Bron: Toestanden, 1981, nr. 3, augustus, jg. 1
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Enkele kanttekeningen bij: Luc HUYSE, De Gewapende Vrede. Politiek in België tussen 1945 en 1980, Kritak, Leuven, 1980, 93 p.
In zijn onlangs verschenen werkje De Gewapende Vrede, onderneemt de Leuvense politicoloog Luc Huyse een poging om, doorheen een kort relaas van wat er na 1945 in de Belgische politiek voorviel, de basismechanismen van het Belgisch politiek bestel te ontwaren. Ondanks (of: dankzij?) zijn beperkte opzet is dit boekje niet onopgemerkt gebleven en vindt het ingang bij een breed publiek. In dit kort geschrift worden overigens een aantal niet onbelangrijke onderwerpen aangesneden: de specifieke wijze van conflictbehandeling in de Belgische politiek – de “pacificatiepolitiek” – en het vraagstuk van de politieke stabiliteit in nauwe samenhang met de effecten van de “verzuiling” op het functioneren van het politiek bestel. De stellingen die Huyse hier ontwikkelt zijn echter niet geheel nieuw noch origineel. De meeste ervan vinden wij reeds terug in zijn vroegere geschriften, waarvan “Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek”, uit 1970, veruit het belangrijkste is.[1] Een meer kritische lezing van De Gewapende Vrede kan aan deze vroegere geschriften dan ook niet voorbijgaan. De kritische lezing die ik hier voorsta, geldt in hoofdzaak het analysekader van Huyse. De studies van Huyse ontsnappen niet aan een meer fundamentele kritiek op de gangbare opvattingen binnen de heersende politicologie omtrent de aard, rol en functionering van het politiek systeem. Een hoofdtrek van de meeste politicologische studies is de eenzijdige benadering van de “politiek” als een strak afgeperkte autonome sfeer. Alvorens deze kritiek te toetsen aan de hand van het werk van Huyse, geef ik eerst een ruwe schets van de intellectuele context binnen dewelke het huidig politicologisch onderzoek in België zich ontwikkelt. Tegelijkertijd geef ik, waar mogelijk, een aantal elementen aan van het theoretisch kader dat aan de basis ligt van mijn kritiek.
Zoals Ralph Miliband het in zijn werk uit 1969 over de staat reeds onderlijnde, staat de aandacht voor de burgerlijke staat in geen enkele verhouding tot het grote belang van dit onderwerp.[2] De relatie tussen staat en maatschappij wordt in de meeste politicologische studies zelden geproblematiseerd. Methode en objectdefiniëring van de politieke sociologie[3] sluiten dit overigens doorgaans uit. Dit hangt nauw samen met een impliciete of expliciete positivistische wetenschapsopvatting die gedurende lange tijd ruime ingang vond in de naoorlogse politieke wetenschap (voorbeeld: het “behaviourisme”). Het positivistisch program ontkent de zelfstandige betekenis van concepten als “klasse”, “staat” ... aangezien deze, nominalistisch bekeken, niet refereren aan concrete waarneembare objecten. Uitspraken waarin deze termen voorkomen, moeten worden herleid tot louter subjectieve individuele opvattingen of keuzen (postulaat van de waardevrijheid). De kritiekbeweging op dit “hyperempirisme” onder de vorm van de formulering van een globaal conceptueel kader en uitwerking van politieke modellen, heeft het wetenschappelijk onderzoek naar de staat echter niet verder gebracht. De – doorgaans impliciete – “staatstheorie” van de meeste politicologen gaat er van uit dat enkele van de meest belangrijke problemen die traditioneel met het begrip staat samenhangen, al zijn opgelost, waardoor het verder overbodig is om zich nog speciaal met de aard, de rol en de functies van de staat in de Westerse maatschappij bezig te houden.
Daarentegen is de laatste tientallen jaren wel veel aandacht besteed aan een ganse reeks deelonderwerpen[4] die betrekking hebben op het politiek proces (partijen, drukkingsgroepen, electoraal gedrag, ...) alsook aan de voorwaarden van politieke stabiliteit, politieke mobilisatie en politieke cultuur. Al deze subthema’s hebben uiteraard betrekking op de rol en functie van de staat of, ruimer gesteld, van het politiek systeem, maar worden er zelden aan gerelateerd.
Wanneer de meeste politieke theorieën wel in erg nauw contact met de staat komen, vermijden ze altijd hetzelfde, namelijk het idee van de staat als een klassemacht en een repressief/ideologisch staatsapparaat in de specifieke omstandigheden van een bepaalde historische periode.[5] Aldus wordt de werkelijkheid inadequaat en gefragmenteerd gereproduceerd. Een definitie van de burgerlijke staat afgeleid uit de functies die zij vervult (economische, integratieve en repressieve functie) met betrekking tot de reproductie van de kapitalistische productieverhoudingen, wordt a priori uitgesloten.[6] In de meeste Westerse maatschappijen vindt men geen heersende klassen, aldus de pluralistische democratietheorie. De “macht” is versnipperd en diffuus.[7] Er bestaan alleen conflicterende belangengroeperingen (politieke partijen, drukkingsgroepen, ...); de functionering/instandhouding van het politiek systeem wordt bepaald door het interactieproces tussen de groepen dat gesanctioneerd wordt door de staat. Het is dan deze “institutionele positie” (hoger integratieniveau dan groepen, uitgebreide informatie, globale projecten) die de autonomie en betrekkelijke neutraliteit van de staat fundeert. De meeste politicologen hechten bijgevolg veel belang aan de steeds terugkerende interdependentie tussen conflict(en) en politieke stabiliteit van de “democratie”.
De vraag naar de stabiliteitsvoorwaarden van de politieke systemen is overigens een geheel nieuw onderzoeksprobleem. In de mate dat het intern tegenstrijdig karakter van de kapitalistische maatschappij voortdurend conflicten en problemen heeft voortgebracht, is de vraag naar de “fundamenten” van de interne maatschappelijke cohesie steeds een belangrijke bekommernis geweest van de meeste sociologen. Zo werd door Comte de “consensus” eenstemmigheid over gemeenschappelijke waarde, normen, ...) als het “fundament” van “de” samenleving aanzien. Ook het anomiebegrip en het onderscheid tussen mechanische en organische solidariteit, beiden ontwikkeld door Durkheim, wijzen in de richting van dezelfde problematiek. Binnen de politieke sociologie zijn het vooral de zgn. “systeemanalyses” (D. Easton, T. Parsons, ...) en “functionele analyses (o.a. G. Almond) geweest die, expliciet of impliciet, het voortbestaan van het politiek systeem als finaliteit van het onderzoek hebben gesteld.[8] Deze laatsten zijn dan ook theorieën van de sociale orde die er naar tenderen het integratieve aspect van de politiek te privilegiëren en de ongelijkheden, conflicten en gewelddadige spanningen naar de achtergrond te verwijzen. Deze spanningen hebben daarentegen wel ruime aandacht gekregen in de zgn. “conflictsociologie” die de maatschappelijke orde voornamelijk ziet als het product van belangen-, machts-, en gezagsconflicten. Nochtans vormt de “conflictsociologie” geen eenduidige stroming binnen de sociologie. Zo legt L.A. Coser de nadruk op de functies van het conflict voor de instandhouding van het sociale systeem terwijl Dahrendorf als voornaamste effect van conflicten de sociale verandering ziet.[9]
Dit probleem van de samenhang tussen conflicten en politiek-maatschappelijke stabiliteit heeft, de laatste jaren, een centrale plaats gekregen in de geschriften van politicologen die het Belgisch politiek systeem als onderzoeksterrein kiezen.
Een eerste belangrijke exponent hiervan is de socioloog van den Brande die reeds in 1963 een eerste ontwerp uittekende van een sociologie der Belgische conflicten.[10] Sterk aanleunend bij de conflicttheorie van Coser, stelt van den Brande dat er een conflictreducerende invloed uitgaat van de Belgische politieke basisstructuren zelf, aangezien de te onderscheiden conflictdimensies (arbeid/kapitaal, Vlaams/Waals, gelovig/vrijzinnig) mekaar permanent doorkruisen. De polarisatie van individuen en organisaties in twee onverzoenlijke kampen zal bijgevolg zelden voorkomen.
Een soortgelijke opvatting over de functionering van het Belgisch politiek systeem vinden wij eveneens terug in het collectief werk “La décision politique en Belgique” uit 1965.[11] Volgens de auteurs van deze studie functioneert het Belgisch politiek bestel op basis van een interactieproces tussen drie spanningsvelden die elk op hun manier de eenheidsvorm van de maatschappij in vraag stellen. Dit interactiesysteem wordt gemedieerd door de “groepen” die meestal opgebouwd zijn rond twee en zelfs drie spanningsvelden tegelijk. Dit brengt mee dat geen enkele van de “spanningen” die het Belgisch politiek leven kenmerken zich zonder belemmeringen kan ontwikkelen, maar dat er integendeel een voortdurende wederzijdse afremming tot stand komt.
Een belangrijk surplus aan inzicht in de mechanismen van het Belgisch politiek systeem kwam tot stand via een aantal buitenlandse studies over het Belgisch “democratietype”. Met de bedoeling de bestaande typologieën van democratiestelsels te verfijnen, richtten een aanzienlijk aantal Amerikaanse, Engelse en Canadese auteurs hun aandacht op de Belgische politiek.[12] De belangrijkste namen zijn: Val Lorwin, Derek Urwin, A. Zolberg, Heisler en Hill. Val Lorwin betrok als eerste drie sleutelverschijnselen uit de Belgische politiek – de “verzuiling”, de compromisvorming op basis van de evenredigheidsregel en de centrifugale werking van de taalpolitieke tegenstellingen – in één samenhangende analyse.[13] Aansluitend bij het “scheme for cross-national research” van Lipset en Rokkan, leverde Urwin een bijdrage tot een beter begrip van de manier waarop de Belgische “basic cleavages” een vertaling vonden in partijen en andere politieke organisaties.[14] De verwijzing naar dit schema vindt men ook terug bij Hill in zijn analyse van het Belgisch kiesgedrag.[15] De studies van Zolberg hebben vooral betrekking op de Belgische taalkwestie die hij hecht verweven ziet met de levensbeschouwelijke en sociaaleconomische tegenstellingen.[16] Tevens heeft hij onderzocht hoe de Belgische partijen, de zuilen, de taalwetten en de grote pacten ontstaan zijn als reacties van de politieke elites op een reeks crises.[17] Onafhankelijk van deze studie vinden wij een soortgelijke beschrijving van de politieke ontwikkelingen in België terug bij Heisler.[18]
Kenmerkend voor de meeste van deze studies is evenwel dat ze in hoofdzaak de grondslagen van de politieke conflicten analyseren en minder het Belgisch type van conflictbehandeling. De beschrijving van de Belgische politiek in termen van een “pacificatiedemocratie” is vooral het werk geweest van Luc Huyse. Het is dan ook binnen deze context dat zijn werk Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek moet gesitueerd worden.
Binnen de Belgische politieke wetenschap kan Huyse gezien worden als een belangrijke vertegenwoordiger van de nieuwe Leuvense richting die vanaf ongeveer 1967 tot volle ontwikkeling is gekomen. Kenmerken van deze richting zijn een brede theoretische sociologische onderbouw en een nauwkeurige definiëring van de uitgangspunten, werkwijzen en doelstellingen van het onderzoek.[19] Niettemin gelden een aantal hier reeds geformuleerde kritieken op de gangbare opvattingen binnen de heersende politicologie, ook voor de meeste representanten van deze richting.
Om politieke mechanismen te bestuderen, is inzicht in de functionering van de maatschappelijke processen, met name de wetmatigheden van de kapitalistische productiewijze noodzakelijk. De rigide scheiding van de sociale wetenschappen in verschillende disciplines, heeft de relatieve scheiding tussen politiek en economie verabsoluteerd. Deze scheiding die zich weerspiegelt in een eenzijdige benadering van het politiek proces – dat in laatste instantie slechts kan begrepen worden als onderdeel van de maatschappelijke ontwikkeling als geheel – vinden wij ook terug bij Huyse. Huyse houdt zich nauwgezet aan de academische arbeidsdeling die voorschrijft dat een politicoloog zich alleen maar mag bezighouden met politieke verschijnselen.
Om deze kritiek beter tot zijn recht te laten komen, geef ik nu eerst in het kort de kern weer van Huyses politiek duidingsmodel.
In zijn hoofdwerk Passiviteit en verzuiling in de Belgische politiek (1970) beoogt Huyse een sociologische schets te geven van het functioneren van de Belgische democratie in de periode 1944-1961. Dit werk is qua thematiek sterk beïnvloed door (o.m.) de studies van de Nederlandse politicoloog Arend Lijphart die voor Nederland een ideaaltypische weergave van de “pacificatiedemocratie” (“consociational democracy”) uitwerkte.[20]
De probleemstelling, die aan de oorsprong ligt van Passiviteit, pacificatie en verzuiling..., wordt door Huyse geresumeerd als volgt in welke relatie staat de politieke passiviteit tot het geheel van institutionele condities waarin het politiek regime in België functioneert? Uitgaande van de studie van de politieke passiviteit wordt dan ook een veel bredere problematiek aangesneden, namelijk “deze van de werking van een merkwaardig democratietype dat, ... sterk afwijkt van het vaak als normatief model naar voren geschoven Angelsaksische type, onder meer door de neutralisering van het zuivere meerderheidsprincipe en door de cultus van de lijdelijkheid en de passiviteit der burgers.”[21]
Het grootste gedeelte van de studie is gewijd aan een analyse van enkele ontwikkelingen in de sociologie van de Westerse democratie (Almond, Lipset, Bendix, Lijphart, Daalder, Rokkan, Ter Hoeven, Hoogerwerf, ...), aan de hand van dewelke een democratietype wordt geschetst waarvan gemeend wordt dat het een ideaaltypische toespitsing is van de mechanismen, die geruime tijd het functioneren van de Belgische democratie hebben bepaald. In dit democratietype is de passiviteit van de staatsburger gelijktijdig gevolg en voorwaarde van een geheel eigen type van conflictbehandeling – de “pacificatiepolitiek” dat inherent is aan een samenleving die getekend is door het organisatieprincipe van de “verzuildheid”.[22] De “pacificatiepolitiek” kan met succes worden toegepast, omdat de spanningen tussen de rivaliserende zuilen enigszins worden gedempt door het optreden van andere politiek-relevante tegenstellingen waardoor de politieke elites gedwongen worden overkoepelende contacten van pragmatisch-instrumentele aard tot stand te brengen.[23]
In een laatste gedeelte van de studie wordt dit democratietype geprojecteerd op de Belgische politieke landkaart. Grote aandacht bij deze toetsing gaat uit naar de stabiliteit van de Belgische democratie in de periode 1944-1961. Huyse komt tot de conclusie dat het politieke leven in België als het ware tweefasig is: het pendelt tussen korte momenten van hevige spanningen en langere periodes van gezapigheid.[24] De politieke eenheid/stabiliteit wordt steeds weer hersteld (voorbeeld: “schoolpact”), aangezien in het Belgisch democratietype de “verzuildheid“[25] in grote mate haar stabiliteitsverstorende kracht verliest door de werking van een stel mechanismen die de intensiteit van de politieke conflicten beperken. Deze mechanismen vinden hun oorsprong in het feit dat de maatschappelijke tegenstellingen die in de Belgische samenleving aanwezig zijn, elkaar doorkruisen en wederzijds afremmen (cfr. van den Brande). “De partijpolitieke verzuildheid in ons land houdt weliswaar een ernstig gevaar in voor het politieke regime, maar ontwikkelt gelijktijdig ook krachten die het politiek systeem de kans bieden de dreiging gedeeltelijk af te wentelen.”[26]
Vervolgens behandelt Huyse de voornaamste spelregels van de Belgische “pacificatiepolitiek” (evenredigheidsregel, topoverleg tussen de leiders van de “zuilen”, enz.) geïllustreerd aan de hand van twee gebeurtenissen waarin zich deze spelregels scherp aftekenen: de afloop van de “Koningskwestie” (1950) en de afsluiting van het “Schoolpact” (1958). Deze spelregels veronderstellen politieke elites “pacificatie-elites”) die aan een aantal vaardigheidsvoorwaarden (“pragmatische elites”) moeten voldoen en zich door allerlei immuniserende maatregelen moeten kunnen beschermen tegen een al te grote bemoeienis van de “zuilgenoten”, echter zonder de banden met deze laatsten te verbreken. Grote beperking van de invloed der “burgers” is bijgevolg als correlarium verbonden aan de sterke machtspositie die het de pragmatische elite mogelijk moet maken in de beste omstandigheden de “pacificatie” van de levensbeschouwelijke geschillen te bewerkstelligen. Huyse onthoudt er zich dan ook niet van de “schaduwkanten van de pacificatiepolitiek” te belichten. Het Belgisch politiek regime betaalt een dubbele “losprijs” voor de moeizaam verworven stabiliteit: er zijn de afwijkingen van de ideale democratische norm, er is het gebrek aan vernieuwing.[27] Het Belgisch politiek stelsel vertoont de trekken van een “bevoogdingsdemocratie”. Het scenario van de Belgische politiek berust op elitisme aan de ene kant, passiviteit en lijdelijkheid aan de andere kant.
Het belichten van deze “schaduwkanten” heeft Huyse er bijgevolg voor behoed af te glijden naar conservatief-elitaire opvattingen die menige politieke theorie hebben vergiftigd. Dit is o.m. het geval voor zijn inspiratiebronnen Lijphart, Van den Berg en Molleman die impliciet of expliciet de kwaliteit van het systeem koppelen aan de stabiliteit ervan en mogelijk de weg vrij maken voor een “wetenschappelijke” fundering van extreem-autoritaire opvattingen.[28]
De accentverschillen die Huyse aanbrengt moeten worden begrepen vanuit de politiek-maatschappelijke verhoudingen waarbinnen zijn aanzet tot het sociologisch doorlichten van het Belgisch politiek stelsel is ontstaan en functioneert.
De studie van Huyse werd geschreven tegen de achtergrond van de politiek-culturele (tegen)beweging van de zestiger jaren die ook een verschuiving teweegbracht in de aandachtspunten van de traditionele politieke theorie verschuiving van een kritiek op het “totalitaire” Sovjetsysteem naar een kritiek op de instituties van de “welfarestate”, de bureaucratisering en hiërarchisering van de besluitvormingsprocessen stelde men het medebeslissingsrecht van de “burger”; tegenover de geslotenheid van de bureaucratieën de openbaarheid. Wat de meeste van deze bewegingen onderhuids verbond was een strategie gericht op de herwaardering van het subject “burger” dat zichzelf moest hervinden als substantie van de politiek-maatschappelijke werkelijkheid. Dit gehanteerde subjectbegrip gaf ook tegelijkertijd de grenzen aan van de geformuleerde kritiek. De politieke machtsrelaties en vervreemdingsmechanismen werden opgevat als belemmeringen voor de zelfontplooiing en politieke inspraak van de individuen, maar werden onvoldoende geïntegreerd in een noodzakelijk onderzoek naar de specifieke klassestructuur van het kapitalisme, de rol van de klassenstrijd, de sociale aard van de burgerlijke staat, de functie van de ideologieën, enz. In Vlaanderen werden deze belemmeringen sterk aangevoeld doorheen de specifieke gesloten “verzuilde” politieke organisatiestructuren die evenmin ontsnapten aan de uitwerkingen van de hoger vernoemde “tegenbeweging”. In de marge van de crisis van de georganiseerde katholiciteit, vond een opleving plaats van de “doorbraakbeweging”, zijnde een poging om over de klassieke, “verzuilde” partijgrenzen heen te komen tot een “politiek alternatief” van vooruitstrevenden uit diverse hoeken. In de epiloog van “Passiviteit, pacificatie en ...”, ziet Huyse met de ontbinding van de levensbeschouwelijke “verzuildheid” dan ook voor het eerst de kans ontstaan “de werking van het politiek regime op een meer democratische grondslag te vestigen.”[30]
De politiek-ideologische crisis en radicalisering binnen het Vlaams traditioneel politiek milieu ging alzo aan Huyse niet voorbij en oefende een sterke invloed uit op zijn politiek-theoretische problematiek.[31]
De uitdrukkingsvorm die deze crisis bij Huyse kreeg, berustte op een imaginaire voorstelling van de burgerlijke democratie – de “ideale democratische norm” – tegen dewelke de feitelijke politieke ontwikkelingen werden afgezet. Deze uitdrukkingsvorm geeft tegelijkertijd de beperkingen aan zowel van zijn politieke analyse als van zijn kritiek.[32] Zijn kritiek betreft eenzijdig een deelgebied van de politieke sfeer – vooral de “inspraakmogelijkheden” – terwijl de economische productiesfeer wordt genegeerd. De burgerlijke scheiding of verdubbeling tussen de politiek en de economie verschijnt hier alzo op een nieuwe wijze.
Huyse ontwikkelt zijn thematiek binnen de grenzen en het begrippenapparaat van de heersende politicologie. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de manier waarop hij zijn democratiebegrip opvat. De functionering van de “democratie” – vrijwel uitsluitend opgevat als een besluitvormingsprocedure – wordt eenzijdig gerelateerd aan het type van conflictbehandeling inherent aan de historisch gegroeide organisatiewijze van de Belgische politieke praktijk. Een onderzoek naar de “onderbouw”, rol, functie en mechanismen van de burgerlijke parlementaire democratie, als een specifieke kapitalistische staatsvorm, komt alzo te vervallen. De burgerlijke parlementaire democratie impliceert – in het beste geval – een partiële en niet volledige toepassing van het beginsel van de volkssoevereiniteit binnen het raam van een bepaalde sociaaleconomische orde, van een bepaalde productiewijze. Dit houdt o.a. talloze waarborgen in die moeten verhinderen dat langs de weg van de volkssoevereiniteit, deze “orde” in haar essentiële punten zou kunnen worden bedreigd of omvergeworpen. Wanneer men, zoals Huyse, de “politieke passiviteit” als onderzoeksobject neemt, kan men van deze “orde” niet straffeloos abstraheren. De burgerlijke democratie begrenst structureel de “participatiekansen” van “de burger”. De consensus, als aspect van de hegemonie, kan dan ook niet worden begrepen als actieve consensus, als een daadwerkelijke deelachtigheid aan en in de burgerlijke samenleving.[33] Het ontbreken van een actieve consensus vormt een voorwaarde voor het “rationeel” functioneren van de burgerlijke parlementaire democratie. Politieke “apathie”[34] is dan ook een veruiterlijking van de maatschappelijke vervreemding waarin de burgerlijke staat en zijn ideologie de arbeidersklasse gedrongen heeft. De “pacificatiepolitiek”, gegroeid als antwoord op openlijke conflictsituaties, vormt hier een toespitsing van. Een algemene politiek van sociaal en politiek evenwicht ter wille van de instandhouding van het hele systeem, staat of valt met de mate waarin de objecten van de pacificering – de overgrote meerderheid van de bevolking – aan de instituties gebonden zijn. Deze binding kan manipulatief tot stand gebracht worden, hetzij door langdurige politieke opvoeding, hetzij door juridische druk.[35] Het laten instemmen van de massa’s met de bereikte “compromissen” maakt alzo een “politieke passiviteit” noodzakelijk. Een nader onderzoek naar de specifieke ideologische inhoud van de politieke socialisatieprocessen die er op gericht zijn de kapitalistische sociale orde en de daaraan verbonden waarden aanvaardbaar te maken, is hier absoluut noodzakelijk. Dit aspect ontbreekt vrijwel geheel in de studie van Huyse, hetwelk hem als een bijkomende ernstige lacune kan aangerekend worden. Overigens heeft de “pacificatiepolitiek” niet enkel betrekking op de levensbeschouwelijke” tegenstellingen, maar vinden wij een soortgelijke wijze van conflictbehandeling terug met betrekking tot de sociaaleconomische en (in België) “communautaire” tegenstellingen.[36] Complementair aan de transformatie van de staat overeenkomstig de technisch-economische eisen van de laatkapitalistische ontwikkeling (toegenomen rechtstreekse aanwezigheid van de staat in de reproductie- en accumulatiecyclus van het kapitaal), heeft zich ook de integratieve functie van de staat verder uitgebreid. Deze functie wordt niet alleen manifest in de laatkapitalistische organisatie van het onderwijs, de opvoeding, de cultuur, de massamedia, maar drukt zich tevens uit in een systematische poging om ieder potentieel verzet te kanaliseren in integreerbare hervormingen (overlegpolitiek, sociale akkoorden, medebeheerspraktijken, enz.). Als antwoord op eventuele conflictsituaties, als afweer tegen revolutionaire experimenten, werden op alle sociaaleconomische niveaus pacificeringstechnieken uitgewerkt. Onder de vorm van een geritualiseerde discussievorm tussen “sociale gesprekspartners” beoogt men de open klassenstrijd te verdringen.
De eenzijdige oriëntering van Huyse op de “verzuiling”, heeft aldus gemaakt dat deze vorm van “pacificatiepolitiek”, die rechtstreeks betrekking heeft op de klassenstrijd, onderbelicht blijft. Zijn “model” is in feite enkel gebaseerd op politieke situaties waarin de “levensbeschouwelijke” scheidingslijnen een cruciale rol spelen (prototype Schoolstrijd). Dit “model” is dan ook niet representatief voor een verklaring van het functioneren van het Belgisch politiek systeem in zijn geheel.
Met deze kritische bemerkingen is echter geenszins gezegd dat het verschijnsel van de “verzuiling” geen gewicht zou hebben in het politiek-ideologisch functioneren van het Belgisch kapitalisme. Integendeel. Het doordringen van verticale interklassiale scheidingslijnen tot in de meeste sectoren van de reproductiesfeer heeft een onmiskenbaar effect gehad op het verloop van de klassenstrijd en de manier waarop de politieke krachten zich hebben gevormd en georganiseerd.
Nochtans heeft zich in België maar één volledige zuil gevormd,[37] namelijk de katholieke, waarvan het bestaan verregaande gevolgen heeft op de politiek-ideologische uitdrukking van de klassenstrijd. Een belangrijke fractie van de heersende klasse oefent haar hegemonie uit via de katholieke zuil die de politieke onderworpenheid van de helft van de Belgische arbeiders aan de grootste burgerlijke partij van het land, de CVP, organiseert. Dank zij de katholieke “zuil”, d.w.z. via een complex van denkbeelden, praktijken en apparaten, realiseert de CVP een “zekere (levensbeschouwelijke) eenheid in de sociaaleconomische verscheidenheid” (Huyse). Huyse haalt een aantal factoren aan die de verwezenlijking van de bundeling en de hiërarchisering van de uiteenlopende sociaaleconomische belangen in de schoot van de CVP helpen verklaren (rekruteringswijze van politiek personeel, werking van interne comités, enz.)[38] Nochtans is verder historisch onderzoek naar de kracht en duurzaamheid van het katholieke complex noodzakelijk.[39] Zoals ik hier reeds enigszins suggereerde, zal dit onderzoek niet kunnen voorbijgaan aan een reeks vraagstukken als daar zijn de verhouding tussen de klassentegenstellingen en de verzuildheid, de ideologische en politieke “integratie” van de arbeidersklasse in het kapitalisme, de interne fractionering binnen de burgerij, ... wil men de reële maatschappelijke functie van de “verzuiling” voor de ideologische reproductie van de kapitalistische verhoudingen naar gewicht schatten.
In tegenstelling tot “Passiviteit, pacificatie en verzuiling ...”, heeft Huyse het opzet van De Gewapende Vrede bewust beperkt gehouden. Het boekje is in hoofdzaak bedoeld als een “popularisering” van zijn – inmiddels verder uitgewerkt – “verklaringsmodel”, dat in begrijpelijke taal wordt gereconstrueerd doorheen een kort relaas van de Belgische politieke geschiedenis na 1945.[40] De aantekeningen die ik heb gemaakt bij “Passiviteit, pacificatie....., zijn bijgevolg indirect een kritiek op De Gewapende Vrede. Ik beperk mij hier dan ook tot het aanstippen van een aantal punten die in hoofdzaak draaien rond de verhouding geschiedenis-politieke wetenschap.
Het neerschrijven van een synthetisch overzicht van de naoorlogse Belgische politieke geschiedenis is reeds een prestatie op zichzelf. Alleen reeds hiervoor verdient het werkje van Huyse belangstelling. Maar het is ook op dit vlak dat Huyse zich bijzonder kwetsbaar opstelt. De hoofdreden hiervoor is het vrijwel volledig ontbreken van historische studies over deze periode.[41] De historische literatuur over de naoorlogse periode is nog steeds vrij summier en brengt een verbrokkeld beeld van wat uiteindelijk een complex geheel vormt van onderling innig met elkaar verbonden factoren. Naast een aantal specifieke academische en wetenschappelijke redenen, heeft deze lacune uiteraard ook meer algemene politiek-maatschappelijke redenen. Vele politieke gebeurtenissen uit de laatste 40 jaar kunnen niet als legitimiteitsgrond worden aangewend door de burgerij, noch door de reformistische arbeidersorganisaties (voorbeelden: collaboratie tijdens oorlog, koningskwestie, staking 1960-61, versterking van het repressieapparaat in de zestiger jaren, studentenrevolte, ...). Alzo komt men tot de iets wat paradoxale situatie dat de – dikwijls eenzijdig empirisch georiënteerde historici de actuele periode braak laten liggen, terwijl de meeste politicologen juist op deze periode hun “modellen” projecteren. Deze onevenwichtige academische arbeidsdeling heeft onvermijdelijke implicaties op het spanningsveld theorie-empirie. Het “beeld” dat van de actuele periode gerecipieerd wordt, blijft opgesloten binnen noodzakelijk abstracte categorieën of modellen die gevormd zijn op basis van een beperkte en onvoldoende toe-eigening van het empirisch materiaal, of van een begrensde en onvolledige visie op de totaliteit. Dialectisch bekeken, kan de verhouding theorie-empirie immers niet opgevat worden in de betekenis van een eenrichtingsverkeer, d.w.z. als een loutere verifiëring of toetsing van het theoretisch “model” aan de hand van het empirisch materiaal. Abstracte modellen, begrippen, categorieën kunnen slechts productief toegepast worden als hen een langdurig proces van assimilatie van empirische feiten voorafgaat. Het is niet zo dat het theoretisch “model” reeds alle belangrijke elementen van het te onderzoeken object omvat, en het volstaat het enkel maar op te vullen met “concreet materiaal”. Het opklimmen van het abstracte naar het concrete, van de theorie naar de geschiedenis, houdt een permanente wisselwerking in tussen beiden, in die zin dat enkel doorheen een praktische confrontatie met de historische werkelijkheid in al haar concrete fazen de theorie op haar praktische bruikbaarheid kan getoetst worden. Enkel deze wisselwerking laat een verrijking van de onderzoeksmethode toe.
De methode die Huyse in De Gewapende Vrede verantwoordt, schijnt ogenschijnlijk tegengesteld te zijn aan het procedé van “Passiviteit, pacificatie en verzuiling ...”. Zelf stelt hij dat het verhaal van vijfendertig jaar politiek het grondmateriaal vormt.[42] Dit verhaal wordt nu en dan onderbroken om een verband aan te tonen en de basismechanismen van het politiek bestel te verduidelijken. Het boekje bevat dan ook twee niveaus van waaruit het “politiek bedrijf” wordt bekeken. Enerzijds is er het (historisch) verhaal, anderzijds is er de commentaar hierop die Huyse formuleert vanuit zijn eigen verklaringsmodel. Het historisch verhaal wordt echter in hoofdzaak als illustratiemateriaal gebruikt om het “model” aan te kleden. De noodzakelijke wisselwerking tussen theorie en geschiedenis gaat alzo voor een stuk verloren en de geschiedenis verwordt tot een “heilzame” bezinning over de betrekkelijkheid der politieke gebeurtenissen.
Welk “beeld” krijgen wij nu van de naoorlogse politieke geschiedenis? In een eerste hoofdstuk wijst Huyse er (terecht) op dat, voor een goed begrip van wat er na 1945 gebeurde, een in herinnering brengen van de jaren dertig noodzakelijk is. Hieraan verbonden is de vaststelling dat, ondanks de nazi-bezetting, er een grote continuïteit is tussen het interbellum en de eerste naoorlogse jaren. Vervolgens deelt hij de eigenlijke naoorlogse periode in vier periodes in, die m.b.t. de onderlinge verhouding van de drie conflictzones elk een eigen specificiteit vertonen.
a) De periode 1945-1950. De politieke wederopbouw van het land bracht uiteindelijk weinig vernieuwing in de organisatiewijze van de Belgische politiek. De drie grote machtsblokken (het katholieke, het socialistische en het liberale) werden gerestaureerd. De bezetting had voor twee nieuwe giftige geschenken gezorgd de koningskwestie en de collaboratie. Het gebrek aan politieke stabiliteit in deze periode lag, aldus Huyse, niet aan het sociaaleconomisch conflict. Dit laatste werd immers onder controle gehouden door de afsluiting van het “Pact van sociale solidariteit” (1944) dat een regime van “sociale vrede” instelde. Het waren de twee andere breuklijnen (de “levensbeschouwelijke” en de “communautaire”) die in de koningskwestie en rond het repressievraagstuk het politiek systeem hevige koorts bezorgden. Op het hoogtepunt van de koningskwestie (1949-1950) werd een cruciale spelregel in de Belgische politiek overtreden. Politieke stabiliteit is in België slechts te verwezenlijken als de politieke elites afzien van het gebruik van de meerderheidsregel. Enkel door deze geschonden spelregel te herstellen, kon de noodlottige kettingreactie van stakingen en onlusten die de koningskwestie veroorzaakte, doorbroken worden.
b) De periode 1950-1960. De jaren vijftig stonden in het teken van de schooloorlog die tot een bittere explosieve strijd leidde tussen de “zuilen” en de andere spanningsvelden overschaduwde. Het onderwijsconflict vond zijn oplossing in het “Schoolpact” (1958) dat op een merkwaardige wijze de politieke effecten van de “verzuiling” wijzigde. Van factor van verdeeldheid werd de “verzuiling” een handig instrument van verdeling van tal van schaarse politieke goederen (overheidsgeld, jobs, mandaten, zendtijd, ...). Met de afsluiting van het “Schoolpact” verloor de “levensbeschouwelijke verzuildheid” iets van haar onwrikbaarheid. Toch is de conflictregeling tussen de “zuilen” onvoltooid gebleven en blijven steken in de gewapende vrede. “De levensbeschouwelijke pacificatie berust hier te veel op een aanvaarden van de anderen vanuit de overweging dat zij een bepaalde machtspositie hebben ingenomen”.[43]
c) De zestiger jaren. De wending van de grote staking 1960-61 in federalistische zin, leidde een aantal ontwikkelingen in die, begunstigd door het sluiten van het “Schoolpact”, de jaren zestig door en door gekleurd hebben: “de omzetting van het taalpolitiek conflict in een veel omvattender communautaire confrontatie, de pogingen om tot een hergroepering te komen van de politieke krachten en de revolte van groepen die tot dan toe in de politiek een figurantenrol hadden vertolkt (de landbouwers, de Limburgse mijnwerkers, de jongeren ... )”[44] Huyse meent dat de drie klassieke breuklijnen de laatste twintig jaar geleidelijk samenvloeiden in één enkele bedding. Hieruit volgt een meer integrale confrontatie tussen twee maatschappijmodellen onder de vorm van een botsing tussen geografisch gescheiden gemeenschappen, die een verschillend maatschappijmodel aankleven.
d) De jaren zeventig. In dit laatste hoofdstuk beschrijft Huyse enkele ontwikkelingen die volgens hem het aanschijn van het hele decennium hebben bepaald en waarvan de invloed vermoedelijk tot ver in de jaren tachtig zal reiken. Een eerste conjuncturele factor van betekenis is de bruuske aflossing van de wacht die voor een grondige wisseling van het politiek personeel heeft gezorgd. Deze ontwikkeling drukt zwaar op het prestatievermogen van het politiek systeem, aangezien de huidige generatie van compromismakers nog ervaring mist.
De voornaamste factor die Huyse, conform aan zijn theoretisch model, aanhaalt om de ontwikkelingen in de jaren zeventig te begrijpen, is de “ontzuiling”, die, hoe beperkt ook, destabiliserend werkt en de conflictbeheersing doet verslappen. Steeds meer problemen vinden hun oorsprong buiten de klassieke tegenstellingen tussen de “zuilen” (voorbeeld: milieuproblematiek). Bovendien lopen steeds meer belangengroepen, kleine en grote, met hun eisen rechtstreeks naar regering en overheid. Alzo is een vacuüm ontstaan dat men met verschillende middelen poogt te vullen (drang naar restauratie in de katholieke zuil, andere vormen van binding tussen zuilleiding en -leden, uitbreiding van het politiek en sociaal dienstbetoon, ...). Een derde factor die de zeventiger jaren heeft getekend was de economische crisis die een aanzienlijk effect had op de “pacificatiepolitiek”. De materiële basis die aanwezig moet zijn om de spelregels van de pacificatiepolitiek optimaal te laten werken, krimpt in.
Tenslotte wijdt Huyse enkele beschouwingen aan de politieke mutaties die zich momenteel kunnen voltrekken. De hoofdaandacht hierbij gaat uit naar de “communautaire” breuklijn waarvan de verdere ontwikkeling het voortbestaan van de natie en de grondslagen van de “pacificatiepolitiek” bedreigt. Naast het probleem van de verdeling van overheidskredieten en -voorzieningen tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel, is er vooral het keuzeprobleem betreffende de mate van politieke autonomie die men aan de regio’s wil geven. Een federalisering die de politieke besluitvorming over de belangrijkste dossiers in de handen van de gewesten legt, zou immers het einde kunnen betekenen van de oorspronkelijke pacten die tot stand kwamen binnen het unitaire kader. Bovendien zal, bij het toekennen van een verregaande autonomie, aan beide zijden van de taalgrens bij de meerderheidsgroepen de drang groeien om de eigen substaat eenzijdige beslissingen op te leggen. Wat deze keuze, aldus Huyse, zo moeilijk maakt, is het feit dat in elke regio er binnen elke grote partij meningsverschillen bestaan over de te nemen opties, hetwelk een beslissende factor uitmaakt om het huidig gebrek aan politieke stabiliteit te verklaren.
Bij dit “beeld” springen onmiddellijk een aantal beperkingen in het oog. Ik vat ze in het kort samen, zonder in te gaan op details.
1. De afwezigheid van een analyse van de economische ontwikkeling in de naoorlogse periode. Huyse behandelt op een eenzijdige wijze de politieke ontwikkelingen an sich. De politieke dynamiek van een systeem kan echter maar volledig begrepen worden – en naar gewicht geschat worden – wanneer de relatie gelegd wordt met de (structurele, conjuncturele, ...) veranderingen die zich volstrekken in de economie en de sociale structuur. Slechts dan kan een kader geconstrueerd worden binnen hetwelk de sociopolitieke krachten in hun ontwikkeling en ontplooiing kunnen begrepen worden. Zo vinden wij bv. over de structurele crisis van de Belgische economie in de vijftiger jaren (marginaal karakter van Belgisch kapitalisme, vertraagd accumulatieproces van het kapitaal, verouderde economische structuur, defensieve investeringspolitiek van Belgische holdings, ...) die belangrijke uitwerkingen heeft gehad op de politieke ontwikkelingen (o.m. de grote werkstaking 1960-61) weinig of niets terug. Hetzelfde geldt voor de zestiger jaren waarvan Huyse het gebruikelijke beeld presenteert dat toegespitst is op de “communautaire” spanningen, zonder voldoende de band te leggen met de diepgaande economische structuurveranderingen die zich in deze periode voltrekken.[45]
2. Nauw hiermee verbonden is de afwezigheid van elke verwijzing naar een belangrijke naoorlogse ontwikkeling waarin “basis” en “bovenbouw” mekaar rechtstreeks raken: de toegenomen economische praxis van de staat (expansiewetgeving, economische programmatie, oprichting van “gemengde” of openbare economische organismen, ...). Als men het probleem van de stabiliteit van het naoorlogs politiek systeem naar voren brengt, kan men onmogelijk aan deze belangrijke economisch-politieke ontwikkeling voorbijgaan. De schoolstrijd, die centraal staat in de analyse van Huyse, kan men zonder inzicht in deze ontwikkeling niet behandelen. Achter de schoolstrijd ging een schoolpolitiek schuil die een element vormde van interventie van de staat in de modernisering van het economisch apparaat de onderwijsvorming die de staat doorvoerde was noodzakelijk om beter gekwalificeerde arbeidskrachten aan industrie en dienstenapparaten af te leveren.
3. Politiek heeft altijd te maken met klassenstrijd en is zelf de uitdrukking van tegengestelde klassebelangen in de maatschappij. Deze dimensie is bij Huyse volledig afwezig. De klassentegenstelling wordt door hem gezien als één van de drie (of vier) mekaar doorkruisende conflictlijnen die aan de basis liggen van de functionering van het Belgisch politiek systeem. De onderlinge verhouding tussen de drie conflictlijnen wordt beschreven in termen van een interactieproces, zonder dat de determinanten hiervan voldoende blootgelegd worden. Door zich eenzijdig te oriënteren op de organisatiewijze en uitdrukkingsvormen van de politieke strijd, komt hij er niet toe de onderliggende klassenconflictdimensie van bepaalde strijdpunten te onderkennen (bv. van de koningskwestie). Alzo komt hij er evenmin toe de reële dimensie van het “communautaire” probleem, dat nauw samenhangt met een strijd tussen verschillende fracties van de burgerij rond de herstructurering van de staat, bloot te leggen.[46] Ook de clausale relatie tussen “ontzuiling” en “destabilisering”, die Huyse suggereert, kan niet begrepen worden zonder de relatie te leggen met de klassenstrijd.
4. Huyse definieert “politieke stabiliteit” als een toestand waarbij een politiek regime een aantal basisopdrachten vervult – op een manier die voor de burgers bevredigend is – de interne conflicten weet te beheersen en ten derde, zijn politieke instellingen bij de burgers als legitiem kan doen overkomen.[47] In feite betekent zulk een “stabiliteit” dat de heersende klasse er in lukt haar hegemonie te vestigen, dat wil zeggen dat er een consensuele structuur van instemming met de bestaande orde aanwezig is. Deze hegemonie impliceert dat de arbeidersklasse “zich neerlegt” bij het structureel geweld dat de kern uitmaakt van de antagonistische structuur van de kapitalistische productiewijze. Dit brengt ons meteen bij een andere belangrijke ommissie van Huyse: het niet behandelen van de geweldsfunctie van de staat die juist bijzonder manifest wordt wanneer de “pacificatiepolitiek” niet meer het gewenste effect sorteert. Politieke stabiliteit berust steeds op twee peilers: repressie + integratie.
5. De toenemende aanwending van het staatsgeweld, wat hand in hand gaat met de vergroting van de directe ideologische rol van de staat, vormt een belangrijk element in de institutionele veranderingen die (ook) het Belgisch staatsapparaat binnen de huidige structurele – zowel economische als politieke – crisiscontext momenteel doormaakt. Deze veranderingen accentueren het verval van de burgerlijke parlementaire democratie en verplaatsen het zwaartepunt van de burgerlijke staat naar een steeds meer aan alle controle onttrokken uitvoerende macht. Alzo ontwikkelt zich een tendens naar het vestigen van een “sterke staat”. Parallel aan dit proces tekent zich een toenemende extralegale repressie af uitgeoefend door (semi)-fascistische groepen. Aan deze ontwikkelingen besteedt Huyse geen aandacht. In zijn beschouwingen over de politieke mutaties die zich momenteel in België kunnen voltrekken richt hij zijn aandacht eenzijdig op de mogelijke gevolgen van een federalisering van de politieke besluitvorming.
6. In het historisch overzicht dat Huyse geeft van de naoorlogse ontwikkeling wordt de plaats van België in de internationale betrekkingen volledig verwaarloosd. Nochtans bestaat er een nauwe samenhang tussen de legitimering van de interne “pacificering” en de plaats die België als traditioneel kapitalistisch land op internationaal gebied inneemt (uitbouw van de “nationale veiligheid” als afweer tegen de “buitenlandse agressor”).
7. De harde kern van het politiek verklaringsmodel van Huyse bestaat uit de relatie conflict-pacificatie-stabiliteit. Zoals ik reeds onderlijnde is dit model in feite enkel gebaseerd op conflictsituaties waarin “levensbeschouwelijke” scheidingslijnen via de zuilen een cruciale rol spelen. In De Gewapende Vrede werkt Huyse dit schema uit naar andere politieke strijdvragen toe. Dit kan echter niet straffeloos gebeuren zonder voorbij te gaan aan de specificiteit en het reële gewicht van deze strijdvragen. Zoals Huyse zelf vaststelt zijn aan de “sociale vrede” een aantal objectieve grenzen gesteld. Andere problemen stellen zich bij het “pacificeren” van de “communautaire” tegenstellingen.
De sociologische studies van Huyse brengen een aantal belangrijke problemen naar voren die inherent zijn aan de opbouw/werking van het Belgisch politiek systeem en vervullen een zowel wetenschappelijke als politieke functie binnen de huidige Vlaamse politiek-maatschappelijke verhoudingen. Nochtans zal men bij de analyse van de Belgische sociale en politieke werkelijkheid niet kunnen volstaan met het kritisch doordenken van deze studies. Vooreerst dringt zich een theoretische terreinverandering op waarvan ik doorheen mijn kritische aantekeningen een aantal elementen heb aangegeven. In die zin heeft mijn – nog onvolledige kritiek – zich in hoofdzaak toegespitst op het globale analysekader van Huyse en ben ik voorlopig niet nader ingegaan op de “concrete geschiedenis”.
Een vergroting van de mogelijkheden om de rol, functie en ontwikkeling van de Belgische staat meer adequaat te kunnen beoordelen en ten opzichte hiervan zijn positie beter te kunnen bepalen impliceert de uitwerking van een ander conceptueel kader dat gesitueerd is in een andere problematiek. Dit theoretisch kader wordt, als dit nog moet gezegd worden, voor mij gegeven door de marxistische geschiedenistheorie die toelaat de door de burgerlijke wetenschap losgelaten “tegenstrijdige eenheid”, d.w.z. de “totaliteit” van het maatschappelijk proces te reconstrueren. Dit betekent, zoals reeds gesteld, geenszins dat de “theorie” zich onafhankelijk van de “concrete werkelijkheid” ontwikkelt. Het betekent – binnen deze context – enkel, dat men bij het analyseren van de werkelijkheid niet kan voorbijgaan aan de explicitering van de beginselen van de verschillende benaderingswijzen van het “concrete”. Een confrontatie tussen de “begrippen” en de “feiten” of tussen de “feiten” onderling, is onvoldoende. Een verdere uitwerking – ook in Vlaanderen – van een materialistische politieke theorie voor het verklaren en nader begrijpen van de werking van de “concrete” kapitalistische staat in de huidige fase van het kapitalisme, dringt zich dan ook meer dan ooit op.
Hiermee zijn dan ook de noodzakelijke beperkingen aangegeven van deze kanttekeningen. Ook hier geldt dat onderzoek en kritiek van het werk van anderen weliswaar zinvol, maar nooit vervangend kan zijn voor onderzoek naar de sociale werkelijkheid.
April 1981
_______________
[1] L. HUYSE, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek. Een sociologische studie, Antwerpen/Utrecht, 1970, 267 p.
[2] Ned. vert. R. MILIBAND, De staat in de kapitalistische maatschappij, Amsterdam, 1976. p. 9.
[3] Ik gebruik hier de aanduidingen “politieke wetenschap” (of “politicologie”) en “politieke sociologie” enigszins door mekaar, aangezien het onderscheid tussen beiden soms moeilijk te maken valt. Niettemin vormt het afzonderlijk gebruik van beide aanduidingen binnen de academische wetenschap dikwijls de inzet van twee verschillende opvattingen omtrent het object van de “politieke wetenschap”, respectievelijk “politieke sociologie”. Zie hierover o.m. W. DEWACHTER, Sociologie en politicologie onderzoeken de politiek, Res Publica, 71 jg., 1965, nr. 4, p. 329-339. Volgens Dewachter bestudeert de “wetenschap der politiek” slechts een deel uit het maatschappelijk gebeuren, namelijk dat binnen de politieke structuren. De “wetenschap der politiek” is een fenomenologische werkelijkheidswetenschap die daarom de inbreng van diverse disciplines (sociologie, psychologie, biologie, demografie, etnologie, geschiedenis, recht, economie, krijgskunde, ...) nodig heeft. De “sociologie van de politiek” bestudeert het politieke gebeuren als een sociaal systeem, dit is het geheel van processen dat aan het politieke gebeuren maatschappelijk ten grondslag ligt.
[4] Deze opsplitsing van de “moderne” politicologie in een ganse reeks deelgebieden wordt ons aangeboden onder een rijk gamma van namen. W. DEWACHTER, o.c., p. 329, noemt er een aantal op psefologie, electorale rekenkunde, electorale geografie, verkiezingssociografie, verkiezingssociologie, stasiologie, sociologie van de staat, sociologie van het recht, sociologie van de democratie, sociologie van de politieke doctrines, psychologie van het politieke gedrag, besluitvormingsanalyses, onderzoek van de administratie, studie der internationale betrekkingen, internationale politiek, polemologie, irenologie, vergelijkende politiek, theorie van de politiek, ...
[5] Zie de interventie hierover van Etienne Balibar in H. van GUNSTEREN en G. LOCK, Politieke theorieën, Alphen aan den Rijn, 1977, p. 384 (“De auteurs discussiëren over hun bijdragen”). Balibar stelt terecht dat men bij de analyse van politieke theorieën moet onderzoeken waar ze over spreken en waar ze niet over spreken wanneer ze het over de staat hebben, en hoe hetgeen ze analyseren in verband staat met wat ze vermijden.
[6] Zulk een definitie sluit geenszins uit dat binnen de kapitalistische productiewijze een eigensoortige relatieve “scheiding” tussen economie en staat tot stand komt. De kapitalistische staat is een specifieke instelling die het maatschappelijk voortbestaan van het kapitaal doorzet naast en buiten de concurrentie (cfr. E. ALTVATER, Zu einigen Problemen des Staatsinterventionismus, Probleme des Klassenkampfs, 3, 1972, p. 1-53). Op deze wijze bepaalt de kapitalistische concurrentie de relatieve autonomie van de burgerlijke staat. De rol van de staat als een factor die het “onstabiele evenwicht van compromissen” tot stand brengt, is constitutief met deze relatieve autonomie verbonden. Nochtans is deze autonomie slechts relatief, in die zin dat de structuur van de kapitalistische maatschappij er de negatieve grenzen van vastlegt. De kapitalistische staat kan in laatste instantie op lange termijn slechts beantwoorden aan de politieke belangen van de heersende klasse.
[7] Zie R. DAHL, A Preface to Democratie Theory, 1956. De pluralistische theorie wordt empirisch gedemystifieerd door Miliband in zijn hier reeds geciteerde werk. Nochtans volstaat het niet de “harde” feiten tegenover de burgerlijke ideologieën te plaatsen. Ook de maatschappelijke functie en specifieke werking van deze ideologieën – binnen een welbepaald politiek-historisch kader – moeten nader onderzocht worden.
[8] Zie o.m. D. EASTON, A System Analysis of Political Life, New York, 1965(2e uitg. 1967); T. PARSONS, The Social System, New York, 1951; Ibidem, Working Papers in the Theory of Action, New York, 1953 (i.s.m. anderen); Ibidem, Politics and Social Structure, New York, 1969; Ibidem, The System of Modern Societies, Englewood Cliffs, 1971 G.A. ALMOND, J.S. COLEMAN (ed.). The Politics of the Developing Areas, Princeton 1960; G.A. ALMOND, GB. POWELL, Comparative Politics. A Developmental Approach, Boston, 1966. Enz.
[9] L.A. COSER, The Functions of Social Conflict, Londen, 1956; R. Dahrendorf, Class and Class Conflict in Industrial Society, Stanford, Calif. 1959.
[10] A. VAN DEN BRANDE, Mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog (1944-1961), Sociologische Gids, 10e jg., 1963, nr. 1, p. 2-29. Zie ook Ibidem. Elements for a sociological analysis of the impact of the main conflicts en belgian political life, Res Publica, 91 jg., 1967, p. 437-469; Ibidem, Opbouw en werking van het Belgisch politiek bestel in verband met de grote tegenstellingen in het land, Ons Erfdeel, 13e jg. 1970, nr. 3, p. 5-11.
[11] O.l.v. J. MEYNAUD, J. LADRIERE en F. PERIN, La décision politique en Belgique. Le pouvoir et les groupes. Parijs 1965 (uitgegeven i.s.m. de CRISP), p. 22-70.
[12] Voor een bondig overzicht van deze aanzetten, zie L. HUYSE, Vijftien Angelsaksische auteurs over politiek, verzuiling en compromisvorming in België, Res Publica, 17e jg., 1975, nr. 3, p. 413-431.
[13] Franse vert. V.R. LORWIN, Conflicts et compromis dans la politique belge, Courrier hebdomadaire van de CRISP, nr. 323, 10/6/1966.
[14] D. URWIN, Social Cleavages and Political Parties in Belgium Problems of Institutionalization, Political Studies, 18e jg., nr. 3, 1970. Met “basic cleavages” worden de tegenstellingen bedoeld die men in zowat alle Westerse landen aantreft. De nationale revoluties leidden bijna overal tot het “levensbeschouwelijke” conflict tussen “klerikalen” en “antiklerikalen” en de ethnisch-culturele tegenstelling tussen het centrale staatsapparaat en de perifere gebieden. De industriële revolutie leidde tot de tegenstelling tussen kapitaalbezitters en arbeiders en tot de rivaliteit tussen agrarische en stedelijke bevolkingsgroepen (Let op de “economistische” afleiding van de klassentegenstellingen uit de industriële revolutie in dit schema!). Dit schema van de drie – mekaar doorkruisende – basistegenstellingen is ondertussen een soort “paradigma” geworden binnen de Belgische politieke wetenschap. Zie buiten de hier reeds vermelde aanzetten, ook de studies van o.m. F. Debuyst, D. Seiler, J. Raes, A.P. Frognier, V.E. Mc Hale, D. Paranzino, de CRISP, enz.
[15] K. HILL, Belgium Political Change in a Segmented Society, in R. ROSE (cd), Electoral Behavior, New York, 1974.
[16] A. ZOLBERG, The making of Flemings and Wallions. Belgium 1830-1914, Journal of Interdisciplinary History, vol. 5, 1974, nr. 2, p. 179-235. Zie over Zolberg L. HUYSE, Een Amerikaan over de Belgische taalkwestie, Ons Erfdeel, 19e jg., nr. 1, jan.-feb. 1976, p. 81-87.
[17] A. ZOLBERG, Political Development in Belgium Crises and Proces, in: R. GREW, Crisis of political development in Europe and the United States, Princeton, 1978.
[18] M.O. HEISLER (Ed.), Politics in Europe, New York, 1974.
[19] Voor een situering, zie W. DE WACHTER, De Politieke Wetenschap in België resultante van Franse cultuur en elitair pragmatisme, Acta Politica, 11e jg. januari 1974, nr. 1, p. 24-53 (i.h.b. p. 34-39). Dewachter ziet drie takken langs dewelke de academische politieke wetenschap in België is gegroeid: het publiek recht, de politieke geschiedenis en de sociologie. De stroming waarvan hier sprake, heeft zich in hoofdzaak ontwikkeld uit de sociologie. Huyse zelf betitelt zijn werk “Passiviteit, pacificatie en verzuiling...” als een “sociologische studie”. Over deze sociologische benaderingswijze, zie ook A. VAN DEN BRANDE, Politicologie in België 1967. Een gunstig bilan, Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 13e jg., nr. 4, 1968, p. 496-505.
[20] Zie o.a. LIJPHART. Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam 1968 (Ned. vert.). In 1975 verscheen een tweede bijgewerkte uitgave: Ibidem, The Politics of Accomodation. Pluralism and Democracy in the Netherlands, Second Edition, Berkeley and Los Angeles, 1975. Dit boek, dat heel wat invloed uitoefende op de Nederlandse zowel academische als politieke wereld, werd kritisch aangevallen door o.m. M. FENNEMA, Professor Lijphart en de Nederlandse politiek, Acta Politica, 11e jg., 1976, 1, p. 54-77. Deze aanval werd beantwoord in A. LIJPHART, Repliek, Ibidem, p. 78-84. In de mate dat Huyse – zij het niet steeds onkritisch – elementen ontleent aan Lijpharts verklaringsmodel, zijn een aantal van de kritieken van Fennema op dit model ook van toepassing op het werk van Huyse. Ook het werk van J. VAN DEN BERG en H. MOLLEMAN, Crisis in de Nederlandse politiek, Alphen aan den Rijn, 1974, waarvan Huyse gebruik maakt in het laatste hoofdstuk van De Gewapende Vrede (“De jaren zeventig”), kan in zekere zin gezien worden als een uitwerking van Lijpharts stellingen, aangevuld met deze van H. DAALDER, ontwikkeld in: Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, Assen, 1974.
[21] L. HUYSE, Passiviteit, pacificatie, ..., p. 4 (ik onderlijn). De “politieke passiviteit” als probleem werd mede ingegeven door de empirisch-sociologische studie van L. HUYSE, De niet-aanwezige staatsburger. De politieke apathie sociologisch in kaart gebracht, Antwerpen, 1969.
[22] De begrippen “verzuiling”/“zuilvorming”/“verzuildheid”, hebben bij verschillende auteurs verschillende betekenissen gekregen en worden vanuit diverse invalshoeken gehanteerd. Sommigen leggen de nadruk op de structuur van de “zuilen”, anderen op de functie van de “verzuildheid”. Huyse stelt dat een samenleving “verzuild” wordt genoemd wanneer de organisatorische en institutioneel vastgelegde vervulling van haar profane functies in overwegende mate plaats grijpt volgens beginselen van levensbeschouwelijke en/of ideologische aard (o.c., p. 103). Het begrip “ideologie” wordt door Huyse niet verder ontleed. Een belangrijke figuur in het onderzoek naar de “verzuiling”, is de Nederlandse socioloog J. P. Kruyt geweest, op wiens studies Huyse breed ingaat. Zie o.m. J. P. KRUYT, Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling, Socialisme en Democratie, XIV, 1957, nr. 1, p. 11-29. Kruyt was samen met Banning een belangrijke voorvechter van de doorbraakgedachte binnen de PvdA.
[23] L. HUYSE, o.c., p. 181-182.
[24] Ibidem, p. 189. Huyse leunt hierbij aan bij het stabiliteitsbegrip zoals het een zekere operationalisering heeft gekregen bij Lijphart: negatieve parameters worden aangewend zoals de afwezigheid van revoluties of pogingen om een regering met onwettige middelen omver te werpen, alsmede positieve maatstaven zoals de stabiliteit van regeringen en de bestendiging van grondwettelijke beginselen.
[25] Huyse wijst erop (o.c., p. 189-222) dat de term “verzuildheid” zoals hij in het begrippenapparaat van de Nederlandse sociologen uiteindelijk vorm heeft gekregen, niet helemaal gerechtvaardigd is voor een beschrijving van de Belgische toestanden. Aanleunend bij de studies van van den Brande – die liever van “polen” spreekt – concludeert hij dat ten gevolge van doorkruisende tegenstellingen zich geen echt gestabiliseerde en gesloten “zuilen” ontwikkelen. De “verzuildheid” heeft in België een onvolkomen, onvast en onvoltooid karakter. Hierdoor zijn de politieke partijen en niet een stel ideologieën en/of confessies de hoekstenen geworden van het “zuilengebouw”.
[26] Ibidem, p. 223 (ik onderlijn).
[27] Ibidem, p. 247-249.
[28] M. FENNEMA, o.c., p. 69 en p. 72-73.
[29] Voor een overzicht van deze ontwikkeling in de politieke theorie, zie H. van GUNSTEREN, Politieke theorieën na 1945, in H. van GUNSTEREN en G. LOCK, o.c.. p. 328-379 (i.h.b. p. 349-367).
[30] L. HUYSE, o.c., p. 252.
[31] Huyse vervulde – en vervult – een geëngageerde rol in de doorbraakbeweging. Tot juli was hij hoofdredacteur van “De Nieuwe Maand”, waarvan de “politieke vernieuwing” in de ondertitel in hoofdzaak staat voor het “doorbreken” van de politieke “verzuildheid”.
[32] Dit punt hangt eveneens nauw samen met één van de basisgegevens van de radicalisering in het “katholieke milieu”, namelijk de enorme moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd wordt om zich een materialistisch en dialectisch denkkader te geven. Het traumatisch effect van de “Koude Oorlog”, de aard van de Belgische sociaaldemocratie, de scholastische statische denkwijze eigen aan het milieu, enz., moeten hierbij nader onderzocht worden.
[33] Zie hierover o.m. K. RAES en R. DOOM, De “sterkte” van de sterke staat is functie van de klassenstrijd. Vlaams Marxistisch Tijdschrift. 14e jg., 1980, nr. 1, p. 11 e.v.
[34] De notie “politieke apathie” wordt niet altijd in een even ondubbelzinnige betekenis gebruikt. Sommige burgerlijke ideologen interpreteren het graag als een blijk van tevredenheid met het bestaande. Anderen weer klagen er over dat de bevolking zich niet interesseert voor “de politiek”, wat doorgaans staat voor “hun” politiek, d.w.z. de politiek van de machthebbers.
[35] Zie voor een links-radicale doorlichting van de “pacificatietechnieken” J. AGNOLI, De transformatie van de democratie, Nijmegen 1971, p. 20-44 (hfst. 2 “Programma en techniek van de sociale vrede”).
[36] Huyse wijst zelf hier op (o.c., p. 182), maar behandelt deze conflictzones niet. Verder zij het onderstreept dat deze soortgelijke techniek van conflictbehandeling daarom nog geen zelfde maatschappelijk effect impliceert.
[37] De “vrijzinnige zuil” wordt – in organisatorische zin – opengebroken door klassentegenstellingen en klassenstrijd, en schijnt slechts conjunctureel een zekere cohesiegraad te vertonen (voorbeeld rond schoolstrijd). Huyse spreekt dan ook van drie “partijpolitieke zuilen”. Deze terminologie kan opgaan voor de omschrijving van de katholieke “zuil” (= CVP-“zuil”), maar stuit op een aantal bezwaren voor de omschrijving van de liberale en socialistische stromingen. Zo kan men weliswaar spreken van een socialistische “getto-zuil”, die doordringt tot in vele sectoren van het maatschappelijk reproductieproces en geïntegreerd is in de burgerlijke staat, maar de interne cohesie ervan – die sterk is afgenomen – is, in historisch perspectief bekeken, ontstaan uit een totaal andere maatschappelijke functie dan dat dit het geval is voor de katholieke “zuil”. De socialistische “getto-zuil” is het historisch product van de ontwikkeling binnen het kapitalisme van het “kamp” (cfr. Negt en Kluge) dat de arbeidersklasse heeft ontwikkeld als opgedrongen verdediging, als noodweer tegen de permanente aanvallen van de burgerij op haar materiële bestaansvormen. De socialistische lagen van de arbeidersklasse hebben zich als klasse geformeerd doorheen de uitbouw van een eigen (reformistisch) defensief kamp, terwijl de christelijke arbeidersmassa’s zich gereformeerd hebben in de vorm van de katholieke “zuil” binnen dewelke zij politiek ondergeschikt gemaakt werden (en blijven) aan de katholieke burgerij.
[38] Zie hierover ook het interessante themanummer van “De Nieuwe Maand”, 21e jg., nr. 9, november 1978, over “Het verschijnsel CVP”.
[39] Een wat meer historische behandeling van de maatschappelijke functie en specifieke werking van de ideologieën – waaronder de godsdienst – is voor een verklaring van de Belgische politieke en ideologische ontwikkeling onontbeerlijk. Ook de conjecturale stelling van het niet geestelijke, maar materiële bestaan van de “ideeën”, naar voren gebracht door Althusser, verdient in dit kader verder onderzocht te worden. Siep Stuurman wijst hierbij ook op het werk van Gramsci dat interessante stellingen bevat over het geheel van godsdienstige ideologieën en apparaten. Gramsci duidt deze laatsten aan als een “società civile nella società civile”: de kerk reproduceert alle apparaten van het politieke en ideologische niveau (cfr. katholieke “zuil”!) en functioneert zo als een “bovenbouw binnen de bovenbouw” (S. STUURMAN, Kapitalisme en burgerlijke staat. Een inleiding in de marxistische politieke theorie, Amsterdam 1978, p. 180-181 (voetnoot 9). Zie hierover ook H. PORTELLI, Gramsci et la question religieuse, Parijs 1972.
[40] Ook de twee hoofdstukken over de zestiger en zeventiger jaren zijn niet geheel nieuw. De stellingen die Huyse ontwikkelt i.v.m. de “communautaire confrontatie” vindt men gedeeltelijk terug in L. HUYSE, De taalkwestie sociologisch bekeken (1). Ons Erfdeel, 16 jg., nr. 1, jan.-febr., 1973, p. 35-44, en (II), Ibidem, nr. 2, maart-april 1973, p. 5-14. De doorlichting van de zeventiger jaren vindt men in Ibidem. De moeilijke jaren. De Belgische politiek in de jaren zeventig, De Nieuwe Maand, 22e jg., 1979, nr. 4, p. 172-187.
[41] In Passiviteit, pacificatie en verzuiling ....., p. 183-184, wijst Huyse zelf op het schrijnend tekort aan empirisch materiaal dat de toetsing van zijn ideaaltypische schets mogelijk moet maken. Alzo steunt hij bij de constructie van het historisch verhaal in De Gewapende Vrede in hoofdzaak op het – dikwijls bij gebrek aan beter – veelvuldig gebruikte, maar historisch sterk aanvechtbare en bedenkelijke werk van T. LUYKX, Politieke Geschiedenis van België, Amsterdam-Brussel, 1973 en 1978.
[42] L. HUYSE, De Gewapende Vrede, o.c., p. 7.
[43] L. HUYSE, o.c., p. 44.
[44] L. HUYSE, o.c., p. 51.
[45] Voor een synthetisch overzicht van deze structuurveranderingen, zie: A. MOMMEN, De ontwikkeling van staat en kapitaal in België (1960-1968), Tijdschrift voor Diplomatie, 7e jg., nr. 1, september l980, p. 13-36.
[46] Aansluitend bij Zolberg wijst hij op de uiteenlopende economische groeiritmes tussen Vlaanderen en Wallonië als substraat van de “communautaire” breuklijnen. Vervolgens noemt hij een aantal factoren op die de “doorbraak” van deze breuklijnen in de tweede helft van de zestiger jaren en vooral na 1970, kunnen helpen verklaren: afwisseling van de politieke leiders, afname van de “levensbeschouwelijke” polarisatie, aanwezigheid van de “twee politieke klimaatzones” (“zuidelijke” en “noordelijke” sectoren) in België, aanwending van het “communautaire” dossier voor de verdringing van de economische problemen. Deze uitleg is echter onvoldoende wanneer men niet nauwkeurig de relatie legt tussen de interregionale economische positieverschuivingen (vanaf de vijftiger jaren), de ongelijke regionale dynamiek van de klassenstrijd en de strijd binnen het “blok aan de macht” tussen de verschillende fracties van de Belgische burgerij rond (o.m.) de herstructurering van het (unitaire) staatsapparaat. Zo niet vervalt men in een “economistische” visie die het substraat van het Belgisch nationaliteitenvraagstuk eenzijdig verklaart vanuit het primaat van het ongelijke regionale ontwikkelingsritme van de productiekrachten op de ongelijke regionale ontwikkeling van de klassenstrijd.
[47] L. HUYSE, o.c., p. 79.