Het rentegevend kapitaal, of zoals we het in zijn oude vorm kunnen noemen, het woekerkapitaal, behoort met zijn tweelingbroer, het handelskapitaal, tot de antediluviaanse vormen van het kapitaal, dat lang voorafgaat aan de kapitalistische productiewijze en dat we aantreffen in de meest diverse economische maatschappijformaties.
Het bestaan van woekerkapitaal vereist niets anders dan dat minstens een deel van de producten wordt veranderd in waren en op hetzelfde moment met de handel in waren, het geld zich ontwikkelt in zijn verschillende functies.
De ontwikkeling van het woekerkapitaal sluit aan bij die van het handelskapitaal en in het bijzonder het kapitaal van de geldhandel. In het oude Rome, in de eindtijd van de republiek toen de manufacturen ver onder de gemiddelde ontwikkeling van de oudheid stonden, was het handelskapitaal, geldhandelskapitaal en woekerkapitaal – binnen de antieke vorm – het hoogst ontwikkeld.
We hebben gezien dat met het geld onvermijdelijk schatvorming samengaat. Maar de professionele potter wordt slechts belangrijk als hij zich verandert in een woekeraar.
De handelaar leent geld, om winst te maken met het geld, door het te gebruiken als kapitaal, d.w.z. om het uit te geven. Ook in de vroegere vormen staat de kredietgever zo tegenover hem, als nu de moderne kapitalisten. Deze specifieke verhouding werd ook ervaren door de katholieke universiteiten.
“De universiteiten van Alcalá, Salamanca, Ingolstadt, Freiburg in Breisgau, Mainz, Keulen en Trier, erkenden na elkaar de legitimiteit van de rente voor handelsleningen. De eerste vijf van de approbaties zijn neergelegd in de archieven van het consulaat van de stad Lyon en gedrukt in de bijlagen van het Traité de l’usure et des intérêts, Lyon, Bruyset-Ponthus.” (M. Augier, Le Crédit public etc., Paris 1842, p. 206.)
In alle vormen (niet de patriarchale, maar zoals in de latere Griekse en Romeinse tijd) waar de slavernij bestaat als een middel van verrijking, waar geld dus een middel is om door het kopen van slaven, land enz., vreemde arbeid toe te eigenen, wordt het geld, omdat het zo kan worden geïnvesteerd, als kapitaal bruikbaar, rentegevend.
De karakteristieke vormen echter, waarin het woekerkapitaal in de voortijd van de kapitalistische productiewijze bestaat, zijn tweeërlei. Ik zeg karakteristieke vormen. Dezelfde vormen herhalen zich op basis van de kapitalistische productie, maar slechts als ondergeschikte vormen. Ze zijn niet meer de vormen die het karakter van het rentegevende kapitaal bepalen. Beide vormen zijn: ten eerste, woeker door overdadig geld te lenen, in essentie aan grondeigenaars; ten tweede, woeker door geld te lenen aan kleine producenten, in het bezit van de eigen arbeidscondities, dus de ambachtsman, maar in het bijzonder de boer, aangezien in het voorkapitalisme, voor zover het kleine individuele zelfstandige producenten toelaat, de boerenklasse de overgrote meerderheid vormt.
De ondergang van beiden, de rijke grondeigenaren door de woeker, of het uitzuigen van de kleine producenten, leidt tot vorming en concentratie van grote geldkapitalen. Maar in hoeverre dit proces de oude productiewijze opheft, wat gebeurde in het moderne Europa, en het vervangt door de kapitalistische productiewijze, dat hangt volledig af van het niveau van de historische ontwikkeling en de ermee gegeven omstandigheden.
Het woekerkapitaal als de karakteristieke vorm van het rentegevende kapitaal correspondeert met de dominantie van de kleine productie, de zelfstandige boeren en kleine ambachtsbazen. Net zoals de arbeider in de ontwikkelde kapitalistische productiewijze te maken heeft met arbeidsvoorwaarden en het arbeidsproduct als kapitaal, en hij als producent geen geld kan lenen. Als hij leent, is het in het pandhuis voor persoonlijke behoeften. Maar waar de arbeider eigenaar is, werkelijk of formeel, van zijn arbeidsvoorwaarden en zijn product, staat hij als een producent in de verhouding tot de kredietgevers en hun kapitaal, dat tegenover hem staat als woekerkapitaal. Newman drukt de kwestie zwak uit, als hij zegt dat de bankier gerespecteerd is, terwijl de woekeraar gehaat en veracht wordt, omdat de ene aan de rijken leent en de andere aan de armen. (F.W. Newman, Lectures on Pol. Econ., London 1851, p. 44.) Hij ziet het verschil niet tussen de twee maatschappelijke productiewijzen en de ermee corresponderende maatschappelijke ordeningen, de kwestie is niet opgelost met de tegenstelling tussen arm en rijk. Beter gezegd: de woeker die de arme kleine producenten uitbuit, die gaat hand in hand met de woeker die de rijke grondbezitter uitbuit. Zodra de woeker van de Romeinse patriciër de Romeinse plebejer, de keuterboeren, volledig had geruïneerd, kwam deze vorm van uitbuiting tot een einde en kwam de pure slavernij in de plaats van de kleine boeren.
In de vorm van rente kan hier door de woekeraar het surplus op het meest noodzakelijke levensonderhoud van de producenten (het bedrag dat later het arbeidsloon wordt) worden ingepikt (wat later verschijnt als winst en grondrente), het is dan ook erg dom om de hoogte van deze rente, omdat die zich met uitzondering van deze die de staat toekomt alle meerwaarde toeëigent, te vergelijken met de hoogte van de moderne rentevoet, waar de rente, in ieder geval de normale, slechts een deel is van deze meerwaarde. Er wordt daarbij vergeten dat de loonarbeider aan de kapitalist, die hem tewerkstelt, winst, rente en grondrente weggeeft, kortom de totale geproduceerde meerwaarde. Carey maakt deze smakeloze vergelijking om te laten zien hoe gunstig de ontwikkeling van het kapitaal is, met de begeleidende rentevoetdaling, voor de arbeider. Bovendien, als de woekeraar niet tevreden is met het uitpersen van de meerarbeid bij zijn prooi, gaat hij geleidelijk bezit nemen van de arbeidsvoorwaarden, het land, het huis enz., dus continu bezig met het onteigenen, en wordt weer vergeten dat deze onteigening van de arbeiders van hun arbeidsvoorwaarden niet het resultaat is van de kapitalistische productiewijze, maar uitgangspunt en basis. De loonslaaf is net zo goed als de echte slaaf door zijn positie in de onmogelijkheid om een schuldslaaf te worden, althans als producent; in het beste geval kan hij dit worden als consument. Het woekerkapitaal, in deze vorm, waarin het inderdaad zich alle meerarbeid van de onmiddellijke producenten toe-eigent, zonder de productiewijze te veranderen; waarbij het eigendom of het bezit door de producenten van de arbeidsvoorwaarden – en de bijbehorende afzonderlijke kleine productie – een essentiële vereiste is; waar het kapitaal dus de arbeid niet direct ondergeschikt maakt en dus het ook niet confronteert als industrieel kapitaal, verarmt dit woekerkapitaal de productiewijze, verlamt de productiekrachten, in plaats van ze te ontwikkelen en vereeuwigt tegelijk deze ellendige toestanden, in tegenstelling tot wat er in de kapitalistische productie gebeurt, de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit ten koste van de arbeid zelf.
De woeker heeft zo enerzijds een ondermijnend en destructief effect op de antieke en feodale rijkdom en op de antieke en feodale eigendom. Anderzijds ondermijnt en ruïneert het de kleine boeren en de kleinburgerlijke productie, kortom, alle vormen waar de producent nog eigenaar is van zijn productiemiddelen. In de ontwikkelde kapitalistische productiewijze is de arbeider niet de eigenaar van de productievoorwaarden, de akkers die hij bewerkt, de grondstoffen die hij verwerkt, enz. Deze vervreemding van de productievoorwaarden van de producenten is het gevolg van een reële omwenteling in de productiewijze zelf. De individuele arbeiders worden in grote werkplaatsen verzameld om de verschillende activiteiten in elkaar te laten grijpen; het werktuig wordt een machine. De productiewijze zelf laat niet meer de versnippering toe van deze productie-instrumenten, verbonden met de kleine eigendom, evenmin als de isolering van de arbeiders zelf. In de kapitalistische productie kan de woeker de producenten niet meer scheiden van de productievoorwaarden, omdat die al gescheiden zijn.
De woeker centraliseert geldvermogen, waar de productiemiddelen verspreid zijn. Het verandert de productiewijze niet, maar zuigt zich eraan vast als een parasiet en maakt de productie miserabel. Het zuigt deze uit, put het uit en dwingt de reproductie door te gaan onder aanhoudende erbarmelijke condities. Vandaar dat de haat van de mensen tegen de woeker, het hoogst ontwikkeld is in de antieke wereld, waar de eigendom van de producenten over de productievoorwaarden, tegelijk de basis is van de politieke verhouding, de zelfstandigheid van de onderdanen.
Zolang de slavernij bestaat, zolang het meerproduct wordt geconsumeerd door feodale heren en hun gevolg en de slavenbezitters of feodale heren een prooi zijn voor de woeker, blijft de productiewijze onveranderd; alleen wordt ze harder voor de arbeiders. De slavenhouder of leenheer met schuldenlast perst meer uit, omdat hijzelf meer wordt uitgeperst. Of hij maakt uiteindelijk plaats voor de woekeraar, die zelf grondeigenaar of slavenbezitter wordt, net als de ridders in het oude Rome. De plaats van de oude uitbuiter, van wie de uitbuiting min of meer patriarchaal was, omdat het grotendeels een middel van politieke macht was, wordt ingenomen door een harde, geldbeluste parvenu. Maar de productiewijze zelf is niet veranderd.
De woeker heeft slechts een revolutionair effect in alle voorkapitalistische productiewijzen, waar het de eigendomsvormen verwoest en ontbindt, zijnde de basis en voortdurende reproductie van dezelfde vorm van politieke organisatie. In de Aziatische maatschappijen kan de woeker lang aanhouden, zonder een economisch verval en politieke corruptie te produceren. Pas waar en wanneer de andere voorwaarden van de kapitalistische productiewijze voorhanden zijn, wordt de woeker een element voor de nieuwe productiewijze, door het ruïneren van feodale heren en de kleinschalige productie enerzijds en anderzijds door centralisatie van de arbeidsvoorwaarden naar het kapitaal.
Geen enkel land in de middeleeuwen had een algemene rentevoet. De Kerk verbood a priori alle rentetransacties. Wetten en rechtbanken gaven de leningen weinig bescherming. Des te hoger was de rente in afzonderlijke gevallen. De geringe geldcirculatie, de noodzaak om de meeste betalingen met contanten uit te voeren, dwongen tot geldleningen, en al zeker met een minder ontwikkelde wisselhandel. Er was een grote diversiteit zowel in rentevoet als opvatting van het begrip woeker. Ten tijde van Karel de Grote gold het als woeker als iemand 100 % rekende. In 1344 te Lindau aan het Bodenmeer, rekenden plaatselijke burgers 2162/3 %. In Zürich legde de raad de wettelijke rente vast op 431/3 %. In Italië moest soms 40 % betaald worden, hoewel in de 12e-14e eeuw de gebruikelijke rente de 20 % niet overschreed. Verona beval 121/2 % als wettelijke rente. Keizer Friedrich II bepaalde het op 10 %, maar alleen voor joden. Over christenen mocht hij niets zeggen. 10 % was gebruikelijk in de 13e eeuw in het Duitse Rijnland. (Hüllmann, Geschichte des Städtewesens, II, pp. 55-57.)
Het woekerkapitaal heeft een kapitalistische exploitatiewijze zonder de productiewijze. Deze verhouding wordt ook herhaald in de burgerlijke economie, in achtergebleven industrieën of deze die zich verzetten tegen de overgang naar de moderne productiewijze. Wil men bv. de Engelse rentevoet vergelijken met de Indische, moet men niet de rentevoet van de Bank of England nemen, maar bv. van de geldschieters voor kleine machines aan kleine producenten in de huisindustrie.
De woeker, in tegenstelling tot consumerende rijkdom, is historisch belangrijk als zijnde zelf het ontstaansproces van het kapitaal. Woekerkapitaal en handelsvermogen bevorderen de vorming van een geldvermogen onafhankelijk van grondbezit. Hoe minder het product het karakter van een waar ontwikkelt, hoe minder intens en uitvoerig de ruilwaarde bezit neemt van de productie, en des te meer het geld verschijnt als de eigenlijke rijkdom, als de algemene rijkdom tegenover zijn beperkte aanwezigheid in de gebruikswaarde. Dat is de basis van de schatvorming. Afgezien van geld als wereldgeld en schat, is het vooral in de vorm van betaalmiddel, dat het als een absolute vorm van de waar verschijnt. En het is vooral zijn functie als betaalmiddel, die de rente en daarmee het geldkapitaal ontwikkelt. Wat de spilzieke en corrumperende rijkdom wil, is geld als geld, geld als middel, om alles te kopen. (Ook om de schulden te betalen.) Waartoe de kleine producent vooral geld nodig heeft, dat is om te betalen. (De verandering van de betalingen in geldrente en geldbelastingen, in plaats van natura en diensten, aan grondbezitters en de staat speelt hier een grote rol.) In beide gevallen wordt het geld gebruikt als geld. Aan de andere kant, in de woeker komt de droom van de schatvorming tot realiteit. Wat de eigenaar van een schat verlangt, is niet kapitaal, maar geld als geld; maar door de rente transformeert hij deze geldschat voor zichzelf in kapitaal – in een middel, waardoor hij de meerarbeid geheel of gedeeltelijk kan bemachtigen, en zelfs gedeeltelijk de productievoorwaarden, ook als zij nominaal de eigendom blijven van anderen. De woeker leeft blijkbaar in de poriën van de productie zoals de goden in de tussenwereld bij Epicurus. Geld is des te moeilijker te krijgen, des te geringer de warenvorm de algemene vorm van het product is. Vandaar dat de woekeraar geen grenzen kent, tenzij het vermogen te betalen, of het weerstandsvermogen aan de geldbehoefte. De kleine boeren en de kleinburgerlijke productie, gebruiken het geld vooral als een koopmiddel, indien de productievoorwaarden van de arbeider (in deze productiewijze nog overwegend de eigenaar ervan) door toeval of een buitengewone gebeurtenis hem verloren gaat of toch niet vervangen wordt in de normale loop van de reproductie. Levensmiddelen en grondstoffen zijn een essentieel deel van deze productievoorwaarden. Worden die duurder kan het onmogelijk worden ze te vervangen uit de opbrengst van het product, een eenvoudige misoogst kan het de boer onmogelijk maken zijn zaaigoed in natura te vervangen. Dezelfde oorlogen, waardoor de Romeinse patriciërs de plebejers ruïneerden en dwongen tot krijgsdienst, die de reproductie van hun arbeidsvoorwaarden hinderden en maakten dat ze verarmden (en verarming, achteruitgang of verlies van de reproductievoorwaarden is hier de overheersende vorm), vulden magazijn en kelder van de patriciër met het buitgemaakte koper, het geld van toen. In plaats van de plebejers direct de noodzakelijke waren te geven, graan, paarden, hoornvee, leenden ze aan dezen het voor henzelf nutteloze koper, en gebruikten ze deze situatie om enorme woekerwinsten af te persen, waardoor de plebejers hun schuldslaven werden. Onder Karel de Grote werden de Frankische boeren eveneens door oorlogen geruïneerd, zodat hen niets anders overbleef dan lijfeigenen te worden, in plaats van schuldenaars. In het Romeinse Rijk, zoals bekend, gebeurde het meermaals dat hongersnood resulteerde in de verkoop van kinderen en de vrije zich verkocht als slaaf aan de rijke. Tot zover de algemene punten. Afzonderlijk bekeken, het behoud of verlies van de productievoorwaarden voor de kleine producenten hangt af van duizenden toevalligheden, en een dergelijk toeval of verlies betekent verarming en is een plaats waar de woekerparasiet zich kan vastzetten. Het volstaat dat bij een keuterboer een koe crepeert, opdat het onmogelijk wordt de reproductie op de oude schaal te hernemen. Dientengevolge een prooi is voor de woekeraar, en eenmaal eraan ten prooi, komt hij nooit meer vrij.
Echter, de functie van het geld als betaalmiddel is het werkelijke, belangrijke en kenmerkende domein van de woekeraar. Elke vervaldatum van een financiële prestatie, grondrente, tribuut, belasting enz., impliceert de noodzaak van een betaling met geld. Daarom zien we massaal de woeker sinds het oude Rome tot aan de moderne tijden met een belasting op de pachter, fermiers généraux [belastingpachters], receveurs généreaux [belastingontvangers]. Dan, met de ontwikkeling van de handel en het algemeen worden van de warenproductie, komt er een tijdelijke scheiding tussen koop en betaling. Het geld moet er zijn op een bepaalde datum. Hoe dit, ook vandaag nog, kan leiden tot situaties waar de geldkapitalist en woekeraar in elkaar vloeien, dat blijkt uit de moderne geldcrisissen. Dezelfde woeker wordt echter het belangrijkste middel, noodzakelijk voor het geld, om als betaalmiddel verder te ontwikkelen, omdat het de producenten steeds dieper en dieper in de schulden steekt en de normale betaalmiddelen vernietigt en door de rentelast zelf zijn geregelde reproductie onmogelijk maakt. Hier ontkiemt de woeker uit het geld als betaalmiddel, en breidt deze geldfunctie zijn eigen terrein uit.
De ontwikkeling van het kredietsysteem voltrekt zich als een reactie tegen de woeker. Maar men mag dit niet verkeerd begrijpen en geenszins zoals de antieken, de kerkvaders, Luthers of de eerste socialisten. Het betekent niet meer en niet minder dan de onderschikking van het rentegevende kapitaal aan de voorwaarden en behoeften van de kapitalistische productiewijze.
Over het geheel genomen wordt het rentegevende kapitaal in het moderne kredietsysteem aangepast aan de voorwaarden van de kapitalistische productie. De woeker als zodanig blijft niet alleen bestaan, maar in de naties met een ontwikkelde kapitalistische productie is het zelfs verlost van de beperkingen, opgelegd door de oude wetgevingen. Het rentegevende kapitaal behoudt de vorm van woekerkapitaal tegenover personen en klassen, of in verhoudingen waar het niet geleend of kan geleend worden, in de betekenis van de kapitalistische productiewijze; waar geleend wordt uit individuele noodzaak zoals in het pandjeshuis; waar genotzuchtige rijken lenen voor verspilling; of wanneer de producent geen kapitalistische producent is, een keuterboer, handwerker enz., dus nog als directe producent en bezitter van zijn eigen productievoorwaarden; en daar waar de kapitalistische producent zelf op zo’n kleine schaal opereert, dat hij lijkt op de arbeidende producenten.
Wat het rentegevende kapitaal van het woekerkapitaal onderscheidt, voor zover het een essentieel element is van de kapitalistische productiewijze, is op geen enkele wijze de aard of het karakter van dit kapitaal zelf. Het zijn slechts andere voorwaarden waarin het actief is, bijgevolg ook een totaal ander type kredietnemers versus de kredietgevers. Zelfs waar iemand als industrieel of handelaar maar zonder vermogen, krediet krijgt, gebeurt dit in het vertrouwen dat hij als kapitalist zal fungeren en met het geleende kapitaal onbetaalde arbeid zal toe-eigenen. Hij krijgt krediet als potentiële kapitalist. En dit feit, zo zeer bewonderd door de economische apologeten, dat een mens zonder vermogen, maar met energie, soliditeit, bekwaamheid en bedrijfskennis zich op deze wijze kan veranderen in een kapitalist – zoals in de kapitalistische productiewijze de handelswaarde van een individu min of meer correct wordt geschat – en in de mate dat hij voortdurend tegenover de reeds aanwezige individuele kapitalisten een ongewenste reeks nieuwe fortuinzoekers in het veld brengt, bevestigt dit de heerschappij van het kapitaal, breidt haar basis uit en maakt het mogelijk om steeds weer nieuwe krachten uit de maatschappelijke onderlagen te rekruteren. Net zoals het feit dat de katholieke kerk in de middeleeuwen haar hiërarchie schiep, zonder aanzien van stand, geboorte, of vermogen, uit de knapste koppen van het land, een belangrijk middel was om de kerkelijke heerschappij te consolideren en leken te onderdrukken. Hoe meer een heersende klasse in staat is om de belangrijkste mannen van de onderdrukte klassen te assimileren, des te solider en gevaarlijker is haar heerschappij.
In plaats van een banvloek tegen het rentegevende kapitaal, is het omgekeerd een expliciete erkenning van de initiators van het moderne kredietsysteem.
We hebben het niet over de reactie tegen de woeker, ter bescherming van de armen, zoals de Monts-de-piété (1350 te Sarlins in Franche-Comté, later te Perugia en Savona in Italië, 1400 en 1479 – Berg van barmhartigheid). Ze zijn slechts interessant omdat ze de ironie van de geschiedenis onthullen, de vrome wensen die met hun realisatie veranderen in het tegendeel. Volgens een gematigde schatting betaalt de Engelse arbeidersklasse 100 % aan de pandhuizen, de opvolgers van de Monts-de-piété.[112] We spreken ook niet over de kredietfantasieën van bv. Dr. Hugh Chamberleyne of John Briscoe, die in het laatste decennium van de 17e eeuw door het oprichten van een landelijke bank met papiergeld op grondeigendom gebaseerd, de Engelse aristocratie van de woeker wilde emanciperen.[113]
De kredietassociaties, gevormd in Venetië en Genua in de 12e en 14e eeuw, ontstonden uit de behoefte de zeehandel en de ermee samenhangende groothandel te bevrijden van de overheersing van de ouderwetse woeker en het monopolie op de geldhandel. Met het stichten van de eigenlijke banken in de stadstaten was er tegelijkertijd de vorm van openbare kredietinstellingen, waar de staat ging lenen op toekomstige belastingopbrengsten, waarbij niet moet worden vergeten dat de handelaren die de associaties hebben gesticht zelf vooraanstaande burgers van die stadstaten waren en net zoveel geïnteresseerd in het bevrijden van hun regering als hun eigen bevrijding van de woeker,[114] en op hetzelfde moment een meer betrouwbare controle van de staat. Toen de Bank of England zou worden opgericht, protesteerden de Tories:
“Banken zijn republikeinse instituties. Bloeiende banken bestonden in Venetië, Genua, Amsterdam en Hamburg. Maar wie heeft ooit gehoord van een bank van Frankrijk of Spanje.”
De Bank van Amsterdam in 1609 betekende net zo min als die van Hamburg (1619) een nieuw tijdperk in de ontwikkeling van het moderne kredietsysteem. Het was uitsluitend een depositobank. De door de bank uitgegeven bonnen waren inderdaad alleen ontvangstbewijzen voor het gedeponneerde gemunt en ongemunt edelmetaal en circuleerde alleen met een endossement van de ontvanger. Maar in Holland had zich met de handel en manufactuur het commerciële krediet en de geldhandel ontwikkeld, en was het rentegevende kapitaal door de loop van de ontwikkeling aan het industriële en commerciële kapitaal ondergeschikt. Dit was al te zien in de lage rentevoet. Maar Holland was in de 17e eeuw een economisch modelland, zoals nu Engeland. Het monopolie van de ouderwetse woeker, gebaseerd op armoede, was daar vanzelf verdwenen.
Met verwijzing naar Holland weerklinkt gedurende de hele 18e eeuw – en de wetgeving handelt aldus – de roep om een gedwongen verlaging van de rentevoet, om het rentegevende kapitaal aan het commerciële en industriële te onderschikken, in plaats van omgekeerd. De woordvoerder is Sir Josiah Child, de vader van de normale Engelse particuliere banken. Hij declameerde tegen het monopolie van de woekeraars net zo als de confectionairs Moses & Son deden als tegenstanders van het monopolie van de “privékleermakers”. Deze Josiah Child is tegelijk de vader van de Engelse stockjobberij. Zo verdedigt hij, de autocraat van de Oost-Indische Compagnie, zijn monopolie in naam van de vrijhandel. Tegen Thomas Manley (Interest of Money mistaken) zegt hij:
“Als kampioen van de angstige en bevende woekeraarsbende richt hij zijn zwaar geschut op dat punt, dat ik als zwakste heb betiteld ... hij ontkent dat de verlaging van de rentevoet de oorzaak van de rijkdom is en hij beweert dat het het resultaat is.” (Traités sur le Commerce etc., 1669, Trad. Amsterdam et Berlin, 1754 [p. 120].) “Als het de handel is, dat een land verrijkt, en als verlaging van de rente meer handel geeft, dan is een renteverlaging of beperking van de woeker zonder twijfel een vruchtbare hoofdoorzaak van de rijkdom van een natie. Het is absoluut niet absurd om te zeggen dat hetzelfde tegelijk oorzaak kan zijn onder bepaalde omstandigheden en een gevolg onder andere omstandigheden.” (l.c.p. 155.) “Het ei is de oorzaak van de kip en de kip is de oorzaak van het ei. De renteverlaging kan een toename van de rijkdom teweegbrengen, en de toename van de rijkdom een nog grotere renteverlaging veroorzaken.” (l.c.p. 156.) “Ik ben de verdediger van de industrie en mijn tegenstander verdedigt luiheid en ledigheid.” (p. 179.)
Deze agressieve strijd tegen de woeker, deze eis van onderwerping van het rentegevende aan het industriële kapitaal is de voorloper van het organische gewrocht, de realisatie van de voorwaarden van de kapitalistische productie in het moderne bankwezen, dat enerzijds het woekerkapitaal van zijn monopolie berooft, doordat het al de slapende geldreserves concentreert en op de geldmarkt werpt, anderzijds het monopolie van de edele metalen beperkt door creatie van het geldkrediet.
Net als bij Child, zal men in alle teksten over het Engelse bankwezen in het laatste derde van de 17e en begin 18e eeuw een oppositie tegen de woeker aantreffen, de eis tot emancipatie van handel, industrie en staat tegenover de woeker. Tegelijk kolossale illusies over de wonderlijke effecten van het krediet, afschaffing van het monopolie van de edele metalen, hun vervanging door het papier enz. De Schot William Paterson, oprichter van de Bank of England en de Bank of Schotland, is absoluut Law de Eerste. [Bedoelt wordt de Engelse bankier en econoom John Law, met zijn theorie over het papiergeld.]
Tegen de Bank of England “verhieven alle goudsmeden en pandhuishouders een woedend gehuil”. (Macaulay, History of England, IV, p. 499.)
“Gedurende de eerste tien jaar had de bank te kampen met grote problemen; grote externe vijandhandigheid; de bankbiljetten werden slechts geaccepteerd ver beneden hun nominale waarde ... de goudsmeden” (in wiens handen de handel in edele metalen diende tot basis van een primitief bankbedrijf) “intrigeerden aanzienlijk tegen de bank, daar deze hun zaken bedreigde, hun disconto verlaagde en hun zaken met de regering in handen kwam van hun tegenstander.” (J. Francis, l.c.p. 73.)
Vóór het oprichten van de Bank of England was er in 1683 al het plan voor een National Bank of Credit, met o.a. als doel:
“dat zakenlui, wanneer ze een aanzienlijke hoeveelheid waren bezitten, deze bank ondersteunen door hun waren te deponeren en op hun stabiele voorraden krediet nemen, hun mensen tewerkstellen en hun handel vergroten, totdat de markt gunstig is, in plaats van te verkopen met verlies.” [J. Francis, l. c., pp. 39-40 – bronvermelding uit het Engelstalige MIA]
Na veel moeite werd deze Bank of Credit opgericht in Devonshire House in Bishopsgate Street. Ze leende aan industriëlen en handelaars, op securiteit van de gedeponeerde waren, 3/4 van de waarde in wissels. Om deze wissels te laten circuleren werd in elke bedrijfstak een aantal mensen verenigd, waar elke eigenaar van zulke wissels eenvoudig de waren konden verwerven alsof er contant betaald werd. De bank deed geen goede zaken. Het mechanisme was te complex en het risico bij depreciatie van de waren te groot.
Blijft men bij de werkelijke inhoud van deze teksten, die de organisatie van het moderne kredietwezen in Engeland theoretisch begeleiden en promoten, dan zal men niets anders vinden dan de vraag om het rentegevende kapitaal, en algemeen het leenbare productiemiddel, ondergeschikt te maken aan de kapitalistische productie als een van de voorwaarden. Kijkt men alleen maar naar de zinnen, dan zijn de uitdrukkingen verbazend vaak in overeenstemming met de illusies van de saint-simonisten over het bankwezen en het krediet.
Zoals de cultivateur bij de fysiocraten niet de echte landbouwer is, maar een grote pachter, zo betekent travailleur bij Saint-Simon, en ook nog steeds bij zijn volgelingen, niet de arbeider, maar de industriële en handels kapitalisten.
“Un travailleur a besoin d’aides, de seconds, d’ouvriers; il les cherche intelligents, habiles, dévoués; il les met à l’œuvre, et leurs travaux sont productifs.” [“Een arbeider heeft hulp nodig, handlangers, handarbeiders; ze zullen vakbekwaam, geoefend en handig zijn; hij zet ze aan het werk en wat ze doen, dat is productief.”] ([Enfantin,] Religion Saint-Simonienne. économie politique et Politique, Paris 1831, p. 104.)
We mogen niet vergeten dat het maar in zijn laatste werk is, Nouveau Christianisme, dat Saint-Simon direct spreekt als woordvoerder van de arbeidersklasse, en haar emancipatie als het einddoel van zijn inspanningen verklaart. Alle vorige teksten zijn in feite een verheerlijking van de moderne burgerlijke maatschappij in vergelijking met de feodaliteit, of de industriëlen en bankiers tegenover de maarschalken en juridische wettenmakers uit de napoleontische tijd. Wat een verschil met de contemporaine geschriften van Owen![115] Ook bij zijn volgelingen, zoals blijkt uit de geciteerde passage, blijft de industriële kapitalist de travailleur par excellence [arbeider in de ware en eigenlijke zin]. Leest men hun geschriften kritisch, dan zal men zich niet verbazen dat de realisering van dromen over krediet en bank, deze is van het door de ex-saint-simonist Émile Péreire opgerichte Crédit mobilier was, een vorm die, overigens, alleen in een land als Frankrijk dominant kon worden, waar het kredietsysteem, noch de grootindustrie, op een modern niveau waren ontwikkeld. In Engeland en Amerika was dit onmogelijk. – In de volgende passussen van Doctrine de St. Simon. Exposition. Première année. 1828/29, 3e éd., Paris 1831, zit al de kiem van het Crédit mobilier. Bankiers kunnen, begrijpelijkerwijze, goedkoper leningen geven dan de kapitalist en private woekeraar. Voor deze bankiers is het dus
“mogelijk de industriële werktuigen veel goedkoper, d.w.z. aan een lagere rente te leveren dan grondbezitters en kapitalisten dit konden, die gemakkelijker in de fout gingen met hun keuze van de leners”. (p. 202.)
Maar de auteurs zelf merken in een voetnoot op:
“Het voordeel dat komt uit de bemiddeling van de bankiers tussen de nietsdoeners en de travailleurs, dat wordt vaak gecompenseerd en zelfs tenietgedaan door de mogelijkheid, door de faciliteiten die onze gedesorganiseerde maatschappij biedt aan het egoïsme, zich te manifesteren in verschillende vormen van bedrog en charlatanerie; de bankiers zetten zich vaak tussen travailleurs en nietsdoenden, om beide ten koste van de maatschappij uit te buiten.”
Travailleur [arbeider] staat hier voor capitaliste industriel [industriële kapitalist] Overigens is het verkeerd om de middelen, waarover het moderne bankwezen beschikt, te beschouwen als het middel van de niet-actieven. Ten eerste is het het deel van het kapitaal dat de industriëlen en handelaars tijdelijk werkloos houden in de vorm van geld, als geldreserve of om te investeren; dus werkloos kapitaal, maar geen kapitaal van niet-actieven. Ten tweede, het is het deel van al de revenuen en spaargelden dat permanent of tijdelijk bestemd is voor accumulatie. En beide zijn essentieel voor het karakter van het banksysteem.
Maar allereerst mogen we nooit vergeten dat het geld – in de vorm van edelmetaal – de basis blijft, waarvan het kredietstelsel, door zijn aard, nooit kan loskomen. Ten tweede, dat het kredietsysteem het monopolie veronderstelt van de maatschappelijke productiemiddelen (in de vorm van kapitaal en grondeigendom) in handen van particulieren, dat het zelf enerzijds een immanente vorm van de kapitalistische productiewijze is en anderzijds een drijvende kracht naar haar ontwikkeling tot de hoogste en ultieme vorm.
Het banksysteem is, volgens de formele organisatie en centralisatie, zoals reeds in 1697 verwoord in Some Thoughts of the Interests of England, het meest kunstmatige en meest ontwikkelde product van de kapitalistische productiewijze. Vandaar de enorme macht van een instelling als de Bank of England op handel en industrie, hoewel de werkelijke beweging geheel buiten haar omgaat en zij daarin passief is. Daarmee is beslist de vorm gegeven van een algemene boekhouding en verdeling van de productiemiddelen op maatschappelijk niveau, maar alleen de vorm. We hebben gezien dat de gemiddelde winst van de individuele kapitalist, of elk kapitaal apart, niet in de eerste plaats bepaald is door de meerarbeid toegeëigend door dit kapitaal, maar door de hoeveelheid totale arbeid, toegeëigend door het totale kapitaal, waarvan dan elk apart kapitaal een proportioneel dividend krijgt volgens het aandeel in het totale kapitaal. Dit maatschappelijk karakter van het kapitaal wordt bemiddeld en volledig gerealiseerd door de krachtige ontwikkeling van het krediet- en banksysteem. Maar het gaat ook verder. Het biedt al het maatschappelijke disponibele en zelfs potentiële kapitaal aan de industriële en commerciële kapitalisten aan, dat nog niet actief geëngageerd is, zodat noch de kredietgever noch de gebruiker van dit kapitaal de eigenaar of producent zijn. Daardoor heft het het private karakter van het kapitaal op en impliceert zo op zich, maar alleen op zich, de opheffing van het kapitaal zelf. Door het bankstelsel is de distributie van het kapitaal gegeven aan private kapitalisten en woekeraars, als een speciale functie, en is de maatschappelijke functie ontnomen. Maar tegelijk worden bank en krediet daardoor het krachtigste middel om de kapitalistische productie voorbij de eigen grens te tillen, en één van de meest effectieve vehikels van crisis en bedrog.
Bovendien toont het banksysteem door het vervangen van het geld met verschillende vormen van circulerend krediet, dat geld feitelijk niets anders is dan een bijzondere uitdrukking van het maatschappelijk karakter van de arbeid en haar producten, die echter in tegenstelling tot de basis van de private productie steeds in laatste instantie verschijnen als een ding, als een bijzondere waar naast andere waren.
Tot slot is het onbetwijfelbaar dat het kredietsysteem een krachtige hefboom zal zijn, bij de overgang van de kapitalistische productiewijze naar de productiewijze van de geassocieerde arbeid; maar enkel als een element in samenhang met andere grote organische omwentelingen van de productiewijze zelf. Aan de andere kant ontstaan de illusies betreffende de wonderbaarlijke kracht van het krediet- en bankstelsel, in socialistische zin, uit een totale onwetendheid wat betreft de kapitalistische productiewijze en het kredietstelsel als één van de vormen. Zodra de productiemiddelen ophouden zich in kapitaal te veranderen (dat ook de afschaffing van het privé-eigendom impliceert), heeft het krediet als zodanig geen zin meer, wat zelfs de saint-simonisten hebben ingezien. Aan de andere kant, zolang de kapitalistische productiewijze blijft bestaan, blijft ook het rentegevend kapitaal bestaan als één der vormen, en vormt het in feite de basis van het kredietsysteem. Alleen Proudhon, de sensatieschrijver, die vasthoudt aan de warenproductie en het geld wil afschaffen,[116] was in staat om te dromen van een monsterlijk crédit gratuit, de geveinsde realisatie van de vrome wens van de kleinburgerlijke zienswijze.
In Religion Saint-Simonienne, économie et Politique, lezen we op p. 45:
“Het krediet heeft tot doel, in een maatschappij waar de ene industriële werktuigen bezit zonder de capaciteit of de wil ze te gebruiken, en waar andere nijvere mensen geen werktuigen bezitten, deze werktuigen zo gemakkelijk mogelijk over te dragen uit de handen van de eersten, de bezitters, in de handen van de anderen, die ze weten te gebruiken. We merken op, dat volgens deze definitie het krediet het gevolg is van de manier waarop het eigendom is geconstitueerd.”
Het krediet verdwijnt dus met deze constitutie van eigendom. Op p. 98 lezen we verder dat de huidige banken
“het als hun taak beschouwen gevolg te geven aan de transacties, die buiten haar om gebeuren, maar daar zelf niet de impuls van zijn; met andere woorden, de banken vervullen de rol van kapitalisten bij de travailleurs, die ze kapitaal lenen.”
In de gedachte dat de banken zelf het management overnemen en zich onderscheiden
“door het aantal en nuttigheid van de geleide bedrijven en in beweging gebrachte arbeid” (p. 101)
is het crédit mobilier latent aanwezig. Evenzo wil Constatin Pecqueur, dat de banken (wat de saint-simonisten Système général des banques [algemeen banksysteem] noemen) “de productie leiden”. Pequeur is een echte saint-simonist, maar veel radicaler. Hij wil dat
“de kredietinstelling ... het verkeer regelt van de binnenlandse productie.” – “Probeer een nationale kredietinstelling te creëren die het talent en verdienste bij de niet-eigenaars de middelen voorschiet, maar zonder deze kredietnemers aan zich te binden door een gedwongen bekrompen solidariteit van productie en consumptie, maar integendeel, zo dat zij zelf hun ruil en productie kunnen bepalen. Op deze manier bereikt u alleen datgene wat de particuliere banken nu al bereiken, de anarchie, de wanverhouding tussen productie en consumptie, de plotselinge ondergang van sommigen en de plotselinge verrijking van anderen; op zo’n manier dat uw instelling nooit verder komt dan voor sommigen een hoeveelheid welzijn te produceren dat gelijk is aan de som van de tegenslagen van anderen ... en je zal slechts met uw leningen de loonarbeiders, bijgestaan door u, de middelen hebben gegeven om onderling te concurreren, zoals nu hun kapitalistische meesters elkaar beconcurreren.” (C. Pecquer, Théorie Nouvelle d’économie Soc. et Pol., Paris 1842, p. 433, 434.)
We hebben gezien dat het handelskapitaal en het rentegevende kapitaal de oudste vormen van kapitaal zijn. Maar het ligt in de aard der dingen, dat het rentegevende kapitaal, in de populaire opvatting, de kapitaalsvorm par excellence is. Het handelskapitaal heeft een bemiddelende activiteit, of het nu bedrog is, arbeid, of wat anders. Maar in het rentegevende kapitaal is er de zuivere occulte kwaliteit van het zelfreproducerende karakter van het kapitaal, de waarde die zich realiseert, de meerwaardeproductie. Zo komt het dat zelfs een deel van de politieke economen, vooral in landen waar het industrieel kapitaal nog niet volledig ontwikkeld is, zoals in Frankrijk, daaraan vasthouden als de basisvorm van het kapitaal en bv. de grondrente slechts zien als een andere vorm, doordat ook hier de vorm van het lenen dominant is. Daardoor wordt de interne structuur van de kapitalistische productiewijze volledig fout begrepen, en wordt totaal over het hoofd gezien dat de grond, net als het kapitaal, alleen aan kapitalisten wordt geleend. In plaats van geld kunnen er natuurlijk productiemiddelen in natura geleend worden, zoals machines, kantoren, enz. Maar dan vertegenwoordigen ze een bepaalde som geld, en het feit dat er naast de rente een deel wordt betaald voor slijtage, ontstaat uit de gebruikswaarde, uit de specifieke vorm in natura van deze kapitaalelementen. Het beslissende is hier opnieuw of er geleend wordt aan de directe producenten, wat het niet-bestaan van de kapitalistische productiewijze veronderstelt, althans in de tak waar dit gebeurt; of dat ze worden uitgeleend aan industriële kapitalisten, wat precies de veronderstelling is op basis van de kapitalistische productiewijze. Ongepaster en onbegrijpelijker is hier het betrekken van leningen voor huizen enz., voor individueel gebruik. Dat de arbeidersklasse ook in deze vorm wordt bedrogen, op hemeltergende wijze, is duidelijk; maar dit gebeurt net zo goed door kleinhandelaren die levensmiddelen verkopen. Het is deze secundaire uitbuiting, naast de oorspronkelijke, die direct in het productieproces zelf gebeurt. Het verschil tussen verkopen en lenen, dat, zoals reeds aangegeven, essentieel lijkt voor wie volslagen onwetend is over de werkelijke samenhang, is hier formeel en onbelangrijk.
Zowel woeker als handel exploiteren de gegeven productiewijze, maken ze niet, blijven er buiten. De woeker probeert ze direct te behouden, om ze altijd opnieuw te exploiteren, ze is conservatief en schept alleen maar ellende. Hoe minder de productie-elementen als waren in het productieproces gaan en als waren er uit gaan, hoe meer de productie verschijnt als een product uit het geld, als een aparte handeling. Hoe onbeduidender de rol is van de circulatie in de maatschappelijke reproductie, des te meer bloeit de woeker.
Dat het geldvermogen zich ontwikkelt als een bijzondere vorm van rijkdom, betekent met betrekking tot het woekerkapitaal, dat het al zijn vorderingen in de vorm van geldvorderingen bezit. Het ontwikkelt zich des te meer in een land, waar de meeste productie beperkt is tot leveringen in natura enz., dus tot gebruikswaarden.
In dit opzicht veroorzaakt de woeker twee dingen en is het een machtige hefboom tot de voorwaarden van het industriële kapitaal: allereerst, naast de handelsstand, een zelfstandig geldvermogen, ten tweede de toe-eigening van de arbeidsvoorwaarden, d.w.z., het ruïneren van de bezitter van de oude arbeidsvoorwaarden.
“In de middeleeuwen was de bevolking agrarisch. En zoals bij het feodale bestuur, kan er maar weinig verkeer en dus weinig winst zijn. Daarom waren de woekerwetten in de middeleeuwen gerechtvaardigd. Bovendien, in een agrarisch land wil iemand zelden geld lenen, tenzij hij in armoede en ellende is vervallen ... Hendrik de VIII beperkt de rente tot 10 %, Jacob I tot 8, Karel II tot 6, Anna tot 5 % ... In die tijd waren de geldschieters, zo niet juridisch, toch feitelijk monopolisten, derhalve was het nodig om ze, net als de andere monopolisten, te beknotten ... In onze tijd reguleert de winstvoet de rentevoet; in die tijd reguleerde de rentevoet de winstvoet. Als de geldschieter van de handelaar een hoge rentevoet eiste, moest de handelaar een hogere winstvoet nemen op de waren. Daarom werden grote geldbedragen uit de zak van de kopers gehaald om in de zak van de geldschieters te steken.” (Gilbert, History and Princ. of Banking, p. 164, 165.)
“Ik heb mij laten vertellen dat men nu jaarlijks op elke markt in Leipzig 10 gulden neemt, dat is 30 op honderd; sommigen nemen de markt van Neurenberg erbij, zodat het 40 op honderd wordt, of dit werkelijk zo is, dat weet ik niet. Foei! Waar gaat dat heen? ... Wie nu in Leipzig 100 florijnen heeft, neemt jaarlijks 40, dat is wat een boer of een burger jaarlijks eet. Heeft hij 1.000 florijnen; dan neemt hij jaarlijks 400, of wat een ridder of een rijke edelman in een jaar opeet. Heeft hij 10.000, neemt hij per jaar 4.000; dat eet een rijke graaf in een jaar. Heeft hij 100.000, zoals het is bij de grote handelaars, dan neemt hij jaarlijks 40.000; dat is wat een grote rijke vorst in een jaar opeet. Heeft hij 1.000.000, dan neemt hij jaarlijks 400.000, dat is wat een grote koning in een jaar opeet. En hiervoor loopt hij geen gevaar, noch zijn persoon, noch zijn waar, hij werkt niet, zit bij de oven en bakt appels: dus mag een afzetter thuis zitten en een hele wereld in tien jaar opvreten. (Uit An die Pfarherrn wider den Wucher zu predigen van het jaar 1540 [1ste oplage: Bücher vom Kaufhandel und Wucher van het jaar 1524]. Luther’s Werke, Wittenberg 1589, 6. Teil [s. 312].) [In het citaat van Luther staat: Stul-Räuber. Het Middelnederlandsch Woordenboek heeft een lemma stoelrover (stôlrover). Wat beduidt: “Roover van (kapitaal of) geld, afzetter.” – MIA (dankzij: Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) en de Nederlandse Taalunie (NTU))]
“Vijftien jaar geleden schreef ik tegen de woeker, terwijl het al zo enorm verspreid was, dat ik niet kon hopen op beterschap. Sinds die tijd heeft het het hoofd geheven, dat het nooit meer een ondeugd, zonde of schande zal zijn, maar een deugd en eer, als geeft het de mensen een grote dienst en christelijke hulp. Wat helpt het nu, dat schande een eer is geworden en ondeugd een deugd.” (An die Pfarherrn wider den Wucher zu predigen. Wittenberg 1540.)
“Joden, Lombardijers, woekeraars en bloedzuigers waren onze eerste bankiers, onze eerste banksjacheraars, hun karakter was bijna infaam ... De goudsmeden te Londen werden metgezellen. In zijn geheel ... waren onze eerste bankiers ... een zeer slecht gezelschap, zij waren gulzige woekeraars, harteloze uitzuigers.” (D. Hardcastle, Banks and Bankers, 2nd ed. London 1843, p. 19, 20.)
“Het voorbeeld van Venetië” (de oprichting van een bank) “werd dus snel geïmiteerd; alle maritieme steden en alle steden die door hun onafhankelijkheid en handel naam hadden gemaakt, stichtten hun eerste banken. Het lange wachten op de terugkeer van hun schepen, leidde onvermijdelijk tot de gewoonte van het geven van krediet, de ontdekking van Amerika en als gevolg de handel daarheen versterkte dit.” (Dit is een belangrijk punt.) “De scheepbevrachtingen verplichtten tot het opnemen van grote voorschotten, wat al gebeurde in de oudheid, te Athene en Griekenland. In 1308 bezat de Hanzestad Brugge een verzekeringskamer.” (M. Augier, l.c.p. 202, 203.)
In welke mate het lenen aan grondeigenaren en dus het genieten van de rijkdom, in Engeland nog steeds overheerste in het laatste derde deel van de 17e eeuw, vóór de ontwikkeling van het moderne krediet, kan men o.a. zien bij Sir Dudley North, niet alleen één van de eerste Engelse handelaars, maar ook één van de belangrijkste theoretische economen van zijn tijd:
“De gelden in onze natie belegd voor renten, gaan nog niet voor een tiende naar de zakenlui, om daarmee zaken te doen; ze worden grotendeels geleend voor luxeartikelen en uitgaven van de mensen die, als grootgrondbezitters, toch sneller geld uitgeven dan de opbrengst van hun grondbezit; en omdat ze de verkoop van hun goederen schuwen, deze liever hypothekeren.” (Discourses upon Trade, London 1691, pp. 6, 7.)
Polen in de 18e eeuw:
“Warschau had een omvangrijke wisselhandel die echter voornamelijk de woeker van zijn bankiers als basis en doel had. Om aan geld te komen, die ze aan acht en meer procent aan de verkwistende grote heren konden lenen, zochten en vonden ze in het buitenland blancokrediet, d.w.z. dat het niet gebaseerd was op een warenhandel, wat de buitenlandse trassaat geduldig bleef accepteren zolang dat de door wisselruiterij gecreëerde geëndosseerde wissels niet uitbleven. Maar ze betaalden zwaar voor deze bankroeten van een Tepper en andere grote gewaardeerde Warschau-bankiers.” (J.G. Büsch, Theoretisch-praktische Darstellung der Handlung etc., 3e oplage, Hamburg 1808, Band II, p. 232, 233.)
“Rente berekenen had de Kerk verboden; maar ze had niet verboden eigendom te verkopen om zich uit de nood te helpen; ja, zelfs niet eenmaal, het aan de kredietgever af te staan voor een bepaalde tijd, als waarborg tot aan de terugbetaling, maar ook ter compensatie voor het geleende geld, het benutten van het bezit ... De Kerk zelf, of de bij haar aangesloten communes en pia corpora [vrome organen] haalden veel voordeel daaruit, vooral tijdens de kruistochten. Dit bracht een groot deel van de nationale rijkdom in het bezit van de zg. ‘dode hand’, vooral omdat de Joden het niet aandurfden zo te woekeren, omdat het bezit van zo’n onderpand niet kon verborgen worden ... Zonder het renteverbod zouden kerken en kloosters nooit zo rijk zijn geworden.” (l.c.p. 55.)
_______________
[112] “Het is door het veelvuldig verpanden en inlossen in dezelfde maand en door verpanding van een artikel tegen een ander, om een klein verschil in geld te verkrijgen, dat de rente van het pandhuis zo buitensporig wordt. In Londen zijn er 240 geconcessioneerde pandjesbazen en op het platteland ongeveer 1450. Het betrokken kapitaal wordt geschat op ongeveer 1 miljoen. Het wordt minstens driemaal per jaar omgezet en telkens gemiddeld tegen 331/2 %; zodat de onderste klassen in Engeland 100 % per jaar betalen voor een tijdelijke lening van een miljoen, afgezien van het verlies door ontijdige inlossingen voor de verpande artikelen.” (J.D. Tuckett, A History of the Past and Present State of the Labouring Population, London 1846, I, p. 114.)
[113] Zelfs in de titels van hun werken gaven ze als hoofddoel aan “het algemene welzijn van de grondeigenaars, de sterke waardestijging van het grondbezit, ontheffing van de adel en gentry enz., van belastingen, toename van hun jaarlijks inkomen enz.” Alleen de woekeraars zouden verliezen, deze ergste vijanden van de natie, die adel en grondeigenaars [Zie boek 1, hoofdstuk 24, 2, pp. 562-563] meer schade hebben berokkend dan een invasieleger uit Frankrijk had kunnen doen.
[114] “Charles II van Engeland bv. had nog enorme woekerrenten en agio’s, 20-30 %, te betalen aan ‘de goudsmeden’” (de voorlopers der bankiers). Zo een lucratief bedrijf bracht ‘de goudsmeden’ ertoe aan de koning meer en meer te lenen, om te anticiperen op al de belastingontvangsten, elke parlementaire geldelijke toestemming [krediet] in pand te nemen, en zodra het gestemd was, met elkaar te wedijveren in de aankoop en het in pand nemen van bills [wissels], orders [betalingsopdrachten] en tallies [kerfstokken], zodat alle staatsinkomsten door hun handen gingen.” (John Francis, History of the Bank of Engeland, London 1848, I., p. 30, 31.) “De oprichting van een bank was al dikwijls voorgesteld. Ze werd uiteindelijk noodzakelijk.” (l.c.p. 38.) “De bank was nodig voor de regering, leeggezogen door de woekeraars, om geld te krijgen tegen een redelijke rentevoet, met een parlementaire waarborg en goedkeuring.” (l.c.p. 59, 60.)
[115] Bij een herziening van het manuscript had Marx ongetwijfeld deze passage sterk gewijzigd. Ze is geïnspireerd door de rol van de ex-saint-simonisten onder het tweede keizerrijk in Frankrijk, waar net op het moment dat Marx het bovenstaande schreef, de verlossende kredietfantasieën van deze school door de ironie van de geschiedenis werden gerealiseerd in de vorm van een enorme oplichterij, op een nooit eerder geziene schaal. Later sprak Marx alleen met bewondering over het genie en encyclopedische geest van Saint-Simon. Als hij in zijn vroege teksten de tegenstelling tussen de bourgeoisie en proletariaat, nog maar net ontstaan in Frankrijk, ignoreerde, toen hij het deel van de bourgeoisie, actief in de productie, indeelde bij dat van de travailleurs, correspondeerde dat aan Fouriers opvatting, het verzoenen van kapitaal en arbeid, wat zich laat verklaren uit de economische en politieke toestand van Frankrijk in die tijd. Dat Owen hier anders naar keek, dat had te maken met het feit, dat hij in een ander milieu leefde, middenin de industriële revolutie en de reeds hevige en verscherpende klassentegenstellingen. – F.E.
[116] Karl Marx, Misère de la Philosophie, Bruxelles et Paris 1847, – Karl Marx, Kritik der Polit. Oekonomie, p. 64.