Geschreven: 21 juni 1882
Bron: Tegen het reformisme, Uitgeverij Progres, Moskou 1990. Een bundel teksten (extracten) rond het thema reformisme
Vertaling: Uitgeverij Progres
Deze versie: Spelling - Voetnoten zijn niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, februari 2009
Laatste bewerking: 09 februari 2009
21 juni 1882
Wat betreft het feit dat het vroeg of laat zou komen tot een botsing met de burgerlijk ingestelde elementen van de partij en tot een scheuring tussen de rechter- en linkervleugel had ik allang totaal geen illusies meer en reeds in mijn schrijven naar aanleiding van het artikel in het Jahrbuch verklaarde ik rechtstreeks dat ik dit wenselijk vind. We kunnen er alleen maar blij om zijn dat ook jij tot die conclusie gekomen bent. In mijn laatste brief heb ik dit punt nauwelijks beroerd, omdat er naar mijn mening met deze scheuring geen haast hoefde te worden gemaakt. Als deze heren vrijwillig hadden besloten om een afgescheiden rechtervleugel te vormen, dan zou alles al gauw in orde zijn. Maar ze zullen hier nauwelijks toe overgaan; ze weten dat ze een leger zullen vormen dat bestaat uit enkel officieren zonder soldaten, — in de trant van de ‘colonne van Robert Blum’ die zich tijdens de campagne van 1849 bij ons aansloot en de pertinente wens uitte om ‘te strijden onder het leiderschap van de dappere Willich’. En toen we vroegen uit hoeveel strijders deze heroïsche colonne bestond, kregen we te horen — kan je je voorstellen hoe we gelachen hebben — één kolonel, elf officieren, één trompetter en twee infanteriesoldaten. Daarbij deed de kolonel zijn uiterste best om op de onversaagde Schinderhannes te lijken en hij had een paard waar hij niet eens op kon rijden. Al deze heren willen voormannen zijn, zich voordoen als voormannen kunnen ze alleen als ze in de partij blijven en daarom zullen ze er wel voor oppassen om een breuk uit te lokken. Daarnaast weten ze dat ook wij, zolang de wet tegen de socialisten van kracht blijft, ook redenen hebben om scheuringen binnen de partij te vermijden, waarvan we de oorzaken niet tot onderwerp van een open discussie kunnen maken. Daarom zullen we hun geschreven en gesproken klachten en gesteun moeten uithouden, totdat we opnieuw de gelegenheid krijgen om in het land zelf en voor het aangezicht van de arbeiders ons terrein af te bakenen in geschillen, zowel principiële als tactische, — als ze althans niet te ver gaan en ons niet eerder tot een scheuring dwingen. Maar vooralsnog nadert de wet tegen de socialisten al met al zijn gerechtigd einde en zodra hij weggenomen is zullen we volgens mij regelrecht moeten kennis geven van de stand van zaken; dan zal het gedrag van deze heren vanzelf uitwijzen hoe we verder moeten handelen.
Zodra zij een aparte rechtervleugel hebben gevormd, zal het per geval mogelijk zijn, voor zover het acceptabel is, met hun in zee te gaan voor de ene of andere actie, zelfs een blok met hen te vormen enz. Maar dat zal nauwelijks hoeven: de breuk zelf zal hun totale krachteloosheid blootleggen. Ze hebben noch een band met de massa’s, noch talenten, noch kennis, ze hebben enkel pretenties, maar dan wel onvoorstelbare. Overigens komen die dan wel boven water. In ieder geval komen we in geval van een breuk tot duidelijkheid en worden we verlost van de ons volkomen vreemde elementen. We hoeven heus niet bang te zijn dat we dan geen kandidaten voor de rijksdag zullen hebben. Deze veronderstelling mist elke grond. Als de ene of andere arbeider in de rijksdag ‘mir’ zegt in plaats van ‘mich’, dan zal het volstaan om te vragen of de Hohenzollerns al lang het verschil tussen ‘mir’ en ‘mich’ kennen, om maar te zwijgen over de veldmaarschalken.
Friedrich-Wilhelm III en de verafgode Louise maakten meer fouten in het gebruik van ‘mir’ en ‘mich’ dan zelfs A. Kapell. En als Bismarck niet schroomt om arbeiders die — ook al spreken ze met grammaticale fouten, met gezond verstand stemmen — aan te stellen als leden van zijn raad voor volkshuishouding, kunnen wij in deze zaken dan schroom voelen? Ik weet wel degelijk dat dit voor sommigen vreselijk moet lijken. Voor ons geenszins. Daarbij zou er een einde gemaakt worden aan de volkomen onzinnige gewoonte van onze gedeputeerden om beurtelings te spreken, wat zogenaamd ‘democratisch’ is, maar in werkelijkheid niet. Waar haalt de partij zoveel grote redenaars vandaan en wat als er in de rijksdag 200 van onze mensen komen?
Maar op één ding kun je volledig rekenen: als het komt tot een botsing met deze heren en de linkervleugel van de partij openlijk tegen hen gaat ageren, dan trekken we onder alle omstandigheden met jullie op en zullen daarbij actief en met open vizier handelen. Als ik pas nu onder mijn eigen naam heb gehandeld als medewerker van de Sozialdemokrat, dan is dat alleen te verklaren door de invloed die bovengenoemde heren zo lang op de krant uitoefenden en door het langdurig ontbreken van de garantie, dat zij deze invloed niet opnieuw zullen krijgen.
Vertaald uit het Duits