Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 20


Het handelskapitaal, historisch

De bijzondere vorm van de geldaccumulatie van het warenhandels- en geldhandelskapitaal wordt in het volgende deel besproken.

Uit het tot nu toe ontwikkelde blijkt vanzelf dat er niets dommer kan zijn dan het handelskapitaal, in de vorm van warenhandelskapitaal of in dat van geldhandelskapitaal, te zien als een speciaal soort industrieel kapitaal, net als mijnbouw, landbouw, veeteelt, manufacturen, transportindustrie enz., gesplitst door de maatschappelijke arbeidsdeling en daarom een aparte investeringsector van het industrieel kapitaal. Zelfs de eenvoudige constatering dat elk industrieel kapitaal, in de circulatiefase van het reproductieproces, als warenkapitaal en geldkapitaal geheel dezelfde functies verricht, die exclusief lijken te zijn voor het handelskapitaal in zijn beide vormen, moet deze grove opvatting onmogelijk maken. Omgekeerd zijn in het warenhandels- en geldhandelskapitaal de verschillen tussen het productieve industriële kapitaal en hetzelfde kapitaal in de circulatiesfeer daardoor verzelfstandigd, dat bepaalde vormen en functies, tijdelijk aangenomen door het kapitaal, als zelfstandige vormen en functies van een gescheiden deel van het kapitaal verschijnen en er uitsluitend toe beperkt worden. De veranderde vorm van het industrieel kapitaal en het materiële verschil tussen de productieve kapitalen van de verschillende industrietakken, komende uit de aard van deze verschillende takken, zijn hemelsbreed verschillend.

Behalve de lompheid waarmee de econoom het vormverschil beschouwt, dat hem in feite slechts inhoudelijk interesseert, is er bij de vulgair-econoom een verwisseling op tweeërlei gronden. Ten eerste het onvermogen om de mercantiele winst uit zijn eigenschappen te verklaren; ten tweede het apologetische streven om uit de specifieke vorm van de kapitalistische productiewijze – die voor alles de warencirculatie en dus geldcirculatie als basis heeft – de vormen van waren- en geldkapitaal en later warenhandels- en geldhandelskapitaal, als noodzakelijke vormen uit het productieproces af te leiden.

Als het warenhandelskapitaal en het geldhandelskapitaal op geen enkele andere manier verschillen van de graanteelt, zoals het geval is bij de veeteelt en de manufactuur, dan is het zonneklaar dat de productie en de kapitalistische productie geheel gelijk zijn, en dat vooral de verdeling van de maatschappelijke producten onder de leden van de samenleving, of het nu voor productieve of voor individuele consumptie is, net zo door handelaars en de bankiers moet worden bemiddeld als de vleesconsumptie door veeteelt, en kledingstukken door fabricatie.[45]

Grote economen zoals Smith, Ricardo enz., zijn in verlegenheid gebracht door het mercantiel kapitaal als een eigen categorie, daar zij de grondvorm van het kapitaal analyseren, het kapitaal als industrieel kapitaal en het circulatiekapitaal (geld- en warenkapitaal), in zoverre het zelf een fase van het reproductieproces van elk kapitaal is. De stellingen, onmiddellijk gededuceerd uit de analyse van het industrieel kapitaal, over waardevorming, winst enz., passen niet direct bij het handelskapitaal. Ze laten het daarom geheel terzijde en vermelden het alleen maar als een soort van industrieel kapitaal. Waar ze een specifieke analyse maken, zoals Ricardo over de buitenlandse handel, proberen ze te bewijzen dat het geen waarde creëert (bijgevolg ook geen meerwaarde). Maar wat voor de buitenlandse handel geldt, geldt ook voor de binnenlandse.


We hebben tot dusver nagedacht over het handelskapitaal vanuit het standpunt en binnen de grenzen van de kapitalistische productiewijze. Maar niet alleen de handel, ook het handelskapitaal is ouder dan de kapitalistische productiewijze, is in feite historisch de oudste vrije bestaanswijze van het kapitaal.

Daar we reeds gezien hebben dat de geldhandel en het daar voorgeschoten kapitaal, voor zijn ontwikkeling niets anders nodig heeft dan het bestaan van de groothandel en later het warenhandelskapitaal, is het alleen het laatste waarmee we hier hebben te maken.

Aangezien het handelskapitaal in de circulatiesfeer gevangen zit en zijn functie uitsluitend bestaat in het bemiddelen van de warenruil, zijn er voor zijn bestaan – afgezien van onontwikkelde vormen die voortkomen uit de directe ruilhandel – geen andere voorwaarden nodig dan de eenvoudige waren- en geldcirculatie. Of de laatste is veeleer zijn bestaansvoorwaarde. Ongeacht welke productiewijze, steeds worden producten geproduceerd die als waren in circulatie komen – van een primitieve gemeenschap, of van slavenarbeid, of van keuterboeren en kleinburgers, of de kapitalistische – dit verandert niets aan het warenkarakter, en als waren moeten ze het ruilproces en de begeleidende vormveranderingen doorlopen. De uitersten waartussen het handelskapitaal bemiddelt, zijn gegeven, net zoals ze zijn gegeven voor het geld en de geldbewegingen. Het is alleen nodig dat deze uitersten als waren aanwezig zijn, ongeacht of de productie in volle omvang warenproductie is, of dat enkel het overschot van de zelfstandige producenten, bovenop hun onmiddellijke behoeften, op de markt geworpen is. Het handelskapitaal bemiddelt alleen de beweging van deze uitersten, de waren zijn de gegeven voorwaarde.

De omvang van de productie in de handel, die door de handen van de handelaars gaat, hangt af van de productiewijze en bereikt het maximum in de volledige ontwikkeling van de kapitalistische productie, waar het product alleen nog als waar, niet als onmiddellijk bestaansmiddel wordt geproduceerd. Anderzijds, welke productiewijze ook de basis vormt, bevordert handel de productie van overtollig product bestemd voor de ruil, om de consumptie of rijkdom van de producenten (waaronder de eigenaren van de producten zijn te verstaan) te verhogen; dat geeft dus een productie met een karakter dat meer en meer gericht is op ruilwaarde.

De metamorfose der waren, hun beweging, bestaat 1. materieel uit de ruil van verschillende waren tegen elkaar, 2. formeel uit het omzetten van waren in geld, verkopen, en omzetten van geld in waren, aankopen. En in deze functies, warenruil door koop en verkoop, verwezenlijkt zich het handelskapitaal. Het zorgt dus enkel voor de warenruil, die echter van meet af aan niet enkel als warenruil tussen de directe producenten op te vatten is. In de slavenmaatschappij, de lijfeigenschap, de feodaliteit (voor zover primitieve gemeenschappen in aanmerking komen) is het de slavenhouder, de feodale heer, de cijns innende staat, die eigenaar is, dus verkoper van het product. De handelaar koopt en verkoopt voor velen. Koop en verkoop concentreren zich bij hem, waardoor koop en verkoop ophoudt een directe behoefte te zijn van de koper (als handelaar).

Wat echter de maatschappelijke organisatie van de productiesectoren ook mag zijn, waarvan de handelaar de warenruil verzorgt, zijn vermogen bestaat altijd als geldvermogen en zijn geld fungeert altijd als kapitaal. De vorm is altijd G – W – G’; geld, de zelfstandige vorm van de ruilwaarde is het begin en de toename van de ruilwaarde is het einddoel. De warenruil zelf en de inbegrepen bemiddelende operaties – gescheiden van de productie en uitgevoerd door niet-producenten – zijn slechts een middel voor de toename, niet alleen van de rijkdom, maar de rijkdom in zijn algemene maatschappelijke vorm, als ruilwaarde. Drijfveer en einddoel is het omzetten van G in G + ΔG; de handeling G – W en W – G’, die de handeling G + G’ bemiddelt, verschijnt enkel als een overgangsmoment van deze omzetting van G in G + ΔG. Dit G – W – G’, als kenmerkende beweging van het handelskapitaal, onderscheidt het van W – G – W, de warenhandel tussen de producenten, dat is de ruil van gebruikswaarden als einddoel.

Hoe minder de productie ontwikkeld is, des te meer zal zich het geldvermogen concentreren bij de handelaars, of als een specifieke vorm van het handelsvermogen verschijnen.

Binnen de kapitalistische productiewijze – d.w.z. zodra het kapitaal zich meester maakte van de productie en deze een totaal andere en specifieke vorm heeft gegeven – verschijnt het handelskapitaal slechts als kapitaal met een speciale functie. In al de voorgaande productiewijzen, en des te meer als de productie een onmiddellijke productie van levensmiddelen is, lijkt het handelskapitaal de functie par excellence van het kapitaal te zijn.

Het is dus niet moeilijk om in te zien waarom het handelskapitaal als een historische vorm van het kapitaal verschijnt, lang voordat het kapitaal zelf de productie heeft onderworpen. Het bestaan en de ontwikkeling tot een bepaalde hoogte is zelf een historische voorwaarde voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, 1. als voorwaarde voor de concentratie van geldvermogen, en 2. omdat de kapitalistische productiewijze productie voor de handel veronderstelt, afzet in het groot en niet aan een individuele klant, inbegrepen ook een handelaar die niet koopt voor zijn persoonlijke behoeften, maar de aankoop van velen kopers concentreert in zijn handel. Aan de andere kant, de ontwikkeling van het handelskapitaal werkt op de productie in, om het meer en meer een karakter gericht op ruilwaarde te geven, de producten meer en meer in waren te veranderen. Toch is de ontwikkeling ervan, op zich, zoals we straks zullen zien, ontoereikend om de overgang van de ene productiewijze in een andere te verklaren en tot stand te brengen.

Binnen de kapitalistische productie wordt het handelskapitaal van zijn vorig onafhankelijk bestaan gereduceerd tot een speciaal investeringsmoment, en het nivelleren van de winsten reduceert de winstvoet tot een algemeen gemiddelde. Het fungeert alleen nog als agent van het productieve kapitaal. Met de ontwikkeling van het handelskapitaal vormen zich specifieke maatschappelijke toestanden die niet langer bepalend zijn; integendeel, waar het dominant is, heersen die verouderde toestanden. Dit geldt zelfs binnen die landen, waar bv. de meest pure handelssteden meer overeenkomsten hebben met de vorige condities, dan de industriële steden.[46]

De onafhankelijke en overwegende ontwikkeling van het kapitaal als handelskapitaal is synoniem aan de niet-onderwerping van de productie aan het kapitaal, dus met de ontwikkeling van het kapitaal op basis van een vreemde en onafhankelijke maatschappelijke vorm van productie. De onafhankelijke ontwikkeling van het handelskapitaal staat dus in omgekeerde verhouding tot de algemene economische ontwikkeling van de maatschappij.

Het zelfstandige handelsvermogen, als dominerende kapitaalsvorm, is de verzelfstandiging van het circulatieproces tegenover zijn uitersten, en deze uitersten zijn de ruilende producenten. Deze uitersten blijven zelfstandig tegenover het circulatieproces, en dit proces tegenover hen. Het product wordt hier waar door de handel. Het is de handel die de producten tot warenvorm ontwikkelt; het zijn niet de geproduceerde waren die door hun beweging de handel maken. Kapitaal als kapitaal komt hier dus voor het eerst in het circulatieproces. In het circulatieproces ontwikkelt het geld zich tot kapitaal. In de circulatie ontwikkelt het product zich voor het eerst als ruilwaarde, als waar en geld. Het kapitaal kan en moet zich vormen in het circulatieproces, voordat het zijn uitersten leert beheersen, de verschillende productiesectoren, waartussen de circulatie bemiddelt. Geld- en warencirculatie kunnen bemiddelen tussen de organisatorisch sterk verschillende productiesectoren, die volgens hun interne structuur nog hoofdzakelijk op productie van gebruikswaarde gericht is. Deze verzelfstandiging van het circulatieproces, waarin de productiesectoren verbonden worden door een derde, drukt een dubbelheid uit. Enerzijds, dat de circulatie zich nog niet van de productie meester heeft gemaakt, maar zich tot deze verhoudt als een gegeven voorwaarde. Anderzijds, dat het productieproces de circulatie nog niet heeft opgenomen als een factor. Maar in de kapitalistische productie zijn beide het geval. Het productieproces berust volledig op de circulatie, en de circulatie is maar een moment, een doorgangsfase van de productie, slechts de realisering van het als waar geproduceerde product, en de vervanging van de als waar geproduceerde productie-elementen. De onmiddellijk uit de circulatie stammende kapitaalsvorm – het handelskapitaal – verschijnt hier slechts als één van de kapitaalsvormen in het reproductieproces.

De wet dat de zelfstandige ontwikkeling van het handelskapitaal in een omgekeerde verhouding staat tot het niveau van ontwikkeling van de kapitalistische productie, komt meest voor in de geschiedenis van de vrachtvaart (carrying trade), zoals bij Venetianen, Genuezen, Hollanders enz., waar de voornaamste winst niet wordt gemaakt door de export van nationale producten, maar door tussenkomst in het ruilen van commerciële producten van andere economisch onontwikkelde gemeenschappen en door exploitatie van beide productielanden.[47] Hier is het handelskapitaal zuiver, gescheiden van de uitersten, de productiesectoren, waartussen het bemiddelt. Dit is de voornaamste bron van zijn groei. Maar dit monopolie van de tussenhandel vervalt, en daarmee deze handel zelf, in verhouding tot de economische ontwikkeling van de volkeren, die het exploiteerde en waarvan hun onderontwikkeling haar bestaansbasis was. Voor de tussenhandel lijkt dit niet alleen een verval van een speciale handelstak, maar ook als het tenietgaan van het overwicht van de pure handelsvolkeren, dus hun commerciële rijkdom, daar die gebaseerd is op die tussenhandel. Dit is slechts de uitdrukking van een bijzondere vorm van onderschikking van het commerciële kapitaal aan het industriële, door de voortschrijdende ontwikkeling van de kapitalistische productie. Door de manier overigens, zoals het handelskapitaal actief is waar het de productie rechtstreeks beheerst, geeft het een treffend voorbeeld, niet alleen van de koloniale economie (het zg. koloniale stelsel), maar in het bijzonder de economie van de oude Hollandse Oost-Indische Compagnie.

Daar de beweging van het handelskapitaal G – W - G’ is, wordt de winst van de handelaar ten eerste alleen gemaakt door handelingen binnen het circulatieproces, dus gemaakt in de twee handelingen van koop en verkoop; en ten tweede gerealiseerd in de laatste handeling, de verkoop. Het is dus vervreemdingswinst, profit upon alienation. Prima facie lijkt de pure, onafhankelijke handelswinst onmogelijk, zolang producten tegen hun waarde verkocht worden. Goedkoop kopen om duur te verkopen, is de wet van de handel. Dus geen ruil van equivalenten. De notie waarde is er in aanwezig voor zover die verschillende waren waarde zijn, en daarom geld, en volgens kwaliteit evenredige uitingen zijn van maatschappelijke arbeid. Maar zij hebben geen gelijke waardegrootten. De kwantitatieve verhouding in het ruilen der producten, die is aanvankelijk volstrekt toevallig. Zij krijgen een warenvorm, in zoverre dat ze ruilbaar zijn, d.w.z. uitdrukkingen zijn van een zelfde derde. De continue ruil en regelmatige reproductie voor de ruil, heft deze toevalligheid meer en meer op. Aanvankelijk niet voor de producenten en consumenten, maar voor de tussenpersoon, de handelaar, die de geldprijs vergelijkt en het verschil incasseert. Door zijn activiteit bepaalt hij zelf het equivalent.

In het begin is het handelskapitaal de bemiddelende activiteit tussen de uitersten die het niet controleert, en met voorwaarden die het niet maakt.

De wijze waarop uit de loutere vorm van de warencirculatie, W – G – W, het geld niet alleen als waardemaat en circulatiemiddel, maar als een absolute vorm van de waar en daarmee de rijkdom, als schat, voortkomt, en het behoud en het vermeerderen van geld een doel op zich wordt, zo komt uit de loutere circulatievorm van het handelskapitaal, G – W - G’, het geld, de schat, voort als iets dat zich enkel door verkoop in stand houdt en vermeerdert.

De oude handelsvolkeren existeren zoals de goden van Epicurus in de tussenliggende werelden, of veeleer als de Joden in de poriën van de Poolse samenleving. De handel van de eerste zelfstandige, goed ontwikkelde handelssteden en handelsvolkeren steunde als pure tussenhandel op de barbarij van de producerende volkeren, waar ze als tussenpersonen handelden.

In de voorkapitalistische maatschappij domineerde de handel de industrie; in de moderne maatschappij is het omgekeerd. De handel zal natuurlijk meer of minder terugwerken op de gemeenschappen, waartussen handel wordt gedreven; het zal de productie meer en meer aan de ruilwaarde onderwerpen, doordat het consumptie en levensonderhoud meer afhankelijk maakt van de verkoop, dan van het onmiddellijke gebruik van het product. Het ontbindt daardoor de oude verhoudingen. Het verhoogt de geldcirculatie. Het neemt niet meer alleen het overschot van de productie, maar eet het langzamerhand zelf op en maakt hele bedrijfstakken van zich afhankelijk. Maar dit ontbindende effect hangt sterk af van de aard van de producerende gemeenschap.

Zolang het handelskapitaal de productenruil van de onontwikkelde gemeenschap tot stand brengt, verschijnt de handelswinst niet alleen als afzetterij en bedriegerij, maar komt er grotendeels uit voort. Afgezien van het feit dat het de verschillen tussen de productieprijzen van verschillende landen uitbuit (in dit opzicht werkt het nivellerend en legt het de warenwaarde vast), brengt elke productiewijze met zich mee dat het handelskapitaal zich een overwegend deel van de meerproducten toe-eigent, deels als tussenhandelaar tussen de gemeenschappen, waarvan productie in essentie nog gebruikswaarde is en voor haar economische organisatie de verkoop van het in circulatie komende product, dus verkoop van de producten tegen hun waarde, van ondergeschikt belang is; deels omdat in elke vroegere productiewijze de voornaamste bezitters van het meerproduct, waarmee de handelaar handelt, de slavenhouder, de feodale grondheer, de staat (bv. de Oosterse despoot) die het genot van de rijkdom belichamen, de handelaar een val zet, zoals reeds correct beweerd door A. Smith in de passage over de feodaliteit. Waar het handelskapitaal overheersend is als macht, vormt het overal een systeem van plundering,[48] en zo is ook haar ontwikkeling bij de handelsvolkeren van de oude en de nieuwe tijd, direct verbonden met gewelddadige plundering, zeeroof, slavenroof en verovering van koloniën; als in Carthago, Rome, en later bij de Venetianen, Portugezen, Hollanders enz.

De ontwikkeling van de handel en het handelskapitaal ontwikkelt overal de tendens tot ruilwaardeproductie, vergroot het volume, vermenigvuldigt en kosmopoliseert, ontwikkelt het geld tot wereldgeld. De handel heeft daarom min of meer een ontbindend effect op de productieorganisatie, in al hun vormverschillen hoofdzakelijk gericht op de gebruikswaarde. Maar in hoeverre het de oude productiewijze ontbindt, hangt allereerst af van de sterkte en de interne structuur. En waar dit ontbindingsproces op uitloopt, d.w.z. welke nieuwe productiewijze er komt in de plaats van de oude, hangt niet af van de handel, maar van het karakter van de oude productiewijze zelf. In de antieke wereld resulteert de handelsactiviteit en de ontwikkeling van het handelskapitaal steeds in een slavenmaatschappij; en afhankelijk van het uitgangspunt ook in een verandering van een patriarchaal slavensysteem, gericht op een productie voor het onmiddellijke levensonderhoud, in een dat gericht is op meerwaardeproductie. In de moderne wereld echter, mondt het uit in de kapitalistische productiewijze. Hieruit volgt dat deze resultaten nog door heel andere omstandigheden bedongen werden, dan door de ontwikkeling van het handelskapitaal.

Het ligt in de aard der dingen dat zodra de stedelijke industrie als zodanig, zich afscheidt van de agrarische, hun producten van begin af aan waren zijn en de verkoop dus de handel nodig heeft. De afhankelijkheid van de handel van de stedelijke ontwikkeling en anderzijds de gebondenheid van de laatste door de handel zijn aldus vanzelfsprekend.

Maar het hangt geheel af van andere omstandigheden, in hoeverre de industriële ontwikkeling daarmee hand in hand gaat. Het oude Rome ontwikkelde al in de laatrepublikeinse tijd het handelskapitaal hoger dan het ooit bestaan heeft in de oude wereld, zonder een vooruitgang in de ontwikkeling van de ambachten; terwijl in Korinthe en andere Griekse steden in Europa en Klein-Azië de ontwikkeling van de handel werd vergezeld door hoog ontwikkelde ambachten. Anderzijds, precies in tegenstelling tot de stedelijke ontwikkeling en haar omstandigheden, is handelsgeest en ontwikkeling van het handelskapitaal vaak juist eigen aan nomadische volkeren.

Zonder twijfel is het – en juist dit feit heeft tot geheel verkeerde opvattingen geleid – dat in de 16e en 17e eeuw de grote revoluties, die samengingen met geografische ontdekkingen, en die de handel en de ontwikkeling van het handelskapitaal snel deden toenemen, een belangrijk moment waren in het bevorderen van de overgang van de feodale productiewijze naar de kapitalistische. De plotselinge groei van de wereldmarkt, de vermenigvuldiging van circulerende waren, de wedijver tussen de Europese landen om Aziatische producten en Amerikaanse schatten te bemachtigen, het koloniale systeem, droegen wezenlijk bij tot het exploderen van de feodale productiebelemmeringen. Ondertussen ontwikkelde zich de moderne productiewijze, in haar eerste periode, de manufactuurperiode, slechts daar waar de voorwaarden daarvoor werden gecreëerd in de middeleeuwen. Vergelijk bv. Holland met Portugal.[49] En toen in de 16e en deels in de 17e eeuw de plotselinge toename van de handel en de creatie van een nieuwe wereldmarkt een overwegende invloed had op de ondergang van de oude en de opleving van de kapitalistische productiewijze, gebeurde dit omgekeerd op basis van de ooit gecreëerde kapitalistische productiewijze. De wereldmarkt vormt zelf de basis van deze productiewijze. Aan de andere kant, de immanente noodzaak om op steeds grotere schaal te produceren, stuwt tot een voortdurende expansie van de wereldmarkt, zodat de handel niet de industrie, maar de industrie voortdurend de handel revolutioneert. Ook de handelsmacht is nu verbonden aan het meer of minder overwicht van de grootindustrie en haar voorwaarden. Vergelijk bv. Engeland en Holland. De geschiedenis van de ondergang van Holland als heersende handelsnatie is de geschiedenis van de onderwerping van het handelskapitaal aan het industriële kapitaal. De hindernissen, die de interne sterkte en structuur aan de voorkapitalistische, nationale productiewijze geeft, tegenover het ontbindende effect van de handel, tonen zich treffend in het handelsverkeer van de Engelsen met Indië en China. De brede basis van de productiewijze wordt hier gevormd door de eenheid van de kleine landbouw met de huisindustrie, waarbij er in Indië nog bijkomt, de dorpsgemeenschappen op basis van gemeenschappelijke grondeigendom, die overigens ook in China de oorspronkelijke vorm was. In Indië wenden de Engelsen tevens direct hun politieke en economische macht aan, als heerser en grondbezitters, om deze kleine economische gemeenschappen op te breken.[50] Voor zover de handel hier revolutionair inwerkt op de productiewijze, is het alleen door de lage prijs van hun waren die de spinnerij en weverij, een eeuwenoud integrerend deel van deze industrieel-agrarische productie-eenheid, verwoest en zo de gemeenschap verscheurt. Zelfs hier, slaagt dit ontbindingsproces maar geleidelijk. Nog minder in China, waar de onmiddellijke politieke macht niet te hulp komt. De grote besparing van economie en tijd, uit de onmiddellijke samenhang van landbouw en manufactuur, biedt hardnekkige weerstand aan de producten van de grootindustrie, welke prijs de faux frais bevatten van het overal doordringende circulatieproces. In tegenstelling tot de Engelse handel laat de Russische de economische basis van de Aziatische productie onaangetast.[51]

De overgang uit de feodale productiewijze is dubbel. De producent wordt handelaar en kapitalist, in tegenstelling tot de economie van de natuurlijke agricultuur en de middeleeuwse stedelijke ambachtsnijverheid. Dit is de echte revolutionerende weg. Ofwel, de handelaar neemt onmiddellijk bezit van de productie. Hoezeer het laatst genoemde historisch fungeert als overgang – zoals bv. de Engelse clothier [lakenhandelaar] van de 17e eeuw, die de wevers, die zelfstandig zijn, onder zijn controle brengt, hen de wol verkoopt en dan hun laken opkoopt – net zo min brengt hij het, op zich, tot een omwenteling van de oude productiewijze, die hij veeleer in stand houdt als een vereiste. Zo waren bv. nog grotendeels tot in het midden van deze eeuw de fabrikanten in de Franse zijde-industrie, de Engelse kousenwaren- en kantindustrie enkel in naam fabrikant, maar in werkelijkheid handelaar, die de wevers op de oude gefragmenteerde wijze laat verder werken en alleen zijn handelsmacht uitoefent, voor wie ze inderdaad werken.[52] Deze gewoonte is een obstakel voor de reële kapitalistische productiewijze en gaat teniet met haar ontwikkeling. Zonder de productiewijze te omwentelen, verergert het alleen de toestand van de directe producenten, verandert hen in louter loonarbeiders en proletariërs, onder slechtere voorwaarden dan onder de directe controle van het kapitaal en eigent zich hun meerarbeid toe op basis van de oude productiewijze. Een beetje anders bestaat er eenzelfde verhouding voor een deel van de Londense ambachtelijke meubelfabricatie, met name in de Tower van Hamlet [een oostelijk Londens stadsdeel] op zeer uitgebreide schaal. Heel de productie is verdeeld in zeer veel onafhankelijke bedrijfstakken. Het ene bedrijf maakt alleen stoelen, een ander alleen tafels, een derde enkel kasten enz. Maar deze bedrijven zelf worden min of meer ambachtelijk geleid door een kleine patroon met weinig gezellen. Evenwel is de productie te massaal om direct voor particulieren te werken. Hun kopers zijn de eigenaren van meubelzaken. Zaterdags gaat de patroon naar hen en verkoopt zijn product, waarbij volop over de prijs wordt gepingeld, zoals in het pandhuis over het voorschot op dit of dat. Deze patroons hebben die wekelijkse verkoop nodig, om reeds voor de komende week grondstof te kopen en arbeidsloon te kunnen uitbetalen. In deze omstandigheden zijn ze eigenlijk slechts tussenpersoon tussen de handelaar en de eigen arbeiders. De handelaar is de echte kapitalist, die het grootste deel van de meerwaarde op zak steekt.[53] Bijna hetzelfde geldt in de overgang naar de manufactuur uit de sectoren die voorheen ambachtelijk of als een zijtak van de plattelandsindustrie werden uitgevoerd. De overgang naar de grootschalige industrie is afhankelijk van de technische ontwikkeling van deze kleine zelfstandige bedrijven – waar al machines gebruikt worden die het ambacht toelaat; de machine wordt met stoom aangedreven, in plaats van met de hand; zoals dit bv. recent het geval is in de Engelse kousenfabrieken.

Er is dus een drievoudige transitie: ten eerste, de handelaar wordt direct industrieel; dit is het geval bij de op handel gebaseerde beroepen, namelijk de luxe-industrieën, die door de handelaars samen met de grondstoffen en de arbeiders uit het buitenland ingevoerd worden, zoals in de vijftiende eeuw in Italië uit Constantinopel. Ten tweede, de handelaar maakt de kleine patroon tot zijn tussenpersoon (middlemen) of koopt ook direct bij de zelfstandige producent; hij laat hem in naam zelfstandig en zijn productiewijze ongewijzigd. Ten derde, de industrieel wordt handelaar en produceert direct in het groot voor de handel.

In de middeleeuwen is de handelaar louter “uitbesteder”, zoals Poppe terecht zegt, van de geproduceerde waren, of door de gilden, of door de boeren. De handelaar wordt industrieel of laat veeleer de ambachtsman, vooral de plattelandse huisindustrie, voor zich werken. Anderzijds wordt de producent handelaar. In plaats dat bv. de zelfstandige lakenwever zijn wol geleidelijk in kleine partijen ontvangt van de handelaar en met zijn gezellen voor hem werkt, koopt hij zelf wol of garen en verkoopt zijn laken aan de handelaar. De productie-elementen komen in het productieproces als door hem zelf gekochte waren. En in plaats van te produceren voor de individuele handelaar of voor bepaalde klanten, produceert de lakenwever nu voor de handelswereld. De producent is zelf handelaar. Het handelskapitaal verricht slechts het circulatieproces. Oorspronkelijk was de handel de voorwaarde voor de omvorming van de gilden, de huisnijverheid op het platteland, en de feodale landbouw, tot kapitalistische bedrijven. Het maakt het product tot een waar, deels door het creëren van een markt, deels door het leveren van nieuwe warenequivalenten en door productie met aanvoer van nieuwe grond- en hulpstoffen, daarmee bedrijfssectoren beginnend die van meet af aan gebaseerd zijn op de handel, zowel de productie voor de thuismarkt als de wereldmarkt, en op productievoorwaarden komende van de wereldmarkt. Zodra de manufacturen enigszins sterker zijn geworden, en zeker de grootindustrie, creëren zij zich een markt en veroveren ze die met hun waren. Nu wordt de handel dienstig aan de industriële productie, waar de constante uitbreiding van de markt een levensvoorwaarde is. Een steeds meer expanderende massaproductie overspoelt de beschikbare markt en werkt dus continu aan de expansie van deze markt, door het breken van de grenzen. Wat deze massaproductie beperkt, is niet de handel (voor zover deze alleen de bestaande vraag uitdrukt), maar de grootte van het functionerende kapitaal en de ontwikkelde arbeidsproductiviteit. De industriële kapitalist heeft voortdurend te maken met de wereldmarkt, en vergelijkt, moet voortdurend vergelijken, de eigen kostprijzen met de marktprijzen van de thuismarkt en van de gehele wereld. In de voorgaande periode viel een dergelijke vergelijking bijna uitsluitend toe aan de handelaars en verzekerde zo de dominantie van het handelskapitaal over het industriële.

De eerste theoretische behandeling van de moderne productiewijze – het mercantilisme – ging noodzakelijk uit van de oppervlakkige fenomenen van het circulatieproces, zoals ze in de activiteit van het handelskapitaal zijn verzelfstandigd, en begreep daarom slechts het uiterlijke. Deels omdat het handelskapitaal eigenlijk de eerste vrije bestaanswijze van het kapitaal is. Deels vanwege de overweldigende invloeden die het had in de eerste omwentelingsperioden van de feodale productie, de ontstaanstijd van de moderne productie. De ware moderne economische wetenschap begint maar eerst, waar de theoretische analyse van het circulatieproces overgaat naar het productieproces. Het rentegevende kapitaal is weliswaar ook een oeroude kapitaalsvorm. Maar waarom het mercantilisme hier niet van vertrekt, maar er zich eerder polemisch toe verhoudt, dat zien we later.

_______________
[45] De wijze Roscher heeft uitgekiend, dat als men bepaalde kenmerken van de handel als “bemiddeling” tussen producenten en consumenten karakteriseert, “men” evengoed de productie zelf als “bemiddeling” van de consumptie (tussen wie?) kan karakteriseren, waaruit natuurlijk volgt dat het handelskapitaal een deel van het productieve kapitaal is, zoals het landbouw- en industriekapitaal. Omdat men kan zeggen dat de mens alleen door de productie van zijn consumptie kan bemiddelen (wat hij moet doen zonder vorming te Leipzig) of dat de arbeid nodig is voor de toe-eigening van de natuur (wat men “bemiddeling” kan noemen), dan volgt daaruit natuurlijk, dat als gevolg van een specifiek maatschappelijke productievorm de voortgekomen maatschappelijke “bemiddeling” – omdat het bemiddelt – hetzelfde absolute karakter van de noodzakelijkheid heeft, dezelfde rang. Het woord bemiddeling beslist alles. Overigens zijn de handelaars geen bemiddelaars tussen producenten en consumenten (de laatste onderscheiden zich van de eerste, de consumenten die niet produceren zijn voorlopig buiten beschouwing gelaten), maar tussenpersonen in het ruilen van producten van deze producenten onder elkaar, ze zijn slechts de tussenpersonen van een ruil die in duizenden gevallen gebeurt zonder hen.
[46] De heer W. Kiesselbach (Der Gang des Welthandels im Mittelalter, 1860) leeft in feite nog steeds in het idee van een wereld, waarin het handelskapitaal de algemene vorm is van het kapitaal. Van de moderne zin van het kapitaal heeft hij niet het minste begrip, net zomin als de heer Mommsen, wanneer hij in zijn Römischen Geschichte van het “kapitaal” spreekt en van heerschappij van het kapitaal. In de moderne Engelse geschiedenis verschijnen de eigenlijke handelsstand en de handelssteden bovendien politiek reactionair en in een alliantie met de grond- en financiële aristocratie tegen het industrieel kapitaal. Vergelijk bv. de politieke rol van Liverpool tegenover Manchester en Birmingham. De volledige dominantie van het industrieel kapitaal wordt door het Engelse handelskapitaal en door de financiële aristocratie (moneyed interest) pas erkend sinds de opheffing van de graanwetten enz.
[47] “De inwoners van de handelssteden importeerden uit rijkere landen verfijnde manufactuurwaren en dure luxeartikelen en gaven zo voedsel aan de ijdelheid van de grootgrondbezitters, die deze waren begerig kochten en ze betaalden met grote hoeveelheden ruwe producten van de eigen landerijen. Zo bestond in die tijd de Europese handel voor een groot deel in het ruilen van ruwe producten van een land voor de producten van een land met een ontwikkelde de industrie ... Zodra deze smaak zich veralgemeende en een aanzienlijke vraag veroorzaakte, begonnen de handelaars, om te besparen op vrachtkosten, in soortgelijke manufacturen in eigen land te investeren.” (A. Smith, [Wealth of Nations, Aberdeen, London 1848] Book III, chap. III [p. 267].)
[48] “Nu zijn er bij de handelaars vele klachten over edellieden of rovers, omdat ze moeten handeldrijven met groot gevaar en het risico lopen gevangen te worden, geslagen, geplunderd en beroofd. Indien zij dit voor de rechtvaardigheid willen ondergaan: dan zijn de handelaars natuurlijk heiligen ... Maar omdat zo’n groot onrecht en onchristelijke diefstal en roof over de hele wereld door handelaars, zelfs onder elkaar, gebeurt: is het dan een wonder dat God voorziet, dat zulk een groot vrachtgoed, met onrecht verworven, opnieuw verloren of geroofd wordt, en zij zelf op de kop worden geslagen of worden gevangen? ... En de vorst moet zulke onrechtvaardige handel billijk straffen en zorgen dat hun onderdanen niet zo schandelijk door de handelaren worden misbruikt. Daar ze het niet doen: gebruikt God de ridder en rover en straft door hen het onrecht van de kooplieden, en moeten zij zijn duivel zijn: zoals hij Egypte en de hele wereld met duivels plaagt, of door vijanden vernielt. Hij delgt dus de ene put met een andere, zonder te verstaan te geven dat de ridders minder roven dan de handelaars: omdat de handelaars dagelijks de hele wereld beroven en een ridder een of tweemaal per jaar, één of twee berooft.” “Handel volgens de spreuk van Jesaja [1e oplage: Esau]: uw vorsten zijn metgezellen van de dieven geworden. Omdat ze dieven laten hangen, die een gulden, of een halve, gestolen hebben, en handelen met degenen die de hele wereld beroven, en veiliger stelen dan alle andere, zodat het spreekwoord waar blijft: grote dieven hangen kleine dieven; en zoals de Romeinse raadsheer Cato sprak: slechte dieven zitten in het gevang en in het blok, maar openlijke dieven gaan in goud en zijde. Wat zal God uiteindelijk zeggen? Hij zal doen wat hij bij middel van [1e oplage: tot] Ezechiël zegt, vorsten en handelaren, een dief met een andere versmelten, zoals lood en erts, zoals een stad uitbrandt, zodat er vorsten noch handelaars overblijven.” (Martin Luther, Bücher vom Kaufhandel und Wucher, Vom Jahr 1527.)
[49] Hoe predominant de visvangt, manufactuur en landbouw, afgezien van andere omstandigheden, als basis van de Hollandse ontwikkeling was, is al verklaard door 18e-eeuwse schrijvers. Zie bv. Massie. – In tegenstelling tot de eerdere opvatting, die omvang en betekenis van de Aziatische, antieke en middeleeuwse handel onderschat, is het nu mode hen danig te overschatten. De beste manier om van dit idee te genezen, is het bekijken van de Engelse in- en uitvoer, begin 18e eeuw, en te vergelijken met vandaag. En toch waren ze onvergelijkbaar belangrijker dan die van een of ander eertijds handelsvolk. (Zie Anderson, History of Commerce [p. 261 sqq.].)
[50] Als er een geschiedenis van een volk is, dan geeft de Engelse economie in Indië een geschiedenis van mislukte en domme (in de praktijk infame) economische experimenten. In Bengalen creëerden ze een karikatuur van het Engelse grootgrondbezit; in zuidoostelijk Indië een karikatuur van het perceeleigendom; in het noordwesten veranderden zij zoveel mogelijk de Indische economische gemeenschap met gemeenschapsbezit van de grond, tot een karikatuur van zichzelf.
[51] Sindsdien doet Rusland krampachtige inspanningen om een eigen kapitalistische productie te ontwikkelen, die uitsluitend aangewezen is op de binnenlandse en de nabije Aziatische markt, dit begint nu te veranderen. – F.E.
[52] Hetzelfde geldt bij de lint- en galonproducenten en zijdeweverij in het Rijnland. Te Krefeld is zelfs een spoorweg aangelegd voor het verkeer tussen de handwevers op het platteland en de stedelijke “fabrikanten”, maar is sindsdien samen met de handwevers door de mechanische weverij in onbruik gekomen. – F.E.
[53] Dit systeem is sinds 1865 op een nog grotere schaal ontwikkeld. Meer daarover in First Report of the Select Committee of the House of Lords on the Sweating System, London 1888. – F.E.