Geschreven: 1972
Bron: zie voetnoot 1
Vertaling: André Mommen
Deze versie: In samenwerking met het Vlaams Marxistisch Tijdschrift (IMAVO) overgenomen uit nr. 4 (winter 2007), jg. 41 en nr. 1 (lente 2008), jg. 42
HTML & contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2008
Zie ook: Het laatkapitalisme |
Ernest Mandel[1] bekleedt een vooraanstaande positie in het hedendaagse marxisme. Zijn ijver en ambitie brachten een kleine marxistische bibliotheek voort waarvoor zelfs burgerlijke economen respect kunnen opbrengen. In zijn boek Laatkapitalisme oefent Mandel met betrekking tot zijn eerder werk een soort zelfkritiek uit. Hij kritiseert in het bijzonder zijn Marxistische Economische Theorie[2] wegens het “overdreven descriptieve karakter” ervan en de “te geringe inspanning om de hedendaagse geschiedenis van het kapitalisme met behulp van zijn immanente bewegingswetten te verklaren”.[3] Daar Mandels latere boeken correcties op zijn eerdere werk bevatten, moet men zijn Laatkapitalisme zien als misschien niet zijn laatste conceptie, dan toch als de gedachte van het moment, waardoor het opnieuw lezen van zijn Marxistische Economische Theorie grotendeels overbodig is geworden.
Tijdens het schrijven van zijn verschillende werken kwam Mandel tot de evidente conclusie “dat onze uitleg van de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze enkel mogelijk is via een bemiddeling tussen de bewegingswetten van het ‘kapitaal in het algemeen’ en de concrete verschijningsvormen van de ‘vele kapitalen’”.[4] De huidige concrete verschijningsvorm ervan condenseert Mandel tot het concept van “laatkapitalisme”, hoewel dit concept volgens hem niet helemaal het juiste is, daar hij niet wil suggereren “dat het kapitalisme in essentie is veranderd”, en ook omdat de zuiver chronologische betekenis ervan eveneens “onbevredigend” is. In elk geval kan het benoemen van het huidige systeem als “laatkapitalisme” de “analytische bevindingen van het Kapitaal van Marx en van Lenins Imperialisme geenszins achterhaald maken”.[5]
Hoewel Lenin beweerde de analytische bevindingen van Marx’ Das Kapital te bezitten, kan men niet spreken van analytische bevindingen in Lenins Imperialisme. In dat laatste boek treft men enkel Lenins interpretatie van een bijzondere toestand van het kapitalisme aan, namelijk dat van de Eerste Wereldoorlog, en wel op basis van onjuist begrepen maar nochtans marxiaanse bewegingswetten van het kapitaal. Daardoor vermag Mandel zich slechts in beperkte mate te beroepen op Lenin. Ook al zet zijn politieke positie hem aan tot het plaatsen van Lenin naast Marx, toch heeft Lenin, zoals Mandel het zelf stelt, “geen systematische theorie verschaft met betrekking tot de contradicties van de kapitalistische ontwikkeling.”[6]
Volgens Mandel werden tot op heden de onweerlegbare wetten en de geschiedenis van het kapitalisme nog niet op een bevredigende manier verklaard. Hij wil nu in deze behoefte voorzien, hetgeen hem noodzakelijk in tegenstelling met bijna alle eerdere interpretaties van de kapitalistische ontwikkeling brengt. Mandel besteedt nochtans, zoals te doen gebruikelijk is (dat is nu een “gemeenplaats” geworden), inleidende bladzijden aan de “dialectische analyse” die traditioneel in elke uitleg van de ontwikkeling wil benadrukken dat “het herleiden van de methode van Marx tot een ‘vorderen van het abstracte naar het concrete’ ... niets anders is dan het miskennen van de grote rijkdom ervan”.[7] Het concrete is het werkelijke startpunt omdat dit het doel van het kennisproces is. De geldigheid van de bewegingswetten die door de theorie worden voortgebracht, moeten wel empirisch worden bewezen. Hoewel hier niets tegen in te brengen is, rest de vraag of het empirische bewijs zal worden geleverd.
Mandel valt diegenen aan die denken dat de kapitalistische productiewijze een directe empirische verificatie van de marxistische theorie belet en die zich daarom beperken tot een abstracte analyse van tendensen. Hij wil niet enkel de “tendensen” beschrijven die door een abstracte analyse worden ontdekt, maar ook de ontwikkeling van het kapitalisme zelf als een concreet historisch proces daar Marx “categorisch en resoluut dit quasi-totale conflict tussen theoretische analyse en empirische data heeft verworpen.”[8] Wat dat betreft is hierover zeker weinig bij Marx terug te vinden. Tenzij men het empirische bewijs voor zijn theorie van het kapitalisme ziet in het feit dat het productieproces, zoals dat in het eerste deel van het Das Kapital apart van de rest van het systeem wordt onderzocht, in het derde deel wordt voorgesteld als het productieproces dat we in zijn concrete vormen ervaren. Maar zelfs in termen van dat proces als geheel, en ondanks de vele voorbeelden die aan de werkelijkheid zijn ontleend, kan men niet spreken van een kwantitatief en empirisch bewijs van de geldigheid van Marx’ ontwikkelingstheorie, daar de data, die voor het leveren van een dergelijk bewijs noodzakelijk zijn, in het kapitalisme noch voorhanden, noch te verwachten zijn.
Mandel werpt op dat “in het eerste deel van Das Kapital van Marx de hoeveelheid en de meerwaardevoet van een Engelse spinnerij berekend zijn, waarbij Marx zich baseerde op de exacte data (verklaringen) van een fabrikant uit Manchester, zoals die door Engels aan hem zijn gegeven...”[9] Nu is het ontegenzeggelijk zo dat men het proces van onttrekking van de meerwaarde op grond van de prijzen voor elk kapitalistisch bedrijf kan berekenen. Deze data kunnen ook de uitbuitingsgraad van de arbeiders door de kapitalisten illustreren en gelijkaardige data over de investeringen kan men gebruiken ter illustratie van de organische samenstelling van de verschillende kapitalen. In geen enkel van deze gevallen wordt hierdoor echter een licht geworpen op de ontwikkelingstendensen van het kapitaal. Maar gekomen op dit punt van Marx’ theorie bewijst men nog niet dat de kapitalistische productie ook de voortbrenging van meerwaarden impliceert of dat die is gebaseerd op de uitbuiting van de arbeidskracht, iets dat trouwens al lang vóór Marx bekend was en iets dat door elke arbeider in zijn leven ooit is aangevoeld. De schadelijke gevolgen van de waarde- en de meerwaardeproductie kunnen onmogelijk met behulp van empirische statistieken worden bewezen zolang door middel van een versnelde accumulatie de interne contradicties van het kapitalisme kunnen worden overwonnen. Mandel wil namelijk bewijzen dat “de reële geschiedenis van de laatste honderd jaar” kan worden weergegeven “als de ontplooiingsgeschiedenis van de interne contradicties van deze productiewijze”.[10] Dat komt bij hem als bij ieder ander neer op de concentratie en de ermee verbonden centralisatie van het kapitaal en de crisisgevoeligheid van het kapitalisme. De crisistendens is het gevolg van de valorisatiebehoeften van het kapitaal onder de voorwaarden van de werking van blinde marktkrachten. De “regulering” van de kapitalistische economie door de waardewet betekent dat de contradictoire beweging van het kapitaal niet altijd bekend hoeft te zijn en zich in concrete uitingen weerspiegelt. Als dat wel zo zou zijn, dan was er geen behoefte aan de meerwaardetheorie om de geschiedenis van de laatste honderd jaar te kunnen begrijpen.
Voor Mandel is de waardewet niet de sleutel tot het begrijpen van de kapitalistische ontwikkeling, maar wel een soort natuurwet die ook kan worden toegepast op de prekapitalistische periode. In dit verband citeert hij Engels die in een brief aan Werner Sombart[11] (en elders) verklaart dat in de prekapitalistische tijd bij het “begin van de ruilverhoudingen” de waren met elkaar werden vergeleken met verwijzing naar de in hun geïncorporeerde arbeidstijd waardoor hun waarde “een direct reëel bestaan” kende. Alleen in het kapitalisme is de waarde van de arbeidstijd zo grondig veranderd dat die niet langer in de prijzen kan worden herkend. Zowel Engels als Mandel zijn echter onder de invloed van de misvatting die Marx niet uit de wereld heeft geholpen, dat het waardebegrip zowel een historische als een theoretische betekenis heeft. Het maakt hoegenaamd geen verschil uit of de waren in de prekapitalistische tijd wel of niet werden geruild in verhouding tot de arbeidstijd die ze bevatten. In het kapitalisme is in elk geval die mogelijkheid uitgesloten, omdat hier de speciale waar van de arbeidskracht voorhanden is die behalve waarde, ook nog eens meerwaarde oplevert. De productie van waarde en meerwaarde vindt blijkbaar zijn oorsprong in de prekapitalistische ruil en in die zin bezitten deze sociale categorieën een historisch-feitelijk aspect, hetgeen wordt veroorzaakt door de algemene noodzaak rekening te houden met de voor de productie noodzakelijke arbeidstijd. Maar arbeidstijd en waarde zijn niet dezelfde zaak. Of de ruil van arbeidstijdequivalenten ook effectief gebeurt, heeft niets te maken met het waardekarakter van de kapitalistische productie waarin de bijzondere maatschappelijke productieverhoudingen van dit systeem worden weerspiegeld.
Het kapitalisme wordt door de waarde beheerst, niet omdat de productie door de arbeidstijd wordt gereguleerd, maar wel omdat de uitbuiting van de arbeiders door middel van ruil wordt bewerkstelligd. Stellen dat de waarde van de arbeidskracht als waar op dezelfde wijze als elke andere waar wordt bepaald, is niet anders dan de oorsprong van de meerwaarde (dat is de extra arbeid voor de kapitalisten) onthullen. De markt van de waren wordt gevormd door de ruil van producten waarin de hele arbeidstijd vervat is, maar hier vindt geen ruil van arbeidstijdequivalenten plaats, omdat de kapitalisten niets te ruilen hebben, maar zich enkel een gedeelte van het door totale, door de arbeiders voortgebrachte arbeidsproduct toe-eigenen. Dus de waardewet kan noch “direct”, noch “indirect” in deze ruilverhouding een werkelijk bestaan leiden.
De waardewet werkt in werkelijkheid niet als in het theoretische model dat ontwikkeld werd voor het begrijpen van de werkelijkheid. Dat model is gebaseerd op het duale karakter van de arbeid als proces dat voor zowel de productie als voor de expansie van het kapitaal zorgt. Het duale karakter van de waar, evenals dat van de waar arbeidskracht, bestaat zowel in de vorm van gebruikswaarde als van ruilwaarde. De kapitalistische productie is de productie van ruilwaarden en de gebruikswaarde van de waren is daartoe slechts een middel. Door de gestegen productiviteit van de arbeid neemt ook de hoeveelheid geproduceerde waren toe, terwijl hierdoor hun ruilwaarde daalt, waarna beide met elkaar in botsing komen. Zo leidt de gestegen arbeidsproductiviteit tot accumulatie van het kapitaal. De tegengestelde beweging van gebruikswaarde en ruilwaarde heeft echter geen zichtbaar nadelig effect op de kapitalistische ontwikkeling.
De accumulatie van het kapitaal is dus het gevolg van de stijgende arbeidsproductiviteit, terwijl daarentegen de groei van het productieve kapitaal de productiviteit van de arbeidskracht doet stijgen. Dit wijst erop dat de expansie van het kapitaal verband houdt met veranderingen in de arbeidstijdverhoudingen. Meer globale arbeidstijd drukt zich uit in meer productie, ofwel meer producten worden in dezelfde arbeidstijd geproduceerd. Dat is nodig om het doel van de kapitalistische productie, namelijk de groei van het kapitaal, te bereiken. Iedere kapitalistische onderneming tracht de productie op te voeren om de winst te maximaliseren. Het resultaat van deze pogingen is een versnelde accumulatie van het kapitaal waardoor de daling van de ruilwaarde door een snellere aangroei van de voorraad gebruikswaarden wordt overtroffen.
Een stijging van de arbeidsproductiviteit impliceert dat de gebruikswaarde - voor de kapitalisten - van de arbeidskracht als waar sterker dan zijn ruilwaarde toeneemt. Met andere woorden, de productiviteit loopt vooruit op de lonen. Uitgedrukt in termen van arbeidstijd betekent dit dat een groeiend deel van de arbeidstijd - in om het even welke onderneming of in de maatschappij als geheel - moet bijdragen aan de accumulatie, terwijl een dalend deel verschijnt als ruilwaarde van de arbeidskracht. In praktische termen uitgedrukt impliceert dit dat minder arbeid een groter kapitaal moet zien te valoriseren (dus expanderen), d.w.z. dat de organische samenstelling van het kapitaal ten gunste van het constante kapitaal in verhouding tot dat van het variabele kapitaal relatief verandert. Aldus zet het kapitaal de algemene maatschappelijke ontwikkeling door. Zeker als men die wil beschrijven als een verbetering van de productiekrachten die leidt tot een vermeerdering van de productie als gevolg van een verminderde inzet van arbeidskrachten. Wegens een aantal sociale verhoudingen gebeurt deze opgelegde accumulatie vandaag aan een tot nu toe ongekend hoog tempo.
Bij de verandering in de organische samenstelling van het kapitaal, die enkel een andere uitdrukking is voor de stijgende productiviteit, manifesteert zich de ruilwaarde en gebruikswaarde als een contradictoire beweging van accumulatie en winst. De toenemende gebruikswaarde van de arbeidskracht, ofwel de stijging van de meerwaardevoet, komt in botsing met de tendentieel dalende winstvoet, dus de tendens van een ten aanzien van de gebruikswaarde relatief dalende ruilwaarde. Dat is op het eerste gezicht echter een zaak van tegenwerkende tendensen. Zolang de meerwaardevoet sterker stijgt dan de winstvoet daalt, stimuleert dat de accumulatie tendentieel.
De prijsmechanismen van de markteconomie zorgen samen met de concurrentietendens ervoor dat de vorming van een gemiddelde winstvoet in de hand wordt gewerkt. Maar dat houdt tevens in dat een precieze waarneming van de veranderingen in de arbeidstijdverhoudingen onmogelijk is, ook al doordat de economische data vanuit het kapitalistisch standpunt worden verschaft en niet vanuit Marx’ waardetheorie. Deze data kunnen niet direct in Marx’ categorieën worden vertaald, hoewel deze laatste verwijzen naar marktverhoudingen en hun relevantie bevestigen voor fenomenen als de daling van productieprijzen en het niveau van de gemiddelde winstvoet tijdens de accumulatie. Zelfs indien het mogelijk zou zijn om de beschikbare data in de termen van de arbeidswaardetheorie te veranderen, dan nog zou dit slechts bevestigen dat het kapitaal kan accumuleren mits er voldoende meerwaarde voorhanden is.
Aantonen dat de prijzen van de waren moeten worden afgeleid van de arbeidswaarde is niet het doel van Marx’ waardetheorie, maar het startpunt. Het doel van de waardetheorie is eerder om inzicht in de bewegingswetten van het kapitaal te verkrijgen. Alle prijsverhoudingen weerspiegelen de ruilverhoudingen, niet de onderliggende productieverhoudingen. In een systeem zoals het kapitalistische, is een voortdurende en versnelde accumulatie de voorwaarde voor een progressieve ontwikkeling. Echter, indien de uitbuitingsgraad niet sterker stijgt dan de daling van de winstvoet, dan slaat de kapitalistische dynamiek om in stagnatie, waardoor de essentie van de kapitalistische productiewijze, namelijk de productie van kapitaal, in het gedrang komt. De ruilwaarde van de arbeidskracht is noodzakelijk het equivalent van de arbeidstijd die vervat is in de producten en die noodzakelijk is om ze te produceren en te reproduceren. Dit wordt niet door de toevallige en gedeeltelijke afwijking van de norm ontkend. De gebruikswaarde van de arbeidskracht zorgt voor winst. Die winst is het aandeel dat de kapitalist zich in de totale arbeidstijd toe-eigent in de vorm van producten. Een constant aantal arbeiders betekent dat het accumulatieproces een continue stijging van hun uitbuiting vergt. Dat kan men bereiken door de absolute arbeidstijd te verlengen, ofwel door de arbeidstijd die nodig is om het arbeidersbestaan te garanderen, te verkorten. Als de mogelijkheden van het verlengen van de absolute arbeidstijd in de loop van het accumulatieproces uitgeput raken, dan zal men proberen om de productiviteit te verhogen, ook al zal men de noodzakelijke arbeidstijd niet tot nul kunnen herleiden. Als de uitbuiting niet langer meer kan worden verhoogd, dan zal de accumulatie stoppen. Het aantal arbeiders zal daarom in absolute termen moeten stijgen, wil het accumulatieproces voortgang vinden. En natuurlijk vereist de kapitaalsaccumulatie een verdere stijging van het aantal arbeiders, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid voor de uitbuiting van deze arbeiders geleidelijk aan daalt.
Deze versmalling van de accumulatiebasis leest men af aan de veranderende organische samenstelling van het kapitaal. Hoewel steeds meer arbeiders bij het productieproces worden betrokken, toch daalt hun aantal ten aanzien van de groeiende kapitaalsom relatief (wat slechts een andere manier is om te zeggen dat men met minder arbeid meer waren kan produceren). Daar de productie van meerwaarde de neiging heeft te dalen, zal voor het kapitaal ook de gebruikswaarde van de arbeidskracht dalen. Omdat men de totale arbeidstijd niet oneindig kan verlengen, moet men daar stoppen waar de ruilwaarde van de arbeidskracht anders onder het niveau van zijn reproductiebehoeften zou dalen. De contradictie van de kapitalistische accumulatie zit dan in het feit dat wat het aantal arbeiders, en daarmee de hoeveelheid winst, doet stijgen, tegelijk tot de voorzetting van de genoemde accumulatie opwekt. De stijging van de arbeidsproductiviteit doet de gebruikte hoeveelheid arbeidstijd dalen en daardoor ook de voortgebrachte meerwaarde in verhouding tot de groeiende kapitaalsom. Dat manifesteert zich in de daling van de winstvoet (dat is de verhouding van de meerwaarde tot het totale kapitaal).
Het accumulatietempo bepaalt altijd de groei en de verplaatsing van de arbeidskracht als gevolg van de uitbreiding van de productie en de toegenomen uitbuiting. De groei van de uitbuiting is nochtans de voorwaarde voor de uitbreiding van de productie. En zolang deze laatste niet in botsing komt met haar objectieve beperkingen, krijgt de eerste de vrije ruimte. Deze objectieve beperkingen worden gevormd door de arbeidstijdverhoudingen, speciaal dan door de relatie tussen waarde en meerwaarde, tussen lonen en winsten. Indien de meerwaarde voortgebracht door een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht niet kan worden verhoogd, dan wordt het onmogelijk om de additionele arbeidskracht uit te buiten daar dit ook additionele productiemiddelen zou vergen die weer door de accumulatie moeten worden geschapen. De complexe verhoudingen tussen al die factoren zouden voldoende moeten zijn om aan te tonen dat de gevolgen van het kapitalistische accumulatieproces alleen maar in abstracto kunnen worden weergegeven door een gelijkaardig model dat gebaseerd is op de fundamentele kapitalistische maatschappelijke verhoudingen. Alhoewel volgens de logica van de waardetheorie de hele ontwikkeling van het kapitalisme moet worden verklaard in termen van de relatie tussen kapitaal en arbeid, vormt de ongehoorde complexiteit van de reële kapitalistische wereld een ondoordringbaar kluwen van ogenschijnlijk losse factoren die in de praktijk onbruikbaar zijn om voor de abstracte theorie een empirisch bewijs te leveren. (Men hoort te weten dat, indien dit al een “deficiëntie” mocht zijn, dat dan Marx’ theorie hierin deelt samen met de burgerlijke “economische wetenschap”, die, ondanks haar exclusieve gerichtheid op prijzen, eveneens gedwongen is om modellen te construeren om de stand van zaken bevattelijk voor te stellen, zonder dat die evenwel door de theoretische en de praktische toepassingen van het moderne econometrische apparaat worden aangetast.) Het is dus een essentieel kenmerk van het kapitalisme dat het leggen van een kwantitatief verband met de marktverschijnselen met behulp van Marx’ basiscategorieën niet kan worden uitgevoerd, hoewel Mandel zegt dat te doen.[12] Daarbij zijn de data over de marktverschijnselen nogal inaccuraat. Alhoewel de economische statistieken betrouwbaarder zijn geworden, blijven ze nog altijd een onbetrouwbare en inadequate bron die men nauwelijks als basis voor het trekken van conclusies over de bewegingswetten van het kapitaal kan nemen. Gedeeltelijke gegevens over de ontwikkeling van de productiekosten en de prijzen van de producten, over investeringen en werkgelegenheid, over inkomen en inkomensverdeling, over handelsbetrekkingen, enz., verschaffen ons geen inzicht in de kapitalistische accumulatie die in overeenstemming met de basiscategorieën van Marx is.
Het kapitaal produceert voor de markt waaraan het in het kader van de meerwaardeproductie de regulering van de maatschappelijke productie overlaat. Zijn vertegenwoordigers kunnen daarom noch de allocatie van de totale arbeidstijd die noodzakelijk is voor de bevrediging van sociale behoeften van het kapitalisme, noch de realisatiemoeilijkheden die voortvloeien uit het accumulatieproces, begrijpen. Ongeacht de sociale gevolgen die men toch niet kan voorzien, tracht iedere firma via de markt haar winst te maximaliseren. In overeenstemming met dit doel tracht het kapitalisme de productiekosten te minimaliseren. Hierdoor probeert het kapitaal de maatschappelijke meerwaarde in verhouding tot de hoeveelheid van het bestaande kapitaal te wijzigen en in positieve of negatieve zin de voortgang van het accumulatieproces te beïnvloeden. Deze invloed is negatief indien de organische samenstelling van het kapitaal geen winststijging toestaat die onder de gegeven productievoorwaarden voldoende is voor het voortzetten van het accumulatieproces. De vertraging van de accumulatie wijst zelf al uit dat er onvoldoende meerwaarde wordt geproduceerd of, met andere woorden, dat er te veel kapitaal in verhouding tot de uitbuitingsgraad is geaccumuleerd.
Dit alles is het gevolg van veranderingen in arbeidstijdverhoudingen, maar dat wordt door de kapitalisten niet ervaren als een probleem van de meerwaardeproductie, wél als een marktverschijnsel daar de markt niet alleen als een regulator van de economie, maar ook als de enige wezenlijke regulator wordt gezien. Het is de markt die moet aantonen of de eerdere productie al of niet met de “sociale behoeften” overeenstemt en of deze productie al of niet voldoende meerwaarde voor een winstgevende expansie van het kapitaal voortbrengt. Als het al mogelijk zou zijn om de marktprocessen in termen van de waardewet te verklaren, dan zou in het tegengestelde geval blijken dat de verhouding van de arbeid tot de meerarbeid niet met de valorisatiebehoeften van het kapitaal overeenstemt en (daar de behoeften van de maatschappij in het algemeen worden bepaald binnen het kader dat door de realisatiebehoeften vastgelegd is) dat de discrepantie tussen de meerwaarde en de behoeften van het kapitaal om zich verder uit te breiden alle economische verhoudingen raakt. Daar de markt de actuele regulator van de kapitalistische economie is, werken de veranderingen in de arbeidstijdrelaties die in de sfeer van de productie plaatsvinden, door in de vormen van de marktprocessen, al is het maar door de waardeverhoudingen die de productie voor de markt beheersen. De macht van de waardewet over de maatschappelijke productie manifesteert zich tijdens de economische crises bovenal in onvoldoende vraag en overproductie - dus niet als een accumulatieprobleem van het kapitaal, maar wel als een marktprobleem. Het feit dat de kapitalistische crisis zich in de realiteit van de waardewet manifesteert, wijst erop dat deze wet tijdens de hele voorafgaande productieperiode werd geschonden, in die mate zelfs dat een onbeperkte voortzetting van de accumulatie objectief uitgesloten is, daar de arbeidstijdverhoudingen, samen met de ermee gerelateerde allocatie van de totale maatschappelijke arbeidstijd, de productie van meerwaarde, en daardoor ook de expansiebeweging van het kapitaal, bepalen. Evenals de waardewet die zich via de crisis doorzet, is de overwinning van de crisis niets anders dan een herstel - die zich hier vooral via de markt in de productiesfeer realiseert - van de arbeidstijdverhoudingen die een op een verdere accumulatie afgestemde winstsom zou moeten opleveren.
In plaats van de crisiscyclus en de kapitalistische ontwikkeling, zoals die door de waardewet worden beheerst, uit te leggen, doet Mandel het tegenovergestelde. Hij zoekt de bevestiging van de waardewet in de oppervlakteverschijnselen van de kapitalistische accumulatie. Hij baseert zijn poging op de idee dat de geschiedenis niet kan worden herleid tot theorie. Hoewel er ongetwijfeld meer in de geschiedenis van het kapitalisme zit dan door de waardetheorie wordt gedekt, is de laatste nochtans noodzakelijk om de algemene ontwikkelingstrend van de geschiedenis te onderkennen. Volgens Mandel hebben echter alle voorgaande marxistische theorieën van de kapitalistische ontwikkeling niet tot bruikbare resultaten geleid daar zij op illegitieme wijze proberen om “dit probleem tot een enkele factor te herleiden”.[13] Terwijl volgens hem een verwijzing naar “de wisselwerking van alle bewegingswetten van het kapitaal” noodzakelijk is om een bepaalde uitkomst in deze ontwikkeling te verklaren.[14] Daarom tekent Mandel verzet aan tegen Rosa Luxemburg, Henryk Grossmann[15], Nikolai Boecharin en Rudolf Hilferding, die hij allemaal ervan verdenkt hun theorieën over de accumulatie exclusief van de reproductieschema’s in het tweede deel van Das Kapital te hebben afgeleid. Op grond hiervan beschouwt hij hun werk als een mislukking.
Deze kritiek geldt misschien voor Luxemburg, Boecharin en Hilferding, maar ze mist elke grond voor Grossmann die de ineenstortingstendens van het kapitalisme aan de hand van de waarde- en accumulatiewet verklaarde. Hoewel men Mandels verwerping van de ontwikkelingstheorieën die op deze reproductieschema’s zijn gebaseerd, moet steunen, toch blijkt uit zijn betoog dat hij hiervoor over onvoldoende kennis ter zake beschikt, iets wat niet kan worden goedgemaakt door zich te baseren op de geschriften van Roman Rosdolsky.[16] Het kwam niet bij Marx op, zoals Mandel inzonderheid beweert, te bewijzen dat het door middel van de reproductieschema’s “voor de kapitalistische productiewijze mogelijk is om te bestaan”.[17] (Dat zou ook niet mogelijk zijn geweest, daar niemand aan het bestaan van het kapitalisme twijfelt.) Volgens Mandel zag Marx het bestaan van het kapitalisme afhankelijk van evenwichtige ruilverhoudingen tussen de productie van kapitaalgoederen en verbruiksgoederen, hoewel het kapitalisme “een dialectische eenheid vormt van periodes van evenwichten en van verstoorde evenwichten”.[18] Dus voor Mandel vormen Marx’ reproductieschema’s een eenzijdige, ondialectische kijk op de kapitalistische reproductie, waardoor hij in de bewegingswetten van het kapitaal geen inzicht kan verkrijgen. Mandel wil dat corrigeren met het uittekenen van een schema, dat natuurlijk onvoltooid blijft, van “andere schema’s die deze tendens voor de twee productiesectoren en alles wat ermee samenhangt omvatten waardoor zij zich ongelijkmatig ontwikkelen.” Van deze schema’s “zal het reproductieschema van Marx slechts een speciaal geval zijn, zoals het economisch evenwicht slechts een speciaal geval is”.[19] Luxemburg, in tegenstelling tot Boecharin en Hilferding, zag evenwel dat de reproductieschema’s van Marx een voortdurende verstoring van het evenwicht impliceerden. Maar volgens Marx was het kapitalisme voorzeker een dialectische eenheid van evenwicht en verstoord evenwicht. Voor Mandel vloeit echter het ene uit het andere voort, waarbij beide concepten naar de huidige toestand van de economie verwijzen.
Voor Marx is daarentegen elk evenwicht, of dat nu tussen de productieafdelingen of op de markt in het algemeen is, een zuiver toeval dat in de regel door de disproportionaliteit wordt tegengewerkt. Dat belette Marx niet om van een hypothetisch evenwicht te vertrekken om de essentiële kenmerken van de kapitalistische productie en accumulatie uit te leggen. Dus vertrok hij bijvoorbeeld van een verondersteld evenwicht tussen vraag en aanbod om de onderliggende bewegingswetten bloot te leggen. Op dezelfde manier vertegenwoordigen de reproductieschema’s aannames die in zekere zin de realiteit tegenspreken, maar die deze niettemin helpen uit te leggen. Het productieproces is tegelijkertijd een reproductieproces dat circulatie vereist om zich te voltooien. Om dit proces aan te tonen is het voldoende de totale maatschappelijke productie in de twee afdelingen te analyseren om zo de voorwaarden voor een frictieloze ruil te schetsen. Alhoewel de kapitalistische productie in wezen de schepping van ruilwaarden nastreeft, is ze niettemin gebonden aan de gebruikswaarde. Hoewel de individuele kapitalist enkel streeft naar het vergroten van zijn kapitaal als geaccumuleerde meerwaarde, toch kan hij dat enkel doen binnen het kader van een sociaal metabolisme dat tevens op de gebruikswaarde inwerkt. In de sociale context veronderstelt het theoretisch denkbare evenwicht van de kapitalistische ruil een evenwicht van de voor de reproductie noodzakelijke waarden.
Zoals men de concurrentie niet kan uitleggen door de concurrentie, kan het circulatieproces niet worden uitgelegd in termen van circulatie. De mogelijkheid van reproductie, of die nu eenvoudig of uitgebreid is, hangt af van de circulatie van waren die bepaalde hoeveelheden arbeidstijd bevatten die in de vorm van waarden en gebruikswaarden voorkomen en die op een bepaalde manier worden verdeeld. Dit aantonen is de enige taak van de reproductieschema’s. Daar zij zich zelf enkel via kapitalistische categorieën doen gevoelen, blijven deze noodzakelijkheden achter de rug van de producenten om onopgemerkt, maar ze moeten wel worden gerespecteerd wil de accumulatie van het kapitaal mogelijk blijven. De reproductieschema’s worden verder geïllustreerd door de werking van de waardewet in de kapitalistische productie- en reproductieprocessen. Dat betekent dat de in de schema’s abstract vertegenwoordigde processen in werkelijkheid van disproporties en crises zijn doortrokken.
De reproductieschema’s zijn evenwichts- of onevenwichtsmodellen. Zij tonen alleen maar aan dat de accumulatie afhangt van een bepaalde via de markt gevormde proportionaliteit tussen de productieafdelingen. Echter, die wordt door de waardewet bepaald. Voor Mandel zijn de reproductieschema’s evenwel een methode om een evenwichtsanalyse te maken waaraan hij een onevenwichtsanalyse wil toevoegen. Hij drukt hier de voetstappen van Rosdolsky voor wie de reproductieschema’s enerzijds een “heuristisch middel” zijn en anderzijds een beeld van de werkelijke toestand van de economie geven. Zo schrijft Rosdolsky dat in de kapitalistische productiewijze de proportionele ontwikkeling van de verschillende productietakken en het evenwicht tussen productie en consumptie door voortdurende moeilijkheden en verstoringen worden gekenmerkt. Natuurlijk moet dat evenwicht gedurende korte periodes worden bereikt, zoniet zou het kapitalistische systeem niet eens werken. In die zin zijn de reproductieschema’s van Marx bepaald geen zuivere abstracties, maar zijn zij een onderdeel van de economische realiteit, hoewel de proportionaliteit tussen de productiebranches enkel tijdelijk kan zijn en “als in een continu proces moet overschakelen naar disproportionaliteit”.[20]
Er zijn volgens Rosdolsky en Mandel periodes van evenwichten en onevenwichten. Zonder de eerste kan het kapitaal niet overleven. De intrinsieke contradicties van het kapitaal duiken dus van tijd tot tijd op, hetgeen de vraag opwerpt waarom ze er soms zijn en soms weer niet. Rosdolsky antwoordt met een citaat van Marx dat de accumulatie door “pauzes” wordt onderbroken, namelijk door “rustperiodes waarin een zekere kwantitatieve uitbreiding op het bestaande technische vlak gebeurt”, waarbij de reproductieschema’s geldig zijn daar ze “de mogelijkheid van uitgebreide reproductie door de wederzijdse aanpassing van de productie- en de consumptiegoederenindustrie” aantonen, dus ook van de mogelijkheid om de meerwaarde te realiseren”. Dit betekent natuurlijk dat het kapitalistisch systeem enkel kan functioneren als de accumulatie traag verloopt en dat elke tempoversnelling in de reproductieschema’s moet leiden tot een crisis. Rosdolsky legt dan uit dat met de invoering van technologische vooruitgang in de reproductieschema’s “de voorwaarden voor het productie-evenwicht veranderen in oorzaken die het evenwicht verstoren”[21], zodat de evenwichtschema’s moeten worden aangevuld met de crisis- en ineenstortingstheorie van Marx.
Het is uiteraard correct dat het kapitaal zelfs zonder technologische vooruitgang eenvoudig kan accumuleren door de uitbreiding van de productie. Echter, dan bereikt het kapitaal de grenzen van de accumulatie sneller omdat het kapitaal onder die omstandigheden alleen maar de absolute meerwaarde (door het verlengen van de arbeidsdag) als middel ter beschikking heeft. Maar los daarvan is het duidelijk dat volgens Marx - en ook zonder hem te noemen - de kapitalistische productiewijze onder druk van de accumulatie de productieve krachten door het concentreren van de relatieve meerwaarde tot een nooit eerder gezien niveau heeft opgestuwd en daardoor tot volle ontplooiing heeft gebracht. Door de versnelling van de accumulatie, niet door haar vertraging, kan het kapitalisme vitaal blijven en zijn immanente contradicties tijdelijk overwonnen. Maar dan enkel op voorwaarde dat dan een hoger accumulatieniveau wordt bereikt.
Men kan Rosdolsky’s en Mandels vreemde opvatting over de reproductieschema’s verantwoordelijk stellen voor beider crisistheorie. Alhoewel Mandel meent dat van de evenwichtsanalyse geen enkele crisistheorie kan worden afgeleid, lijkt toch het omgekeerde voor hem mogelijk. Zowel Rosdolsky als Mandel zijn aanhangers van de onderconsumptietheorie, namelijk van de primitieve idee dat de realisatie van de meerwaarde moeilijk is omdat de arbeiders hun meerproduct niet kunnen terugkopen. Daarom kan men, als dat juist is, de hypothese opperen dat het kapitaal nog het beste accumuleert als het kapitaal zo weinig mogelijk accumuleert en dat als de accumulatie beperkt is, een toestand van evenwicht wordt bereikt waarbij consumptie en verbruik gelijk zijn. Daarom stelt Rosdolsky dat “zolang de accumulatie voortgaat en een deel van de geaccumuleerde som van de meerwaarde gebruikt wordt om additionele arbeidskracht, d.w.z. arbeiders, aan het werk te zetten, dat dit dan zal helpen om door het besteden van hun lonen de tijdens de voorafgaande productieperiode geschapen meerwaarde te realiseren.”[22] Rosdolsky zegt dat eveneens, ook al weet hij dat de meerwaarde dat deel van het sociaal product is dat van de arbeiders wordt afgenomen en waarvan de waarde enkel door de accumulatie en de consumptie van de kapitalisten kan worden gerealiseerd. Hoe via accumulatie de realisatie van de meerwaarde de kloof tussen de productie en de consumptie kan dichten, blijft zijn geheim.
Hoewel de crisisgevoeligheid van het kapitalisme noch ontkend noch bevestigd kan worden door te verwijzen naar de reproductieschema’s, zijn de laatste wel gebaseerd op de waardewet die de intrinsieke contradictie van de kapitalistische productie en accumulatie voorstelt. De schema’s zijn niet nodig om de contradictoire bewegingen van het kapitaal te bewijzen, omdat zij al in de waardewet zijn vervat. Op basis van deze theorie is het quasi gelijk of de accumulatie snel of traag verloopt, of het kapitaal zichzelf in een “periode van rust” bevindt of in een hectische expansie, daar onder alle omstandigheden een adequaat deel van het totale product als meerwaarde moet worden geclaimd wil de accumulatie gebeuren. Zoniet kan er alleen maar een eenvoudige reproductie plaatsvinden, hetgeen strijdig met de kapitalistische productiewijze is; en dat betekent een crisistoestand. Het is natuurlijk waar dat accumulatie additionele arbeidskrachten, en dus ook additionele consumptie vereist, wil de realisatie van de meerwaarde niet worden aangetast. De absolute toename van de consumptie door accumulatie betekent tezelfdertijd een relatieve vermindering van de productiegroei.
Hetgeen Mandel en Rosdolsky op het oog hebben, is dat door de snelle groei van de organische samenstelling van het kapitaal, als dat gepaard gaat met technologische veranderingen, dus het overbodig maken van arbeiders door machines, de consumptie moet dalen. Maar daar de accumulatie enkel kan plaatsvinden door een relatieve vermindering van de consumptie, staat dat los van het probleem van de realisatie van de meerwaarde. Dit is eenvoudig de voorwaarde die het kapitalisme vanaf het begin karakteriseert en waaraan niet te ontsnappen valt zonder zichzelf te vernietigen. Het is dus Rosdolsky’s en Mandels onderconsumptietheorie die hen heeft verleid tot de theoretische aanname die Marx gebruikte om het reproductieproces tot aan het punt van het werkelijke circulatieproces te analyseren. Dit misverstand zou hen bespaard gebleven zijn indien zij de accumulatie met behulp van de waardetheorie hadden geanalyseerd.
Terwijl Marx alle fundamentele verschijnselen van het kapitalisme op grond van de waardewet verklaart, neemt Mandel zes verschillende ontwikkelingstendensen of “basisvariabelen van het kapitalistische systeem “als startpunt. Hij benadrukt “dat deze basisvariabelen van de productiewijze, die tot op zekere hoogte gedeeltelijk en tijdelijk de rol van autonome variabelen kunnen spelen, maar die natuurlijk niet compleet onafhankelijk kunnen zijn, in een onderling constant samenspel via de ontwikkelingswetten van de hele kapitalistische productiewijze worden gearticuleerd”.[23] Met “basisvariabelen” bedoelt Mandel de organische samenstelling van het kapitaal in het algemeen en van de twee afdelingen (van productie- en consumptiegoederen zoals in Marx’ schema) in het bijzonder, de opdeling van het constant kapitaal in vast en circulatiekapitaal (hier weer in het algemeen én voor de twee afdelingen afzonderlijk), de ontwikkeling van de meerwaardevoet, de accumulatie, de omloopsnelheid van het kapitaal en de ruilverhoudingen tussen de twee productieafdelingen.
De geschiedenis van het kapitalisme met zijn wetmatigheden kan volgens Mandel “enkel worden uitgelegd en begrepen als een samenspel tussen zes variabelen”.[24] Het komt niet in hem op dat hij hiermee zegt dat de geschiedenis en de interne regulering van het kapitaal enkel kunnen worden begrepen door te verwijzen naar de geschiedenis en de interne regulering ervan. De gevolgen van de productie van kapitaal en meerwaarde zelf tonen in de door Mandel genoemde accumulatieverschijnselen onder andere aan dat ze allebei door de waardewet worden bepaald en dat de waardewet in de fluctuaties van de winstvoet verschijnt. Voor Mandel zijn deze fluctuaties “echter slechts resultaten die door het spel van de variabelen” moeten worden uitgelegd.[25] Nogmaals, het komt niet in hem op dat hij de winstvoet door de winstvoet verklaart wanneer hij de geschiedenis en de interne regulering van het kapitaal uitlegt via zijn geschiedenis en zijn interne regulering. Zo wil Mandel de kloof tussen theorie en realiteit overbruggen. Abstract beschouwd vloeien de fundamentele verschijnselen van het kapitaal voort uit de postulaten van de waardetheorie. Daarom moet speciale aandacht aan deze aspecten worden besteed. In werkelijkheid neemt Mandel aan dat de verschillende aspecten van de kapitalistische accumulatie die voortvloeien uit de waardewet, soms autonome functies hebben en het hele proces onafhankelijk beïnvloeden. Daarom zal men aan deze aspecten speciale aandacht moeten besteden en hun effecten empirisch onderzoeken. Dit laatste veronderstelt uiteraard een criterium waarmee men de empirisch vastgelegde feiten kan verklaren in hun relatie met andere feiten. Voor het kapitalisme geldt de waardewet als criterium omdat die zich met de productieverhoudingen bezighoudt. De waardeanalyse maakt het mogelijk de algemene tendens van de kapitalistische ontwikkeling vanuit bepaalde veranderingen in de variabelen van Mandel te ontdekken, terwijl deze variabelen zonder toepassing van de waardeanalyse het trekken van conclusies over de ontwikkelingsgang niet toestaan, doch enkel de loutere beschrijving ervan in bepaalde omstandigheden.
Mandel geeft enkele voorbeelden die de juistheid van zijn stelling moeten aantonen. Hij toont aan dat de meerwaardevoet altijd een functie van de klassenstrijd is. “Deze zien als een mechanische functie van de accumulatievoet (...) is niets anders dan de objectieve voorwaarden die kunnen leiden tot een bepaald resultaat (...) met het resultaat zelf verwarren. Of de meerwaardevoet wel of niet stijgt hangt onder andere af van de mate waarin de arbeidersklasse zich verzet tegen de pogingen van het kapitaal om die te verhogen”.[26] Dat “onder andere” verwijst naar de invloed van het arbeidsreserveleger op de meerwaardevoet.
Dus zijn voor Mandel de “talloze variaties” in het bepalen van de meerwaardevoet “gemakkelijk te traceren aan de hand van de geschiedenis van de arbeidersklasse en -beweging van de laatste 150 jaar”.[27] Maar deze geschiedenis laat ook zien dat de accumulatie, ondanks onderbrekingen door crises, een continu proces is dat een adequate meerwaardevoet vooronderstelt en dus het gezegde van Marx bevestigt dat “de accumulatievoet een onafhankelijke is en geen afhankelijke variabele; de loonvoet is de afhankelijke en niet de onafhankelijke variabele.”[28] Het kapitalisme bestaat vandaag nog, de “talloze variaties” in het bepalen van de meerwaarde hebben het tijdens de laatste 150 jaar ogenschijnlijk geen kwaad gedaan; in elk geval niet voor zijn ontwikkelingstendensen. Ondanks alle klassenstrijd is de meerwaardevoet voor de accumulatie voldoende hoog gebleven. Als een “deels autonome basisvariabele” heeft de ontwikkeling van de meerwaardevoet hierop geen effect gehad. Mandels benadering staat toe om de geschiedenis van de klassenstrijd in de context van de meerwaardeproductie te volgen, dus een geschiedenis die niet naar de grenzen van de accumulatie verwijst, maar naar de grenzen van de klassenstrijd binnen het kapitalistisch systeem. Het is niet omdat de ondoorzichtigheid van de markteconomie de kwantitatieve veranderingen in de meerwaardevoet en de empirische consequenties ervan voor het accumulatieproces niet te volgen zijn, dat Marx zijn accumulatietheorie ontwikkelde op basis van de veronderstelling dat de arbeidswaarde altijd door haar productie- en reproductiekosten wordt bepaald. Hoewel het loon in werkelijkheid boven of onder de waarde van de arbeidskracht kan liggen, kan het toch niet dalen onder het niveau van de vereisten van de kapitaalsaccumulatie zonder hierbij het kapitalisme zelf in vraag te stellen. Deze grens in de loonvorming wordt niet enkel bepaald door vraag en aanbod van arbeidskrachten, en dus ook door de accumulatie, maar ook door de kapitalistische controle van de productiemiddelen. Men kan dus abstractie maken van de “talloze variaties” in de vorming van de meerwaarde als gevolg van de klassenstrijd bij de beschrijving van het accumulatieproces zonder los te raken van de realiteit.
Om nog een voorbeeld te geven. “De groeivoet van de organische samenstelling van het kapitaal”, zegt Mandel, “kan men niet eenvoudig als een functie van de door de concurrentie bepaalde technische vooruitgang zien. De technische vooruitgang leidt weliswaar tot vervanging van levende door dode arbeid om de kosten te verminderen (...). Maar (...) het constante kapitaal bestaat, zoals bekend, uit twee delen: een vast (...) en een circulerend deel (...). De snelle groei van het vaste kapitaal en de daardoor bepaalde snelle groei van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit zeggen dus niets definitiefs over de ontwikkelingstendensen van de organische samenstelling van het kapitaal. Wanneer namelijk de arbeidsproductiviteit in de grondstoffenproducerende sector sneller stijgt dan in de sector van de consumptiegoederen, dan kan een relatieve prijsdaling van het circulerende constante kapitaal ten opzichte van het variabele kapitaal plaatsvinden, zodat de organische samenstelling van het kapitaal, ondanks de versnelde technische vooruitgang en een versneld omzetten van de meerwaarde in vast kapitaal, langzamer dan tevoren groeit.”[29]
Wat zegt Mandel hier? “Constant kapitaal” omvat zowel vast als circulerend kapitaal. De organische samenstelling van het kapitaal is, aldus Mandel “de waardesamenstelling van het kapitaal in zoverre als het door zijn technische samenstelling wordt bepaald en dit de veranderingen erin weerspiegelt”. Het goedkoper worden van de grondstoffen als gevolg van een verhoogde arbeidsproductiviteit wordt uiteraard in het constant kapitaal verrekend. Dat kan de waardeverhouding tussen constant en variabel kapitaal veranderen en daardoor de groei van de organische samenstelling van het kapitaal doen vertragen. Dit maakt echter van de organische samenstelling van het kapitaal nog geen “deels autonome variabele”, want dit betekent enkel dat het kapitaal met behulp van een gunstigere organische samenstelling kan accumuleren. Daar dit altijd het geval is als kapitaal accumuleert, zegt ons Mandel eigenlijk niet.
Deze oefeningen zijn, aldus Mandel, noodzakelijk om op een adequate wijze de “derde fase” van de kapitalistische ontwikkeling, ofwel het “laatkapitalisme”, te behandelen, want enkel de studie van de “onafhankelijke variaties van de hoofdvariabelen van Marx’ systeem”[30] staat ons toe om de opeenvolgende fases van de geschiedenis van het kapitalisme te begrijpen.
Voor Mandel is “het kapitalistisch wereldsysteem in significante mate juist een functie van de universele geldigheid van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling.”[31] Het is natuurlijk zo dat het kapitalisme zich in bepaalde landen heeft ontplooid en daarna de wereld in een proces van ongelijke ontwikkeling aan zich heeft onderworpen. De kapitalistische “internationale arbeidsdeling” heeft samen met de concentratie en de centralisatie van het kapitaal de accumulatie in ontwikkelde kapitalistische en onderontwikkelde kapitalistische landen opgedeeld. Dit is gebeurd als gevolg van de “wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling” die de ontwikkeling van het kapitalisme bepaalt.
Mandel concludeert dat uit een onderzoek naar de geblokkeerde kapitalistische ontwikkeling in de overheerste landen en naar de winst- en de accumulatiebehoeften van de imperialistische landen, dat het hedendaagse kapitalisme “een verandering in de vorm van nevenschikking van ontwikkeling en onderontwikkeling” kent en dat “verschillende nieuwe niveaus van kapitaalaccumulatie, productiviteit en meerwaardeonttrekking zijn verschenen, die, hoewel niet van dezelfde natuur, geprononceerder zijn dan die uit het ‘tijdperk van het klassieke imperialisme’”[32]. In het laatkapitalisme daalt het aandeel van de onderontwikkelde landen in de wereldhandel, waardoor zij verarmen in vergelijking met de imperialistische landen. Zoals Mandel uitlegt, zijn de imperialistische landen afhankelijk van de grondstoffen van de onderontwikkelde landen en van de dalende prijzen ervan, wat leidt tot de relatieve daling van de waarde van die grondstoffen. Maar daar volgens hem het aandeel van de onderontwikkelde landen in de wereldhandel daalt, betekent dit ook een verminderende afhankelijkheid van het imperialisme van de grondstoffen van de arme naties, wat dan weer leidt tot een prijsdaling ervan. Mandel is echter niet tevreden met deze waarnemingen. Hij wil ze in verband brengen met de werking van de meerwaardewet op de wereldmarkt, omdat Marx “dit niet systematisch in Das Kapital heeft gedaan”.[33] Op grond van de logica van Marx’ theorie stelt Mandel dat “onder de voorwaarden van de kapitalistische productieverhoudingen uniforme productieprijzen” (dat is een zeer brede gelijkschakeling van de winstvoet) enkel kan optreden binnen de nationale markten. En dat “de waardewet slechts kan leiden tot uniforme prijzen over de hele wereld indien zich daar een algemene internationale gelijkschakeling van de winstvoet voordoet als gevolg van de volledige internationale mobiliteit en verdeling van het kapitaal over de hele wereld...”.[34]
Marx’ theorie over de transformatie van waarden in prijzen betreft echter niet de actuele markt, of die nu nationaal of internationaal is, maar het abstracte model van een gesloten kapitalistische economie. Dat is zijn oplossing voor de werking van de waardewet, ook al worden de goederen niet in verhouding tot hun waarde uitgewisseld. Kapitalisten houden zich niet bezig met waarde, maar met kostprijzen die verwijzen naar de geïncorporeerde onbekende hoeveelheid arbeidstijd. De productieprijs is afgeleid van de waarde die enkel door betaalde arbeid wordt bepaald, dus door de kostprijs plus de gemiddelde winstvoet. Een andere complicatie is het feit dat de kostprijzen reeds gerealiseerde winsten bevatten, zodat de productieprijs in de ene tak van de industrie in de kostprijs van de andere tak verschijnt, wat dan de prijscalculatie nog meer bemoeilijkt. Als we dan toch willen bewijzen dat de prijs door de waarde wordt beheerst, dan vereist dat een mentale oefening om in de prijsrelaties de verwevenheid van waarde en meerwaarde over de totale productie vast te stellen. Want hier wordt de analyse van de sociale productie als geheel met de verschillende organische samenstellingen, de meerwaardevoeten en de winstvoeten van de individuele kapitalen en industrietakken irrelevant. De totale productie bezit een bepaalde magnitude die door de totale arbeidstijd wordt bepaald. Ze heeft de waarde gereproduceerd die ze heeft geconsumeerd en ze heeft een zekere hoeveelheid meerarbeid opgeleverd. De distributie van deze meerwaarde over de verschillende kapitalen kan dit noch doen toenemen noch doen verminderen. Het niveau van de winstvoet hangt af van de verhouding van de totale meerwaarde tot het totale kapitaal, dus van de organische samenstelling van het totale kapitaal. Dit is op zijn beurt dan weer gelijk aan het gemiddelde van de organische samenstelling van de verschillende kapitalen. Indien de organische samenstelling van een bepaald kapitaal dezelfde is als de gemiddelde samenstelling van het totale kapitaal, dan zal zijn winst gelijk zijn aan zijn meerwaarde. Als dat niet het geval is, dan moeten winst en meerwaarde van elkaar verschillen.
Daar de winst de beweging van het kapitaal bepaalt, doet de kapitalistische wedijver het kapitaal van de industrietakken met lage winsten naar die met hoge winsten verhuizen (waar dan de tendens tot de vorming van een gemiddelde winstvoet uit voortkomt). Dat betekent in de praktijk dat bepaalde waren boven en andere onder de waarde die ze bevatten, worden verkocht. Dit wil geenszins zeggen dat de waarde van iedere waar wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de productie ervan. Maar de verdeling van de totale waarde die voortvloeit uit de marktmechanismen en die de gemiddelde winstvoet bepaalt, verandert deze arbeidstijdwaarden in productieprijzen. Zonder verder dieper in te gaan op de gecompliceerde vraag van de vorming van de gemiddelde winstvoet, is het zo dat het in Marx’ model beschreven proces in de werkelijke wereld, “werkt als een overwegende tendens, maar enkel op een zeer gecompliceerde en approximatieve wijze, als een nooit vast te leggen gemiddelde van onophoudelijke fluctuaties van de winstvoet.”[35]
De waardefluctuaties zoals die in de productieprijzen tot uitdrukking komen, heffen elkaar wederzijds op waardoor de som van de productieprijzen voor het totale kapitaal gelijk is aan de totale waarde. Productieprijzen gelijkstellen met de kostprijzen tast dus geenszins de gelijkheid van beide aggregaten aan. De conceptuele splitsing van de kostprijs van de geïncorporeerde productieprijs geeft een totale kostprijs aan die met de totale winst vergelijkbaar is. Als dit in de praktijk onmogelijk is, dan is het toch theoretisch mogelijk, precies omdat de productieprijzen door twee verschillende elementen worden gevormd, namelijk de kostprijzen plus de gemiddelde winstvoet. Hoewel de totaal geproduceerde meerwaarde die door het totale maatschappelijke kapitaal wordt geproduceerd, kan worden opgesplitst, kan men dit toch noch van de arbeidstijdverhoudingen van de meerwaardeproductie loskoppelen, noch van het productieproces dat door de arbeidstijd in het algemeen wordt beheerst.
Marx schrijft dat het kapitaal “op zich zelf onverschillig staat tegenover de specifieke aard van de productiesfeer waarin het wordt geïnvesteerd, hoe het wordt geïnvesteerd en in welke mate het van de ene naar de andere productiesfeer wordt verplaatst of over de verschillende productiesferen wordt verdeeld. Dit alles wordt enkel bepaald door het al of niet grotere gemak of moeilijkheid bij het verkopen van de voortgebrachte producten.”[36]
Aldus wordt de gemiddelde winstvoet achter de rug van de kapitalisten om gevormd als een functie van de totale productie. Dat is iets waarvan de kapitalisten onwetende zijn, evenals van de totale meerwaarde die zij hebben geproduceerd. Hoewel de waardewet niet direct op het niveau van de individuele warenproductie verschijnt, blijft ze toch de productie en de ruil bepalen, al was het maar op indirecte wijze door het maatschappelijk karakter van de meerwaardeproductie. Het kapitaal voelt aan de daling van de gemiddelde winstvoet of de maatschappelijke meerwaarde niet langer meer tegemoetkomt aan de accumulatiebehoeften. Dit blijkt uit een daling en stijging van het algemeen prijsniveau van de productie als gevolg van de stijgende of dalende arbeidsproductiviteit. Door toedoen van de markt als oppervlakkig speelveld van vraag en aanbod en uit de reacties van de kapitalisten op deze marktverschijnselen blijkt overigens dat de kapitalisten de gevolgen ervan voor de onderliggende waardeverhoudingen willen inperken.
Toch stemt Marx’ model van de vorming van de algemene winstvoet overeen met de werkelijkheid. Is dat alleen maar omdat elk kapitalist ervoor moet zorgen om zijn kapitaal te vergroten om het aldus in stand te kunnen houden? Daarom moet het ten minste de gemiddelde winstvoet zien te bereiken. De gemiddelde winstvoet veronderstelt het bestaan van verschillende winstvoeten die in de praktijk als superwinsten of als ondermaatse winsten verschijnen. In de loop van de ontwikkeling gaan de superwinsten door concurrentie verloren, en kapitalen die bewezen hebben niet meer winstgevend te zijn, verdwijnen om het veld te ruimen voor kapitalen met nieuwe differentiële winstvoeten die daarna weer aan de tendens tot gelijkschakeling ten prooi zullen vallen. Er treden ook “pauzes” op waarin de gemiddelde winst min of meer stabiliseert en een duidelijk omschreven magnitude lijkt te krijgen.
Het voorgaande zou voldoende moeten zijn om aan te duiden dat de vorming van de gemiddelde winstvoet en de productieprijzen geen processen zijn die eigen zijn aan de “nationale” of de “internationale” markt, maar feilen van de kapitalistische productiewijze. Echter, voor Mandel is het een “feit dat op de wereldmarkt geen egalisatie van de winstvoet plaatsvindt, omdat hier verschillende nationale productieprijzen (gemiddelde winstvoeten) naast elkaar bestaan die elk door de wereldmarkt apart worden gearticuleerd ...”.[37] Deze productieprijzen die alleen binnen de nationale grenzen uniform zijn, vertegenwoordigen aldus Mandel het “specifieke effect van de waardewet op het internationale vlak”, omdat “die is gebaseerd op de nationaal gedifferentieerde niveaus van productiviteit of arbeidsintensiteit, (...) op de nationaal gedifferentieerde organische samenstelling van het kapitaal, op de nationaal gedifferentieerde meerwaardevoeten, etc.”.[38]
Omdat de kapitalistische markt de wereldmarkt is geworden, is het niet goed te begrijpen waarom de vorming van de gemiddelde winstvoet aan de nationale grenzen zou stoppen, met elke natie die haar eigen gemiddelde winstvoet vormt. Dat de nationale samenstelling van het kapitaal, de uitbuitingsvoet, etc., verschilt, doet niets af aan het feit dat de meerwaarde van de wereldproductie op exact dezelfde wijze wordt verdeeld over de nationale markten als over de wereldmarkt, namelijk door middel van concurrentiële prijsvorming die uiteindelijk door onbekende hoeveelheden geproduceerde totale meerwaarde wordt gereguleerd. En precies zoals men binnen de nationale grenzen even een lage of dalende winstvoet kan voorkomen, kan men door het nemen van monopolistische maatregelen tegen de vrije concurrentie, ook in de internationale context ingrijpen in de vrije prijsvorming door de internationale concurrentie aan banden te leggen. Dat zijn telkens maatregelen die zelf weer verwijzen naar de vorming van een tendentieel gemiddelde internationale winstvoet.
In zijn kritiek van de klassieke waardetheorie vraagt Marx zich af hoe het mogelijk is om ondanks de ruil van gelijke waarden winst te maken. Hij beantwoordde die vraag door te verwijzen naar het dubbele karakter van de arbeidskracht als gebruikswaarde en als ruilwaarde. Zo kon hij aantonen dat de winst niet uit de circulatiesfeer of uit de handel voortkomt, maar uit de productie binnen de kapitalistische productieverhoudingen voortvloeit. Dat geldt ook voor de wereldmarkt, daar de hier opgestreken winsten objectief gezien afgeleid zijn van de arbeidstijdverhoudingen. Precies zoals in het “nationale” raamwerk komt de winst voort uit de meerwaarde. De winst op de wereldmarkt kan slechts uit de meerwaarde van de wereldproductie voortkomen. Maar hoe is het mogelijk dat men ondanks de lagere arbeidsproductiviteit in de onderontwikkelde landen dezelfde of grotere meerwaarde kan behalen als in de ontwikkelde landen met hun hogere arbeidsproductiviteit?
Het antwoord luidt dat meer arbeid wordt uitgewisseld voor minder arbeid omdat de ontwikkelde landen een kleinere waarde voor een grotere afkomstig van de onderontwikkelde naties, ruilen. Dat is ook Mandels uitleg. Maar hij schrijft eveneens dat de ongelijke ruil niettemin direct doorwerkt op het niveau van de arbeidstijd. In werkelijkheid kan zich dit enkel voltrekken via de omweg van de markt. Die is evenwel onderworpen aan de internationale concurrentie en de vorming van een gemiddelde internationale winstvoet. De gemiddelde winstvoet reguleert de productieprijzen die het resultaat van concurrentie zijn. Aldus wordt, zonder rekening te houden met de afzonderlijke productiesferen in het “nationale” of mondiale kader, de totale meerwaarde verdeeld. Echter niet in verhouding tot de productie door de individuele kapitalen, maar in verhouding tot de accumulatie van het hele kapitaal. Omdat de tendens tot de vorming van een gemiddelde winstvoet zich op de wereldmarkt voordoet, manifesteert zich de ongelijke verdeling van de meerwaarde of de ongelijke ruil binnen elke nationale economie en in de wereldeconomie.
Mandel meent dat door de verschillen in arbeidsproductiviteit de waardewet op de wereldmarkt door de waardeverschillen van de waren wordt veranderd. Landen met een lagere arbeidsproductiviteit brengen producten met andere waarden en andere gemiddelde winstvoeten voort dan de landen met een hogere arbeidsproductiviteit. Daardoor kunnen de laatste hogere winsten in hun handel met de eerste behalen. Deze bijzondere vorm van uitbuiting is, aldus Mandel, op het verschil in waarde van de producten gebaseerd, waardoor het product van een arbeidsdag in een ontwikkeld land “wordt geruild voor een product van méér dan één arbeidsdag in de onderontwikkelde landen”.[39] Maar daar de productiviteit in beide landen verschilt, is het klaar dat indien de arbeidsdag van de ene wordt geruild voor de arbeidsdag van de ander, het minst productieve land door het meer productieve zal worden uitgebuit. Indien het kapitaal in de kapitalistisch achtergebleven landen doordringt, dan zullen producten met een lagere arbeidsproductiviteit voor producten met een hogere arbeidsproductiviteit worden geruild, wat alleen maar kan betekenen dat meer levende arbeid moet worden ingezet in ruil voor minder levende arbeid opdat de ruil voor beide partijen billijk zou zijn. Doch zo een ruil betekent nog niet dat het ontwikkelde land het onderontwikkelde uitbuit. Het betekent enkel dat de relatieve meerwaarde niet hetzelfde is als de absolute meerwaarde, daar het de opbrengst van meer meerwaarde met minder directe arbeidstijd mogelijk maakt. Deze hogere meerwaarde zit in de productieprijzen en bepaalt de arbeidstijdequivalenten die in de absolute meerwaarde worden uitgedrukt waarvoor ze worden geruild. Omdat de productiviteit van de ontwikkelde landen vele malen groter is dan die van de onderontwikkelde landen, kunnen de eerste gebruikmaken van handelskanalen om elke poging om met hen te concurreren in de kiem te smoren. Dat is in de onderontwikkelde wereld te merken aan de vernietiging van de kleine industriële bedrijven en ambachten. Maar zelfs dit betekent nog geen uitbuiting van de onderontwikkelde door de ontwikkelde landen, wel een verscherping van de uitbuiting in de ontwikkelde landen, wier hoge meerwaardevoeten hun kapitalisten toestaan om de concurrentie van de onderontwikkelde landen af te slaan of het ontstaan ervan te voorkomen, waardoor ze additionele markten voor henzelf scheppen. Daar de waardewet via de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd in de wereldmarkt doorwerkt, moeten de onderontwikkelde landen, als ze ruilen met de ontwikkelde landen, meer gebruikswaarde voor minder ruilwaarde, meer producten in ruil voor minder producten, of meer arbeidstijd voor minder arbeidstijd aanvaarden. De waren van de landen met een lagere arbeidsproductiviteit bevatten overtollige maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Maar die wordt toch in de ruil ingebracht. Om de ongelijke warenruil te verklaren moet men niet verwijzen naar de “nationale waarden van de waren, de gemiddelde winstvoet en de productieprijzen”, omdat via de waardewet geen ander type van ruil mogelijk is.
Omdat de onderontwikkelde landen geen industrie bezitten, was hun onderlinge ruil en die met de geïndustrialiseerde landen in het Westen vanaf den beginne beperkt tot voedingsmiddelen en grondstoffen. Het binnendringen van de westerse industrieproducten in de onderontwikkelde landen voorkwam dat deze laatste hun eigen industrieën konden ontwikkelen en deed hen hun prekapitalistische sociale verhoudingen bewaren. De concurrentie tussen de kapitalistische landen gebeurt via de vermindering van de productiekosten, waardoor zij allemaal in goedkope grondstoffen en voedingsmiddelen geïnteresseerd zijn. Hoewel de landbouwproductiviteit in de achtergebleven landen ook lager ligt dan in de kapitalistische landen, zorgen de “prijsscharen” tussen de afgewerkte producten en de grondstoffen ervoor dat het voor de kapitalistische landen winstgevend is om een groot deel van de benodigde voedingswaren en grondstoffen uit hun kolonies of semi-kolonies te betrekken. Als deze ingevoerde grondstoffen en voedingswaren de kosten van de ontwikkelde landen doen dalen, dan draagt dat bij aan de accumulatie van het kapitaal.
Daar de gebruikswaarde niet kan worden geïgnoreerd, zal het kapitaal naar de achtergebleven landen vloeien omwille van die voedingsmiddelen en grondstoffen, zelfs als die duurder zijn dan in eigen land. Door de industriële groei daalt de landbouwproductie. Er zijn landen die niet meer zonder de invoer van grondstoffen en voedsel kunnen bestaan. Daar de kapitalistische vraag de prijzen van deze waren doet stijgen, wordt via het kolonisatieproces de wereldmarkt uitgebreid om zo de prijsvorming onder monopolistische controle te brengen. De koloniserende staten willen niet alleen hun eigen exportmarkten tegen internationale concurrentie beschermen, maar ook de prijsvorming van de koloniale exportgoederen aan hun eigen accumulatiebehoeften aanpassen. Zij moeten dus zowel de industriële ontwikkeling van de koloniën verhinderen als de monopolistische ruil zo voordelig mogelijk maken door de koloniale goederen zo goedkoop mogelijk te maken. Zij grijpen dus in de kapitalistische marktmechanismen in om een deel van de totale meerwaarde aan de concurrentie te onttrekken. Maar de meerwaarde die aan de koloniën wordt onttrokken, verschijnt wel in de winstvoet van de imperialistische landen en wordt aldus een factor bij de vorming van de gemiddelde winstvoet. Het is enkel door de economische betrekkingen van de ontwikkelde landen met de onderontwikkelde landen dat de laatste bij de wereldmarkt en daardoor ook bij de kapitalistische concurrentie worden betrokken. Het is dus klaar en duidelijk dat het grootste deel van de productie in de onderontwikkelde landen buiten het kapitalistisch systeem om gebeurt en direct wordt verbruikt. Deze subsistentie-economie heeft niets van doen met de markt en de geldeconomie. Maar als geen meerwaarde meer wordt geproduceerd, dan kan men ook niet spreken van de vorming van een gemiddelde winstvoet. Deze landen worden slechts traag door het imperialisme bij de werking van de wereldmarkt betrokken. In de mate dat zij betrokken worden, zijn ze eveneens onderworpen aan de voorwaarden van de kapitalistische ontwikkeling in het algemeen en aan de kapitalistische concurrentie in het bijzonder. Behalve door de plundering van de koloniën, dus door eenvoudige roof, waardoor ze ook in de kapitalistische accumulatie werden betrokken, is de waardeoverdracht, die door Mandel zo wordt betreurd, van de koloniën naar de kapitalistische landen noodzakelijk erg beperkt wegens de in de koloniën gebruikelijke lage arbeidsproductiviteit. Het kapitaal dacht hieraan te verhelpen door het invoeren van kapitalistische productiemethoden, het ontwikkelen van een plantage-economie, het invoeren van loonarbeid en het moderniseren van de extractie van grondstoffen, hetgeen de export van kapitaal naar de koloniën vereist. Maar dergelijke ondernemingen bleven enclaves binnen de koloniale economie. Dat toonde aan dat het kapitaal het niet nodig vond om zijn koloniale bezittingen grondig te kapitaliseren en dat investeringen in eigen land of in andere kapitalistische landen meer winstgevend waren. Dit bewijst ook dat de te kapitaliseren beschikbare meerwaarde onvoldoende was om de accumulatie voorbij de op dat moment bereikte grens te voeren.
“Alle baten helpen”, zegt men wel eens. De lagere uitbuitingsgraad in de onderontwikkelde landen belette het kapitaal niet om hen uit te buiten. Terwijl dit de accumulatiemogelijkheden in de dominante landen beperkte, remde de productiviteitstijging van de wereldeconomie ook de daling van de winstvoet af. Omdat de daling van de winstvoet een gevolg van de hogere organische samenstelling van het kapitaal is, stopt de inschakeling in de wereldmarkt van kapitalen met een lagere organische samenstelling de val van de winstvoet. In de praktijk betekent dit dat de samenstelling van het totale kapitaal voor een gunstigere winstvoet zal zorgen als men de meerwaarde van een productiesfeer met een lagere organische samenstelling naar eentje met een hogere organische samenstelling kan doorschuiven. Of deze betere verhouding ook voldoende zal zijn om het totale kapitaal te valoriseren, kan men niet berekenen, maar men kan dat wel zien aan de actuele accumulatie van het kapitaal. Een daling van de accumulatievoet betekent dat de organische samenstelling van het totale kapitaal - ondanks de verschillen in de samenstellende delen ervan - enkel een winstvoet kan beloven die voor een verdere accumulatie ongunstig is. Aan deze situatie kan enkel in contradictoire zin worden verholpen door middel van een verdere stijging van de organische samenstelling van het kapitaal of door een verdere stijging van de arbeidsproductiviteit in niet alleen de ontwikkelde, maar ook in de onderontwikkelde landen, én door tegelijk een kapitaalvernietiging in de hele wereldeconomie. Daardoor vermindert het totale kapitaal waarover de totale meerwaarde wordt verdeeld. Alhoewel men deze processen niet bewust kan organiseren, worden ze nochtans via de vreedzame en militaire wedijver tussen individuele kapitalen en tussen kapitalistische landen volvoerd. Aldus regeert de waardewet over de kapitalistische wereldeconomie. Want de uitbreiding van de economie is afhankelijk van wat er in de productiesfeer gebeurt. En dat is op haar beurt weer afhankelijk van de verhouding van de waarde tot de meerwaarde en van de meerwaarde tot het totale kapitaal.
Het kapitaal heeft dus direct belang bij de vermeerdering van de totale meerwaarde. Tevens kan deze behoefte slechts door de expansie van de individuele kapitalen worden bevredigd. Elk kapitaal streeft naar de laagste kostprijs en de hoogste winst zonder zich om de sociale gevolgen hiervan op nationale of internationale schaal te bekommeren. Dat de accumulatie van het kapitaal of dat de expansie van één kapitalistisch land aan andere beperkingen oplegt, verandert niets aan het feit dat het kapitaal als geheel door de opvoering van de arbeidsproductiviteit zich niettemin verder ontwikkelt. De expansie van het kapitaal bevestigt het bestaan van een gemiddelde winstvoet waardoor de kapitalistische economie zich door middel van de marktmechanismen reproduceert in overeenstemming met zijn behoeften. Maar tegelijkertijd vernietigt het kapitaal in toenemende mate de noodzakelijke voorwaarden voor dit proces. Hoewel het kapitaal in staat was om zijn accumulatie enigszins te versnellen door middel van de aan de achtergebleven landen onttrokken meerwaarde, en deze additionele meerwaarde door de gunstige prijsvorming voor de geïndustrialiseerde landen beschikbaar kon komen, kon dat enkel ten koste gaan van een trage vernietiging van deze reeds magere bron van meerwaarde. Om deze bron niet te laten opdrogen zou men de arbeidsproductiviteit in de achtergeblevene landen via industrialisatie kunnen verhogen. Dat zou een hiermee overeenstemmende beperking van de accumulatie in de ontwikkelde landen vereisen. Maar dit spreekt het principe van het kapitalisme tegen. De dalende winstvoet van de landen met een hogere organische samenstelling van het kapitaal gaat trouwens hand in hand met de dalende winsten in de landen met een lagere organische samenstelling. Maar wat in de ontwikkelde landen tot de relatieve stagnatie van het kapitaal leidt, veroorzaakt in de onderontwikkelde landen een hollend proces van absolute verarming.
Hoewel deze verarming een feit is, betekent dit nog niet, zoals Mandel ons graag wil doen geloven, dat er tegelijkertijd een verrijking van de kapitalistische landen plaatsvindt. Zonder enig bewijs te leveren stelt hij dat “de gemiddelde meerwaardevoet in de koloniën die van de metropolen vaak overtreft daar de absolute meerwaarde in de koloniale landen,” - “zonder de beperkingen in de kernlanden te moeten eerbiedigen” - verder kan worden verhoogd als gevolg van het bestaan van een gigantisch industrieel reserveleger dat “de waarde van de arbeidskracht in de koloniën niet alleen op de lange termijn maar zelfs absoluut doet dalen.”[40] De waarde van de arbeidskracht in de achtergebleven landen is ten andere zo laag dat een verdere daling ervan op de lange termijn uitgesloten lijkt, daar dit anders tot een uitsterven van de arbeidskracht zou moeten leiden. De productiviteit van de arbeidskracht is er zo laag dat zelfs een verlenging van de arbeidsdag de absolute meerwaarde niet zou doen toenemen. De verlenging van de arbeidsdag brengt op zich zelf geen additionele meerwaarde voort als de fysieke grenzen van de uitbuiting reeds zijn bereikt. Ongetwijfeld worden hogere extra winsten gemaakt in de landen van de “Derde Wereld”, maar zij komen voort uit de extractie van bepaalde grondstoffen die in het productieproces van de kapitalistische landen verdwijnen en waarvan de meerwaarde wordt gerealiseerd. Maar om uit deze bijzondere winstbron te concluderen dat er een hogere “gemiddelde meerwaardevoet in de koloniën” bestaat, is zo duidelijk fout dat het ontbreken van relevante data er niet eens meer toe doet.
De idee dat de overdracht van meerwaarde van de onderontwikkelde naar de kapitalistische landen door de ongelijke ruil gedoemd is te verdwijnen en dat dit niet kan blijven duren wegens de verhoging van de absolute meerwaarde, komt ook bij Mandel op. Hij ziet dat als een verandering in de vorm van de imperialistische uitbuiting. Deze transformatie bezit twee aspecten. In de eerste plaats onderging het aandeel van de koloniale winsten een relatieve vermindering van waardetransfers via de “ongelijke ruil”. In de tweede plaats verschuift de internationale arbeidsdeling geleidelijk van de “klassieke” ongelijke ruil van voedingswaren en grondstoffen voor industriële consumentengoederen naar de ruil van industriële goederen, zoals machines, uitrusting en voertuigen.[41]
Daar de waardeoverdracht aan geen specifieke vorm van materiële productie is gebonden, “maar aan een verschil in de respectieve niveaus van de kapitaalaccumulatie, arbeidsproductiviteit en de meerwaardevoet”, is slechts de vorm van de onderontwikkeling aan het veranderen en niet haar inhoud, terwijl de “inkomsten van de metropolitane imperialistische uitbuiting van de semi-koloniën meer dan ooit vloeien”.[42] Deze vormverandering betekent dat veel landen in de “Derde Wereld” industrialiseren, additionele meerwaarde produceren en, ook al is dat nog in beperkte mate, meer te ruilen hebben dan alleen maar voedingsmiddelen en grondstoffen. Dit verandert de samenstelling van hun kapitalen. Hun toestand gaat steeds meer gelijken op die van de ontwikkelde landen. Naarmate dat dit gebeurt, worden ook de waardetransfers naar de imperialistische landen aangetast daar een groeiend deel van de meerwaarde er moet worden gekapitaliseerd, iets wat voorheen niet het geval was. Tegelijk met de dalende productie van grondstoffen en voedingswaren wordt ook de “ongelijke ruil” door de prijsvorming via de internationale concurrentie bepaald. Dat bevordert weer de kapitaaluitvoer vanuit de ontwikkelde landen naar de onderontwikkelde landen wegens de hogere meerwaarde aldaar. Dat deze direct geïnvesteerde meerwaarde nog steeds van geringe betekenis is, valt af te leiden uit het feit dat veruit de meeste kapitaaluitvoer nog altijd naar de ontwikkelde kapitalistische landen gaat.
Volgens Mandel kan de voorsprong van de imperialistische landen niet meer worden ingelopen, zodat ondanks de langzame industrialisatie van de landen van de “Derde Wereld” de verschillen tussen de meerwaardevoeten in de twee groepen even groot zullen blijven, waardoor het imperialisme in steeds grotere hoeveelheden de meerwaarde van de ontwikkelingslanden kan blijven inpikken en dus op hun kosten accumuleren. “Alleen bij een algemene homogenisering van de kapitalistische productie op wereldschaal”, schrijft hij, “zullen de bronnen van de superwinsten opdrogen”.[43] Daar deze “algemene homogenisering”, ofwel de wereldwijde mobiliteit van kapitaal en arbeid, niet echt te bevatten is, komt Mandel tot de conclusie dat het kapitalisme de combinatie van ontwikkeling en onderontwikkeling niet kan opheffen en daarmee ook de uitbuiting van de “Derde Wereld” niet. De enige oplossing voor dit dilemma blijft de sociale revolutie die door de socialisering van de productiemiddelen een einde aan de overheersing van de kapitalistische wereldmarkt zal maken. Zo denkt Mandel dat hij zowel het imperialisme als de komende sociale revolutie in de ontwikkelingslanden door middel van de waardewet heeft uitgelegd. Omdat de waardeverhoudingen achter de prijsverhoudingen schuilgaan, is de ongelijke ruil, zowel nationaal als internationaal, de normale toestand.
Deze verschillen tussen de landen op de wereldmarkt sorteren verschillende effecten. De verschillen met betrekking tot de waarde van waren en de meerwaardevoet leiden volgens Mandel tot nationaal gedifferentieerde gemiddelde winstvoeten en productieprijzen die de ongelijke ruil mogelijk maken. Maar Mandels visie op de wereldmarkt verleidt hem niet tot een conclusie die hij al eerder had kunnen trekken. Niet alleen is Mandels uitleg van de ongelijke ruil en de waardetransfers onjuist, maar zelfs als ze correct was, dan nog zou ze overbodig zijn. In elk land hebben de kapitalisten te maken met kost- en marktprijzen die zij als een gegeven beschouwen. Het verschil tussen beide is de winst. De kostprijs bestaat uit hetgeen de kapitalist aan zijn arbeiders moet betalen, plus de kosten van de verbruikte productiemiddelen en grondstoffen. De productieprijs bestaat uit deze uitgaven plus de winst die op de markt behaald is. Het is dus om het even of de kapitalisten deze winst thuis of op de wereldmarkt boeken. Dat geldt voor zowel de kapitalisten in de onderontwikkelde als die in de ontwikkelde landen. Het verschil tussen beiden is dat voor de ene de kostprijs minder productiemiddelen en meer lonen bevat, terwijl voor de andere het omgekeerde het geval is. Maar een hogere winstvoet met een lagere organische samenstelling van het kapitaal kan een lagere meerwaardesom opleveren dan de lagere winst die met een hogere organische samenstelling gepaard gaat. De productiviteit van de kapitalen met een hogere organische samenstelling is veel hoger dan die van kapitalen met een lagere organische samenstelling, zodat het waardeverlies dat voortvloeit uit de relatieve vermindering van levende arbeid, voor het totale kapitaal wordt gecompenseerd. Dit betekent dat het verschil tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen voor wat betreft de accumulatie duidelijk wordt. De meerwaarde neemt immers met de accumulatie toe, terwijl die zonder accumulatie stagneert waardoor de uitgebreide reproductie van het kapitaal onmogelijk wordt. Daarom moet door het verschil in accumulatie tussen de landen met een hogere en die met een lagere organische samenstelling de kloof tussen beide voortdurend in het nadeel van de laatste toenemen. De accumulatie leidt tot een snellere groei van de winstsom dan de daling van winstvoet als gevolg van de toename van de organische samenstelling van het kapitaal.
De toenemende winstsom is vervat in producten die individueel genomen minder waarde en minder meerwaarde bevatten. Maar de toegenomen hoeveelheid winst compenseert wel de daling van de individuele waarde. De met een hogere productiviteit geproduceerde waren zijn goedkoper dan die waaraan hogere arbeidskosten worden besteed. Dit goedkoper worden manifesteert zich in dalende productiekosten, hetgeen op het eerste gezicht Mandels opvatting van de verschillende gemiddelde winstvoeten en productieprijzen lijkt te bevestigen. Maar dit effect verspreidt zich echter wel min of meer over alle waren. Daar voedingsmiddelen en grondstoffen niet enkel in de kolonies en de semi-kolonies worden geproduceerd, maar ook in de ontwikkelde landen, zal de wereldmarktprijs door de algemene productiviteitsstijging worden beïnvloed. Wegens de wereldbehoefte aan deze producten worden hun prijzen niet door nationale waardeverhoudingen, maar door het spel van vraag en aanbod op de wereldmarkt bepaald. Dus de wereldmarktprijs voor deze producten zal stijgen vanaf het moment dat de vraag stijgt, zoals bijvoorbeeld het geval is in een periode van versnelde accumulatie in de kapitalistische landen of in geval van oorlog. Van de andere kant dalen de wereldmarktprijzen als gevolg van kapitalistische stagnatie of door om het even welke daling van de productie. De prijzen van de producten uit de “Derde Wereld” worden gevormd in een context van de beweging van het totale kapitaal op wereldvlak.
De productieprijzen van producten van de onderontwikkelde landen worden door hun kostprijs en door de winst behaald onder de voorwaarden die door de wereldmarkt bepaald zijn. Zolang het hun eigen productie betreft, worden de winstvoeten noch door de organische samenstelling van hun eigen kapitalen, noch door die van de ontwikkelde landen bepaald, maar wel door het spel van vraag en aanbod op de wereldmarkt. Zij zijn dus onderworpen aan de fluctuatie van het totale kapitaal die de vorming van de gemiddelde winstvoet en de magnitude ervan bepaalt. Door de wereldmarkt kunnen er dus geen nationale gemiddelde winstvoeten en geen prijsverhoudingen bestaan die de nationale waardeverhoudingen weerspiegelen. De prijsvorming in de onderontwikkelde landen werd vanaf den beginne door die in de ontwikkelde landen bepaald, omdat het ontbreken van een moderne industrie elke mogelijkheid tot concurrentie uitsluit. Zij moeten zichzelf daarom beperken tot de productie van grondstoffen en voedingswaren om zo winsten te kunnen behalen op prijzen die door de wereldmarkt worden gedicteerd.
Door het verschijnen van industrie in de onderontwikkelde landen kan die ongelijke ruil niet worden opgeheven zolang de productiviteit van deze landen lager ligt dan de wereldwijde maatschappelijk noodzakelijke gemiddelde arbeidstijd. Dit nadeel wordt gedeeltelijk weggewerkt door de lagere waarde van de arbeidskracht, hetgeen tegelijkertijd wel hun verdere ontwikkeling hindert. Het gebrek aan kapitaal kan natuurlijk enigszins worden gecompenseerd door investeringen uit de ontwikkelde landen. Maar daar de meeste winsten op de investeringen terugvloeien naar de kapitaalexporterende landen, kan dit slechts een geringe invloed op het accumulatieproces in de onderontwikkelde landen hebben. Omdat de kapitaalexport wordt bepaald door winstgevendheid, vloeit deze naar die industrieën en landen waar de hoogste winsten kunnen worden behaald. Dus niet enkel van bepaalde ontwikkelde landen naar andere landen met een hogere productiviteit, maar ook vanuit landen met een lagere productiviteit naar landen met een hogere productiviteit. De meerwaarde vloeit niet enkel onder dwang, maar ook vrijwillig weg van de onderontwikkelde naar de ontwikkelde landen. Daaruit mag men echter niet concluderen dat de uitbuiting van de onderontwikkelde landen de imperialistische landen overeind houdt. Het einde van het kolonialisme was niet alleen het gevolg van de revolutionaire nationalistische bewegingen, maar ook van de dalende winstgevendheid van de koloniën. Dat maakte het voor de kolonisatoren gemakkelijker ze op te geven. Dit werd ook bevorderd door de opkomst van nieuwe imperialistische machten, die door hun eigen imperialistische veroveringen of via het neokolonialisme zowel de wereldmarkt als de controle over de “Derde Wereld” opeisen. Deze neokoloniale vorm van overheersing combineert de nationale zelfbeschikking met imperialistische economische controle. Dit systeem, dat reeds twee wereldoorlogen en vele lokale oorlogen heeft gekend, is nog niet uitgewerkt. Dat kan ook niet. Want dat zou de afschaffing van de concurrentie en dus van de kapitalistische productieverhoudingen inhouden.
Al deze betrachtingen vertolken trouwens het verlangen te breken met ketenen van lage arbeidsproductiviteit. De grootste inspanningen die zich door zowel de bourgeoisie als de staatskapitalistische autoriteiten zijn getroost, zijn gewijd aan de economische ontwikkeling, dus aan het vermeerderen van de meerwaarde. Een inspanning die trouwens niet helemaal zonder succes is gebleven. Dat verlangen naar additionele meerwaarde heeft tot een tastbare poging van langzame kapitalisatie van de achtergebleven landen geleid, iets waarvan zelfs Mandel zich bewust is. En het is dezelfde kruipende kapitalisatie die de revolutionaire nationalistische bewegingen aanspoort om met politieke middelen de beperkte kaders van het kapitalistische privé-initiatief te overstijgen. Of de combinatie van deze methodes voldoende zal zijn om uit de arbeiders de noodzakelijke meerwaarde te persen voor een gelijktijdige expansie en geografische uitbreiding van het kapitaal kan men theoretisch niet vaststellen, hoewel dat wel van beslissend belang is voor de nabije toekomst. Wat wel opvalt, is dat de voortdurende tendens die eigen is aan de kapitalistische productie, namelijk die van de dalende winstvoet, heeft geleid tot een dolle inspanning om op de hele wereld de arbeidsproductiviteit te verhogen.
Zelfs Mandel realiseert zich dat de uitbuiting van de “Derde Wereld” niet voor altijd kan blijven doorgaan. Opmerkelijk nu is dat Mandels economische theorie in een terminologie is gegoten waaruit men van alles en tegelijk niets kan afleiden. Maar dat maakt het hem wel gemakkelijk om alle hinderlijke vragen te ontwijken. Door zijn principiële verwerping van elke “monocausale” verklaring verkeert hij in de positie dat hij zich alle bestaande theorieën kan toe-eigenen en voor zijn eigen doelstellingen kan gebruiken. Tegelijkertijd kan hij door de “monocausale” waardetheorie de inadequaatheid van die theorieën aantonen. Nauwelijks heeft hij dat gedaan, of hij herschikt weer de inzichten die hij met behulp van de waardetheorie heeft verkregen in een reeks van relatief onafhankelijke variabelen. Zo betwist hij het “monocausale” verloop van de geschiedenis door te verwijzen naar de een of andere ontwikkelingstendens die voortvloeit uit de waardetheorie. Tenslotte slaagt hij er naar zijn eigen oordeel in om de inadequaatheid van de burgerlijke en alle marxistische theorieën aan te tonen en zich zo, dit wegens zijn juist begrip van het marxisme, te presenteren als de man die voor het eerst het “laatkapitalisme” via de waardetheorie heeft kunnen verklaren.
We kunnen het met Mandel over één zaak eens worden: het is juist dat het kapitaal de wereld uitbuit en dat het desalniettemin geen toekomst heeft. De afschaffing van het kapitalistisch systeem kan volgens Mandel echter niet enkel uit de kapitalistische productieverhoudingen worden afgeleid. Er is immers ook nog het probleem van de realisatie van de meerwaarde. In dat opzicht sluit Mandel zich aan bij twee verschillende crisistheorieën: de theorie van de overaccumulatie die op de productieverhoudingen is gebaseerd, en de overproductietheorie die op de problemen bij het realiseren van de meerwaarde is gebaseerd doordat er een onvoldoende vraag naar consumptiegoederen zou bestaan. De theorie van de overaccumulatie bevat de theorie van de overproductie daar de realisatieproblemen direct voortkomen uit een gebrekkige accumulatie van het kapitaal, terwijl de theorie van het realisatieprobleem niet de overaccumulatie in zich kan bevatten, daar ze het verschijnen van die toestand juist hoort te verhinderen.
De disproportionaliteit tussen productie en consumptie is een constant gegeven in het kapitalistische systeem, want verbonden met de productie van de meerwaarde zelf, terwijl de overaccumulatie slechts van tijd tot tijd als een discrepantie tussen de uitbuiting en de organische samenstelling van het kapitaal verschijnt. De toenemende organische samenstelling van het kapitaal veronderstelt een groeiende discrepantie tussen sociale productie en consumptie, terwijl het realisatieprobleem vanzelf door de accumulatie wordt overwonnen. Dit laatste probleem treedt telkens weer op bij het wegvallen van de accumulatie en verschijnt dan als een onvoldoende vraag die ook de vraag naar consumptiegoederen treft. “We bedoelen met het concept ‘overaccumulatie’”, zo schrijft Mandel, “een situatie waarbij een deel van het geaccumuleerde kapitaal slechts bij een adequaat hoge winstvoet kan worden geïnvesteerd.” [44] Als dat niet het geval is, moet de onderbreking van de accumulatie verschijnen als een onvoldoende vraag naar productiegoederen en daardoor ook naar consumptiegoederen. Dat is met andere woorden de overproductiecrisis. Zo ziet Mandel het ook. Maar hij had niettemin “op de lange termijn” beter kunnen aansluiten bij de idee van de overaccumulatie om de noodzakelijke ondergang van het kapitalisme te bewijzen. Maar dan niet op een zo “mechanische” manier als bijvoorbeeld bij Grossmann gebeurt. Dus niet door aan te nemen dat organische samenstelling van het kapitaal voortdurend stijgt, maar door uit te gaan van een continue automatisering van de productie die de levende arbeid overbodig maakt. Tegenover Grossmann argumenteert Mandel dat de groei van de organische samenstelling van het kapitaal altijd door een overeenkomstige depreciatie van het kapitaal kan worden tegengewerkt. Het komt echter niet bij hem op dat volgens dezelfde logica de automatisering ook snel kan stoppen als de winsten dalen. Hij merkt ook niet dat hij slechts Grossmann herhaalt, maar dan met andere woorden. Een voortdurende automatisering is natuurlijk identiek aan een voortdurende toename van de organische samenstelling van het kapitaal. Maar nauwelijks heeft de “dialectische” Mandel afstandgenomen van de “mechanische” Grossmann, of hij krabbelt terug met het argument dat het kapitaal zonder zichzelf te vernietigen niet nog meer kan automatiseren.
Mandel is zo glad als een aal. Daardoor is het niet zo gemakkelijk om de contradicties in zijn geschriften tegen de auteur uit te spelen, want hij vestigt er zelf de aandacht op, allicht in de hoop hierdoor het gras voor de voeten van zijn mogelijke vijanden weg te maaien. Daarom geeft hij graag toe “dat de moeilijkheid om de meerwaarde te realiseren en gelijktijdig de meerwaardevoet te verhogen in de kapitalistische productiewijze zelf besloten ligt”.[45] Maar ankers kunnen worden gelicht en daarna kan hij de reis zo snel mogelijk voortzetten door een van de variabelen onafhankelijk te verklaren. Volgens Mandel accumuleert aan de ene kant het kapitaal ten koste van de ontwikkelingslanden. Maar aan de andere kant “werpt het kapitaal”, in de loop van dat proces, “voor zijn eigen uitbreiding een onoverkomelijke hinderpaal op die het niet kan overwinnen”.[46] Omdat het probleem van de meerwaarde zowel nationaal als internationaal “kan worden herleid tot de kwestie van de overdracht van waarde of van meerwaarde, bestaat er, zuiver economisch gezien, hoegenaamd geen begrenzing aan dit proces van de groeiende kapitaalaccumulatie ten koste van andere kapitalen, de kapitaalsuitbreiding door de combinatie van accumulatie en devaluatie van kapitalen, door de dialectische eenheid van en contradictie tussen concurrentie en concentratie. Iedere grens aan het kapitalistische groeiproces is vanuit een zuiver economisch gezichtspunt steeds een tijdelijke grens, omdat die uit de voorwaarden van het productiviteitsverschil zelf voortvloeit, maar die voorwaarden ook kan omkeren.” [47]
Kortom het is wel zo, maar het kan ook anders uitpakken. Alles hangt er van af met wie Mandel argumenteert. Er zou een nieuw boek nodig zijn om Mandels onzin in detail te bespreken zo men wil aantonen dat zijn werk geen dialectiek, maar wel ordinaire inconsistenties bevat. Aandachtige lezers van dit boek zal dat wel zelf zijn opgevallen. Na kennis te hebben genomen van Mandels apologetische vernieuwing van Lenins imperialismetheorie, kijken we daarom liever naar zijn analyse van het “laatkapitalisme”. Maar omdat volgens Mandel men de huidige fase van het kapitalisme niet alleen theoretisch, maar ook uit de geschiedenis hoort uit te leggen, moeten we weer het verleden erbij halen.
Mandel onderscheidt drie hoofdfasen in de ontwikkeling van het kapitalisme. “Het vroegkapitalistische tijdperk van de vrije concurrentie stond in het teken van een relatieve internationale immobiliteit van het kapitaal, omdat de expansie van de accumulatie op de binnenlandse markt nog niet op een onoverkomelijke hindernis stuitte.” Daarna volgt het tijdperk van “het klassieke imperialisme”, waarin “de kapitaalconcentratie een steeds internationaal karakter kreeg”. Het wordt door het “laatkapitalisme” opgevolgd waarin de “multinationale bedrijven de bepalende organisatievorm van het grootkapitaal vormen”. Zo zien we “dat de hedendaagse productiekrachten uit de nationale kaders breken, wat betekent dat de benedengrens voor de winstgevendheid de afzetmarkt van verschillende landen omvat.”[48] Nu is het wel juist dat de groei van de productiekrachten samenviel met het begin van de vorming van de wereldmarkt, die dan weer leidde tot imperialisme met de internationale concentratie van het kapitaal als uitdrukking van de imperialistische concurrentie. Volgens Mandel moeten, abstract gezien, “de manifestaties van het imperialisme door het gebrek aan homogenisering van de kapitalistische wereldeconomie worden verklaard”.[49] Waaruit dan weer zou volgen dat door de toegenomen homogenisering van de wereldeconomie het imperialisme verzwakt. Mandel stelt echter dat dit eenvoudigweg niet mogelijk is: “de accumulatie van het kapitaal produceert zelf ontwikkeling en onderontwikkeling als elkaar wederzijds conditionerende momenten van de ongelijke en gecombineerde kapitaalbeweging.”[50]
Volgens Hilferding en Lenin voert de door concurrentie veroorzaakte concentratie- en centralisatiebeweging van het kapitaal naar een georganiseerd kapitalisme in een grote wereldtrust; een ontwikkeling die enkel door een voorafgaande proletarische opstand kan worden voorkomen. Mandel aanvaardt vandaag deze theorie nog en hij sluit niet uit “dat een samensmelting van de zelfstandige imperialistische machten tot drie ‘supermachten’ op de weg naar de ‘ene wereldtrust’ door een vertraging van de proletarische revolutie in de imperialistische metropolen mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk blijft.”[51] In tegenstelling tot Kautsky, die toch de vader van deze idee was, ziet Mandel in deze ontwikkeling echter geen verzwakking, maar “een verscherping van alle interne tegenstellingen van het imperialisme in het tijdperk van het laatkapitalisme”[52] , omdat de “determinerende organisatorische vorm van het grootkapitaal” in het “laatkapitalisme” tenslotte enkel een secundaire tendens is die door een hoofdtendens wordt overstemd. Maar de secundaire tendens, namelijk de internationale centralisatie van het kapitaal, moet men volgens Mandel begrijpen als “een poging van het kapitaal om de historische beperkingen van de nationale staat te doorbreken, net zoals de nationale (en morgen wellicht de supranationale) economische programmering een poging is om de beperkingen die privébezit en privétoe-eigening aan de verdere ontplooiing van de productiekrachten stellen, gedeeltelijk te overwinnen.”[53]
Het hier onthulde ware karakter van het “laatkapitalisme” is noch van burgerlijke, noch van marxistische zijde erkend. Wat dat laatste betreft moet men de oorzaak van die ontbrekende erkenning zoeken in de verwaarlozing van de “vervlechting van georganiseerd kapitalisme en veralgemeende warenproductie.”[54] Men heeft dus de “beroemde formule die Marx in Das Kapital[55] gebruikte voor de naamloze vennootschappen niet begrepen”, waarin deze laatste worden beschreven als “de opheffing van de kapitalistische productiewijze in de schoot van de kapitalistische productiewijze zelf”.[56]
Hoewel Marx dat meer dan een eeuw geleden schreef, blijken we ons wel, zonder het te weten, al geruime tijd in het tijdperk van het laatkapitalisme te bevinden. De opkomst van naamloze vennootschappen, die zelfs aan het kapitalisme voorafgingen, werd door Marx omschreven als “privéproductie zonder privécontrole”, als kapitalistische productie die onderworpen is aan collectieve controle. Verre van hierin een “organiserend” element van het kapitalisme te zien, meende Marx dat dit type van kapitaal zou leiden naar een verdere desorganisatie en verval van het systeem. Het kapitaal stelt “in bepaalde sferen een monopolie in en lokt daardoor staatsinmenging uit. Het brengt een nieuwe financiële aristocratie voort, een nieuw soort parasieten in de persoon van promotoren, speculanten en zuiver nominale directeuren; een heel systeem van zwendel en afpersing met betrekking tot bedrijfspromotie, aandelenplaatsen en aandelenhandel.”[57]
Marx was duidelijk niet betrokken bij de naderhand door Engels opgeworpen vraag of de vorming van aandelenvennootschappen een positief aspect had, daar ze ook als een soort “tegendruk van de geweldig toegenomen productiekrachten tegen hun eigen karakter als kapitaal”[58] konden worden beschouwd. Marx zag de aandelenvennootschappen eerder weer als een ander teken van de zich ontplooiende contradicties in het kapitalisme, waardoor het zich zowel verder ontwikkelde als naar zijn ondergang toegroeide. De productiekrachten die zich in het kapitalisme ontwikkelen, worden door de accumulatie bepaald en begrensd. Zij kunnen zich noch verzelfstandigen, noch hun eigen eigenschappen als kapitaal keren. De enige productiekracht die dat wel kan, is de arbeidersklasse. Het is daarom onzin te denken dat het kapitaal poogt om door de grenzen van de nationale staat en het privébezit te breken om aldus een verdere ontplooiing van de productiekrachten te verkrijgen. Integendeel, want zijn “internationalisme” dient exclusief, met of zonder privécontrole, de belangen van de nationale kapitalen en van het privébezit.
De wereldmarkt is ook een kapitaalmarkt. Het spreekt vanzelf dat door de kapitalistische expansie nationale bedrijven uitgroeien tot internationale firma’s. De twee wereldoorlogen toonden daarbij aan dat de fronten waarop de internationale concurrentie wordt uitgevochten, niet door de nationale staten worden gevormd, maar wel door supranationale imperialistische combinaties. De wereldeconomie zorgt er voor dat elke crisis een wereldcrisis wordt en dat iedere oorlog in een wereldoorlog eindigt. Zelfs daar waar een oorlog lokaal blijft als gevolg van het tijdelijk overwicht van een bepaalde staat of combinatie van staten, heeft zij niettemin een weerslag op de evolutie van de wereldeconomie. De supranationale combinaties van de kapitalistische machten bestonden al eerder op zowel het niveau van de machtspolitiek als op economisch vlak. Zij hebben niet gewacht op de komst van het “laatkapitalisme”.
De Tweede Wereldoorlog schiep gunstige voorwaarden voor niet alleen een versnelde accumulatie, maar in verband daarmee ook voor de opkomst van de multinationale bedrijven. De aanpassing van de markt aan de groeiende productie en de nieuwe kapitaalverhoudingen vergemakkelijkte de realisatie van winsten. Dat hele proces leidde tot een ongelijkmatig gespreide, maar wel algemeen toenemende winstproductie. Dit proces, dat men als de internationalisatie van kapitaal en productie moet begrijpen, is nochtans, zoals in elke vorige fase van de kapitalistische ontwikkeling, beperkt in zijn evolutie. Het kan door elke nieuwe wereldcrisis of zelfs door een daling van de accumulatievoet in elkaar storten. Zoals de wereldmarkt verbrokkelde als gevolg van de verscherpte concurrentie, zo ook kan het multinationale kapitalisme bij elk nieuw concurrentieconflict aan zijn einde komen. Maar zelfs dan kan men de toegenomen internationalisering van het kapitaal niet zien als een groeiend organisatievermogen, maar slechts als een hedendaagse vorm van de desorganiserende kapitalistische concurrentie die uit de waarde- en meerwaarderelaties voortvloeit. Zoals vroeger bepaalt de waardewet nu nog de mogelijke organisatievormen van het kapitaal en dus ook de onmogelijkheid van een “georganiseerd kapitalisme”.
De multinationals hebben het nationale en dus het imperialistische karakter van het kapitaal niet verkracht. Ondanks alle dwarsverbindingen ligt, vaak in verbinding met de nationale staten, de controle over deze bedrijven in handen van bepaalde nationale kapitalen en vloeien de winsten terug naar die staten waar deze bedrijven vandaan komen. Staatloze multinationale bedrijven als werkelijke internationalisering van de kapitalistische productie mogen een droom van de kapitalisten zijn; deze droom maakt evenwel geen kans om in het raam van de kapitaalaccumulatie werkelijkheid te worden. Diepgaand beïnvloed door de “multinationale vorm van het grootkapitaal” en verontrust door de “ogenschijnlijke” vorming van drie grote imperialistische machten die strijden voor de controle over de wereldeconomie, komt Mandel er toe om door het oproepen van gruwelijke perspectieven, zijn lezers aan het sidderen te brengen en om daarna nuchter vast te stellen dat het “voortbestaan van de nationale staat even sterk verbonden is aan de kapitalistische, resp. imperialistische concurrentie en warenproductie als de productie van nutteloze en schadelijke waren”.[59]
Maar de “vervlechting” van het ‘georganiseerde kapitalisme’ met zijn veralgemeende warenproductie is voor Mandel een internationaal en tegelijk nationaal verschijnsel. Op nationaal niveau neemt het verschijnsel de vorm van staatsinterventie in de economie aan om de kapitalistische accumulatie te helpen. Het pleit in het voordeel van Mandel dat hij de winstcreatie van de realisatie scheidt omdat door het overheidsingrijpen de productie via de meerwaarderealisatie wordt verruimd. Hieruit volgt voor hem dat het kapitaal poogt om de door het privébezit aan de kapitalistische productie gestelde grenzen te doorbreken. Dat gebeurt door middel van de bewapeningsindustrie en de oorlogseconomie. Echter, “alleen een bewapeningseconomie die wel surpluskapitalen opzuigt, maar geen kapitalen, die nodig zijn voor de uitgebreide reproductie van de afdelingen I en II [van de reproductieschema’s], naar de bewapeningsindustrie leidt, is op de lange duur nuttig voor de accumulatie van het kapitaal.”[60] Met andere woorden, de bewapening is goed voor de accumulatie, maar overdaad schaadt. Daalt, ondanks de bewapeningsindustrie, de accumulatievoet, dan is dat niet met Mandels theorie in tegenspraak, want dit geeft slechts aan dat de wapenproductie te ver is doorgeschoten.
Om zijn theorie te demonstreren komt Mandel tot een reproductieschema met drie afdelingen, waarbij de laatste die van de bewapening is, en waarvan de productie niet bij het materiële reproductieproces betrokken is, maar als onderdeel van de totale productie toch de accumulatie bevordert. We kunnen deze spelletjes beter ter zijde schuiven, daar ze slechts herhalen wat toch al in zo veel woorden is gezegd. De drie departementen produceren volgens Mandel waren en daardoor meerwaarde. De bewapening wordt uit meerwaarde gefinancierd “die noch voor het onderhoud van de kapitalistenklasse, noch voor het onderhoud van de arbeidersklasse dient en waarin het kapitaal dus een nieuwe gelegenheid vindt om meerwaarde zowel te produceren als te realiseren.”[61] Het is in dit verband nodig om Mandels definitie van de waardewet nader te onderzoeken. Volgens hem “heeft die de functie om via de ruil van op middellange termijn equivalente arbeidsquanta de verdeling van de economische rijkdommen waarover de maatschappij beschikt over de verschillende productieterreinen te regelen, al naargelang de schommelingen van de effectieve vraag, dus al naargelang de consumptiestructuur (d.w.z. de door de klassenstructuur van de burgerlijke samenleving bepaald inkomensstructuur).”[62] Het betreft dus een evenwichtsmechanisme dat productie en consumptie met elkaar in overeenstemming brengt. Vervolgens houdt Mandel, die Rosdolsky en Marx citeert, vol dat “de productie van constant kapitaal nooit plaatsvindt omwille van zichzelf, maar alleen omdat er meer van nodig is in die productietakken wier producten voor de individuele consumptie bestemd zijn.”[63] Omdat wegens de stijgende organische samenstelling van het kapitaal steeds minder arbeiders opnieuw worden aangeworven, kan de maatschappelijke consumptie niet voldoende stijgen om alle voor consumptie geproduceerde waren te kopen. Aldus veroorzaakt de toenemende organische samenstelling van het kapitaal het realisatieprobleem, al is het niet gemakkelijk in te zien hoe de waardewet, die wordt geacht de productie met de consumptie in overeenstemming te brengen, een dergelijke groei van de organische samenstelling van het kapitaal mogelijk maakt. Als het constante kapitaal alleen kan toenemen als het in de productiesferen die voor de consumptie werken, wordt geïnvesteerd, dan bepaalt niet de valorisatie van het kapitaal, maar wel de sociale consumptie de productie. Maar dit is slechts een citaat van Marx. Het werd alleen verkeerd begrepen.
Om kapitaal te produceren moet de kapitalist waren produceren die voor hem een ruilwaarde hebben en voor anderen een gebruikswaarde. De gebruikswaarde wordt door de consumptie gerealiseerd. Zoals de kapitalist de gebruikswaarde van de arbeidskracht productief consumeert, zo worden de hieruit voortkomende waren in een of andere vorm in de maatschappelijke consumptie opgenomen, waardoor ze daarna verdwijnen. Wat niet verdwijnt, dat is dat deel van de meerwaarde of het meerproduct dat als constant kapitaal in de uitgebreide reproductie van de uitbuitingsverhoudingen verschijnt.
Opdat kapitaal kan accumuleren moeten eerst gebruikswaarden worden geproduceerd die aan een corresponderende vraag voldoen of volgens Mandel een “laatste consument” vinden. Daaruit mag men echter nog niet besluiten dat de “eindgebruiker” ook de beweging van het kapitaal bepaalt. De “eindgebruiker” heeft met andere woorden niets te maken met “de langzaam groeiende loonsom voor consumptiegoederen”, zoals Mandel dat voorstelt. Voor iedere kapitalist is de ruilwaarde van zijn arbeiders een kostprijs die hij zoveel mogelijk onder de gebruikswaarde zal pogen te houden. Maar de arbeiders van alle andere kapitalisten, in zoverre zij consumptiegoederen maken, zijn voor hem consumenten op wier vraag hij aangewezen is. Des te hoger de lonen van andere arbeiders zijn en des te lager de lonen zijn die de kapitalist aan zijn eigen arbeiders uitbetaalt, des te beter zal hij zijn winst op de markt kunnen realiseren. Daar dit voor alle kapitalisten opgaat, krijgen de arbeiders als klasse slechts hun ruilwaarde uitbetaald die het equivalent van een kleinere of grotere hoeveelheid waren is, terwijl de kapitalisten dat deel van de productie verkrijgen dat eveneens in de producten voorhanden is en dat overeenstemt met de meerwaarde die eveneens een “eindgebruiker” nodig heeft, maar die men niet in de arbeidersklasse kan vinden. De realisatie van de meerwaarde heeft helemaal niets te maken met de arbeiders als consumenten, maar moet door het kapitaal zelf worden voltrokken.
Indien de arbeiders geen meerwaarde meer zouden produceren, dan zouden we ook geen kapitalistische economie meer kennen. Indien de kapitalisten alle meerwaarde zouden opeten, dan zouden we nog wel een kapitalistische productie hebben, maar geen productie van kapitaal. Kapitaal veronderstelt dat een deel van de meerwaarde wordt geaccumuleerd. Dat deel moet vanaf het begin de vorm van nieuwe productiemiddelen aannemen, ook als die worden ingezet voor het produceren van consumptiegoederen. Kapitaal produceert in principe noch productiemiddelen voor de productie van productiemiddelen, noch productiemiddelen voor de productie van consumptiegoederen. Beide zijn slechts middelen om een bepaald kapitaal in een groter kapitaal te veranderen. Daar de productie van consumptiegoederen verbonden is met dat van de productiegoederen, en vice versa, hangt beider vraag af van de algemene beweging van het kapitaal. Met de versnelde accumulatie zal de vraag naar productiemiddelen in vergelijking met die van de consumptiegoederen relatief toenemen daar de massa van meerwaarde op een zeker moment een bepaalde grootte heeft bereikt. Wat men accumuleert kan men niet consumeren, hoewel de accumulatie meer consumptiegoederen door middel van verbeterde productiemiddelen in omloop zal brengen.
Het accumulatieproces moet daarom tevens een uitbreidingproces van de kapitalistische productiewijze zijn. De wereldmarkt is vanaf het begin een voorwaarde voor de kapitalistische expansie. De groei van de productiemiddelen leidt als gevolg van de accumulatie en de verhoogde arbeidsproductiviteit tot de productie van een constant groeiende warenmassa, terwijl de accumulatie van het kapitaal zich via de realisatie van deze warenmassa voltrekt. De groei van de arbeidsproductiviteit heeft op zich niets met het kapitalisme te maken. Ze groeide, zij het langzaam, ook in de prekapitalistische tijd en zal ook nog na de afschaffing van het kapitalisme toenemen. De hele maatschappelijke ontwikkeling is op die toenemende arbeidsproductiviteit gebaseerd. Dit algemene proces voltrekt zich onder kapitalistische productieverhoudingen in de specifieke vorm van de kapitalistische concurrentie. Het is echter niet de concurrentie die de ontwikkeling van de productiekrachten veroorzaakt, maar de ontwikkeling van de productiekrachten die leidt tot kapitalistische concurrentie. Eens dat proces is in gang is gezet, zal de kapitalistische concurrentie de groei van de arbeidsproductiviteit enorm doen toenemen. Elk kapitaal moet dan om te overleven zijn productiviteit verhogen en dus kapitaal accumuleren. Dat laatste zal op een groeiend deel van de meerwaarde beslag leggen en een relatief dalend deel aan de kapitalistische consumptie overlaten. Hoewel de voorraad van te realiseren consumptiegoederen toeneemt en aan de kapitalisten een steeds luxueuzer bestaan toestaat, wordt een steeds groter van het tot dan toe voor de accumulatie bestemde deel van de meerwaarde gekapitaliseerd. Meer productiemiddelen en minder consumptiegoederen worden gevraagd. Als antwoord op de veranderde vraag verandert de warenproductie. Wat de realisatie van de meerwaarde betreft - en vanuit het standpunt van het gezamenlijke kapitaal heeft het realisatieprobleem slechts betrekking op de meerwaarde - voltrekt die zich via de consumptie van de kapitalisten en de accumulatie van het kapitaal.
Vraag en aanbod passen zich aan de accumulatiebehoeften van het kapitaal aan. Het is uiteraard juist dat de vermeerderde productiemiddelen in laatste instantie voor het produceren van consumptiegoederen dienen en ook dat zij een markt moeten vinden om het verbruikte kapitaal te herstellen. Maar deze markt komt voort uit de dynamiek van het kapitaal, uit zijn voortdurende en bredere accumulatie, in de loop waarvan een groeiende hoeveelheid meerwaarde in productiemiddelen wordt geïnvesteerd. Het kapitaal schept dus zijn eigen markt en realiseert zijn winst door de accumulatie en door de groeiende kapitalistische consumptie. Dit alles is slechts mogelijk als de arbeiders van het realisatieproces van het kapitaal uitgesloten worden. Indien de realisatie van de meerwaarde van een stijgende consumptie afhankelijk was, dan zou dit een overeenkomstig winstverlies voor het kapitaal betekenen, wat een lagere accumulatievoet en een verminderde kapitalistische consumptie zou betekenen. Maar het waardekarakter van de arbeidskracht sluit deze mogelijkheid uit en kent daarom de meerwaarde aan het kapitaal toe als zijn “laatste consument”.
De idee dat het kapitaal in staat kan zijn om zijn meerwaarde te gebruiken en te realiseren is moeilijk te begrijpen. Afgezien van de accumulatiedwang is het accumulatieverlangen uiteraard onbeperkt. Geen kapitalist kan naar mijn mening “te rijk” zijn en zijn rijkdom verschijnt voor hem als kapitaal. De accumulatie levert hem een grote massa winst op die de voortzetting van de accumulatie toestaat. Door het inzetten van additionele arbeidskrachten, door zijn eigen toegenomen consumptie en door de uitbreiding van de wereldmarkt wordt het voor de kapitalist mogelijk het niet verbruikte deel van de meerwaarde direct in additioneel kapitaal te veranderen met het hoop op een verdere expansie, dit ongeacht de actuele marktsituatie. Daar de productie in elk geval de consumptie moet voorafgaan, is de productie van productiemiddelen niet onderworpen aan de lopende vraag op de markt naar consumptiegoederen. Zolang de meerwaardevoet met de accumulatie in de pas loopt of overtreft, betekent de accumulatie van het kapitaal niets anders dan de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze zelf: de verovering van de wereld door het kapitaal. Het kapitaal schept voortdurend nieuwe voorwaarden voor de kapitalistische productiewijze zelf lang voordat de oude de metamorfose van de warenvorm van het kapitaal in de kapitaalvorm volledig hebben voltooid, zodat de accumulatie van het kapitaal steeds aan de consumptie vooruitloopt en de mate ervan bepaalt.
De achter ons liggende geschiedenis van het kapitaal zou anders zijn verlopen indien het inderdaad voor de realisatie van de meerwaarde van Mandels “eindverbruikers” afhankelijk was geweest. In werkelijkheid heeft de accumulatie zich altijd ten koste van de consumenten voltrokken en terwijl ze toenam liep ze achter op de uitbreiding van het kapitaal. Hoewel de productie van constant kapitaal uiteindelijk moet leiden tot de productie van consumptiegoederen, betekent dit nog niet dat dit proces pas daadwerkelijk wordt ingezet als er zich een overeenstemmende vraag naar consumptiegoederen voordoet. “Omdat niet de bevrediging van behoeften, maar de productie voor winst het doel van het kapitaal is en het dit doel slechts door methoden kan bereiken die de hoeveelheid producten aan de productieschaal aanpast, en niet omgekeerd, moet er voortdurend een conflict bestaan tussen de beperkende dimensies van de consumptie op kapitalistische basis en van een productie die voortdurend haar immanente grenzen wil overschrijden.”[64] Zo worden volgens Marx daadwerkelijk “periodiek teveel arbeids- en levensmiddelen geproduceerd, om als uitbuitingsmiddelen van de arbeiders voor een bepaalde winstvoet te kunnen fungeren. Te veel waren worden geproduceerd om de erin begrepen waarde en de hierin besloten meerwaarde onder de door de kapitalistische productiewijze gegeven bijzondere verdelings- en consumptievoorwaarden te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal terug te kunnen omzetten, d.w.z. om dit proces zonder voortdurend terugkerende uitbarstingen uit te voeren.”[65]
(...)[66]
Eerst bij het punt waarbij de winstvoet als gevolg van de door de accumulatie toenemende organische samenstelling van het kapitaal daalt, treedt een overproductie van waren op, waardoor de discrepantie tussen productie en consumptie en het realisatieprobleem naar voren treden. Deze problemen zijn in de kapitaalproductie steeds immanent aanwezig, zonder daarbij voor de accumulatie hinderlijk te worden, totdat deze vanzelf als een hindernis worden.
Het stoppen van de accumulatie toont aan dat deze niet alleen afhankelijk van de winstgevendheid van het kapitaal is, maar ook van de ermee verbonden beperkingen van de consumptie, die nu op de markt verschijnen als een realisatieprobleem. Dit betekent niet dat de kapitalistische crisis, die als een overproductie verschijnt, door de toename van de consumptie kan worden opgelost. De oplossing moet men in de productiesfeer, niet op de markt zoeken. De meerwaarde moet groter worden, zodat de winstmassa kan worden afgestemd op de kapitalistische expansie, dit ondanks de voortdurende relatieve daling van de sociale consumptie. De overproductiecrisis wordt zelf een middel voor dat doel, enerzijds door de devaluatie van het kapitaal, anderzijds door de voortdurende concentratie van het kapitaal en de ermee verbonden veranderingen van de kapitaalstructuur die tot een stijging van de winstvoet leiden.
Daardoor is het mogelijk om de grenzen van de kapitalistische productie in abstracto, zonder de realisatieproblemen erbij te betrekken, als een direct gevolg van de waardeproductie aan te wijzen. Zelfs in de veronderstelling dat het kapitaal al zijn waren kan verkopen en het zijn meerwaarde kan realiseren, terwijl de arbeider steeds de volledige waarde van zijn arbeidskracht ontvangt, dan nog moet met de stijgende organische samenstelling van het kapitaal de winst opdrogen als men op het punt van de accumulatie is gekomen waar de uitbuitingsvoet van de door het kapitaal gebruikte arbeidskracht niet langer meer kan stijgen. In werkelijkheid verschijnt deze doorslaggevende contradictie van de kapitaalproductie in de vorm van een aantal hiervan afgeleide contradicties, zoals de actuele moeilijkheden om de meerwaarde te realiseren, het verschil tussen productie en consumptie en de verschillende disproporties van de economie, kortom, iets wat allemaal eigen is aan het systeem en wat binnen dat systeem niet op te heffen is. Aldus verschijnt het realisatieprobleem in werkelijkheid niet in de vorm zoals dat uit de kapitalistische productieverhoudingen naar voren komt, namelijk als uitsluitend het probleem van de meerwaarderealisatie, maar wel als het realisatieprobleem van de waarde van de waren. Die bestaan uit waarde en meerwaarde. Indien men een deel van de meerwaarde niet in de vorm van winst kan realiseren, dan kan men een deel van de waarde ook niet realiseren waardoor het realisatieprobleem in de vorm van een overproductieprobleem verschijnt.
Mocht het waar zijn, zoals Mandel stelt, dat “de realiseringsproblemen in laatste instantie slechts door een verhoging van de effectieve vraag naar consumptiegoederen worden opgelost” [67] , dan zouden ze nooit kunnen worden opgelost, maar ten hoogste voorbijgaand worden verstopt. Dat weet Mandel ook. Deze “laatste instantie” kan niet worden vervuld, omdat dit “lijnrecht tegen de logica van de kapitalistische productiewijze ingaat.”[68] Deze “laatste instantie” bevat ook de sleutel tot Mandels theorie van de realisatie van de meerwaarde door middel van de bewapeningsindustrie. Wat niet kan worden bereikt door de “eindgebruiker”, dat wordt volgens hem door de bewapeningsindustrie gepresteerd.
Volgens Mandel maakt het geen verschil uit welk soort waren er wordt geproduceerd, of dat nu voor de consumptie van de arbeiders, de kapitalisten of de staat is. “Voor Marx,” zegt Mandel, “is de abstracte arbeid waardescheppend, d.w.z. de arbeid die onafhankelijk van de specifieke gebruikswaarde die hij voortbrengt, als deel van het totaal-maatschappelijke arbeidsvermogen een waar produceert, die op de markt een equivalent vindt, d.w.z. in een maatschappelijke behoefte voorziet.”[69] Daardoor is de totale omvang van de waardeproductie gelijk aan dat van de warenproductie, waardoor de winstvoet afhangt van de hoeveelheid meerarbeid, “die door het maatschappelijk kapitaal in de warenproductie in beweging werd gezet, en onafhankelijk van de sector waarin die plaatsvond”.[70]
We kunnen hier Mandels bespiegelingen of de wapensector als een derde reproductieschema een hogere of lagere organische samenstelling van het kapitaal heeft, waardoor de gemiddelde winstvoet positief of negatief wordt beïnvloed, rustig buiten beschouwing laten, daar de wapenindustrie geen aparte sector vertegenwoordigt, maar zich binnen de algemene kapitalistische productie beweegt. Wat ons interesseert, zijn de vragen of het bij de wapenindustrie inderdaad gaat om een warenproductie, of de waren voor andere kunnen worden geruild en of hun “waarde” in de totale waarde opgaat.
Mandel beantwoordt deze vraag bevestigend, maar met de beperking dat dit enkel onder bepaalde voorwaarden gebeurt, waaruit dan eigenlijk moet volgen dat het in de wapenindustrie om geen gewone vorm van warenverkeer gaat. Deze beperking betekent dat zijn bewering alleen geldig is, “zolang ongebruikte reserves in de economie voorhanden zijn” en, daar dit “het uitgangspunt van de ‘permanente wapenindustrie’ is, ontstaan geen bijzondere problemen uit de specifieke gebruikswaarde van de bijkomende productie”.[71] Dan volgt een verdere beperking, namelijk dat de door de wapenproductie veroorzaakte versnelling van de kapitaalaccumulatie mogelijks slechts dan succesvol is indien het gezamenlijke surpluskapitaal (de ongebruikte reserves) “niet in één klap, maar geleidelijk”[72] voor de wapenproductie wordt gebruikt.
Het begrip “abstracte arbeid” verwijst naar de maatschappelijke arbeidstijd waarin alle afzonderlijke waarden van de arbeidstijd vervat zijn en waarin zij opgaan. Dit heeft geen betrekking op de verdeling van de waarde of de meerwaarde die afhankelijk is van de concrete kapitalistische productieverhoudingen die weer door de gebruikswaarden van de waren worden bepaald. De aanname is dat alle arbeid waarde schept en dat de totale arbeidstijd gelijk is aan de totale waarde die weer in waarde en meerwaarde wordt opgedeeld. Daar de waarde van de waren op de markt worden gerealiseerd, moet iedere waar een koper vinden, zodat in voortdurend veranderende vormen hoeveelheden arbeidstijd tegen andere hoeveelheden arbeidstijd kunnen worden uitgewisseld. De in de wapenindustrie geproduceerde “waren” kunnen echter noch tegen de arbeidstijdwaarde van de arbeidersklasse, noch tegen de meerwaarde van de kapitalisten worden geruild. Afgezien van een onaanzienlijk deel van de wapenproductie dat in de private consumptie verdwijnt, is de staat de koper van deze wapens. Uiteraard kan de staat de “abstracte arbeid” die in de wapenproductie verdwijnt, niet tegen de eigen “abstracte arbeid” ruilen, omdat de staat zelf helemaal niets produceert. Zijn inkomen bestaat uit belastingen op het maatschappelijk inkomen dat op de waarde- en meerwaardeproductie wordt geheven.
Ook Mandel weet dat de staatsuitgaven (de bewapeningsuitgaven niet uitgesloten) een vermindering van de lonen en de winsten betekenen, waarvoor geen tegenwaarde voorhanden is, en die aldus de lonen en de winsten verminderen en daardoor de totale waarde niet kunnen beïnvloeden. Maar in zijn ogen kan dat alleen opgaan in geval van volledige tewerkstelling en het benutten van alle productiemiddelen. Zolang delen daarvan onbenut blijven, worden door de bijkomende productie voor bewapening de waarde en de meerwaarde vermeerderd en de accumulatie bevorderd. De additionele “warenwaarde” wordt door de staatsaankopen gerealiseerd. Maar de staat staan zoals voorheen slechts belastinginkomsten en leningen ter beschikking die leiden tot een groeiende staatsschuld, die dan weer enkel door belastingen gefinancierd en afgelost kunnen worden. Hoewel de productie door de bewapeningsuitgaven toeneemt, moet de “nieuw geschapen waarde” worden afgetrokken van de resultaten van de kapitalistische warenproductie, omdat er geen markt voor de wapenindustrie bestaat. Mandel wijst daarentegen op het “belang van de wapenhandel in de wereldhandel”, want “deze handel bewijst hoe onzinnig het is de wapenproductie niet als warenproductie en de investeringen in die sector niet als accumulatie van kapitaal op te vatten.”[73] Het ontgaat hem hier dat dit niets aan de feiten verandert: ook in de internationale handel zijn het de regeringen die wapens kopen en ze uit belastinggelden betalen, waardoor er voor het gezamenlijke kapitaal niets verandert, want tegenover de bewapeningsuitgaven staan geen uit de productie verkregen inkomsten.
Mandel beeldt zich in dat de productie, alleen omdat die zich binnen het kapitalisme voltrekt, reeds kapitalistische productie is en dus meerwaarde moet voortbrengen. Het is zeker waar dat de wapenindustrie winst maakt, kapitaal accumuleert en zich in niets van andere ondernemingen onderscheidt. Maar haar winsten en nieuwe investeringen vloeien niet voort uit de warencirculatie, maar uit de staatsuitgaven die voor een deel uit de gerealiseerde waarden en meerwaarden van andere kapitalen zijn samengesteld. Dat is niet zo ongewoon, daar een groot deel van de wapenproductie door leningen in plaats van door directe belastingen wordt gefinancierd, waardoor de lasten op het privékapitaal over een langere tijdspanne wordt gespreid. De regering verstrekt krediet aan het kapitaal waardoor de productie weliswaar kan worden uitgebreid, maar waardoor geen additionele meerwaarde kan worden voortgebracht, daar de waren van de wapenindustrie uit de meerwaarde van de kredietverstrekkers moeten worden betaald. Als nu als gevolg van de toestand van de volledige tewerkstelling en het volledig benutten van de productiemiddelen de wapenindustrie een deductie van de lonen en de winsten betekent, dan wordt daarmee nog niet gezegd dat zij geen waarde en meerwaarde voortbrengt, dus niet voor warenproductie kan doorgaan. Dit kan zich zo maar niet wijzigen, alleen al doordat een deel van het kapitaal niet wordt gebruikt. Precies zoals het kapitalistische valorisatie- en realisatieprobleem niet door het verhogen van de consumptie kan worden overwonnen, zo kan dat ook niet via de wapenindustrie, waarvan de producten, zoals bij de verhoogde consumptie, niet in nieuw kapitaal kunnen worden getransformeerd, omdat ze gewoonweg verdwijnen. Zoals alle andere staatsuitgaven die niet door de eigen productie van de staat worden gedekt, behoort de wapenindustrie, dit gezien vanuit een maatschappelijk gezichtspunt, uitsluitend tot de consumptieve sfeer en niet tot die van de accumulatie.[74]
Ongeacht het “waarde- en meerwaardeproducerende karakter” van de wapenindustrie als “een van de belangrijkste hefbomen om het probleem van de surpluskapitalen op te lossen,”[75] komt Mandel op een nogal verrassende wijze toch tot de conclusie dat “hoe meer de ontplooiing van de bewapeningseconomie de brutowinst van de grote concerns dreigt te verkleinen (d.w.z. hoe hoger de daarmee gepaard gaande belastingvoet), de weerstand van die concerns tegen een verdere uitbreiding van de bewapeningseconomie des te sterker zal worden.”[76]
Het is gewoonweg niet zo dat, dit vanuit het standpunt van de waardevorming gezien, het om het even is welk soort waar wordt geproduceerd, en dat het de “abstracte arbeid” is die waarde schept en kapitaal accumuleert. Als dat zo zou zijn, dan zou het om het even zijn hoe de wapenindustrie zich verder ontwikkelt, daar dit in overeenstemming met de ontwikkeling van de waardeproductie zou zijn. Maar we kunnen de discussie over dit onderwerp hier beter afsluiten, daar Mandel als een echte revolutionair uitlegt dat de wapenindustrie tenslotte, zoals het kapitalisme in het algemeen, een objectieve sociale begrenzing kent.
En omdat volgens Mandel de lange periode van voorspoed, waar de wapenindustrie gedeeltelijk voor verantwoordelijk is, ten einde loopt, kan dat probleem in elk geval als een zaak uit het verleden terzijde worden geschoven. Wat vandaag belangrijk is gebleven, dat is de crisiscyclus die zich ook in het “laatkapitalisme” verder moet doorzetten. In een eerder verschenen boek, namelijk Traité d’économie marxiste, stond Mandel nog sterk onder de invloed van Keynes’ theorie van macro-economische management en was hij in de ban van de lange naoorlogse periode van voorspoed. Het leek hem toen dat het kapitaal in vergelijking met het verleden er toen was in geslaagd de grote contradictie tussen de surpluskapitalen en de effectieve vraag dusdanig te overbruggen dat het systeem zich had gestabiliseerd. In zijn nieuwste boek heeft dat enkel betrekking op het recente verleden, maar niet voor de toekomstige ontwikkeling. Toch moet een marxistische verklaring worden gegeven voor de onverwachte lange fase van voorspoed. Mandel denkt die in de theorie van de “lange golven” te hebben gevonden.
Zoals voor ieder ander verschijnt ook voor Mandel de industriecyclus als “een opeenvolging van versnelling en vertraging van de accumulatie”.[77] Hij vraagt zich nochtans af of er ook een “bijzondere dynamiek in de opeenvolging van industriële cycli over een langere tijdsduur”[78] bestaat? Volgens Marx, zo stelt Mandel, “verklaart de vernieuwing van het constante kapitaal niet alleen de conjunctuurcyclus, maar ook het beslissend moment dat de uitgebreide reproductie, de opgang, de versnelling van de kapitaalaccumulatie beïnvloedt.”[79] Nu probeerde Marx wel degelijk de conjunctuurcyclus in verband te brengen met de omslagtijd van het kapitaal die, zoals de industriële cyclus, een looptijd van gemiddeld tien jaar kent. Ongetwijfeld kan de levensperiode van het kapitaal korter of langer zijn. Maar volgens Marx komt het hier toch niet op een bepaald aantal jaren aan. Dat lijkt voor hem evident. “Door deze een reeks van jaren omvattende cyclus van met elkaar verbonden omslagen waarin het kapitaal door zijn vast bestanddeel wordt vastgehouden, wordt een materiële basis voor de periodieke crises geschapen, waarin het bedrijfsleven opeenvolgende periodes van depressie, gemiddelde activiteit, overspannenheid, crisis doormaakt. Er zijn voorzeker periodes waarin het kapitaal wordt geïnvesteerd die van elkaar erg verschillen. Maar de crisis vormt altijd het startpunt van grote nieuwe investeringen. Daardoor wordt - vanuit de hele samenleving bekeken - min of meer een volledige nieuwe materiële basis voor de volgende omslagcyclus geschapen.”[80]
Deze vage hypothese werd door Marx nooit uitgediept, alleen al omdat de levensjaren van de verschillende kapitalen verschillen, ook al omdat zij niet op hetzelfde moment, maar wel volgens hun individuele uitgangspunten worden vernieuwd, terwijl de conjunctuurcyclus een zaak is die de hele samenleving tegelijk aangaat. De crisis leidt zeker tot de gelijktijdige concentratie van nieuwe investeringen en daardoor tot de “materiële basis van de volgende omslagcyclus”. En ongetwijfeld bevindt het kapitaal zich “in de ban van zijn vast bestanddeel”, daar dit laatste in overeenstemming met zijn reproductietijd moet worden vernieuwd om zo de basis voor nieuwe investeringen te scheppen. Des te korter de omslagtijd is, des te eerder kunnen de nieuwe en de vervangingsinvesteringen bijdragen aan de verbetering van de productiviteit die het gevolg is van de “voortdurende revolutionering van de productiemiddelen”. Des te geringer zullen dan de kosten van de “morele depreciatie” zijn die op het fysieke einde van het kapitaal vooruitlopen. Maar uiteindelijk betekent dit slechts dat de “crisis altijd het beginpunt is van grote nieuwe investeringen”, wat betekent dat de productiviteit van het kapitaal voldoende verbeterd is om aan een nieuw accumulatieproces te kunnen beginnen.
Volgens Mandel moet worden verklaard “waarom dit supplementaire kapitaal op een bepaald ogenblik massaal uitgegeven wordt, nadat het lange tijd heeft braakgelegen.” Voor hem ligt het antwoord “voor de hand: slechts een plotselinge verhoging van de winstvoet kan de massale investering van surpluskapitalen verklaren - juist zoals de voortdurende daling van de winstvoet (...) het jarenlange braak liggen van het kapitaal kan verklaren”.[81] (...)[82]
Deze nieuwe investeringen die de productietechnieken revolutioneren en die zowel resultaat als oorzaak van de plotse stijging van de winstvoet zijn, leiden tot een verder toenemen van de organische samenstelling van het kapitaal, wat in een “tweede fase” van de ontwikkeling tot nieuwe realisatieproblemen en nieuw braakliggend kapitaal leidt. “Alleen als een combinatie van specifieke voorwaarden een plotselinge verhoging van de gemiddelde winstvoet bewerkstelligt, worden die braakliggende kapitalen, die in de loop van verscheidene tientallen jaren zijn opgehoopt, massaal naar de nieuwe productietakken getrokken, die de ontplooiing van de nieuwe fundamentele productietechniek mogelijk maken.”[83] Op basis van deze “ontplooiing van fundamentele productietechnieken” moet de geschiedenis van het internationale kapitaal “dus niet alleen als een opeenvolging van zeven- en tienjarige bewegingen, maar ook als een opeenvolging van langere periode van circa 50 jaar”[84] worden beschouwd. Deze “lange golven” werden, hoewel ze door een aantal andere mensen al eerder waren opgemerkt, op de meest indrukwekkende manier door Kondratieff[85] opgetekend en door middel van statistieken geprobeerd aan te tonen. Ze maakten een voldoende sterke indruk op Mandels mentor Leon Trotski om er kritisch maar welwillend op in te gaan. Het moment daarvoor was bijzonder opportuun omdat de op het Derde Congres van de Comintern aangekondigde Nieuwe Koers was gebaseerd op de hypothese van een stabilisatie van het kapitalistisch systeem die de wereldrevolutie uitstelde. Trotski’s argumenten waren gericht tegen het zogenaamde “economisme” en tegen “de zuiver mechanische opvatting van de kapitalistische ineenstorting” die aan diegenen werden verweten die nog vasthielden aan het perspectief van de wereldrevolutie. De theorie van de “lange golven” was hier een geschenk uit de hemel, daar men niet kon voorspellen of men aan het einde of het begin van een van die golven terecht was gekomen.
Volgens Kondratieff en Trotski vertonen de economische curven op gezette tijden verschillende karakteristieken. Om een kapitalistische ontwikkeling te laten plaatsvinden, moet de nieuwe voorspoed die uit de crisis voortvloeit, de voorspoed van vóór de vorige crisis overtreffen. Men kan verschillende periodes van kapitalistische ontwikkeling identificeren die, ongeacht hun economische curven, een algemene oplevingtendens vertonen, en andere periodes die een meer statistisch karakter vertonen. Deze lange golven in tijden van tragere en snellere accumulatie moeten echter volgens Trotski niet in dezelfde zin worden gezien als de door Marx aan het licht gebrachte crisisfenomenen die inherent aan het kapitalisme zijn, maar als het inwerken van externe invloeden op de accumulatie van het kapitaal, zoals bijvoorbeeld “de kapitalistische verovering van andere landen die de ontdekking van nieuwe grondstoffenbronnen en de ermee samenhangende bovenbouwverschijnselen als oorlog en revolutie, die het karakter en de verandering van opkomende, stagnerende of ineenstortende perioden van kapitalistische ontwikkeling bepalen.”[86]
Mandel gaat echter verder dan Trotski die niets anders heeft gezegd dan dat het kapitalisme niet in het luchtledige, maar wel in de werkelijke wereld bestaat. Terwijl Trotski elke “monocausale” en “zuiver economische” verklaring van de economische ontwikkeling aanviel, kunnen Mandels “lange golven” gerust worden getypeerd als “monocausale” en “zuiver economische” verschijnselen. Hoewel de gemiddelde winstvoet “moet worden geïnterpreteerd aan de hand van een reeks maatschappelijke veranderingen”[87] , is het echter de beweging van de winstvoet die zowel de korte als de lange golven bepaalt. Omdat de hele discussie meer of minder rond een pseudoprobleem draait, hoeft Mandel zich niet aangesproken te voelen door het feit dat de “lange golven” niet op overtuigende wijze door statistieken kunnen worden bewezen, want hij ziet het “voornaamste probleem niet in de statistische verificatie, maar in de theoretische verklaring, hoewel de theorie van de ‘lange golven’ zonder empirische bevestiging in laatste instantie vanzelfsprekend als ongefundeerde werkhypothese, zoniet zelfs als mystificatie moet worden beschouwd”.[88]
Mandel denkt nochtans het probleem van de “lange golven” door de “innerlijke logica van het proces van kapitaalaccumulatie en -valorisering”[89] te hebben verklaard. Daarna verwijst hij zonder verder omhaal op het bestaan van de “lange golven” om zowel de eerdere geschiedenis van het kapitalisme als het “laatkapitalisme” te belichten. Aldus krijgen we de volgende mededeling: de accumulatie leidt tot de daling van de winstvoet; de winstvoet kan worden verhoogd om de accumulatie verder te zetten. Maar omdat de wereld altijd verandert, gaat dat de ene keer gemakkelijker en de andere keer moeilijker, niet alleen met betrekking tot een bepaalde reproductiecyclus, maar ook historisch gezien. Door de theorie aan de geschiedenis te koppelen kunnen we de verschillende maar overlappende tijdperken van de kapitalistische productie onderscheiden. In een lange periode van depressie, waarin zich een aantal cyclische periodes voltrekken zonder dat tot een merkbare herneming leidt, hebben we te maken met een neergaande golf van de kapitalistische productie. In een langere depressieperiode, waarin een serie van cyclische bewegingen plaatsvinden zonder dat die tot een merkbare conjuncturele herneming leiden, hebben we te maken met een langzaam dalende lange golf van kapitalistische productie, terwijl we in een tijdperk van kapitalistische ontwikkeling, waarin korte cyclische bewegingen de algemeen opgaande trend niet tegenwerken, van een lange golf van voorspoed kunnen spreken. Volgens Mandel kan de versnelde accumulatie, die - hetgeen overigens karakteristiek is voor “laatkapitalisme” - zonder ernstige crisissituaties verloopt, daarom als een “lange golf met een expanderende grondtoon”[90] worden omschreven die niet alleen door de wapenindustrie, maar ook door de structurele veranderingen van het kapitaal en de nieuwe productievoorwaarden kan worden verklaard.
De “lange golven met een expanderende ondertoon”, die van 1945 tot 1965 duurden en waarvan de grondslag door de “derde technologische revolutie” was gelegd, zijn volgens Mandel “slechts het bewijs voor het feit dat er in de imperialistische landen op basis van de bestaande technieken en productiekrachten ‘absoluut gezien geen toestanden zonder uitweg’ bestaan, dat het langdurig uitblijven van een socialistische revolutie in laatste instantie de kapitalistische productiewijze een nieuwe levenstermijn kan verschaffen, waarvan ze overeenkomstig haar eigen interne logica gebruik zal maken.”[91]
Dus het kapitaal slaagde er eens te meer in om de productieve krachten te vergroten. Maar de “derde technologische revolutie” betekende ook de grenzen van het kapitaal maar “wie moet die dubbele hoeveelheid verbruiksgoederen kopen, als bij een constante verkoopprijs het nominale inkomen van de bevolking gehalveerd wordt?”[92] Hier zijn we met Mandel aanbeland bij “de absolute grens van de kapitalistische productiewijze. (...) Ze ligt daar, waar de meerwaardemassa zelf noodzakelijk kleiner moet worden, omdat in de laatste fase van de mechanisering - de automatisering - de levende arbeidskracht uit het productieproces wordt uitgeschakeld.”[93]
De “absolute interne begrenzing” van de kapitalistische productiewijze wordt volgens Mandel nochtans geconfronteerd met het feit dat er voor het kapitaal “geen absoluut uitzichtloze toestand” bestaat, daar het tenslotte van het proletariaat afhangt of het ook zonder “bestaansperspectief” verder kan leven. Het kapitalisme bestaat niet door zijn eigen “vitaliteit”, maar door de bereidwilligheid van het proletariaat om het een nieuwe “levenstermijn” te schenken, dit dus als gevolg van de vitaliteit van de niet-revolutionaire arbeidersklasse. Als we de “lange golf met expansieve grondtoon” daarom aan de arbeidersklasse, of, preciezer gesteld, aan haar incorrecte leiders te danken zouden hebben, dan is de “lange golf met stagnerende grondtoon”[94] verantwoordelijk voor “de verhoogde kwetsbaarheid van het systeem voor explosieve sociale crisis”[95] en dat zal het kapitaal dwingen om “vooral de afbraak van het proletarisch klassenbewustzijn tot een prioritaire taak te maken.”[96] (...)[97] Hierdoor is de ondergang van het kapitaal verzekerd.
Karakteristiek voor het “laatkapitalisme” is volgens Mandel dat de omslagtijd van het kapitaal korter is, het constant kapitaal goedkoper is, de meerwaardevoet stijgt, het kapitaal in de circulatie- en de dienstensector binnendringt, en de economische programmering om “de tegenspraken tussen de aan het privébezit van productiemiddelen inherente anarchie van de kapitalistische productie en de toenemende druk tot planning van afschrijvingen en investeringen tenminste gedeeltelijk te overbruggen”.[98] Al deze eigenschappen die het kapitaal sinds het begin der tijden hebben gekenmerkt, leiden in het “laatkapitalisme” echter tot een “permanente inflatie” die in dienst moet staan van het verzekeren van de “uitgebreide reproductie van het kapitaal op de lange termijn”.
Voor Mandel is de permanente inflatie een permanente kredietinflatie, ofwel de specifieke aanpassing van het banksysteem en de geldschepping aan de belangen van het monopoliekapitaal. De kredietexpansie leidt tot het inzetten van surpluskapitaal in additionele productie. Met het oog op de onderbenutting van de productiekrachten, slagen de inflatoire krediet- en geldschepping erin om de productiekrachten voorbij de grenzen van het privé bezit te tillen. Achter de inflatie verbergt zich de “omvorming van braakliggend kapitaal in productief kapitaal”.[99] (...)[100] Zoals met de wapenproductie leidt de kredietexpansie tot verhoogde waarde- en meerwaardeproductie en doet de verkoop van consumptiegoederen dalen. De kredietexpansie kan de voorspoed stimuleren “totdat het aandeel op de wereldmarkt van het betreffende land in gevaar komt”.[101] “De duurzame daling van het industriële reserveleger als gevolg van de stijging van de kapitaalaccumulatie stelt de arbeidersklasse in staat om de meerwaardevoet periodiek aan te vreten.”[102] Volgens Mandel wijst alles er op “dat de relatieve autonomie van de kredietcyclus, namelijk het vermogen van de kruipende inflatie om de cumulatieve werking van de overproductie in de dammen, afneemt”.[103]
Waarom de expansie van het privékrediet een inflatoire uitwerking zou moeten hebben, is gezien de reserves van productiekrachten en opgehoopte surpluskapitalen moeilijk te bevroeden. Te meer daar volgens Mandel een ermee verbonden groeiende vraag door een ermee overeenstemmende waarde- en meerwaardeproductie nader tot elkaar wordt gebracht. Met betrekking tot de verwerkende industrie zegt hij zelf: “wanneer al aanzienlijke overcapaciteiten aanwezig zijn, zullen ook de omvangrijke injecties van kredietgeld (...) niet tot een heropleving van de investeringen in die sectoren leiden.”[104] Maar waarom zou de schuldenlast moeten toenemen als het door de kredietinflatie opgewekte proces leidt tot nieuwe additionele waarde en meerwaarde? Het heeft weinig zin om ernstig op Mandels inflatietheorie verder in te gaan daar die op niet meer dan de uit de lucht gegrepen veronderstelling is gebaseerd dat het krediet op zich tot permanente inflatie moet leiden.
Mandel komt een beetje dichter bij de kern van de zaak als hij het heeft over de kredietondersteunende tussenkomsten van de staat in de economie. “Als de staatsuitgaven namelijk volledig door belastingen gedekt worden, blijft de totale vraag ongewijzigd en dan leiden staatsinvesteringen slechts tot een relatieve - of zelfs absolute - afzetdaling in de privésector. Alleen als die investeringen de effectieve koopkracht minstens voor een deel direct nominaal vergroten - d.w.z. extra betaalmiddelen in omloop brengen - zullen ze stimulerend werken (deficit spending). Maar omdat zulke investeringen de massa circulerende waren niet in dezelfde mate vergroten als de extra betaalmiddelen, hebben ze onvermijdelijk een inflatoire tendens (inflationary bias).”
De staat kan door schuldfinanciering krediet scheppen om een additionele productie, die niet door het mechanisme van het privékrediet totstandkomt, alsnog te verkrijgen. Dat is noodzakelijk geworden daar de expansie van het privékrediet geen verhoogde vraag veroorzaakt ten einde daardoor de productie voldoende te verhogen om de werkloosheid en de overcapaciteit binnen maatschappelijk aanvaardbare proporties te houden.
De inflatiepolitiek, die volgens Mandel de warenmassa in omloop niet in dezelfde mate vermeerdert als er additionele betaalmiddelen worden geschapen en daardoor de prijzen opdrijft, drukt het eenvoudige feit uit dat de hierdoor mogelijk gemaakte productie geen normale warenproductie is, dus geen waarde en geen meerwaarde met zich meebrengt, maar niettemin voor de bij deze productie betrokken kapitalen winst moet afwerpen. De warenmassa neemt niet waarlijk toe in verhouding met de toegenomen productiegroei, daar het eindproduct van de door de staat gestimuleerde productie niet op de markt verschijnt. De productie is toegenomen, maar zonder de winst dienovereenkomstig te verhogen. De “winst” die uit de door de staat gestimuleerde productie wordt gemaakt, moet door middel van belastingen uit de niet gegroeide winstmassa van het totale kapitaal worden gehaald. De belasting op het inkomen van het kapitaal wordt door prijsverhogingen opgevangen, waardoor de kosten van de onrendabele productie op de “eindconsumenten” van Mandel worden afgewenteld.
Als we Mandel zouden mogen geloven, dan is het tenslotte de vraag die de beweging van het kapitaal bepaalt en daarmee aan het kapitaal een veilige toekomst ontzegt. Die vraag wordt ook in de toekomst in verhouding tot de toenemende productie verder beperkt om maatschappelijke schokken te vermijden. Daaraan is de inhoudsloze verwachting verbonden dat het hier om een voorbijgaande toestand gaat die vroeg of laat door een algemene opleving van de kapitaalproductie kan worden overwonnen. In overeenstemming met dat doel beweegt het kapitaal zich zoals voorheen in het eenrichtingsverkeer van de winstgroei. Het lot van de “eindconsumenten” verschijnt hier als het lot van de arbeidersklasse: verscherpte uitbuiting door inflatie. Door de snellere prijsstijging van de waren in vergelijking met de lonen kunnen in de circulatiesfeer winsten worden gemaakt die echter bij de extractie ervan op groeiend verzet in de productiesfeer zullen stoten. Inflatie is boven alles een loonpolitiek bedoeld om de kapitalistische meerwaarde te beschermen en, indien mogelijk, te vermeerderen. Het is ook een methode om de onkosten van de niet-kapitalistische doch onproductieve lagen van de bevolking te verminderen. Maar omdat de steeds toenemende inflatie ook de belangen van het kapitaal kan schaden, gaat het hier om een aan het kapitaal opgelegde politiek waaraan het kapitaal zich wat gaarne wil onttrekken maar dat niet kan.
Mandels “lange golven met een expansieve grondtoon” onderscheiden zich enkel daarin van zijn “lange golven met een stagnerende grondtoon” dat de tijdens de laatste wereldoorlog “ontdekte” instrumenten die de staat gebruikt om de crisis te bestrijden op het punt staan hun doelmatigheid te verliezen. Ze zijn in de kapitaalproductie op bepaalde grenzen gebotst die men niet zonder het systeem te vernietigen mag overschrijden. De lange conjunctuurperiode van na de Tweede Wereldoorlog betrof enkel de grote kapitalistische landen. Maar ondanks de enorme verwoestingen van kapitaal, ondanks de verdere concentratie van het kapitaal op internationale schaal, ondanks de “derde technologische revolutie” en alle andere structuurveranderingen van het kapitaal, blijven zelfs die landen nog verbonden met de contradictoire voortzetting van onrendabele productie. Zelfs de door Mandel zo benadrukte economische planning blijft zoals voorheen blind reageren op de oncontroleerbare bewegingswetten van het kapitaal. De altijd latente crisis wordt opnieuw acuut en het is niet langer meer mogelijk om ze met behulp van in het verleden gebruikte staatstussenkomsten te bestrijden. De inflatie die de groeiende werkloosheid moet bestrijden, wordt inflatie met groeiende werkloosheid. De internationale planning van investeringen wordt een genadeloze concurrentiestrijd tussen nationale kapitalen. Het “laatkapitalisme” blijkt niet anders te zijn dan hetzelfde kapitalisme dat niet anders dan zijn ondergang tegemoet kan gaan.
_______________
[1] Paul Mattick citeert uit Mandels Duitse editie van Der Spätkapitalismus. Voor de vertaling van de citaten uit Mandels boek werd in de mate van het mogelijke gebruik gemaakt van Het laatkapitalisme. Proeve van een marxistische verklaring, vertaling Willy van Wichelen, Amsterdam: Van Gennep 1976. De tekst van de Engelse editie van Matticks artikel is hier te vinden. Er werd ook gebruik gemaakt van de Duitse versie verschenen in Paul Mattick, Kritik der Neomarxisten und andere Aufsätze, Frankfurt am Main: Fischer, 1974, blz. 132-188.
[2] Ernest Mandel, Traité d’économie marxiste, Parijs: Julliard, 1962; in het Duits: Marxistische Wirtschaftstheorie Frankfort: Suhrkamp, 1968.
[3] Ernest Mandel, Der Spätkapitalismus, Frankfort: Suhrkamp, 1972.
[4] Ibidem, blz. 7.
[5] Ibidem, blz. 9.
[6] Ibidem, blz. 38 in noot 55.
[7] Ibidem, blz. 12.
[8] Ibidem, blz. 18.
[9] Ibidem, blz. 19, noot 24.
[10] Ibidem, blz. 20.
[11] Werner Sombart (1863-1941) was een Duitse kathedersocialist; later aanhanger van Hitler. Mattick verwijst hier naar een brief van Engels d.d., 11 maart 1895 aan Sombart te Breslau. Karl Marx, Friedrich Engels, Werke, deel 39, Berlijn: Dietz Verlag, 1968, blz. 427-429. (nvdr)
[12] Ibidem, blz. 19.
[13] Ibidem, blz. 32.
[14] Ibidem, blz. 40.
[15] Henryk Grossman(n) (1881-1950) was een Pools-Duits econoom. Werd lid van de KPD. Werkte tussen 1925 en 1930 aan het Institut für Sozialforschung te Frankfort. Emigreerde in 1933 naar Engeland en daarna naar de Verenigde Staten. Keerde in 1949 terug naar Duitsland en werd hoogleraar economie aan de universiteit van Leipzig. Rick Kuhn, Henryk Grossman and the Recovery of Marxism, Urbana en Chicago: University of Illinois Press, 2007.(nvdr)
[16] Roman Rosdolsky (1898-1967) uit Lemberg (Lviv) was communist en later trotskist. Hij overleefde Auschwitz. Hij emigreerde in 1947 naar de Verenigde Staten. Hij publiceerde o.a. Zur Entstehungsgeschichte des Marxschen “Kapital”: der Rohentwurf des “Kapital” 1857-1858, Frankfurt am Main [etc.], Europäische Verlagsanstalt, 1969 (tweede bewerkte druk). Hiervan verscheen een Engelse vertaling: The Making of Marx’ “Capital”, Londen: Pluto Press, 1977. (nvdr)
[17] Mandel, Spätkapitalismus, blz. 23.
[18] Ibidem, blz. 24.
[19] Ibidem, blz. 25.
[20] Rosdolsky, Zur Erntstehungsgeschichte, o. c., blz. 586.
[21] Ibidem, blz. 595.
[22] Ibidem, p. 544.
[23] Mandel, Spätkapitalismus, blz. 37.
[24] Ibidem, blz. 37.
[25] Ibidem, blz. 37.
[26] Ibidem, blz. 38.
[27] Ibidem, blz. 38.
[28] Karl Marx, Das Kapital, I, Marx Engels Werke (MEW), 23, Berlijn: Dietz Verlag, 1965, blz. 648.
[29] Mandel, Spätkapitalismus, blz. 39.
[30] Ibidem, blz. 40.
[31] Ibidem, blz. 21.
[32] Ibidem, blz. 62.
[33] Ibidem, blz. 66.
[34] Ibidem, blz. 66.
[35] Karl Marx, Das Kapital, III, MEW, 25, o.c., blz. 171.
[36] Karl Marx, Resultate des unmittelbaren Produktionsprozesses, Frankfurt am Main: Ullstein, 1970, blz. 39.
[37] Mandel, Spätkapitalismus., blz. 325.
[38] Ibidem, blz. 66-67.
[39] Ibidem, blz. 67.
[40] Ibidem, blz. 318.
[41] Ibidem, blz. 339-340.
[42] Ibidem, blz. 339-340.
[43] Ibidem, blz. 340.
[44] Mandel, Spätkapitalismus, 1972, blz. 104; Laatkapitalisme, 1980, blz. 85-86.
[45] Spätkapitalismus, blz. 509; Laatkapitalisme, blz. 471.
[46] Spätkapitalismus, blz. 79; Laatkapitalisme, blz. 66-67.
[47] Spätkapitalismus, blz. 97; Laatkapitalisme, blz. 81.
[48] Mattick, 1974, blz. 166; Spätkapitalismus, blz. 291-294; Laatkapitalisme, blz. 255-257.
[49] Spätkapitalismus, blz. 78; Laatkapitalisme, blz. 66.
[50] Spätkapitalismus, blz. 79; Laatkapitalisme, blz. 66.
[51] Spätkapitalismus, blz. 311; Laatkapialisme, blz. 272-273.
[52] Mattick, 1974, blz. 167; Spätkapitalismus, blz. 310.
[53] Spätkapitalismus, blz. 316; Laatkapialisme, blz. 279. De Engelse versie van deze paragraaf in Matticks artikel is in vergelijking met de Duitse korter. Zie Mattick, 1974, blz. 167.
[54] Spätkapitalismus, blz. 459; Laatkapitalisme, blz. 431.
[55] Karl Marx, Das Kapital, deel 3, in MEW, 25, Berlijn: Dietz, blz. 454.
[56] Spätkapitalismus, blz. 459; Laatkapitalisme, blz. 431.
[57] Marx, Das Kapital, deel 3, in MEW, 25, blz. 454.
[58] Engels, Anti-Dühring, in MEW, 20, blz. 260.
[59] Spätkapitalismus, blz. 525; Laatkapitalisme, blz. 486.
[60] Spätkapitalismus, blz. 156; Laatkapitalisme, blz. 132.
[61] Spätkapitalismus, blz. 262; Laatkapitalisme, blz. 229.
[62] Spätkapitalismus, blz. 66; Laatkapitalisme, blz. 55.
[63] Roman Rosdolsky, Zur Entwicklungsgeschichte des Marx’schen Kapital, Frankfurt: EVA, 1968, blz. 592.
[64] Karl Marx, Das Kapital, deel 3, blz. 243 (Ullstein Ausgabe).
[65] Ibidem, blz. 244.
[66] De hier gevolgde Engelse versie is aanzienlijk korter dan de Duitse. (nvdr)
[67] Spätkapitalismus, blz. 261; Laatkapitalisme, blz. 228.
[68] Spätkapitalismus, blz. 261; Laatkapitalisme, blz. 228.
[69] Spätkapitalismus, blz. 272; Laatkapitalisme, blz. 237.
[70] Spätkapitalismus, blz. 272; Laatkapitalisme, blz. 238.
[71] Spätkapitalismus, blz. 274; Laatkapitalisme, blz. 239.
[72] Spätkapitalismus, blz. 177. [Deze passage ontbreekt in de tweede herziene druk in Nederlandse vertaling, wat er allicht op wijst dat Mandel zich de kritieken van Mattick wel degelijk ter harte heeft genomen. (nvdr)]
[73] Spätkapitalismus, blz. 288; Laatkapitalisme, blz. 251.
In de Engelse versie van Matticks artikel ontbreekt een uitvoerige voetnoot waarin Mattick ingaat op de kritieken die Mandel in Spätkapitalismus (blz. 279, noot 31) op hem formuleerde betreffende het vraagstuk van de wapenfabricage en de accumulatie. Deze laatste kritieken zijn in de herziene tweede druk van Laatkapitalisme (blz. 243) weggelaten. (nvdr)
[74] Spätkapitalismus, blz. 280; Laatkapitalisme, blz. 244.
[75] Spätkapitalismus, blz. 282; Laatkapitalisme, blz. 246.
[76] Spätkapitalismus, blz. 101; Laatkapitalisme, blz. 85.
[77] Spätkapitalismus, blz. 102; Laatkapitalisme, blz. 85.
[78] Spätkapitalismus, blz. 103, Laatkapitalisme, blz. 85-86.
[79] Marx, Das Kapital, deel 2, MEW, 24, blz. 186.
[80] Spätkapitalismus, blz. 107; Laatkapitalisme, blz. 90.
[81] In de Engelse versie is het laatste deel van deze paragraaf weggelaten. (nvdr)
[82] Spätkapitalismus, blz. 113; Laatkapitalisme, blz. 94.
[83] Spätkapitalismus, blz. 113; Laatkapitalisme, blz. 94.
[84] D. Kondratieff, “Die Langen Wellen der Konjunktur”, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 56, december 1926, blz. 573-609.
[85] The Fourth International, mei 1941.
[86] Spätkapitalismus, blz. 122; Laatkapitalisme, blz. 102.
[87] Spätkapitalismus, blz. 133; Laatkapitalisme, blz. 110.
[88] Spätkapitalismus, blz. 137; Laatkapitalisme, blz. 115.
[89] Spätkapitalismus, blz. 180; Laatkapitalisme, blz. 154.
[90] Spätkapitalismus, blz. 203; Laatkapitalisme, blz. 177.
[91] Spätkapitalismus, blz. 188; Laatkapitalisme, blz. 163.
[92] Spätkapitalismus, blz. 191; Laatkapitalisme, blz. 165.
[93] Spätkapitalismus, blz. 420; Laatkapitalisme, blz. 376.
[94] Spätkapitalismus, blz. 437.
[95] Spätkapitalismus, blz. 437. [In de herziene tweede druk spreekt Mandel van “een reusachtige manipulatie om de arbeider te ‘integreren’ in de laatkapitalistische samenleving”, Laatkapitalisme, blz. 398. (nvdr)]
[96] De Duitse versie van Matticks artikel bevat een aantal gedetailleerde uitweidingen van minder belang. (nvdr)
[97] Spätkapitalismus, blz. 212; Laatkapitalisme, blz. 186.
[98] Spätkapitalismus, blz. 405; Laatkapitalisme, blz. 363.
[99] In de Engelse versie is een zin weggelaten. (nvdr)
[100] Spätkapitalismus, blz. 416; Laatkapitalisme, blz. 372.
[101] Spätkapitalismus, blz. 417-418; Laatkapitalisme, blz. 374.
[102] Spätkapitalismus, blz. 419-420; Laatkapitalisme, blz. 376.
[103] Spätkapitalismus, blz. 419; Laatkapitalisme, blz. 375.
[104] Spätkapitalismus, blz. 280; Laatkapitalisme, blz. 455.