groeiende tegenstellingen tussen de door de tendens van de winstvoet aan de staat gestelde eisen en de financiële mogelijkheden en middelen van de staat om deze eisen te beantwoorden. Immers, het toegenomen verzet van de loonafhankelijken in de “openbare diensten” drukt een conflict uit met de staat-patroon, maar wortelt, ruimer gezien, in de crisis van de naoorlogse Plan-Staat, ofwel in de laatkapitalistische “financiële crisis van de staat”, die zelf dient gezien te worden als een wezenlijk facet van de “uitputting” van de lange naoorlogse expansiegolf en de overgang naar en uitdieping van de nieuwe lange structurele crisisfase vanaf het einde van de jaren ’60 – begin jaren ’70.
g. Naast stakingen bestaan er nog andere actiemiddelen die de arbeidersklasse periodiek inzet: bedrijfsbezettingen, vertragingen van het werkritme, eenzijdige toepassingen van de arbeidsduurverkorting, stiptheidsstakingen, zitstakingen, bezettingen van strategische onderdelen van een bedrijf, gijzelingen van directieleden, producties in zelfbeheer, boycots van producten, toe-eigeningen van voorradige rijkdommen, “autoreductie”-bewegingen, enz. De evolutie van al deze verzetsvormen drukt de graad van zelfactiviteit uit van de arbeidersklasse.[10]
h. Tenslotte dient onderzoek van het arbeidersverzet zich eveneens in te laten met diverse uitingen van protest zoals betogingen, concentraties, meetings, enz. Al deze protestvormen brengen het verzet naar “buiten”, in de straat en kunnen als belangrijke aanwijzingen beschouwd worden m.b.t. de graad van politieke agitatie, de bereidheid tot confrontatie met de staat, enz.
6. Onderzoek naar het arbeidersverzet impliceert onderzoek naar de diverse verzetsvormen, maar noodzaakt eveneens tot een zo nauwkeurig mogelijke analyse van de verhouding tussen de verzetsinhouden, ofwel de door de arbeidersklasse, dikwijls buiten de gangbare bureaucratische apparaten van de arbeidersbeweging om, geformuleerde eisen en behoeften en de resultaten van de gevoerde strijd. Tegelijk laat het nemen van deze verhouding als object van analyse toe het vraagstuk op te werpen van de spanning tussen de arbeidersstrijd als drager van een verlangen naar arbeidersautonomie en de arbeidersstrijd als een variabele van of binnen het gebeuren van de kapitalistische economie. Enerzijds voert de klassentegenstelling de antagonistische activiteit van de arbeidersklasse tot een strijd die zich tendentieel richt tegen de kapitalistische economische wetmatigheid; in en door de strijd om de lonen en de arbeidsduur vormt zich een subjectiviteit die zich tendentieel richt tegen de kapitalistische arbeid, namelijk de loonarbeid. Anderzijds voert dezelfde subjectiviteit, of juister de reactie van het collectief kapitaal op deze subjectiviteit in de vorm van een reeks strategieën gericht op het bezweren van het “wild”, “ongecontroleerd” arbeidersgedrag, tot een, mede door de bureaucratieën, of technocratieën, van de traditionele massa-apparaten van de arbeidersbeweging gedragen “reformistische” politiek van concessies erin bestaand de door de arbeidersstrijd kenbaar gemaakte nieuwe behoeften tot op zekere hoogte te erkennen, respectievelijk te vervormen, of m.a.w. de functie van vraag te laten vervullen, en tegelijk te beantwoorden met gepaste “ruil”-formules die een gegeven uitbuitingsgraad moeten garanderen.
Zo werd de met de lange naoorlogse expansiegolf corresponderende sterke consumptiegroei meer dan voldoende “gecompenseerd” door een ongekende stijging van de arbeidsproductiviteit – waarbij deze stijging zelf als voorwaarde werd gepostuleerd voor de totstandkoming van nieuwe consumptienormen. Anderzijds liet deze “wisselwerking” tussen consumptie en relatieve meerwaardeproductie – een “wisselwerking” aan dewelke een “stabilisering”, of zelfs stijging van de meerwaardevoet correspondeerde: de daling van de waarde van de arbeidskracht, ingevolge de daling van de gemiddelde waarde van de consumptiegoederen, was vrijwel recht evenredig met de vermindering van de arbeidsduur – evenwel niet toe dat het kapitaal “duurzaam” het initiatief in de strijd bleef hebben. Zodra het schema lonen-productiviteit én snelle groei ging leiden tot een progressieve inkrimping, en vervolgens verdwijning van het industriële reserveleger – een hoge werkgelegenheidsgraad was tegelijk een tegenstrijdige uitwerking van de strategie er op gericht de arbeidersklasse de functie van vraag te laten vervullen, respectievelijk in te kapselen – en derhalve de zich opstapelende protesten tegen de verslechterende arbeidsomstandigheden op de werkvloer niet langer ernstige tegenkanting ondervonden van de ongunstige krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt, barstte, vanaf ca. 1966, in vrijwel alle hoogontwikkelde kapitalistische landen de strijd rond de meerwaarde weer los. De reële lonen gingen, gezien vanuit kapitalistisch standpunt, “té” sterk stijgen en vooral slaagde de massaproductiearbeider erin de strijd terug in de fabrieken te brengen, wat een sein was voor een oplaaien van het verzet in de hele samenleving.
7. Onderzoek naar verzetsvormen en -inhouden kan derhalve nooit “specialistisch” zijn of geïsoleerd staan van ruimer sociaal en politiek historisch onderzoek naar de ontwikkelingstendensen van het kapitalisme. Met het regulatief beginsel van het primaat dat toekomt aan het klassenantagonisme als “versluierde” drijfveer achter de economische categorieën als uitgangspunt is het aangewezen om een “set van variabelen” op te stellen binnen dewelke het arbeidersverzet – in de strikte zin – een centrale plaats bekleedt – een terugkeer naar de arbeidersklasse is steeds geboden –, maar tegelijk in samenhang met andere elementen onderzocht wordt. Volgende samenhangen, of verhoudingen verdienen nader als studieobjecten genomen te worden:
- de samenhang tussen het arbeidersverzet, technologisch-organisatorische interventies in het arbeids- of productieproces en “accumulatieregimes”;
- de verhouding tussen het arbeidsproces, de structuur of “organische samenstelling” van de arbeidersklasse en het arbeiders verzet;
- de verhouding tussen het arbeidsproces, consumptiepatronen- en normen en de verzetsvormen en -inhouden;
- de verhouding tussen loon en productiviteit – de verhouding tussen beide maakt de kern uit van een “accumulatieregime” –, de werkgelegenheids- respectievelijk werkloosheidsgraad en het arbeidersverzet;
- de verhouding tussen de fluctuaties in de reconstructie van het industrieel reserveleger, het arbeidersverzet en de fluctuaties in de reële loonontwikkeling;
- de verhouding tussen het arbeidersverzet, de individuele kapitaalsbelangen, het collectief kapitaal, ofwel de staat, en de door de staat opgebouwde of gegarandeerde “regulatiewijzen”.
Derhalve is het aangewezen de periodisering van de kapitalistische accumulatie in termen van “lange golven” te combineren met een periodisering aan de hand van nader te onderscheiden diverse “accumulatieregimes” (specifieke configuraties waarbij productie en productiviteit enerzijds en consumptie en accumulatiegedrag anderzijds in een bepaalde min of meer “stabiele” verhouding tot elkaar staan) en “regulatiewijzen” (door de staat gegarandeerde institutionele cocons van elkaar ondersteunende en complementaire regels, wetten, compromissen, “pacten”, enz.). Tegelijk is het evenwel aangeraden om één methodisch perspectief te laten domineren. De leidraad die hier de voorkeur geniet is de “wet” van de dalende winstvoet. Deze “wet” – juister: dit theorema – mag echter niet in “catastrofistische” termen geïnterpreteerd worden. De tendens tot daling van de winstvoet vloeit logisch voort uit de tendens tot stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, ofwel uit een voortschrijdende arbeidsproductiviteit, ofwel uit de afname van de hoeveelheid “levende arbeid” in verhouding tot het totale kapitaal, maar daar zij, weliswaar niet direct, maar toch in laatste instantie verwijst naar de onttrekking van de meerwaarde en de klassenstrijd die m.b.t. de uitbuiting wordt gevoerd, drukt zij geenszins een noodzakelijk, strikt wetmatig bepaald lineair verval uit van het kapitalisme. Zij kan immers worden tegengegaan door een verhoging van de meerwaardevoet en maakt derhalve het historisch verloop van de winstvoet tot een cyclisch getekend krachtenspel van tendensen en tegentendensen – wat zich trouwens laat verifiëren bij middel van de alternerende, zowel “lange” als “korte” golfbewegingen in de ontwikkeling van de winstvoet. Op voorwaarde dat het onderzoek naar “accumulatieregimes” en “regulatiewijzen” geschiedt in samenhang met de analyse van de tegen de tendentiële daling van de winstvoet, respectievelijk tegen de ontwikkelingen in het arbeidersverzet in werking gestelde tegentendensen – waarvan het resultaat de in de geschiedenis van het kapitalisme periodiek terugkerende lange expansiegolven zijn – kan dit type onderzoek juist een belangrijke bijdrage leveren tot de verdere ontrafeling van de verhouding klassenstrijd-lange golven.[11]
8. De analyse van de verhouding lange golven-klassenstrijd dient uit te gaan tegelijk van de totaliteit van de kapitalistische wereld en van de ongelijkmatigheid van het kapitalistisch ontwikkelingsproces én van de ontwikkelingen in het verzet in de diverse landen of nationale maatschappijformaties. De klemtoon op de totaliteit impliceert o.a. dat de interactie wordt nagetrokken tussen “verstoringen” in de diverse “sectoren” van het kapitalistisch wereldsysteem, tussen “verstoringen” in sectoren van de kapitalistische wereld en “verstoringen” in de “niet-kapitalistische” wereld en vervolgens tussen “verstoringen” in afzonderlijke landen binnen één bepaalde “sector” – de hier in deze aantekeningen centraal staande industrieel hoogontwikkelde kapitalistische landen vormen slechts één van de “sectoren” waaruit het wereldsysteem is opgebouwd. Een bekend voorbeeld van zo’n interactieproces: de onderlinge “uitwisselingen” op het einde van de jaren ’60, in de ontwikkelde landen gekenmerkt door een overgang van een “lange golf met expansieve grondtoon” naar een “lange golf met stagnerende grondtoon”, tussen de opgang van de anti-imperialistische strijd in Vietnam, Zuid-Amerika, ..., de Chinese Culturele Revolutie, de antibureaucratische strijd in Oost-Europa, het heroplevend arbeidersverzet in bijna alle Europese landen, het groeiend protest onder de Amerikaanse bevolking tegen de Vietnamoorlog, het studenten- en jongerenprotest in de VSA, in alle belangrijke Europese hoofdsteden, enz.[12]
De klemtoon op de ongelijke ontwikkeling brengt mee dat grote aandacht dient uit te gaan naar de specifieke “nationale verschillen” in groei en ontwikkeling van de arbeidersstrijd en naar de verschillen in ritme etc., waarin de onderscheiden nationale economieën worden geassimileerd aan de algemene ontwikkelingstendens van het kapitalisme. Zo kan een hoogst instructief verband gelegd worden tussen het t.a.v. de lange naoorlogse expansiegolf “afwijkend” Brits groeipatroon en de specifieke, eigen ontwikkeling van de Britse klassenstrijd. In tegenstelling tot bv. de Duitse en de Italiaanse arbeidersklasse, kende de Britse arbeidersklasse geen beslissende nederlaag in het interbellum, zodat de Britse burgerij er niet in slaagde de meerwaardevoet voldoende te verhogen en bijgevolg in Groot-Brittannië de voorwaarden voor de ontplooiing van de lange naoorlogse expansiegolf weinig gunstig waren.[13] Ook de Belgische ontwikkeling geeft een treffende illustratie van de wijze waarop het ontplooiingsmechanisme van de naoorlogse expansiegolf berustte op een bepaalde “stand” van de krachtsverhoudingen. De Belgische arbeidersklasse kende een nederlaag in de periode 1937/38-1943, maar de herstructurerings- en radicaliseringstendens vanaf 1943-44 zette zich door tot op het einde van de jaren ’50 en het begin van de jaren ’60 en lag aan de basis van de, gezien binnen de Europese context, “atypische” algemene stakingen van 1950 en 1960-61. Het resultaat van deze ontwikkeling was ondubbelzinnig: het Belgisch kapitalisme kende lage groeicijfers, een verouderde industriële structuur, een ernstige vertraging in de aanpassing aan de ontwikkelingen in de energie- en industrietechnologie en een aanslepende structurele crisis die pas in het begin van de jaren ’60 geleidelijk aan begon overwonnen te worden.[14]
9. Toch sluiten de uiteenlopende specifieke ontwikkelingen in het arbeidersverzet in de diverse nationale maatschappijformaties niet de identificatie uit van een aantal grote verzetsgolven die in de meeste industrieel ontwikkelde kapitalistische landen min of meer gelijktijdig tot ontplooiing kwamen.
Hoe verhielden deze verzetsgolven zich in tijd tot de economische lange golven en welke betekenis komt hen toe in de economische geschiedenis van het moderne kapitalisme? Op deze vragen kunnen geen algemene antwoorden worden gegeven die geldig zouden zijn voor de ganse ontwikkeling van het kapitalisme. Aan de te onderscheiden grote ontwikkelingsstadia in de geschiedenis van het kapitalisme – het concurrentieel stadium, het monopoliekapitalistisch stadium + de laatkapitalistische fase van het monopoliekapitalisme – beantwoorden verschillende configuraties van de verhouding tussen de (lange en korte) economische cycli en de klassenstrijd. Tegelijk dient ernstig rekening te worden gehouden met de fundamentele veranderingen die zich in het vlak van de opbouw en van de ontwikkelingstendensen van het wereldkapitalisme voltrokken na 1917. Aan het jaar 1917 komt de betekenis toe van een cesuur: het opende een nieuw historisch tijdperk. Zowel de overwinning van de Russische Revolutie, die tegelijk een proces op gang bracht van progressieve inkrimping van de kapitalistische wereldmarkt, als de periodieke verscherping van de arbeidersstrijd in de imperialistische centra, werkten beslissend in op de “bewegingswetten” van het kapitalisme. Ze spitsten de krachtsverhoudingen daadwerkelijk toe, versterkten de antagonistische tegenpool van het kapitaal, ofwel de tendens tot daling van de winstvoet en noodzaakten derhalve het kapitaal te komen tot een complexere “bovenbouw”, in staat “organiserend” te werken en weerstand te bieden aan de “inval” van de massa’s in de accumulatie.
Bij middel van een procedé van samenvoeging van relevant, gelijksoortig statistisch materiaal uit de belangrijkste imperialistische centra in één figuur laten zich, voor de periode na 1917, drie grote, “intensieve” verzetsgolven detecteren die zich op de volgende wijze verhielden tot de economische lange golven.
Toppunten in de strijdcurve[15] | Economische lange golven | |||||
1919 – 21 | ommekeer v. | expansie nr. | stagnatie | |||
1944 – 48 | ommekeer v. | stagnatie nr. | expansie | |||
1968/69 – begin jaren ’70 | ommekeer v. | expansie nr. | stagnatie |
Bij de interpretatie van deze verbanden dient men zich evenwel te hoeden voor voorstellingen die de hoogtepunten in de arbeidersstrijd louter zien als “overgangssymptomen” – of “koortsverschijnselen” – die de periodiek terugkerende keerpunten in de lange golven-ontwikkeling “begeleiden”. Aan de drie hier onderscheiden verzetsgolven komt een bepaalde verklarende betekenis toe t.a.v. het specifiek lange golven-patroon volgens hetwelk de hoogontwikkelde kapitalistische economieën sinds 1917 evolueerden. Deze verklarende betekenis ligt besloten enerzijds in de kracht waarmee de drie verzetsgolven “inbraken” in de kapitalistische economische “wetmatigheid”, ofwel in de objectieve “stoor”-functie die ze hadden t.a.v. de reproductie van het exploitatiemechanisme, anderzijds in de uiteindelijke “afloop” van de drie afzonderlijke golven, ofwel in de relatieve nederlaag voor de arbeidersklasse op dewelke ze uitliepen en waardoor ze uiteindelijk het strategisch initiatief in de strijd (tijdelijk) terug in de handen speelden van de heersende klasse. Deze samenhang tussen de op- en neergaande bewegingen in de 20ste-eeuwse klassenstrijd en de ontwikkeling van de kapitalistische economie volgens een lijn van stagnatie-expansie-stagnatie dient evenwel nauwkeurig vastgesteld te worden en het object uit te maken van een concrete analyse die het totaalbeeld van het arbeidersverzet terug “demonteert” of m.a.w. terug herleidt tot zijn samenstellende delen (de specifieke ontwikkelingen en vormen van verzet in de verschillende landen afzonderlijk) en terug onderwerpt aan de “wet van de ongelijke ontwikkeling”.
10. Deze samenhang kan als volgt geschetst worden.
Een goed uitgangspunt voor de studie van de geschiedenis van het kapitaal vanaf 1917 is de crisis van 1929. Deze crisis overtrof in omvang en diepgang de crisissen van vóór de Eerste Wereldoorlog. Zonder twijfel moet zij in eerste instantie verklaard worden vanuit het “klassieke” schema van de ongelijkmatige ontwikkeling van de meerwaarderealisatie en de meerwaardeproductie; zij resulteerde uit de immanente tegenstellingen van het winstmechanisme, berustte op een tegenstelling tussen de koopkracht en de consumptie van de massa’s en de maatschappelijke productiecapaciteit of vond m.a.w. haar oorzaak in de kapitalistische tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde. Echter: de crisis van de jaren ’30 was geen “gewone” overproductiecrisis. Niet alleen omdat de stagnerende grondtoon van de tussenoorlogse lange golf haar een bijzonder intens karakter verleende. Maar ook en vooral omdat zij zelf de lange crisis in de winstvoetbeweging, die inzette vanaf de Eerste Wereldoorlog, liet samenvallen met een lange, of “organische” crisis van het liberalisme. Zij bracht m.a.w. aan het licht dat het individualisme was verworden tot een “oud wereldbeeld”, ontwricht, in crisis en niet meer in staat om de groei en de (relatieve) stabiliteit van het kapitalisme te verzekeren. Immers, de spontaneïteit – gecodificeerd door de “wet van Say” – voerde het hele mechanisme naar een onstuitbare groei van de kloof tussen constant en variabel kapitaal. Dit, omdat zij niet in staat was weerstand te bieden aan de ontwikkelingen in het arbeidersverzet, aan de snelle toename van de eisen van de massa en aan de in de massastrijd besloten tendens tot omvorming van de arbeidersklasse in een politiek autonome kracht. In de eerste plaats waren er het gewicht en de impact van de Russische Revolutie. De Oktoberrevolutie was geculmineerd in de oprichting van een eerste arbeidersstaat; waarop het imperialisme reageerde met een politiek van isolering, in de vorm van het optrekken van een “vijandige omgeving”. Echter liet de internationale uitbreiding van het verzet in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog aan het kapitaal vrij snel zien dat het niet volstond de antimacht van de sovjets te diagnosticeren louter in termen van “externe bedreiging”. Vooral in Centraal- en Zuid-Europa toonden de ontwikkelingen in de klassenstrijd (cfr. de revolutionaire crisissen in Oostenrijk in 1918, in Polen in 1918-19, in Italië in 1919-20, in Beieren in 1919, ... en vooral in Duitsland in 1918 en 1923) aan dat met de revolutie in het “achterlijke” Rusland – de “zwakste schakel” van de imperialistische ketting – het revolutionair proces slechts begonnen was en het ook in het “Westen” mogelijk was om de arbeidersklasse onafhankelijk te maken van de kapitalistische ontwikkeling.
Nader toegespitst: de Grote Crisis dient begrepen te worden als een inleiding/poging tot het verschuiven van een gegeven krachtenveld. Zij was in laatste instantie het gevolg van een strijd van de arbeiders in Europa en in de VS om, in navolging van het Russisch referentiepunt, de fronten van de klassenstrijd te verleggen en van het antwoord van de klasse van het kapitaal op deze strijd in de vorm van een tegenoffensief, gericht op het creëren van een reeks beslissende voorwaarden voor een radicale verhoging van de meerwaardevoet, respectievelijk van de winstvoet. Bijgevolg diende de Grote Crisis, ondanks haar “wild” karakter, niet noodzakelijk of automatisch te leiden tot een “ineenstorting” van het kapitalisme.[16] Haar werking bestond er in om op een geconcentreerde wijze tegentendensen in werking te stellen tegen de tendentiële daling van de winstvoet. Zij was m.a.w. in zekere zin noodzakelijk voor het voortbestaan zelf van het kapitalisme en hield in de eerste plaats een ernstige verzwakking in van de arbeidersklasse (in de vorm van massale werkloosheid, armoede, etc.).[17] Echter bleef zij een, voor het kapitaal, gevaarlijke “onderneming”. Haar “afloop” stond geenszins op voorhand vast – zij was de inzet van een strijd tussen politieke projecten – en zij kon haar reproductieve functie niet vervullen zonder tegelijk “aanleiding” te zijn voor het doordrukken van een min of meer duurzame “oplossing” van de crisis van het “oude” economisch individualisme.[18] Daarom ontstonden in de grote verwarring van de jaren ’30 en tegen de bredere achtergrond van de toegenomen complexiteit van de politieke reproductie van de klassen aanzetten van reorganisaties zowel van de verhouding economie-politiek als van de verhouding massa’s-politiek. In het algemeen gingen deze aanzetten in de richting van een zekere “sturing” van de accumulatie – een “geprogrammeerde economie” – én derhalve ook van de massa’s (in de vorm van een zekere planning van de evolutie van het variabel kapitaal).[19] In het vlak van de staatsvorm namen deze aanzetten verschillende, uiteenlopende gedaanten aan. In de VSA, het bolwerk van het imperialisme, werden planelementen geïntroduceerd door de New Deal. Als complex van “regulerende” maatregelen bracht de New Deal een doorbraak tot stand in de richting van de uitbouw van een nieuw type van burgerlijke staat: de massaproductie-staat – of de laatkapitalistische planningsstaat – aan wie de taak toekwam het fundamentele antagonisme in de directe productie (de uitbuitingsverhoudingen binnen de werkplaats) steeds meer en meer te gaan bemiddelen en organiseren vanuit de bovenbouw. In het “oude” Europa namen de “moderne” antwoorden op het “oude” individualisme bij voorkeur uitgesproken autoritaire of openlijke dictatoriale vormen aan waarvan, gezien vanuit het standpunt van de meerwaardeverhoging, het fascisme de meeste consequente uitloper was.
Deze pogingen om de “wet” van de dalende winstvoet “duurzaam” te overwinnen konden evenwel slechts slagen voor zover ze konden steunen op een wezenlijke wijziging van de bestaande krachtsverhoudingen in het voordeel van het kapitaal. De New Deal steunde op en werkte tegelijk als voorwaarde voor een groeiende onteigening van de kennis van de arbeider en haar toe-eigening door het bedrijfsmanagement – de tayloriaanse “wetenschappelijke organisatie van de arbeid”. De nieuwe arbeidspolitiek geïnitieerd door de New Deal correspondeerde m.a.w. met een “technologische omwenteling” in het productieproces, gebaseerd op de vervanging van de geschoolde “vak”arbeider door de (“fordistische”) massaproductie-arbeider aan de lopende band en gericht op het breken van de “traditionele” organisatie- en strijdvormen van de arbeidersklasse.[20] De grondige wijzigingen die het fascisme invoerde voor het onttrekken van de meerarbeid impliceerden een in het defensief gedrongen arbeidersklasse – het fascisme kon slechts overwinnen als een “eenzijdige burgeroorlog” – en vervolgens een vernietiging van de arbeidersorganisaties leidend tot een atomisering van de arbeidersklasse. In tegenstelling met het burgerlijk democratisch New Deal-model, dat aanstuurde op een aanzwengeling van de relatieve meerwaardeproductie (een stijging van de arbeidsproductiviteit en een hogere slijtagegraad van de arbeidskracht “gecompenseerd” door een “hoge lonen”-politiek) privilegieerde de fascistische herstructurering van de kapitalistische staat immers de absolute meerwaardeproductie (een verlenging van de arbeidsdag zonder een aanzienlijke stijging van het reële loon).
Het “moment” dat een beslissende wending inluidde in de evolutie van de krachtsverhoudingen binnen de ontwikkelde kapitalistische landen en dat, gezien in een lange termijn-perspectief, het burgerlijk tegenoffensief, culminerend in het fascisme, mogelijk maakte, kan nauwkeurig bepaald worden. De verschillen in het vlak van het revolutionair proces tussen “Oost” en “West” en het proces van isolering van de Russische Revolutie (dat zou uitlopen op een bureaucratisch “socialisme in één land”) werden bezegeld in 1923 toen het, in vergelijking met het Russische, nochtans objectief veel sterkere Duitse proletariaat er niet in slaagde om één van de meest ernstige maatschappelijke crisissen in de geschiedenis van het 20ste eeuwse kapitalisme te laten uitlopen in een nieuwe zegevierende “Oktober”.[21] Hoewel men de opgaande beweging in de arbeidersstrijd, die inzette vanaf 1916/17, zou kunnen laten doorlopen tot aan de algemene staking van 1926 in Groot-Brittannië. Maar in 1926 had de contrarevolutie reeds een aanzienlijke vooruitgang geboekt. Het Italiaans fascisme, dat in 1922 aan de macht was gekomen, smoorde vanaf 1926 elke vorm van legale oppositie; en in navolging van de ontwikkeling in Hongarije, waar de restauratie zegevierde vanaf 1920, werd in Polen in 1926 een militaire dictatuur gevestigd.
Het proces van geleidelijke verzwakking van de arbeidersklasse bereikte een hoogtepunt in februari 1933 met de overwinning van het fascisme in Duitsland. Toch stonden in 1933 een nieuwe wereldoorlog én een nieuwe opleving van het kapitalisme echter geenszins volledig vast. Het zegevierende Duitse fascisme liet een verdere versterking toe van alle reactionaire krachten in Europa, maar het was niet in staat om de arbeidersstrijd volledig uit de kroniek van het kapitaal te verbannen. Enerzijds vond het achter de crisis schuil gaand burgerlijk offensief tegen de arbeidersklasse in het fascisme de “buiten-economische” middelen die noodzakelijk waren voor het doorvoeren van een radicale verhoging van de meerwaardevoet. Anderzijds was het zo dat in de mate dat de crisis noch rechtstreeks, noch automatisch, noch noodzakelijk uitliep op het fascisme – de opkomst van het fascisme zelf, in Italië, Duitsland, ... had immers een “eigen geschiedenis” die niet rechtstreeks herleidbaar was tot de geschiedenis van de crisis -,[22] zij tevens uit kon lopen op andere ontwikkelingen en vooral op het uitbreken van nieuwe verzetsacties van de arbeidersklasse. Overigens mede onder het effect van de overwinningen van het fascisme, tekende zich in het midden van de jaren ’30 een nieuwe machtige opgang van de arbeidersstrijd af. De eerste tekenen van het nieuwe verzet doken op met de Belgische mijnstakingen in de zomer van 1932. In februari 1934 grepen de Oostenrijkse arbeiders de wapens om zich te verdedigen tegen de fascistische dreiging. In de VSA begunstigde het systeem van de massaproductie in de jaren 1934-1938 de doorbraak van de massavakbeweging en overspoelde een enorme stakingsbeweging de grootindustrie.[23] Evenwel was de revolutionaire uitdieping van de nieuwe verzetsgolf sterk onderhevig aan de “wet” van de ongelijke ontwikkeling.[24] De strijd tegen de verslechterde levensomstandigheden en tegen het fascisme was internationaal, maar alleen in Frankrijk en in Spanje ontwikkelde het verzet zich tot aan een kritiek moment voor het kapitalistisch heerschappijsysteem. De Franse algemene staking van juni 1936 ging gepaard met een enorme golf van bedrijfsbezettingen, raakte derhalve rechtstreeks het vraagstuk van de toe-eigening van de geproduceerde rijkdom en vormde een ernstige bedreiging voor de burgerlijke staat. Vooral in Spanje ontstond een werkelijke revolutionaire situatie: in antwoord op de rebellie van de generaals gingen de arbeiders en de boeren over tot de inbeslagneming van eigendommen en tot fabrieksbezettingen en bouwden, onafhankelijk van de staat, een eigen gewapende (tegen)macht op.
Het Franse experiment (dat navolging kreeg in België) liep uit op een reeks “sociale hervormingen” waartegen, eens de strijdgolf voorbij gespoeld was, het kapitaal in de tegenaanval ging. De revolutionaire oorlog die de Spaanse arbeiders- en boerenmassa’s waren beginnen te voeren tegen het fascisme werd een burgeroorlog, een strijd die draaide rond het herstel van het kapitalisme en die door het fascisme werd gewonnen.
Eer dan een dam op te werpen tegen het fascisme en tegen de voorbereiding van een nieuw wereldconflict, voegde de afloop van de ontwikkelingen in Frankrijk en Spanje zich derhalve bij de opeenvolgende nederlagen die de arbeidersklasse sinds het begin van de jaren ’20 had geleden. Het is in deze nederlagen dat het “geheim” moet gezocht worden dat schuil ging achter de nieuwe opleving – van “lange duur” – die het kapitalisme kende na de Tweede Wereldoorlog. M.a.w.: een analyse van de naoorlogse lange expansiegolf dient uit te gaan van de verschuivingen die zich tijdens de tussenoorlogse lange depressiegolf voltrokken in het vlak van de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Het cumulatief effect van de arbeidersnederlagen in de jaren ’20 en ’30, het fascisme en vervolgens de Tweede Wereldoorlog creëerden de beslissende voorwaarde, in de vorm van een aanzienlijke verhoging van de meerwaardevoet, voor een nieuwe gunstige ontwikkeling voor het kapitaal.[25]
De nederlaag van de Europese arbeidersklasse tegenover het fascisme, die bovendien werd aangevuld met de nederlaag van de Sovjet-Russische arbeidersklasse tegenover de bureaucratische politieke contrarevolutie in de jaren ’30, bleef een lange tijd natrillen en woog zwaar door op de ontwikkelingen in het arbeidersverzet. De nieuwe strijdbewegingen die in de meeste Europese landen, onder het effect van de oorlogsellende, ontstonden vanaf de jaren 1943/44 kenden een snelle en enorme uitbreiding, maar vertoonden niet de diepgang van de revolutionaire uitbarstingen in de periode 1917-1923. Zij waren getekend door de breuk die zich in de loop van de jaren ’30 had voltrokken in de ontwikkeling van het revolutionair bewustzijn (het uitblijven van een krachtige strijdbeweging in Duitsland in de jaren 1944-1948 was één van de meeste significante gevolgen van deze breuk).[26] Echter volstaat het niet om, ter verklaring van de ontplooiing van de lange naoorlogse expansiegolf, enkel te wijzen op de uiteindelijke “mislukking” van deze strijdbewegingen (het hernieuwde verzet nam in Joegoslavië en Griekenland en, in mindere mate, in Italië en Frankrijk revolutionaire vormen aan, maar alleen in Joegoslavië werd het kapitalisme omvergeworpen). In de belangrijkste Europese landen vloeide uit de inwerking van het geradicaliseerd arbeidersverzet op de burgerlijke klassemacht een vloedgolf van “sociale voorzieningen” en ordeningsmechanismen voort die de overgang versnelde in het optreden van de staat naar een nieuwe wijze om de verhoudingen tussen arbeidskracht en kapitaalaccumulatie te reguleren. Nieuwe arbeidspolitieke methoden (vaststelling van een minimumloon, invoering of uitbreiding van het sociale loon, “sociale overlegpolitiek”, ...) wijzigden de regulering van de uitbuitingsverhoudingen en schiepen een reeks institutionele voorwaarden voor de ontwikkeling van nieuwe consumptienormen. Kortom, de “arbeidersnederlagen” in de jaren 1944-1948 resulteerden in een groeiende incorporatie van het arbeidersgedrag in het mechanisme van de massaproductie en -consumptie. Waardoor tegelijk de kloof tussen Europa en Amerika – een kloof die kenmerkend was voor de jaren ’30 – geleidelijk aan werd gedicht.
De naoorlogse langdurige en uitzonderlijke expansiegolf (1940/45-1966) steunde op volgende pijlers. Ten eerste: middels de politiek van reconstructie van de kapitalistische wereldmarkt die door de VS in de onmiddellijke naoorlogse periode gevoerd werd, verbreidde het rond de massaproductie gecentreerde nieuwe accumulatieschema, dat reeds gedeeltelijk tot ontplooiing was gekomen tijdens de New Deal, zich vanuit de VS over West-Europa. Het einde van de Tweede Wereldoorlog en de “Wederopbouw” (van de Europese kapitalistische landen) sanctioneerden derhalve de overwinning van de klassenstrategie vertegenwoordigd door het New Deal-model op de klassenstrategie vertegenwoordigd door het fascisme. Ten tweede: de “grote sprong voorwaarts” in de relatieve meerwaardeproductie, die aan de basis lag van de volledige ontplooiing van het New Deal-model, correspondeerde met een aanzienlijke en langdurige verhoging van de arbeidsproductiviteit die op haar beurt beantwoordde aan een nieuwe vlucht van de productiekrachten – de Derde Technologische Revolutie. Dit proces van versnelde technologische vernieuwing werd enerzijds vergemakkelijkt door een aanzienlijke stijging van de meerwaarde- en winstvoet, waarvoor de voorwaarden werden gecreëerd door het fascisme, de bewapening, de Tweede Wereldoorlog en de “Koude Oorlog”,[27] en maakte anderzijds een langlopende verhoging of stabilisering van de meerwaardevoet mogelijk. Immers, de Derde Technologische Revolutie nam de vorm aan zowel van een ingrijpende “rationalisatie van de arbeid” (een inkrimping van de tijd nodig voor de reproductie van arbeidskracht en een verlenging van dat deel van de arbeidstijd dat beschikbaar is voor winsten) als van een langlopende reconstructie van het industrieel reserveleger. Ten derde: het naoorlogse groeischema steunde op een specifieke combinatie van een langlopende verhoging van de relatieve meerwaardeproductie met een aanzienlijke stijging van de reële lonen. De ontplooiing van het systeem van de massaproductie (vooral van duurzame consumptiegoederen) impliceerde immers nieuwe consumptienormen, een expansie van de consumptie en derhalve een voldoende koopkracht. Maar verre van volledig zelf-reproductief te zijn, vereiste deze “wisselwerking” tussen arbeidsproductiviteit en ontwikkeling van de consumptie een bepaalde, bij voorkeur door de staat gegarandeerde, structurering van de krachtsverhoudingen tussen de klassen die enerzijds een zekere erkenning inhield van het arbeidersgedrag en anderzijds hierdoor toeliet de arbeidersstrijd te beperken tot de sfeer van inkomen en beloning (de “reproductiesfeer”).
Gezien vanuit een klassenstrategisch standpunt correspondeerde de naoorlogse lange expansiegolf met een lange periode waarin het kapitaal het initiatief in de strijd had en erin slaagde de strijdcurve van de arbeidersklasse te modelleren volgens een lijn van loonstijgingen conform aan de productiviteitsstijgingen. Maar zodra de groei, in de vormen van een progressieve inkrimping van het industrieel reserveleger, de krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt begon om te buigen in het voordeel van de arbeidersklasse én tegelijkertijd, vanaf ca. 1966, het arbeidersverzet terug opflakkerde en nieuwe autonome vorm begon aan te nemen, resulteerde hetzelfde proces, namelijk de toeneming van de arbeidsproductiviteit, dat de uitbuitingsgraad verhoogde (in de vorm van een toenemende devalorisatie en een hogere graad van slijtage, van gebruik en van afmatting van de arbeidskracht) in een daling van de winstvoet en in een vertraging van de economische expansie. Onder het effect van de nieuwe arbeidersstrijdcyclus, die tegelijk en vooral de organisatie van het arbeidsproces en dus de “productiviteitskwestie” zelf als mikpunt had, kon de uit de door de verhoging van de arbeidsproductiviteit voortgebrachte stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, van de waardeverhouding tussen constant kapitaal en tewerkgestelde arbeid, voortvloeiende tendens van daling van de winstvoet immers niet meer voldoende “geneutraliseerd” worden door een voldoende hoge meerwaardevoet. De overgang van de “lange golf met expansieve grondtoon” naar de “lange golf met stagnerende grondtoon” op het einde van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70 wortelde bijgevolg in laatste instantie in de strijd om de meerwaardevoet die door het uitbreken van allerlei soorten verzetsacties werd geïntensiveerd. De arbeidersstrijdcyclus die zich voltrok vanaf ca. 1966 tot ongeveer 1974 raakte de ganse imperialistische wereld en voerde in een aantal landen het verzet op tot nieuwe semirevolutionaire hoogtepunten. De Franse Mei, die in eerste instantie een zaak was van de massastakingen en bedrijfsbezettingen van de Franse arbeiders – hoewel de studenten het sein hadden gegeven tot de strijd – nam de burgerlijke machtscentra in de greep van de opstand. Een nog sterkere verzetsbeweging dan de Franse, ontwikkelde zich in Italië waar vanaf de Hete Herfst van 1969, die één van de grootste stakingsbewegingen in de Europese geschiedenis voortbracht, tot ver in de jaren ’70 in de fabrieken radicale actiemiddelen werden ingezet die het uitbuitingsmechanisme ernstig ontregelden.
Een nieuwe arbeidersstrijdcyclus ontwikkelde zich, langzaam maar zeker, vanaf ongeveer 1974. Vanaf dit moment verplaatste de arbeidersstrijd, die in de voorgaande cyclus zich richtte tegen de situatie van de arbeidersklasse als gecontroleerde variabele binnen het kapitalistisch gebeuren, zich naar het probleem van de werkloosheid en het behoud van de werkgelegenheid. Vanaf de crisis van 1974/75 trachtte het kapitaal in en door de uitdieping van de nieuwe “lange golf met stagnerende grondtoon” immers terug het initiatief te nemen in de strijd, dit in de vorm van een ingrijpend proces van herstructurering van bedrijven en bedrijfstakken, van massawerkloosheid en “onstabiele” arbeid, van een herstel van de principes van “directe” regulering en van een arbeidspolitiek (“deregulering”, “flexibilisering”, ...) die alle belangrijke elementen die de uitbuitingsverhouding bepalen (werkduur en -ritme, vormen van arbeidsorganisatie en technologische productieprocedés, lonenpolitiek, voorwaarden voor indirecte loonuitkeringen, ...) opnieuw formuleert.
11. Uit de in de in het voorgaande gepresenteerde zeer globale schets volgt dat zowel de ommekeer van een neergaande periode naar een expansieve periode van kapitalistische ontwikkeling als de ommekeer van een expansieve periode naar een neergaande periode bepaald worden door de ontwikkelingen in het klassenantagonisme. Uiteraard bestaan er een reeks wezenlijke verschillen tussen de wijze waarop een ontplooiingsmechanisme van een lange expansieve golf werkt en de wijze waarop een erosiemechanisme van een lange expansieve golf in gang wordt gezet. Maar in beide mechanismen komt een bepalende rol toe aan de op de strijd om de meerwaardevoet teruggaande ontwikkelingen in de klassenstrijd. Een voorbeeld: het naoorlogs intensief groeiproces werd mogelijk gemaakt door de gunstige uitwerkingen die de nederlagen van de arbeidersklasse in de jaren ’30 hadden op de speelruimte van het kapitaal, maar raakte anderzijds “ontregeld” en bereikte een kritiek keerpunt zodra de krachtsverhoudingen zich begonnen te wijzigen in het voordeel van de loonafhankelijken, het arbeidersverzet terug oplaaide en zich begon los te maken uit de greep van de integratiemechanismen van de laatkapitalistische planningsstaat.[28]
De in de voorgaande stellingen ontwikkelde gedachtegang houdt overigens in dat het bestaan zelf van, zowel “korte” als “lange”, op- en neergaande bewegingen in de kapitalistische productie in laatste instantie berust op de immanente hoofdtegenstelling van de kapitalistische productiewijze, ofwel op het conflict tussen de antagonistische klassen.[29] Met andere woorden: de voor het kapitalisme karakteristieke cyclische beweging van de productie vloeit niet louter voort uit de werking van “zuiver economische” mechanismen, maar drukt vooral de specifieke vormen uit waarin het klassenantagonisme zich ontwikkelt. Zowel “gewone” overproductiecrisissen als lange, “structurele” crisissen drukken, rekening houdend met de verschillen in omvang, diepgang en functie tussen beide types van crisissen, de onmogelijkheid uit voor het kapitaal om zonder een aanzienlijke daling van de winstvoet, in laatste instantie van de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid, de bevrediging van de behoeften en de verlangens van de massa zich even sterk te laten ontwikkelen als de ontwikkeling van de productiekrachten.
Nauw verwant met het vraagstuk van het cyclisch karakter van de kapitalistische ontwikkeling, ofwel van de “onvermijdelijkheid” van crisissen, is het vraagstuk van de tegenwerkende factoren (de tegentendensen) die het achteruitgaan (onder het effect van de verschuivingen in de krachtsverhoudingen tussen de klassen) van de winstvoet tegengaan, tegenhouden of, zoals in het geval van de overgang van een lange neergaande golfbeweging naar een nieuwe expansieve golfbeweging, in tegenovergestelde richting kunnen ombuigen. Dit vraagstuk, dat tegelijk het thema raakt van de reproductie van de klassen en van hun verhoudingen, kan vanuit meerdere invalshoeken onderzocht worden. In het voorgaande werd reeds gewezen op de rol die zowel crisissen als “regulatiewijzen”, ofwel economisch politieke strategieën van de staat (die doorgaans tot stand komen in antwoord op crisissen) vervullen in de reproductie van het kapitaal en in het tegengaan van de tendens tot daling van de winstvoet. Echter: crisissen breken noch noodzakelijk, noch automatisch, noch rechtstreeks het arbeidersverzet. Terwijl ook de binnen de staatspolitiek bereikte “compromissen” steeds instabiel zijn, breekbaar, weinig duurzaam en op langere termijn niet in staat om nieuwe explosies van strijd te verhinderen. Daarom is het aangewezen om via de analyse van de tegentendensen tegen de tendentiële daling van de winstvoet terug te keren tot een nadere ontrafeling van de explosieve momenten in de klassenstrijd, van hun ontstaan, van hun innerlijke ontwikkeling en vooral van hun uiteindelijk resultaat. Immers, hevige en diepgaande maatschappelijke botsingen ontlenen hun verklarende betekenis t.a.v. het kapitalistisch economisch verloop aan het feit dat zij steeds een punt bereiken van waaruit twee uitwegen mogelijk zijn: of een revolutionair proces of een relatief lange periode van politieke terugslag voor de arbeidersklasse en van gedeeltelijke stabilisatie van de kapitalistische orde.
Kortom, het is aangewezen om het onderzoek naar de golven van relatief lange duur in de ontwikkeling van de winstvoet te combineren met onderzoek naar de in de geschiedenis van het moderne kapitalisme min of meer periodiek terugkerende verzetsgolven van relatief korte duur. En van hieruit kan het lange golven onderzoek verder uitgediept worden aan de hand van nieuwe vragen die betrekking hebben o.a. op de factoren die de periodiek terugkerende nieuwe oplevingen van de kapitalistische economie kunnen verklaren; d.w.z. op de rol die toekomt aan de staat,[30] aan de ideologische mechanismen van de “civiele maatschappij” en vooral aan de traditionele apparaten en leidingen van de arbeidersbeweging in het uiteindelijk “mislukken” van alle belangrijke (pre-, semi-)revolutionaire crisissen die de ontwikkelde kapitalistische wereld sinds haar bestaan heeft gekend.[31]
Deze aantekeningen werden opgesteld in de zomer van 1989. Zij kunnen gelezen worden als een nadere verduidelijking van A. Meynen/P. Scholliers’ “comments on Silver” die verschijnen in A. Kleinknecht, E. Mandel, I. Wallerstein, eds., New findings in longe-wave research, Londen (Mc Millan), 1992. Hoewel zij tegelijk het vraagstuk van de “meters” van de klassenstrijd sterk overschrijden. Zij zijn tegelijk fragmenten van een ontwerp van een onderzoek: een onderzoek dat het immer moeilijk te bezweren vraagstuk van de “Methode” bestrijkt, maar toch in de eerste plaats niet de kwestie van de wijze van produceren van kennis (omtrent uitbuiting en onderdrukking) op het oog heeft. De uitbuiting en de onderdrukking historisch vatten/denken en demonteren/diagnosticeren: dat is de centrale inzet.
“Fragmenten”: dat betekent dat de hier gepresenteerde aantekeningen moeten uitgewerkt worden.
We vermelden enkele voorbeelden van “problemen” die aan de inventaris kunnen toegevoegd worden:
- De empirie kan ons niet overtuigen. De groei die op gang gekomen is op het einde van de jaren tachtig moet voorlopig omschreven blijven als een “korte expansiegolf binnen een lange depressieve golf”. Wat, geredeneerd binnen het kader van het hier aangegeven methodologisch perspectief, betekent dat de herstructurering op gang gekomen vanaf het midden van de jaren ’70 er (voorlopig) niet in geslaagd is de winst- respectievelijk meerwaardevoet op een voldoende hoog peil te laten evolueren. Onder welke voorwaarden kan een voldoende sterk herstel van de meerwaardevoet gerealiseerd worden? Een omstandig antwoord op deze vraag zal zich vooral moeten buigen over de (“inwendige”) tegenstrijdigheden van het Nieuw Technologisch Systeem – in opbouw: de “nieuwe technologieën” verhogen de uitbuitingsgraad, maar tegelijk stellen zij nieuwe eisen aan de hoogte van de uitbuitingsgraad: zij neutraliseren/verscherpen – in één zelfde beweging – de tendentiële daling van de winstvoet.[32]
-Deze tegenstrijdige ontwikkeling roept terug het vraagstuk op van de validiteit van het theorema van de “stijgende organische samenstelling van het kapitaal = (?) tendentiële daling van de winstvoet.”
Dit theorema mag niet technologistisch gedacht worden. Evenmin als het gerechtvaardigd is een nieuw groeischema (een nieuwe “lange expansiegolf”?) te postuleren op basis van de “intrinsieke”, technologisch bepaalde eigenschappen van de “nieuwe technologieën”, is het gerechtvaardigd een omgekeerd verwachtingspatroon te formuleren op basis van intrinsieke “duurte” van de bewuste technologieën. De “dialectiek” van “nieuwe technologieën” – de “dialectiek van de flexibilisering”, zo men wil – ligt tegelijk besloten in het ontstaan van nieuwe vormen van verzet – “nieuwe verzetstechnologieën” –, in het aantreden van nieuwe verzetsactoren – gelokaliseerd in de steeds verder uitdijende “periferie” van de flexibele economie – en in het tot ontplooiing komen van nieuwe “gedragingen” (“autovaloriserende gedragingen”) langs de kant van deze “periferie”. Deze “dialectiek” – die de oude (Hegeliaanse) dialectiek van oppositie en integratie tot een oppositie dreigt te maken – moet toegevoegd worden aan hoger vermelde kwestie van het “meten” van het arbeidersverzet en heeft gevolgen voor de bepaling van de verhouding tussen de diverse vormen van strijd onderling. De “flexibilisering”, “dualisering”, ... van de economie: deze nieuwe organisatievormen van het kapitalisme ontnemen de “fabriek” haar centrale rol. Juister: de actieradius van de fabriek breidt zich uit, de fabriek wordt gedecentraliseerd en wordt uitgestrooid over de ganse maatschappij. Waardoor de nieuwe verzetsvormen die ontstaan steeds meer en meer het “maatschappelijke” als terrein en thema hebben. Kortom, uit de aanvallen tegen de fordistische massa-arbeider (fabriek, strijd om het directe loon, ...) is de “maatschappelijke arbeider” gegroeid (het stedelijke, strijd voor toe-eigening van maatschappelijke rijkdom, strijd tegen uitsluiting, verzetsvormen tegen/naast de staat, ...).[33]
- Misschien ligt het belang van hoger gepresenteerde aantekeningen vooral in het belang dat ze hechten aan het onderzoek naar de “tegentendensen”, ofwel naar de voorwaarden (de onderwerpingsvormen van de arbeidersklasse) voor de uitbuiting.[34] Is het mogelijk een begin te maken met het onderscheiden van cycli van onderdrukking? Behoort een cyclische geschiedenis van de kapitalistische dwang tot de mogelijkheden? Hoe verdraagt deze vraag zich met de noodzaak tegelijk een “evenementieel” momenten-onderzoek in te voeren? (cfr. stelling 11).
- Wij denken dat dit alles ook verduidelijking zou kunnen brengen rond de kwestie “economische wetten” – “economische cycli”. De “wetten” die het kapitalisme beheersen zijn non-fysicalistisch: de klassentegenstellingen maken de geschiedenis van het kapitalisme tot een open geschiedenis. Anderzijds is de kapitalistische tijd cyclisch: vanaf het ogenblik dat bepaalde voorwaarden in het vlak van de onderdrukking/onderwerping zijn gerealiseerd, behoort een zekere (“functionele”?) “wetmatigheid” tot de mogelijkheden.
_______________
[1] Deze poging houdt geenszins een terugkeer in naar N.K. Kondratieffs opzet om de lange golven te benaderen naar analogie met de “klassieke” of “korte” cycli. Kondratieffs opzet heeft immers juist als functie de ontwikkelingen in de klassenstrijd uit de lange golfbewegingen te weren en hen “buiten” de “economie” te plaatsen. Anderzijds volstaat het o.i. niet om de aanzet in Trotski’s cruciale kritiek (1923) op Kondratieff om de economische geschiedenis van het kapitalisme en de klassenstrijdcycli te integreren uitsluitend van toepassing te maken op de lange golven. Het komt er m.a.w. op aan om Trotski’s methodologisch perspectief in al zijn consequenties verder te ontwikkelen en er conclusies uit te trekken m.b.t. de verhouding kapitalistische ontwikkeling-klassenstrijd in het algemeen.
[2] Zoals bekend werd Engels’ beroemde formule van de economie als determinant “in laatste instantie” (cfr. Engels’ schrijven aan J. Bloch van september 1890) ontwikkeld naar aanleiding van een nadere uiteenzetting van het “basis”-“bovenbouw”-vraagstuk.
[3] De economistische reductie laat zich, in haar algemene vorm, nog steeds het best verwoorden aan de hand van Stalins beroemde tekst uit september 1938, getiteld Over dialectisch en historisch materialisme, waarin o.a. volgende gedachte centraal staat: eerst wijzigen en ontwikkelen zich de productiekrachten van de maatschappij – wijzigingen die beginnen met veranderingen van de productiewerktuigen – en daarna, afhankelijk van deze wijzigingen en in overeenstemming hiermede, wijzigen zich de productieverhoudingen, de economische betrekkingen tussen de mensen. Duidelijke sporen van dit postulaat vindt men terug in de rond de discussie (vanaf de jaren ’70) m.b.t. de relatie arbeidsproces-techniek door de “Oost-Europese school” (H. Minssen, W. Sauerborn, ...) ingenomen stellingname die noch de dominante rol van het meerwaardevormingsproces (cfr. de “Duitse school” met o.a. F. Deppe, J. Mendner, ...), noch de controlestrategieën van het management (cfr. de “Amerikaanse school” met o.a. H. Braverman, S.A. Marglin, ...), noch de rol van het arbeidersverzet (cfr. de “operaïstische school” met o.a. M. Tronti, K.H. Roth, A. Negri, B. Coriat, ...), maar wel het “immanent” karakter van de technologische ontwikkeling centraal stelt – een ontwikkeling die leidt tot een zodanige vermaatschappelijking van de productie dat er een tegenstelling ontstaat tussen kapitalistische productieverhoudingen en technisch-wetenschappelijke vooruitgang. Het hier door ons ingenomen standpunt leunt dicht aan bij de methode van de “operaïstische” geschiedschrijving, die zelf in hoge mate het product is van het empirisch materiaal aangedragen door het arbeidersprotest (vooral in Italië en Frankrijk) eind zestiger, begin zeventiger jaren. Een scherpe veroordeling van het “economistisch” gezichtspunt vindt men tevens weerspiegeld in de wending die het werk van C. Bettelheim nam (vooral) vanaf het midden van de jaren ’70. Zie i.h.b. C Bettelheim, Les luttes de classes en URSS, Parijs, 1974, i.h.b. p. 7-46 (“Avant-Propos”). De samenhang tussen wijzigingen in de techniek, veranderingen in de economie en sociale conflicten wordt ook benadrukt in B. Rosier/P. Dockès, Rythmes économiques. Crises et changement social, une perspective historique, Parijs, 1983.
[4] Het laat bv. toe te breken met, empirisch onhoudbare, interpretaties die een rechtstreeks verband postuleren tussen economische overproductiecrisissen en een toename van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse, of tussen crisissen en een afname van de strijdbaarheid. Voor een concrete, niet mechanistische invulling van de verhouding crisis-arbeidersstrijd, zie bv. J. Kergoat, Crise économique et combativité ouvrière, Critiques de l’économie politique, “Nouvelle série”, nr. 7-8, april-september 1979, p. 197-223 (1); Ibid., nr. 10, januari-maart 1980, p. 94-121 (II).
[5] Hoewel veel onderzoek naar de verhouding tussen de economische cycli en de klassenstrijdcycli, in het bijzonder naar de verhouding tussen de lange golven en de klassenstrijd, steunt op een vermeende (in werkelijkheid onbestaande) consensus rond wat economische cycli, respectievelijk lange golven zijn, verzuimt de onderscheiden economische cycli of lange golven inhoudelijk nader te expliciteren en bijgevolg als kenmerk heeft dat het weinig verklarend is. In de aanzet van G. Gattei (in dit cahier: “Elke 25 jaar? Stakingsgolven en lange economische cycli”), noch in de aanzet van B.J. Silver (Ibid., “De klassenstrijd en de Kondratieff”) worden de lange golven inhoudelijk geproblematiseerd. B.J. Silver zet onmiddellijk de stap naar de wijze waarop de verhouding tussen de lange golven en de klassenstrijd “gemedieerd” wordt door de cycli in de opbouw van de “wereldhegemonie”. Uiteindelijk komt zij zo terecht bij een uitlegschema dat de wisselwerkingen tussen de lange golven en de klassenstrijdcycli niet in de eerste plaats relateert aan de inwendige ontwikkelingsmechanismen en tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze, maar wel aan de, als “externe” factoren opgevoerde, verschuivingen binnen de concurrentiestrijd tussen de imperialistische grootmachten.
[6] Voor een formulering van Marx’ theorie van de kapitalistische cyclus als een theorie van de uitbuiting, respectievelijk van de klassenstrijd, zie het nog vóór de Italiaanse “Hete Herfst” geschreven essay van A. Negri, Marx sur le cycle et la crise (1967), in Ibid., La classe ouvrière contre l’état, Parijs, 1978, p. 71-132.
[7] De grenzen die door het gezichtspunt van het kapitaal worden opgelegd aan de “officiële statistiek” maken dat het in kaart brengen van voor de analyse van de meerwaarde-, respectievelijk winstvoet relevante tijdreeksen doorgaans noodzakelijkerwijs de vorm dient aan te nemen van een “indicatoren-methode”. Deze methode werd voor het eerst systematisch ontwikkeld in E. Altvater/J. Hoffmann/W. Schöller/W. Semmler, Entwicklungsphasen und -tendenzen des Kapitalismus in West-Deutschiand, Probleme des Klassenkampfs, nr. 13, 1974, p. 101-132 (1); Ibid., nr. 16, 1974, p. 55-149 (II) en kreeg een verdere toepassing in E. Altvater/J. Hoffmann/W. Semmler, Vom Wirtschafswunder zur Wirtschaftskrise, Berlijn, 1979.
[8] Zowel voor een (terechte) beklemtoning van de rol van “andere verzetsvormen” als voor een (betwistbaar) ongedifferentieerd “optellen” van de verschillende verzetsvormen, zie B.J. Silver, o.c.
[9] Wij delen de kritiek van B.J. Silver (o.c.) op de “officiële cijfers”. Tezelfdertijd hebben wij ernstige bedenkingen bij de door haar ontwikkelde “alternatieve” meetmethode – die zich bedient van de indexen van “The Times” (Londen) en “The New York Times” -. Deze methode voert immers een gevaarlijke confusie in: zij pretendeert de evolutie van de klassenstrijd meer volledig te omvatten, maar reproduceert in werkelijkheid een bepaald type van ideologische perceptie van de klassenstrijd. Onderzoek van dit type van perceptie is zeker zinvol: het kan een zeker inzicht geven in de wijze waarop de burgerlijke ideologische apparaten de klassenstrijd registreren. Maar het gaat niet op om het onderzoek naar de reële ontwikkelingen in de klassenstrijd eenzijdig te laten voorstructureren vanuit een gelijkstelling van wat als relevant kan beschouwd worden voor de evolutie van de klassenstrijd aan de “feiten” in de burgerlijke berichtgeving over de klassenstrijd. Kortom: door er expliciet van uit te gaan dat die conflicten waarover in de door haar gebruikte kranten geen verslag wordt uitgebracht irrelevant zijn voor de klassenstrijdcurve, maakt B.J. Silver haar meetmethode vatbaar voor veel discussie.
[10] Zie in dit verband bv. de betekenis die toekomt aan “bedrijfsbezettingen” (Italië, 1920; Frankrijk, 1936; Spanje, 1936-37; Italië, 1969, de meeste hoogontwikkelde kapitalistische landen op het einde van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70, ...).
[11] De begrippen “accumulatieregime” en “regulatiewijze” staan centraal in de aanzetten tot een omvattende verklaring van de, vooral naoorlogse, kapitalistische economische ontwikkeling ondernomen door de zogeheten “régulation”-school (M. Aglietta, R. Boyer, A. Lipietz, J. Mistral, ...). Niet alle, maar toch de meeste “regulatie”-auteurs verwerpen echter de “wet” van de tendentiële daling van de winstvoet: zij zou in tegenstrijd zijn met het open karakter van de geschiedenis. Deze redenering gaat terug op een verkeerdelijke identificatie van de tendens tot daling van de winstvoet met de interpretatie van deze tendens in economistische, evolutionistische of teleologische zin – een interpretatie die men bv. terugvindt bij de theoretici van het “staatsmonopoliekapitalisme”.
[12] De poging van B.J. Silver om de klassenstrijd in een mondiaal perspectief te zien, is derhalve legitiem. Maar de ontwikkelingen in de strijd in de respectievelijke sectoren van het wereldsysteem laten zich niet probleemloos samenpersen in één figuur. Aanzienlijke verschillen in het vlak van de sociale structuur tussen de imperialistische centra en de perifere landen en tussen de kapitalistische wereld en de “niet-kapitalistische” wereld, maken dat het verzet op wereldschaal aan een zekere vorm van classificatie moet onderworpen worden: conflicten tussen arbeidersklasse en burgerij in de ontwikkelde kapitalistische landen, strijd tegen het imperialisme én de inheemse burgerij in de koloniale of halfkoloniale landen, “politieke revoluties” in de bureaucratische arbeidersstaten, ...
[13] Zie E. Mandel, Het laatkapitalisme. Proeve van een marxistische verklaring, Amsterdam, 1976, p. 141-142.
[14] Het “afwijkend”, maar tegelijk exemplarisch “Belgisch geval”, wordt uitvoerig behandeld in onze studie in voorbereiding, getiteld: “Winter 60-61: de Grote Staking”.
[15] Zie ook G. Gattei (o.c.) die steunt op de “intensiteits”-indices (aantal stakingsdagen) berekend door E. Screpanti voor vijf landen (Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland en de Verenigde Staten). Zie E. Screpanti, Long Cycles in Strike Activity: an Empirical Investigation, British Journal of Industrial Relations, vol. XXV, nr. 1, maart 1987, p. 99-124. E. Screpanti legt de nadruk op het samenvallen van grote stakingsgolven met de hoogtepunten van lange expansiegolven, of m.a.w. met de overgang van een lange golf met expansieve grondtoon naar een lange golf met stagnerende grondtoon (cfr. de door hem onderscheiden stakingsgolven van 1869-75, 1910-20, 1968-74). Een soortgelijke klemtoon wordt ook gelegd in J.E. Cronin, Stages, Cycles, and Insurgencies: The Economics of Unrest, in T.K. Hopkins/I. Wallerstein (ed.), Processes of the World-System, Beverly Hills/Londen, 1980, p. 101-118. E. Mandels figuur van de Europese klassenstrijd geeft, voor de periode na de Eerste Wereldoorlog, volgende hoogtepunten aan: 1917-1923/26, 1932/33-1936/37, de periode onmiddellijk volgend op de Tweede Wereldoorlog, de jaren ’60 en de eerste helft van de jaren ’70. Zie E. Mandel, Long waves of capitalist development. The Marxist interpretation, Cambridge 1980, p. 50 (figuur 3). Enigszins in tegenstelling met Screpanti en Cronin neemt B.J. Silver (o.c.) het bestaan aan van een opgaande fase in de strijd in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog (Screpanti’s empirische verificatietoets lijdt overigens onder het ontbreken van stakingscijfers voor Italië en Duitsland in de jaren ’40). Maar in tegenstelling vooral met Mandel, maar ook met Screpanti, Cronin en Gattei, onderscheidt zij geen significante opgang van de strijd in de periode van het einde van de jaren ’60 en het begin van de jaren ’70. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de door haar gehanteerde meetmethode (cfr. noot 9) die haar het mythisch beeld heeft ingefluisterd van de “gouden jaren ’60”, van de in de naoorlogse op “overleg” gebaseerde “welvaartsmaatschappij” geïntegreerde arbeidersklasse. Immers, uit het feit dat “The Times” en “The New York Times” weinig of geen melding maakten van de stakingen die uitbraken op het einde van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70 concludeert zij dat deze stakingen weinig of geen diepgang vertoonden en een “normaal” onderdeel uitmaakten van het naoorlogs systeem van “arbeidsverhoudingen”. Een belangrijke vraag: moeten wij niet veeleer concluderen dat datgene dat zich vanaf het einde van de jaren ’60 begon af te spelen in de fabriek, in en rond het arbeidsproces, grotendeels de perceptie van een belangrijk deel van de burgerlijke ideologische apparaten te buiten is gegaan?
[16] De Grote Crisis werd op een mechanistische wijze gethematiseerd tot “catastrofe” in de crisisopvatting die op het einde van de jaren ’20 en in de jaren ’30 gehuldigd werd door de Komintern (cfr. de beroemde prognoses van E. Varga die een substantieel onderdeel uitmaakten van de stalinistische “wereldbeschouwing”).
[17] Cfr. J. Schumpeters “ontdekking” van de “functionaliteit” van crisissen.
[18] Dit was één van de centrale thema’s van Gramsci’s antideterministische theorie van de crisis – de crisis gedacht als een “onderneming”, als een strijd tussen politieke plannen. Zie i.h.b. A. Gramsci, Quaderni del carcere, Turijn, 1975, p. 2137-2181 (Schrift 22 “Americanismo e Fordismo”; 1934). Zie hierover o.a. B. De Giovanni, Crisi organica e stato in Gramsci, in Istituto Gramsci, Politica e Storia in Gramsci, 1, Rome, 1977, p. 221-257.
[19] Zie hiervoor o.a. A. Negri, John M. Keynes et la théorie capitaliste de l’état en 1929, in Ibid., o.c., p. 23-70.
[20] Zie hiervoor B. Coriat, L’Atelier et le chronomètre. Essai sur le taylorisme, le fordisme et la production de masse, Parijs, 1982 (1979) i.h.b. p. 137-158.
[21] Zie over “1923” P. Broué, Révolution en Allemagne. 1917-1923, Parijs, 1971.
[22] Voor een niet-economistische benadering van de verhouding tussen de crisis en het fascisme, zie N. Poulantzas, Fascisme et dictature, Parijs, 1974 (1970), i.h.b. p. 37-60.
[23] Het fordisme werd geconfronteerd met zijn eigen producten. Tijdens deze stakingsbeweging gebruikten stakers voor de eerste keer in de geschiedenis de auto als actiemiddel.
[24] O.a. daarom vertoonde zij niet de omvang van de drie onderscheiden grote stakingsgolven.
[25] Zie E. Mandels fundamentele verklaring van de naoorlogse expansiegolf vanuit de ontwikkelingen in de klassenstrijd in Het laatkapitalisme, o.c., i.h.b. p. 116-145 (“Valorisering, klassenstrijd en meerwaardevoet in het laatkapitalisme”).
[26] Zie E. Mandel, Problèmes de la révolution européenne (mei 1946), in Ibid., La longue marche de la révolution, Parijs, 1976, p. 17-66.
[27] In tegenstelling met wat door B.J. Silver (o.c.) enigszins wordt gesuggereerd, werd het New Deal-model derhalve niet louter “geëxporteerd” door de VSA. Een verklaring van de ontplooiing van het New Deal-model in de schoot van de Europese landen dient uit te gaan van de “interne factoren” die een “reproductie” van het Americanisme mogelijk maakten.
[28] In zijn Long waves of capitalist development (o.c.) poneert E. Mandel het bestaan van een “asymmetrisch ritme” in de lang golven waarin de kapitalistische ontwikkeling verloopt. Deze “asymmetrie” zou daarin zitten dat de ommekeer van een expansieve naar een neergaande periode bepaald is door “endogene” factoren en de ommekeer van een neergaande naar een expansieve periode door “exogene” factoren (waaronder de klassenstrijd). Anderzijds vinden wij in Het laatkapitalisme (o.c.) veel belangrijke argumenten om aan te nemen dat niet alleen de overgang van een periode van vertraging naar een periode van expansie, maar ook de overgang van een periode van expansie naar een periode van vertraging bepaald wordt door ontwikkelingen in de klassenstrijd. Zo stipt hij met betrekking tot de overgang die zich voltrok in de periode 1966/67 aan dat deze nauw samenhing met de strijd om de meerwaardevoet en formuleert hij de stelling dat een periode van relatieve vertraging van de economische groei voor het laatkapitalisme onvermijdelijk is, als het er niet in slaagt de weerstand van de loonafhankelijken te breken (cfr. E. Mandel, Het laatkapitalisme, o.c., p. 142).
[29] Met deze gedachtegang correspondeert tegelijk een opheffing van het mechanisch, quasi-topologisch onderscheid tussen “endogene” en “exogene” factoren die op haar beurt correspondeert met een opheffing van het onderscheid tussen de “economische” benadering van de geschiedenis van het kapitalisme vanuit de “innerlijke bewegingswetten” van het kapitaal en de historisch materialistische benadering van de geschiedenis in termen van klassen en klassenstrijd.
[30] De reproductieve functie die de staat vervult t.a.v. de burgerlijke klasseheerschappij laat zich veel diepgaander natrekken bij middel van analyses van (pre-, semi-) revolutionaire crisissituaties dan bij middel van analyses van “regulatiewijzen”. Onderzoek, eenzijdig gericht op “regulatiewijzen” dreigt immers steeds een functionalistische hang naar het “stabiele” te vertonen (cfr. de “régulation”-school). In politieke crisissituaties daarentegen, wanneer “de oude orde onverdraaglijk wordt voor de massa’s” (L. Trotski), doorbreekt de strijd tussen de klassen als het ware de grenzen van het bestaande “staatsbestel”: er wordt tegen de staat gestreden en de staat zelf wordt verplicht te tonen wat hij in wezen is.
[31] Nauw verbonden met het vraagstuk van het gewicht dat toekomt aan de traditionele apparaten van de arbeidersbeweging in de reproductie van de kapitalistische verhoudingen is het vraagstuk van de relatieve zwakte van de oppositionele, antikapitalistische, bewust revolutionaire krachten. Deze problematiek wordt in alle scherpte geformuleerd in E. Mandel, Croissance économique et luttes de classe, Critique Communiste, nr. 29, 1979, p. 31-60.
[32] Voor de nodige twijfels aan de “intrinsieke kracht” van de “nieuwe technologieën” en een kritiek op het neoschumpeteriaans technologisch optimisme, zie bv. D. Frantzen, Groei en crisis in het naoorlogse kapitalisme, Antwerpen, 1989.
[33] Over de “maatschappelijke arbeider” zie A. Negri, o.c., alsook Ibid., The Politics of Subversion. A Manifesto for the Twenty-First Century, Cambridge, 1989.
[34] Over de betekenis die toekomt aan de dwang in de huidige periode ofwel in de huidige pogingen tot realisering van een nieuw accumulatieschema, zie ook A. Meynen, Crisis, sterke staat en fasciseringsprocessen. Enkele conclusies uit de Belgische ervaring (1967/68-1990) in Extreemrechts in West-Europa (H. De Schampheleire/Y. Thanassekos, eds.), Brussel, 1991, p. 281-332.