Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 17
In boek 2 hebben we gezien dat de zuivere functies van het kapitaal in de circulatiesfeer – de operaties die de industriële kapitalist moet uitvoeren om ten eerste de waarde van zijn waren te realiseren, ten tweede deze waarde terug te veranderen in productie-elementen van de waren, operaties voor het tot stand komen van de metamorfosen van het warenkapitaal W’ – G – W, dus de act van verkopen en kopen – waarde noch meerwaarde produceren. Omgekeerd hebben we gezien dat de hiervoor vereiste tijd, objectief met betrekking tot de waren en subjectief met betrekking tot de kapitalisten, grenzen stelt aan de productie van waarde en meerwaarde. Wat voor de metamorfose van het warenkapitaal geldt, wordt natuurlijk op geen enkele wijze gewijzigd doordat een deel ervan de vorm van warenhandelskapitaal aanneemt, of dat de handelingen waardoor de metamorfose van het warenkapitaal tot stand komt een speciale functie is van een bijzondere groep kapitalisten, of een exclusieve functie is van een deel van het geldkapitaal. Als het verkopen en kopen van waren – en daarin lost zich de metamorfose van het warenkapitaal W’ – G – W op – door de industriële kapitalisten geen operaties zijn die waarde of meerwaarde creëren, doen ze dat zeker niet als zij verricht worden door andere personen. Wanneer verder het deel van het maatschappelijke totale kapitaal, dat constant als geldkapitaal beschikbaar moet zijn zodat het reproductieproces niet door het circulatieproces onderbroken wordt maar continu verloopt – wanneer dit geldkapitaal waarde noch meerwaarde schept, kan het die eigenschappen dus niet verkrijgen doordat het niet door de industriële kapitalisten maar door een andere tak kapitalisten bestendig in circulatie gebracht wordt om diezelfde taak te verrichten. In hoeverre het handelskapitaal indirect productief kan zijn, is al vermeld en zal later besproken worden.
Het warenhandelskapitaal – ontdaan van alle ermee verbonden heterogene functies, zoals opslag, verzending, transporteren, distributie, kleinhandel, beperkt tot zijn ware functie van kopen om te verkopen – verschaft geen waarde noch meerwaarde, maar zorgt slechts voor de realisatie ervan en daarmee tegelijk voor de werkelijke warenruil, de transfer van hand tot hand, de maatschappelijke stofwisseling. Niettemin, omdat de circulatiefase van het industrieel kapitaal evenzeer een fase is van het reproductieproces als de productie, moet het in het circulatieproces zelfstandig fungerende kapitaal eveneens een jaarlijkse gemiddelde winst genereren, zoals het fungerende kapitaal in de verschillende bedrijfstakken. Zou het handelskapitaal een hoger percentage gemiddelde winst geven dan het industrieel kapitaal, dan zou een deel van het industrieel kapitaal zich in handelskapitaal veranderen. Zou het een lagere gemiddelde winst geven, dan het omgekeerde proces. Een deel van het handelskapitaal zou zich in industrieel kapitaal veranderen. Geen enkel type kapitaal heeft het gemakkelijker om doel, of functie, te veranderen dan het handelskapitaal.
Daar het handelskapitaal zelf geen meerwaarde produceert is het duidelijk dat de meerwaarde, in de vorm van de gemiddelde winst, komt van een deel van de voortgebrachte meerwaarde door het totale productieve kapitaal. Maar nu is de vraag: hoe verwerft het handelskapitaal dit deel van de meerwaarde, geproduceerd door het productieve kapitaal?
Het is slechts schijn dat de mercantiele winst alleen maar een verhoging is, een nominale verhoging van de warenprijzen op hun waarde.
Het is duidelijk dat de handelaar zijn winst alleen uit de prijs kan halen van de door hem verkochte waren, nog duidelijker dat de winst die hij maakt bij de verkoop van waren, gelijk moet zijn aan het verschil tussen aankoop en verkoopprijs, gelijk aan het surplus van de laatste op de eerste.
Het is mogelijk dat er bijkomende kosten (circulatiekosten) zijn na de aankoop en voor de verkoop van de waar, het is ook mogelijk dat dit niet het geval is. Zijn er dergelijke kosten, dan is het duidelijk dat het surplus van de verkoopprijs op de aankoopprijs niet de winst voorstelt. Om het onderzoek te vereenvoudigen veronderstellen we voorlopig dat er geen dergelijke kosten zijn.
Bij industriële kapitalisten is het verschil tussen verkoop en aankoopprijs van de waren gelijk aan het verschil tussen de productieprijs en de kostprijs of, indien bekeken vanuit het totale maatschappelijke kapitaal, gelijk aan het verschil tussen de waarde van de waren en hun kostprijs voor de kapitalisten, wat weer neerkomt op het verschil tussen de totale hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid betaalde arbeid. Voordat de waren gekocht door de industriële kapitalisten verkoopbaar op de markt komen, gaan ze door het productieproces waar alleen het gedeelte van hun prijs wordt gerealiseerd als er winst wordt gemaakt. Bij de warenhandelaar is het anders. De waren zijn in zijn handen, zolang zij in het circulatieproces zijn. Hij zet enkel de begonnen verkoop van de kapitalisten voort, de realisering van hun prijzen, en hij laat de waren geen enkel tussenproces ondergaan waarbij ze nieuwe meerwaarde zouden kunnen absorberen. Terwijl de industriële kapitalist in de circulatie de eerder geproduceerde meerwaarde of winst alleen realiseert, zal de handelaar in en door de circulatie zijn winst niet alleen realiseren, maar pas maken. Dit lijkt alleen mogelijk te zijn doordat hij de waren koopt bij de industriële kapitalist tegen de productieprijs, of bekeken vanuit het totale warenkapitaal, het boven hun waarde verkoopt, en het surplusverschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde int. In één woord: ze duurder verkoopt dan ze zijn.
Deze vorm van verhoging is gemakkelijk te begrijpen, bv. een el linnen kost 2 sh. Wil ik 10 % winst halen uit een doorverkoop, dan moet ik 1/10 aan de prijs toevoegen, dus de el voor 2 sh. 2/5 d. verkopen. Het verschil tussen de werkelijke productieprijs en de verkoopprijs is dan = 22/5 d., en dit is op die 2 sh. een winst van 10 %. In feite verkoop ik aan de koper dan de el tegen zijn prijs, die echt de prijs voor 11/10 el is. Of wat neerkomt op: het is alsof ik de koper [1e oplage: verkoper; veranderd naar het manuscript van Marx] slechts 10/11 el verkocht voor 2 sh. en 1/11 el voor mezelf houd. In feite kan ik met 22/5 d. 1/11 el terugkopen, de prijs van de el voor 2 sh. 2/5 d. gerekend. Dit is slechts een omweg om aan de meerwaarde en het meerproduct deel te hebben door een nominale prijsverhoging van de waren.
Dat is de realisatie van de mercantiele winst door prijsstijging van de waren, zoals ze zich op het eerste zicht voordoet. In feite is het idee dat het ontstaan van de winst komt uit een nominale prijsverhoging van de waren of uit de verkoop boven hun waarde, ontstaan uit de observatie van het mercantiel kapitaal.
Bij nader onderzoek blijkt echter al snel dat dit een illusie is. En dat de kapitalistische productiewijze, als heersende productiewijze, de handelswinst niet zo realiseert. (Het gaat hier altijd om het gemiddelde, niet de individuele gevallen.) Waarom veronderstellen we dat de warenhandelaar een winst kan realiseren van bv. 10 % op zijn waren, terwijl hij ze verkoopt aan 10 % boven hun productieprijs? Omdat we hebben aangenomen dat de producent van deze waren, de industriële kapitalist (die als personificatie van het industriële kapitaal tegenover de buitenwereld figureert als “de producent”), ze aan de handelaar verkocht heeft aan hun productieprijs. Als de koopprijs van de waren betaald door de warenhandelaar, gelijk is aan de productieprijs, of in laatste instantie gelijk is aan hun waarden, zodat dus de productieprijs, in laatste instantie de warenwaarde de kostprijs voor de handelaar voorstelt, dan moet in feite het surplus van zijn verkoopprijs boven zijn koopprijs – en alleen dit verschil is de bron van zijn winst – een surplus van de mercantiele prijs boven de productieprijs zijn, en in laatste instantie moet de handelaar alle waren boven hun waarden verkopen. Maar waarom werd aangenomen dat de industriële kapitalist aan de handelaar de waren tegen productieprijzen verkoopt? Of beter gezegd, wat is hier verondersteld? Dat het mercantiel kapitaal (we behandelen het nu alleen als warenhandelskapitaal) van geen tel is in de vorming van de algemene winstvoet. We gingen noodzakelijk van deze veronderstelling uit bij de beschrijving van de algemene winstvoet, ten eerste, omdat het mercantiel kapitaal als zodanig toen voor ons nog niet bestond; ten tweede, omdat de gemiddelde winst, dus de algemene winstvoet, eerst ontwikkeld moest worden als het nivelleren van de winsten of meerwaarde, geproduceerd door de industriële kapitalen in de verschillende productiesectoren. Met het handelskapitaal echter, hebben we te maken met een kapitaal dat deelneemt aan de winst zonder deel te nemen aan de productie. Daarom is het nu nodig de eerdere beschrijving te completeren.
Gesteld dat het voorgeschoten industriële totale kapitaal gedurende een jaar = 720c + 180v = 900 (bijvoorbeeld miljoenen £) was en m’ = 100 %. Het product is dan = 720c + 180v + 180m. Noemen we dit product of het geproduceerde warenkapitaal W, dan is de waarde of productieprijs (aangezien beide samenvallen voor de totaliteit van de waren) = 1.080 en de winstvoet voor het totale kapitaal van 900 = 20 %. Deze 20 % zijn, volgens de eerdere analyse, de gemiddelde winstvoet, omdat de meerwaarde hier niet berekend is op dit of dat kapitaal met een bijzondere samenstelling, maar op het gehele industriële kapitaal met een gemiddelde samenstelling. Dus W = 1.080 en de winstvoet = 20 %. Laat ons nu veronderstellen dat naast deze £900 industrieel kapitaal, er nog £100 handelskapitaal bij komt, die pro rata zijn grootte hetzelfde winstdeel heeft als elk ander. Volgens onze veronderstelling is het 1/10 van het totale kapitaal van 1.000. Met 1/10 neemt het dus deel aan de totale meerwaarde van 180 en heeft zo een winst van 18 %. Feitelijk is dan de te verdelen winst tussen de andere 9/10 van het totale kapitaal, nog = 162 of op het kapitaal van 900 eveneens = 18 %. Dus de prijs waarvoor W door de eigenaars van het industrieel kapitaal van 900 aan de warenhandelaars verkocht wordt, is = 720c + 180v + 162m = 1.062. Als de handelaar dan zijn kapitaal van 100 verhoogt met een gemiddelde winst van 18 %, verkoopt hij de waren voor 1.062 + 18 = 1.080, d.w.z. hun productieprijs, of voor het totale warenkapitaal, tegen hun waarde, alhoewel hij zijn winst alleen in en door de circulatie maakt en alleen door het surplus van zijn verkoopprijs boven de koopprijs. Nochtans verkoopt hij de waren niet boven hun waarde, of boven hun productieprijs, net omdat hij ze onder hun waarde of onder hun productieprijs van de industriële kapitalisten heeft gekocht.
In de vorming van de algemene winstvoet zal het handelskapitaal dus bepalend zijn, pro rata het aandeel in het totale kapitaal. Als dus in het gegeven geval de gemiddelde winstvoet = 18 %, zou het = 20 % zijn, als niet 1/10 van het totale kapitaal, handelskapitaal was en daardoor de algemene winstvoet met 1/10 verlaagde. Er treedt daarmee ook een nauwkeuriger, beperkende bepaling in van de productieprijs. Onder productieprijs is als voorheen te begrijpen, de prijs der waren = hun kosten (de waarde van het constant + variabel kapitaal) + de gemiddelde winstvoet. Maar deze gemiddelde winst wordt nu anders bepaald. Het wordt nu bepaald door de totale winst geproduceerd door het totale productieve kapitaal; maar niet berekend op dit productieve totale kapitaal, zodat, indien zoals hierboven = 900 en de winst = 180, de gemiddelde winstvoet = 180/900 = 20 % is, maar berekend op het totale productieve + handelskapitaal, zodat, wanneer 900 productief en 100 handelskapitaal, de gemiddelde winstvoet = 180/1.000 = 18 % is. De productieprijs is dus = k (de kosten) + 18, in plaats van = k + 20. In de gemiddelde winstvoet is reeds het handelskapitaal toekomende deel van de totale winst meegerekend. De werkelijke waarde of productieprijs van het totale warenkapitaal is daarom = k + p + h (waar h de handelswinst is). De productieprijs, of de prijs, waartegen de industriële kapitalist als zodanig verkoopt, is dus kleiner dan de werkelijke productieprijs van de waar; of, wanneer we kijken naar de totaliteit van de waren, zijn de prijzen waartegen de industriële kapitalistenklasse ze verkoopt, kleiner dan hun waarde. Dus in het bovenstaande geval: 900 (kosten) + 18 % op 900 of 900 + 162 = 1.062. Doordat de handelaar de waar, die hem 100 kost, voor 118 verkoopt, verhoogt hij beslist met 18 %; maar omdat de waar voor 100 gekocht is, 118 waard is, verkoopt hij ze daarom niet boven haar waarde. Vanaf nu zullen we de term productieprijs in bovenstaande, nauwkeuriger betekenis gebruiken. Het is dan duidelijk dat de winst van de industriële kapitalisten gelijk is aan het surplus van de productieprijzen van de waren boven hun kostprijs en dat, in tegenstelling tot deze industriële winst, de handelswinst gelijk is aan het surplus van de verkoopprijs boven de productieprijs van de waar, dat de koopprijs is voor de handelaar; maar dat de echte prijs van de waar = de productieprijs + de mercantiele (handels) winst is. Zoals het industrieel kapitaal alleen winst realiseert die als meerwaarde al in de waarde van de waar zit, doet het handelskapitaal dit ook alleen omdat de hele meerwaarde of winst nog niet gerealiseerd is in de door het industrieel kapitaal gerealiseerde prijs van de waren.[39] De verkoopprijs van de handelaar is hoger dan de inkoopprijs, niet omdat eerstgenoemde hoger, maar omdat de laatste onder de totale waarde zit.
Het handelskapitaal participeert dus in het nivelleren van de meerwaarde tot een gemiddelde winst, maar niet in de meerwaardeproductie. Daarom bevat de algemene winstvoet reeds de aftrek van de meerwaarde, die het handelskapitaal toekomt, dus een mindering van de winst van het industrieel kapitaal.
Uit het voorgaande volgt:
1. Hoe groter het handelskapitaal in verhouding tot het industriële kapitaal, des te kleiner de industriële winstvoet en omgekeerd.
2. Als in het eerste deel bleek dat de winstvoet steeds lager is dan de werkelijke meerwaardevoet, d.w.z., de mate van uitbuiting van de arbeid steeds te klein weergeeft, bv. in het bovenstaande geval 720c + 180v + 180m, een meerwaardevoet van 100 % en een winstvoet van slechts 20 %, dan wijkt deze verhouding nog meer af, voor zover de gemiddelde winstvoet zelf kleiner is, 18 % in plaats van 20 %, indien we het aandeel van het handelskapitaal meenemen in de berekening. De gemiddelde winstvoet van de direct uitbuitende kapitalisten drukt dus een kleinere winstvoet uit dan het reëel is.
Aangenomen dat alle omstandigheden gelijk blijven, zal de relatieve omvang van het handelskapitaal (met uitzondering van de kleinhandelaren, die een ambivalente groep zijn) in een omgekeerde verhouding staan tot de omzetsnelheid, dus in een omgekeerde verhouding staan tot de energie van het reproductieproces. In de loop van de wetenschappelijke analyse verschijnt de vorming van de algemene winstvoet als een resultaat van de industriële kapitalen en hun concurrentie, en wordt ze pas later gecorrigeerd, aangevuld en gewijzigd door de tussenkomst van het handelskapitaal. In de loop van de historische ontwikkeling is het welhaast omgekeerd. Het is het handelskapitaal dat eerst de warenprijs bepaalt, min of meer volgens de waarde, en het is het reproductieproces dat de circulatie tot stand brengt, waarin voor het eerst een algemene winstvoet onstaat. Het is oorspronkelijk de handelswinst die de industriële winst bepaalt. Van zodra de kapitalistische productiewijze is doorgedrongen en de producent handelaar is geworden, wordt de mercantiele winst gereduceerd tot het evenredige deel van de totale meerwaarde, dat het handelskapitaal toekomt als een evenredig deel van het in het maatschappelijk reproductieproces bestede totale kapitaal.
In het aanvullende nivelleren van de winst door tussenkomst van het handelskapitaal bleek dat in de warenwaarde geen extra element zit voor het voorgeschoten geldkapitaal van de handelaar, dat de verhoging van de prijs, waardoor de handelaar zijn winst maakt, gelijk is aan het waardedeel van de waar dat het productieve kapitaal niet in de warenproductieprijs heeft berekend, heeft weggelaten. Het geldkapitaal is namelijk vergelijkbaar met het vast kapitaal van de industriële kapitalisten, in zoverre het niet verbruikt is, maakt het geen element uit van de warenwaarde. Namelijk in de aankoopprijs van het warenkapitaal vervangt hij de productieprijs, = G, met geld. De verkoopprijs, zoals eerder uiteengezet, is = G + ΔG, waar ΔG staat voor de verhoging van de warenprijs door de algemene winstvoet. Verkoopt hij de waren, dan keert zijn oorspronkelijk geldkapitaal en ΔG terug, dat hij voorgeschoten heeft voor de aankoop van de waren. Hier blijkt weer dat het geldkapitaal niets anders is dan het warenkapitaal van de industriële kapitalisten, veranderd in geldkapitaal en net zomin de grootte van de waarde van dit warenkapitaal kan beïnvloeden, dan een directe verkoop van de laatste aan de consument, in plaats van aan de handelaar. In feite anticipeert het slechts op de betaling door de consument. Dit is echter alleen het geval als, zoals tot dusver aangenomen werd, de handelaar geen onkosten heeft, of als hij behalve het geldkapitaal, dat hij moet voorschieten om de waren van de producenten te kopen, geen ander kapitaal, circulerend of vast, moet voorschieten in het proces van de warenmetamorfose, het kopen en verkopen. Dit is echter niet zo, zoals we gezien hebben bij de analyse van de circulatiekosten (boek 2, hoofdstuk 6). Deze circulatiekosten zijn deels kosten die de handelaar moet vorderen bij andere circulatieagenten, deels als de kosten die direct voortkomen uit zijn specifieke handel.
Van welke aard deze circulatiekosten ook moge zijn; of ze puur komen uit het handelsbedrijf als zodanig, dus behoren tot de specifieke circulatiekosten van de handelaar; of posten die binnen het circulatieproces er later bij komen als productieprocessen, zoals expeditie, transport, stock, enz.: ze veronderstellen van de handelaar, behalve het in de warenaankoop voorgeschoten geldkapitaal, steeds een additioneel kapitaal dat voorgeschoten is in de aankoop en betaling van deze circulatiemiddelen. Voor zover het kostenelement bestaat uit circulerend kapitaal, gaat het voor zover het uit vast kapitaal bestaat volledig, en volgens zijn slijtage gedeeltelijk, als toevoeging naar de verkoopprijs van de waren over; maar als een element dat een nominale waarde vertegenwoordigt, zelfs als het geen werkelijke toevoeging van waarde geeft, zoals de pure circulatiekosten van de handelaar. Maar circulerend of vast, dit hele bijkomende kapitaal vormt mee de algemene winstvoet.
De pure circulatiekosten van de handel (dus met uitsluiting van expeditiekosten, transport, stock, enz.) lossen zich op in de kosten die nodig zijn om de warenwaarde te realiseren, om waren om te zetten in geld of geld in waren om te zetten, hun ruil te bemiddelen. Daarbij wordt geheel afgezien van mogelijke productieprocessen tijdens het circulatieproces, waarvan het handelsbedrijf volledig gescheiden kan zijn; zoals bv. in feite de daadwerkelijke transportindustrie en de expeditie geheel verschillende industrietakken zijn, en kunnen zijn, ook de te kopen en te verkopen opgeslagen waren in docks [magazijnen] en andere openbare ruimten met de kosten hieruit door derde personen in rekening gebracht aan de handelaar, in de mate dat hij ze moet voorschieten. Dit alles is te vinden in de werkelijke groothandel, waar het handelskapitaal het zuiverst verschijnt en het minst vermengd is met andere functies. De transporteur, spoorwegdirectie, of scheepsreder zijn geen “handelaars”. De hier bekeken kosten, zijn deze van kopen en verkopen. Eerder is al opgemerkt dat ze zich ontbinden in rekeningen, boekhouding, marketing, correspondentie, enz. Het constant kapitaal hiervoor vereist, bestaat uit kantoor, papier, porto, enz. De andere kosten ontbinden zich in variabel kapitaal dat voorgeschoten wordt voor de indienstneming van mercantiele loonarbeiders. (Expeditieonkosten, transportkosten, voorschotten voor douaneheffingen, enz. kunnen deels gezien worden als voorgeschoten door de handelaar bij de aankoop van de waren, en dat ze zo voor hem daarom in de koopprijs worden opgenomen.)
Al deze kosten worden niet gemaakt in de productie van gebruikswaarde van de waren, maar in de realisatie van hun waarde; het zijn zuiver circulatiekosten. Ze komen niet in het onmiddellijke productieproces, maar in het circulatieproces en daarom in het totale reproductieproces.
Van deze kosten interesseert ons nu alleen het voorgeschoten variabel kapitaal. (Bovendien zou er te onderzoeken zijn: ten eerste, hoe de wet dat alleen de noodzakelijke arbeid in de waarde van de waren gaat, in het circulatieproces werkt. Twee, hoe de accumulatie bij het handelskapitaal zich voordoet. Drie, hoe het handelskapitaal in het werkelijke totale reproductieproces van de maatschappij fungeert.)
Al deze kosten ontstaan doordat het product de economische vorm heeft van een waar.
Als de arbeidstijd, die de industriële kapitalisten verliezen met de directe verkoop aan elkaar van hun waren – dus objectief gesproken, de omlooptijd van de waren – aan deze waren absoluut geen waarde toevoegt, is het duidelijk dat de aard van de arbeidstijd niet verandert omdat die naar de handelaar gaat in plaats van de industriële kapitalist. De verandering van waren (producten) in geld en geld in goederen (productiemiddelen) is een noodzakelijke functie van het industrieel kapitaal en daarom een noodzakelijke operatie van de kapitalisten, die in feite slechts een personificatie zijn van een kapitaal met een eigen bewustzijn en wil. Maar deze functies vermeerderen geen waarde, noch creëren ze meerwaarde. De handelaar die deze operaties uitvoert of de kapitaalfuncties in de circulatiesfeer overneemt, nadat de productieve kapitalist ermee ophoudt, vervangt alleen de industriële kapitalist. De nodige arbeidstijd voor deze operaties gaat naar noodzakelijke handelingen voor het reproductieproces van het kapitaal, maar ze voegen geen waarde toe. Als de handelaar deze operaties niet verricht (dus ook niet de daarvoor vereiste arbeidstijd gebruikt), gebruikt hij zijn kapitaal niet als circulatieagent van het industrieel kapitaal; hij zet de onderbroken functies van de industriële kapitalisten niet verder en kan dus ook niet als kapitalist, pro rata zijn voorgeschoten kapitaal, deelnemen aan de winstmassa, geproduceerd door de industriële kapitalistenklasse. Om deel te nemen in de meerwaardemassa, om zijn voorschot als kapitaal te benutten, hoeft de handelskapitalist geen loonarbeiders aan te werven. Als zijn bedrijf en kapitaal klein is, kan hij de enige arbeider zijn. Wat hij betaald wordt is het deel van de winst uit het verschil tussen de aankoopprijs van de waren en de werkelijke productieprijs.
Aan de andere kant, de gerealiseerde winst van de handelaar kan bij een klein voorgeschoten kapitaal niet groter of zelfs kleiner zijn dan het arbeidsloon van een beter betaalde competente loonarbeider. In feite fungeren naast hem directe handelsagenten van de productieve kapitalisten, inkopers, verkopers, reizigers, met eenzelfde of meer inkomen, in de vorm van arbeidsloon of in de vorm van winstdeling (provisie, tantième), gemaakt op iedere verkoop. In het eerste geval incasseert de handelaar de mercantiele winst als een zelfstandige kapitalist; in het andere, wordt de bediende een deel van de winst uitbetaald, als loonarbeider van de industriële kapitalisten, in de vorm van een arbeidsloon, of in de vorm van een proportioneel winstaandeel van de industriële kapitalist, waarvan hij de directe agent is, en zijn patroon steekt in dit geval de industriële en de handelswinst op zak. Maar in al deze gevallen, hoewel voor de circulatieagent zijn inkomen een arbeidsloon kan evenaren, als betaling voor de verrichtte arbeid, en, alhoewel dit niet zo lijkt, de winstomvang kan overeenkomen aan het arbeidsloon van een beter betaalde arbeider, komt zijn inkomen enkel uit de mercantiele winst. Dit volgt uit het feit dat zijn arbeid geen waarde voortbrengt.
De verlenging van de circulatie zorgt voor de industriële kapitalist, 1. voor persoonlijk tijdverlies, voor zover hij gehinderd is in het uitoefenen van zijn directeursfunctie in het productieproces; 2. langer oponthoud van zijn producten, in geld- of warenvorm, in het circulatieproces, dus in een proces waarbij er geen waarde ontstaat en waarbij het directe productieproces onderbroken is. Wil het niet onderbroken zijn, dan moet de productie beperkt worden, of er moet bijkomend geldkapitaal voorgeschoten worden om het productieproces op dezelfde schaal te continueren. Dit betekent dat elke keer met het aanwezige kapitaal minder winst wordt gemaakt, of dat bijkomend geldkapitaal voorgeschoten wordt om de huidige winst te maken. Dit alles blijft hetzelfde als de handelaar de plaats inneemt van de industriële kapitalist. In plaats van de industriële kapitalist, besteedt de handelaar meer tijd aan het circulatieproces; in plaats dat de industriële kapitalist bijkomend kapitaal voorschiet voor de circulatie, schiet de handelaar het voor; of wat op hetzelfde neerkomt: in plaats dat een groot deel van het industrieel kapitaal constant in het circulatieproces verwijlt, is het kapitaal van de handelaar daarin totaal gebonden; en in plaats dat de industriële kapitalist minder winst maakt, moet hij een deel van zijn winst geheel afstaan aan de handelaar. Voor zover het handelskapitaal beperkt is tot waar het noodzakelijk is, is het verschil alleen dat door deze splitsing van functie het kapitaal minder exclusief tijd besteed aan het circulatieproces, er minder bijkomend kapitaal moet voorgeschoten worden en het verlies van de totale winst, in de vorm van mercantiele winst, kleiner is dan anders. Als in het bovenstaande voorbeeld 720c + 180v + 180m naast een handelskapitaal van 100 de industriële kapitalisten een winst van 162 of 18 % geeft, dus een vermindering van 18, dan bedraagt het nodige extra kapitaal zonder deze onafhankelijkheid misschien 200 en hadden we als totaal voorschot door de industriële kapitalist in plaats van 900, 1.100, dus op een meerwaarde van 180 een winstvoet van slechts 164/11 %.
Heeft de industriële kapitalist, als zijn eigen handelaar, naast het extra kapitaal waarmee hij nieuwe waren koopt, alvorens het in circulatie zijnde product terug in geld is omgezet, bovendien nog kapitaal (bureaukosten en loon voor handelsbedienden) voorgeschoten voor de realisering van de waarde van zijn warenkapitaal, dus voor het circulatieproces, dan vormt dit wel extra kapitaal, maar geen meerwaarde. Het moet worden vervangen uit de waarde van de waren; want een waardedeel van deze waren moet zich weer omzetten in deze circulatiekosten; maar hierdoor wordt geen bijkomende meerwaarde gevormd. Wat het totale kapitaal van de maatschappij betreft, komt dit feitelijk daarop neer dat een deel ervan voor secundaire operaties vereist is, die niet bijdragen aan het ontwikkelingsproces, en dat dit deel van het maatschappelijke kapitaal voortdurend voor dit doel moet worden gereproduceerd. Dit vermindert de winstvoet voor de individuele kapitalist en voor de industriële kapitalistenklasse, een resultaat dat volgt uit elke toevoeging van extra kapitaal, voor zover dit nodig is om dezelfde hoeveelheid variabel kapitaal in beweging te zetten.
Voor zover deze bijkomende kosten van de circulatiehandel uit handen van de industriële kapitalisten wordt genomen door de handelaars, is er een daling van de winstvoet, maar geringer en op een andere wijze. De zaak is nu zo, dat de handelaar meer kapitaal voorschiet dan nodig indien deze kosten niet zouden bestaan, en dat de winst op dit extra kapitaal het totaal van de mercantiele winst verhoogt, en dus het handelskapitaal in grotere mate de gemiddelde winstvoet met het industrieel kapitaal nivelleert; dus de gemiddelde winstvoet daalt. Wanneer in ons voorbeeld hierboven een extra kapitaal van 50 wordt voorgeschoten op 100 handelskapitaal, voor de kosten in kwestie, dan spreidt de totale meerwaarde van 180 zich over een productief kapitaal van 900 plus een handelskapitaal van 150, samen = 1050. De gemiddelde winstvoet daalt dus tot 171/7 %. De industriële kapitalist verkoopt de waren aan de handelaar voor 900 + 1542/7 = 1.0542/7 en de handelaar verkoopt ze tegen 1130 (1080 + 50 voor te vergoeden kosten). Bovendien moet worden aangenomen dat de scheiding tussen handels- en industrieel kapitaal een centralisatie gepaard gaat van de handelskosten en dus een vermindering van de handelskosten.
De vraag is nu: hoe verhoudt dit zich tot de tewerkgestelde handelsbedienden van de handelskapitalist, hier de warenhandelaar?
Aan de ene kant is zo’n handelsbediende een loonarbeider als een ander. Ten eerste, voor zover arbeid wordt gekocht met het variabel kapitaal van de handelaar, niet met het geld van het inkomen, dus niet alleen gekocht voor eigen gebruik, maar met het doel het voorgeschoten kapitaal te realiseren. Ten tweede, voor zover de waarde van zijn arbeidskracht en daardoor zijn arbeidsloon, bepaald is, zoals bij alle andere loonarbeiders, door de productie- en reproductiekosten van zijn specifieke arbeidskracht, niet door het product van zijn arbeid.
Maar tussen hem en direct door het industriële kapitaal tewerk gestelde arbeiders, moet er hetzelfde onderscheid zijn, dat er is tussen het industriële kapitaal en het handelskapitaal en dus tussen de industriële kapitalist en de handelaar. Daar de handelaar als circulatieagent waarde noch meerwaarde produceert (daar de extra waarde die hij toevoegt aan de waren door zijn onkosten, zich oplost in het toevoegen van reeds bestaande waarden, hoewel zich de vraag stelt, hoe onderhoudt, conserveert hij de waarde van zijn constant kapitaal?), zo kunnen ook de mercantiele arbeiders, tewerkgesteld in dezelfde functies, onmogelijk direct meerwaarde creëren. Hier veronderstellen we, zoals bij de productieve arbeiders, dat het arbeidsloon bepaald is door de waarde van de arbeidskracht, dus de handelaar zich niet verrijkt via lagere lonen, zodat hij in zijn kostenberekening niet een voorschot opneemt voor de arbeid die hij slechts voor een deel betaalde, met andere woorden, dat hij zich niet verrijkt door het afzetten van zijn bedienden, enz.
De moeilijkheid met betrekking tot de mercantiele loonarbeiders, is niet het verklaren hoe ze direct winst produceren voor hun patroon, hoewel ze niet direct een meerwaarde produceren (waarvan de winst maar een veranderde vorm is). Deze vraag is in feite al opgelost door de algemene analyse van de mercantiele winst. Net zoals het industrieel kapitaal winst maakt door de gerealiseerde arbeid die in de waren zit te verkopen, waarvoor het geen equivalent heeft betaald, doet het mercantiel kapitaal dit door het productieve kapitaal de onbetaalde arbeid, die in de waar zit, niet volledig te betalen (in de waar, voor zover het in de productie geïnvesteerde kapitaal fungeert als een evenredig deel van de totale industriële kapitalen), maar zich bij de verkoop van de waren dit nog in de waren zittende, door hem onbetaalde deel laat betalen. De verhouding van het handelskapitaal tot de meerwaarde is anders dan dat van het industrieel kapitaal. De laatste produceert meerwaarde door directe toe-eigening van onbetaalde arbeid. De eerste eigent zich een deel van de meerwaarde toe door overdracht van dit deel van het industrieel kapitaal naar zich zelf.
Alleen door zijn functie van het realiseren van de waarde, fungeert het handelskapitaal in het reproductieproces als kapitaal en daarom, als fungerend kapitaal, haalt het meerwaarde uit het door het totale kapitaal geproduceerde. De winstmassa hangt voor de individuele kapitalist af van de hoeveelheid kapitaal die hij in dit proces kan aanwenden, en hij kan des te meer aanwenden, in het kopen en verkopen, des te groter de onbetaalde arbeid van zijn bedienden is. De functie zelf, op grond waarvan zijn geld kapitaal is, laat de handelskapitalist grotendeels door zijn arbeiders verrichten. De onbetaalde arbeid van deze bedienden, hoewel het geen meerwaarde geeft, verschaft hem wel toe-eigening van de meerwaarde, wat als resultaat voor dit kapitaal hetzelfde is; het is daarom een bron van winst. Het handelsbedrijf kon anders nooit op grote schaal kapitalistisch uitgebaat worden.
Zoals de onbetaalde arbeid van de arbeiders het productieve kapitaal direct meerwaarde verschaft, verschaft de onbetaalde loonarbeid in de handel het handelskapitaal een deel van die meerwaarde.
De moeilijkheid is: daar de arbeidstijd en arbeid van de handelaar geen waarde creëert, hoewel ze hem een deel van de reeds geproduceerde meerwaarde verschaft, hoe het zich verhoudt tot het variabel kapitaal, geïnvesteerd in de aankoop van arbeidskracht voor de handel?
Is dit variabel kapitaal als een onkost te rekenen aan het voorgeschoten handelskapitaal? Indien niet, lijkt dit de wet van het nivelleren van de winstvoet tegen te spreken; welke kapitalist zou 150 voorschieten, als hij maar 100 als voorgeschoten kapitaal kan aanrekenen? Indien toch, lijkt het de aard van het handelskapitaal tegen te spreken, omdat dit type kapitaal niet als kapitaal handelt, daar het niet zoals het industrieel kapitaal, andere arbeid in beweging zet maar zelf werkt, d.w.z. de functies van kopen en verkopen uitvoert en precies daarvoor en daardoor een deel van de door het industrieel kapitaal geproduceerde meerwaarde naar zich transfereert.
(Volgende punten zijn te onderzoeken: het variabel kapitaal van de handelaar; de wet van de noodzakelijke arbeid in de circulatie; hoe de handelsarbeid de waarde van het constant kapitaal blijft ontvangen; de rol van het handelskapitaal in het totale reproductieproces; ten slotte, de verdubbeling in warenkapitaal en geldkapitaal enerzijds, en warenhandelskapitaal en geldhandelskapitaal anderzijds.)
Bezat elke handelaar slechts zoveel kapitaal als hij zelf in staat is met eigen arbeid om te zetten, dan zou er een oneindige fragmentatie van het handelskapitaal zijn; deze fragmentatie zou moeten toenemen in dezelfde mate als het productief kapitaal in de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze op een grotere schaal produceert en met grotere massa’s opereert. Dus een toenemende disproportie van beide. In dezelfde verhouding dat het kapitaal in de productiesectoren centraliseerde, decentraliseerde het in de circulatie. De pure handelsactiviteit van de industriële kapitalisten, en daarmee zijn pure handelsuitgaven, zouden daardoor oneindig uitbreiden, omdat hij dan in plaats van met 100, met 1.000 handelaren te doen heeft. Daarmee zou grotendeels het voordeel van een onafhankelijk handelskapitaal verloren gaan; behalve de pure handelskosten, nemen ook de andere kosten toe, circulatie, sortering, verzending, enz. Dit wat het industrieel kapitaal betreft. Nu het handelskapitaal. Ten eerste, de pure handelsarbeid. Evenveel tijd kost het om met grote als met kleine getallen te rekenen. Het kost tien keer zoveel tijd voor 10 aankopen van £100 dan één aankoop van £1.000 te maken. Het kost tien keer zoveel correspondentie, papier, postzegels, om met 10 kleine handelaren te corresponderen dan met één grote. De beperkte arbeidsdeling in het handelsbedrijf, waar de één de boekhouding doet, de andere de kas, een derde correspondeert, deze aankoopt, de ander verkoopt, deze reist enz., bespaart grote hoeveelheden arbeidstijd, zodat het in de groothandel ingezette aantal werkkrachten in geen enkele verhouding staat tot de vergelijkbare grootte van het bedrijf. Dit is het geval omdat in de handel veel meer dan in de industrie dezelfde functie evenveel arbeidstijd kost, of het nu in het groot of in het klein wordt uitgevoerd. Daarom was er ook historisch eerder een concentratie in het handelsbedrijf dan in de industriële werkplaats. Verder nu met de uitgaven aan constant kapitaal. 100 kleine kantoren kosten oneindig veel meer dan één groot, 100 kleine magazijnen meer dan één groot magazijn, enz. De transportkosten, minstens als voor te schieten kosten in de handelszaak, groeien met de fragmentatie.
De industriële kapitalist zou meer moeten uitgeven aan arbeid en circulatiekosten in zijn commerciële afdeling. Datzelfde handelskapitaal, indien het verdeeld is over vele handelaren, zou als gevolg van deze fragmentatie, veel meer arbeiders nodig hebben voor zijn functies, bovendien zou er ook meer handelskapitaal nodig zijn om hetzelfde warenkapitaal om te zetten.
We noemen B het totale handelskapitaal dat direct in de koop en verkoop van waren geïnvesteerd is, en b het corresponderende variabel kapitaal voor de betaling van de handelsbedienden, dan is B + b kleiner dan het totale handelskapitaal B moet zijn indien iedere handelaar zich zonder hulp behelpt, dus zonder dat een deel in b is geïnvesteerd. Maar we zijn nog niet klaar met het probleem.
De verkoopprijs van de waren moet volstaan, 1. om de gemiddelde winst op B + b te betalen. Dit is te verklaren doordat B + b eigenlijk een vermindering is van het oorspronkelijke B, het representeert een kleiner handelskapitaal dat nodig zou zijn zonder b. Maar deze verkoopprijs moet 2. volstaan om behalve de extra winst op b ook het arbeidsloon te betalen, ook het variabel kapitaal van de handelaar = b zelf te vervangen. Dit laatste is het probleem. Is b een nieuw bestanddeel van de prijzen, of enkel een deel van de winst, gemaakt met B + b, dat als arbeidsloon verschijnt, wat de mercantiele arbeider betreft, en wat betreft de handelaar slechts als vervanging van zijn variabel kapitaal? In het laatste geval is de winst door de handelaar gemaakt op zijn voorgeschoten kapitaal B + b slechts gelijk aan de winst, die volgens de algemene voet B toekomt, plus b, die hij in de vorm van arbeidsloon betaalt, maar die zelf geen winst geeft.
In feite komt het erop aan de grenzen (in mathematische zin) van b te vinden. Laat ons eerst het probleem precies vaststellen. We noemen kapitaal B, dat wat direct in de koop en verkoop van waren geïnvesteerd is, en K het constant kapitaal dat in deze functie wordt verbruikt (de concrete handelskosten), het variabel kapitaal door de handelaar besteedt, is b.
De vervanging van B geeft zeker geen probleem. Voor de handelaar is het enkel de gerealiseerde inkoopprijs of de productieprijs voor de fabrikanten. Deze prijs betaalt de handelaar en bij wederverkoop krijgt hij B terug als deel van zijn verkoopprijs; en behalve B, ook de winst op B, zoals eerder uiteengezet. Bv., de waar kost £100 en de winst is 10 %. Zodat de waar verkocht wordt tegen 110. De waar kostte al 100; het handelskapitaal van 100 verhoogt slechts met 10.
Kijken we verder naar K, dan is dit hooguit even groot, maar in feite kleiner, dan het deel constant kapitaal dat de producent in de koop en verkoop zou verbruiken; maar dat zou bovenop het constante kapitaal komen dat hij direct nodig heeft in de productie. Niettemin moet dit deel voortdurend vervangen worden uit de warenprijs, of wat hetzelfde is, een corresponderend deel van de waar moet constant in deze vorm worden uitgegeven, moet – bekeken volgens het totale maatschappelijke kapitaal – in deze vorm constant worden gereproduceerd. Dat deel van het voorgeschoten constant kapitaal zou net zo goed als de gehele hoeveelheid, die direct in de productie geïnvesteerd is, de winstvoet beperken. Voor zover de industriële kapitalist het commerciële deel van zijn bedrijf aan de handelaar overlaat, moet hij dit kapitaaldeel niet voorschieten. In zijn plaats doet de handelaar dit. Maar dit is slechts op papier; de handelaar produceert niet, noch reproduceert hij het door hem benutte constant kapitaal (de concrete handelsonkosten). Diezelfde productie lijkt dus gescheiden van het bedrijf, of althans als een deel van specifieke industriële kapitalisten die eenzelfde rol spelen, zoals deze die voorzien in constant kapitaal voor de productie van levensmiddelen. De handelaar herwint dat dus eerst, en dan de winst erop. Die beide reduceren de winst van de industriële kapitalisten. Maar in mindere mate, vanwege arbeidsdeling, concentratie en economiseren, dan wanneer hij zelf dit kapitaal had voor te schieten. De verlaging van de winstvoet is geringer, daar het zo voorgeschoten kapitaal kleiner is.
Tot nu toe bestaat de verkoopprijs dus uit B + K + de winst op B + K. Dit deel geeft geen probleem meer. Maar nu krijgen we b, of het door de handelaar voorgeschoten variabel kapitaal.
De verkoopprijs wordt daardoor B + K + b + de winst op B + K, + de winst op b.
B vervangt alleen de koopprijs, voegt echter niets toe aan de prijs, behalve de winst op B. K voegt niet alleen de winst op K toe, maar K zelf; maar K + winst op K, het deel van de circulatiekosten in de vorm van voorgeschoten constant kapitaal + de corresponderende gemiddelde winst, zou groter zijn bij de industriële kapitalisten dan bij de handelskapitalisten. Het geringer worden van de gemiddelde winst wordt weergeven in de vorm van de volledig gemiddelde winst – na aftrek van B + K van het voorgeschoten industrieel kapitaal – met de aftrek van de gemiddelde winst voor B + K, betaald aan de handelaar, zodat deze aftrek wordt weergegeven als winst van een speciaal kapitaal, het handelskapitaal.
Maar met b + de winst op b, of in het gegeven geval, daar de winstvoet verondersteld is = 10 %, met b + 1/10 b, ligt het anders. En daar ligt het echte probleem.
Wat de handelaar met b koopt, is volgens de veronderstelling, alleen handelsarbeid, noodzakelijk voor de functies van de kapitaalcirculatie, W – G en G – W. Maar de handelsarbeid is de arbeid die noodzakelijk is opdat een kapitaal als handelskapitaal fungeert, zodat het de omzetting van waren in geld en geld in waren tot stand brengt. Het is een arbeid die de waarde realiseert, maar geen waarde creëert. En slechts in zoverre een kapitaal deze functies verricht – dus een kapitalist die deze operaties, deze arbeid met zijn kapitaal uitvoert – fungeert dit kapitaal als handelskapitaal en neemt het deel in de bepaling van de algemene winstvoet, d.w.z. haalt het dividenden uit de totale winst. Het lijkt (b + winst op b) echter ten eerste dat de arbeid wordt betaald (het maakt geen verschil of de industriële kapitalist de handelaar betaalt voor zijn arbeid, of voor de arbeid van de handelsbedienden) en ten tweede de winst op de betaling van deze arbeid, die de handelaar zelf moet verrichten. Het handelskapitaal krijgt ten eerste de terugbetaling van b, ten tweede de winst erop; dit spruit voort uit het feit dat ten eerste het nodig is de arbeid te betalen, waardoor het als handelskapitaal fungeert, en ten tweede zich de winst laat betalen, daar het als kapitaal fungeert, d.w.z. omdat het arbeid verricht die als winst wordt betaald voor het fungerende kapitaal. Dit is de op te lossen vraag.
Laat ons aannemen dat B = 100, b = 10 en de winstvoet = 10 %. We zetten K = 0, om het hier overbodige en al afgehandelde element van de koopprijzen niet weer onnodig in rekening te brengen. Zo zou de verkoopprijs = B + w + b + w (= B + Bw’ + b + bw’, waar w’ de winstvoet is) = 100 + 10 + 10 + 1 = 121.
Maar zou b niet als arbeidsloon door de handelaar voorgeschoten zijn – daar b wordt betaald voor handelsarbeid, dus arbeid nodig voor de realisatie van de waarde van het warenkapitaal dat het industrieel kapitaal op de markt werpt – dan stelde de zaak zich zo: om voor B = 100 te kopen of te verkopen, besteedt de handelaar zijn tijd, en we nemen aan dat dit de enige tijd is waarover hij beschikt. De handelsarbeid, door b of 10 voorgesteld, als het niet door arbeidsloon, maar door winst betaald is, veronderstelt een ander handelskapitaal = 100, daar dit voor 10 % = b = 10 is. De tweede B = 100 zou niet additioneel in de warenprijs binnentreden, maar wel die 10 %. Er zouden daarom twee operaties zijn aan 100, = 200 waren kopen voor 200 + 20 = 220.
Daar het handelskapitaal absoluut niets anders is dan een verzelfstandigde vorm van een deel van het in het circulatieproces fungerende industriële kapitaal, moeten alle vragen met betrekking daarop worden opgelost door het probleem allereerst te stellen in de vorm waarin de fenomenen, eigen aan het commerciële kapitaal, nog niet onafhankelijk lijken, maar nog steeds rechtstreeks verband houden met het industriële kapitaal, als een tak ervan. Als kantoor, verschillend aan de werkplaats, fungeert het mercantiel kapitaal voortdurend in het circulatieproces. Het is hier, in het kantoor van de industriële kapitalisten zelf, dat het in vraag gestelde b allereerst te onderzoeken is.
Van meet af aan is het kantoor steeds uiterst klein tegenover de industriële werkplaats. Overigens is het duidelijk: naarmate het productieniveau uitbreidt, de handelsactiviteit moet toenemen, en constant nodig is voor de circulatie van het industrieel kapitaal, om het warenkapitaal in de vorm van producten te verkopen, om het zo vrij gekomen geld weer in productiemiddelen om te zetten en een calculatie bij te houden van het gehele proces. Prijsberekening, boekhouding, kasbeheer, correspondentie, dat hoort hier allemaal bij. Des te meer het productieniveau ontwikkeld is, des te groter zijn, maar zeker niet in verhouding, de handelsactiviteiten van het industrieel kapitaal, dus ook de arbeid en de andere circulatiekosten voor de realisering van waarde en meerwaarde. Dit noodzaakt tot het aanwenden van handelsbedienden, die het eigenlijke kantoor uit maken. De uitgaven hiervoor, hoewel gedaan in de vorm van arbeidsloon, onderscheidt zich van het variabel kapitaal, dat productieve arbeid koopt. Het verhoogt de uitgaven van de industriële kapitalist, de hoeveelheid voor te schieten kapitaal, zonder directe toename van de meerwaarde. Want het zijn uitgaven voor arbeid die enkel reeds gecreëerde waarde realiseert. Zoals alle andere uitgaven van dit type, verlaagt dat ook de winstvoet omdat het voorgeschoten kapitaal toeneemt, maar niet de meerwaarde. Als de meerwaarde m constant blijft, maar het voorgeschoten kapitaal K toeneemt tot ΔK, dan gaat de winstvoet m/K naar de kleinere winstvoet m/K+ΔK. De industriële kapitalist tracht dus deze circulatiekosten, net zoals zijn kosten voor constant kapitaal, tot het minimum te beperken. Het industrieel kapitaal gedraagt zich dus niet op dezelfde wijze tegenover de commerciële, als tegenover de productieve loonarbeiders. Hoe meer de laatsten, bij gelijk blijvende omstandigheden, worden gebruikt, des te massaler de productie, des te groter de meerwaarde of winst. Omgekeerd echter, hoe groter het productieniveau en hoe groter de te realiseren waarde en dus de meerwaarde, hoe groter dan het geproduceerde warenkapitaal, en des te meer absolute toename, zo niet relatief, van de bureaukosten, aanleiding gevend tot een soort arbeidsdeling. Hoe zeer de winst de voorwaarde is voor deze uitgaven, is onder andere daarin te bemerken, dat met de toename van het commerciële salaris vaak een deel ervan met een procent van de winst wordt betaald. Het ligt in de aard der dingen dat arbeid, die alleen bestaat in het bemiddelen van operaties, deels verband houdende met de berekening van de waarde, deels met hun realisering, deels met het terug omzetten van het gerealiseerde geld in productiemiddelen, waarvan de omvang dus afhangt van de grootte van de geproduceerde en te realiseren waarde, dat zulke arbeid niet de oorzaak is, zoals rechtstreeks productieve arbeid, maar het gevolg is van de respectievelijke grootte en massa van deze waarden. Hetzelfde geldt voor de andere circulatiekosten. Om veel te meten, te wegen, te verpachten, te transporteren, moet er veel van zijn; de hoeveelheid verpakkings- en transportarbeid enz. hangt af van de hoeveelheid waren, dat het voorwerp van hun werk is, niet omgekeerd.
De handelsbediende produceert niet rechtstreeks meerwaarde. Maar de prijs van zijn arbeid is bepaald door de waarde van zijn arbeidskracht, dus zijn productiekost, terwijl de uitoefening van zijn arbeidskracht, zijn inspanning, energieverbruik en slijtage, net als bij elke andere loonarbeider niet beperkt is door de waarde van zijn arbeidskracht. Zijn loon staat daarom niet noodzakelijk in verhouding tot de hoeveelheid winst die hij de kapitalisten helpt te realiseren. Wat hij aan de kapitalisten kost en wat hij hen opbrengt, zijn verschillende grootten. Hij brengt op, maar niet door direct meerwaarde te creëren, maar door een kostenverlaging van de realisering van de meerwaarde, voor zover hij deels onbetaalde arbeid verricht. De eigenlijke handelsbediende behoort tot de beter betaalde klasse loonarbeiders, deze wiens arbeid geschoolde arbeid is en boven de gemiddelde arbeid staat. Toch heeft het loon de tendens te dalen, zelfs in verhouding tot de gemiddelde arbeid, met de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze. Deels door de arbeidsdeling binnen het kantoor; het impliceert een eenzijdige ontwikkeling van de arbeidscapaciteit, waarvan de kost niet volledig naar de kapitalisten gaat, daar de arbeidscapaciteit zich ontwikkelt door de functie zelf en des te sneller hoe eenzijdiger de arbeidsdeling is. Ten tweede, omdat de vooropleiding, handels- en talenkennis enz., met de vooruitgang van wetenschap en onderwijs bij de bevolking steeds sneller, gemakkelijker, algemener, goedkoper kan worden gereproduceerd, naarmate de kapitalistische productiewijze de onderwijsmethoden enz., op de praktijk richt. Het veralgemenen van het openbaar onderwijs laat toe uit zulke klassen te rekruteren die er vroeger van waren uitgesloten en gewend aan een lagere levensstandaard. Bovendien neemt het aanbod toe en daarmee de concurrentie. Op enkele uitzonderingen na wordt dus in het voortschrijden van de kapitalistische productie de arbeidskracht van deze mensen minder waard, hun loon daalt terwijl hun arbeidsvermogen toeneemt. De kapitalist verhoogt het aantal van deze arbeiders als er meer waarde en winst te realiseren is. De toename van deze arbeid is steeds een gevolg, nooit oorzaak van een toename van de meerwaarde.[39a]
Er is dus een verdubbeling. Enerzijds, de functies warenkapitaal en geldkapitaal (daarom verder bepaald als handelskapitaal) zijn de algemeen bepaalde vormen van het industrieel kapitaal. Anderzijds zijn specifieke kapitalen, dus ook een specifieke groep kapitalisten, uitsluitend bedrijvig in deze functies; en deze functies worden zo specifieke sectoren van kapitaalsvorming.
De handelsfuncties en de circulatiekosten zijn alleen te vinden in de verzelfstandigde vormen van het mercantiel kapitaal. Het industrieel kapitaal besteed aan de circulatie, bestaat niet alleen als voortdurend waren- en geldkapitaal, maar ook in het kantoor naast de werkplaats. Maar het wordt onafhankelijk van het mercantiel kapitaal. Het kantoor is zijn enige werkplaats. Het gebruikte deel van het kapitaal, in de vorm van circulatiekosten, verschijnt veel groter bij de groothandelaar, dan bij de industrieel, omdat behalve de eigen bedrijfsbureaus, verbonden met elke industriële werkplaats, het deel van het kapitaal, dat door de hele klasse van industriële kapitalisten zal worden gebruikt, geconcentreerd is bij individuele kooplieden, die met de continuering van de circulatiefuncties ook voorzien in de voortzetting van de toenemende circulatiekosten.
Voor het industrieel kapitaal lijken en zijn de circulatiekosten, onkosten. Voor de handelaar verschijnen ze als zijn bron van winst, die – met een veronderstelde algemene winstvoet – in verhouding staat tot de grootte ervan. De uitgave gemaakt voor de circulatiekosten is daarom voor het mercantiel kapitaal een productieve investering. Dus is ook de gekochte commerciële arbeid onmiddellijk productief.
_______________
[39] John Bellers.
[39a] Hoe goed deze in 1865 geschreven prognose, sindsdien het lot van het commerciële proletariaat bewaarheidt, kunnen honderden Duitse handelsbedienden bevestigen, die onderlegd zijn in alle handelsactiviteiten en in 3-4 talen goed thuis zijn, maar in de Londense City vergeefs hun diensten aanbieden voor 25 sh. per week – lager dan het loon van een geschoolde machinebankwerker. – Een hiaat van twee bladzijden in het manuscript duidt aan dat dit punt verder moet ontwikkeld worden. Voor het overige verwijzen we naar boek 2, hoofdstuk 6 (De circulatiekosten), waar reeds verschillende zaken hierover aangeraakt zijn. – F.E.