Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 13


Afdeling III
Wet van de tendentiële daling van de winstvoet

De wet als zodanig

Bij een gegeven loon en arbeidsdag, vertegenwoordigt een variabel kapitaal, bv. van 100, een bepaald aantal arbeiders; het is de index van dit aantal. Bv. £100 is het loon voor 100 arbeiders, zeggen we een week. Verrichten deze 100 arbeiders evenveel noodzakelijke arbeid als meerarbeid, werken ze dus dagelijks evenveel uren voor zichzelf, d.w.z. voor de reproductie van hun loon, als ze werken voor de kapitalisten, d.w.z. voor de productie van meerwaarde, dan is hun hele waardeproduct = £200 en de door hen geproduceerde meerwaarde bedraagt £100. De meerwaardevoet m/v is = 100 %. Deze meerwaardevoet zal echter, zoals we hebben gezien, zich in zeer verschillende winstvoeten uitdrukken, naargelang de verschillende grootte van het constant kapitaal c en daarmee het totale kapitaal K, omdat de winstvoet = m/K. De meerwaardevoet is 100 %:

Wanneer c = 50, v = 100, dan is w’ = 100/150 = 662/3 %.
Wanneer c = 100, v = 100, dan is w’ = 100/200 = 50 %.
Wanneer c = 200, v = 100, dan is w’ = 100/300 = 331/3 %.
Wanneer c = 300, v = 100, dan is w’ = 100/400 = 25 %.
Wanneer c = 400, v = 100, dan is w’ = 100/500 = 20 %.

Dezelfde meerwaardevoet, bij onveranderde uitbuitingsgraad van arbeid, zal zich zo in een dalende winstvoet uitdrukken, omdat met de materiële omvang, maar niet in een zelfde verhouding, ook de waardeomvang van het constante en daarmee het totale kapitaal, toeneemt.

Neemt men verder aan dat deze graduele verandering in samenstelling van het kapitaal, niet enkel in afzonderlijke productiesectoren gebeurt, maar min of meer in alle, of toch in de beslissende productiesectoren, dat ze dus veranderingen in de gemiddelde organische samenstelling van het totale kapitaal van een bepaalde maatschappij toebehorende totale kapitaal insluit, dan moet de geleidelijke toename van het constant kapitaal, in verhouding tot het variabele, noodzakelijk leiden tot een graduele daling van de algemene winstvoet, zolang de meerwaardevoet, of de uitbuitingsgraad van de arbeid door het kapitaal, gelijk blijft. Nu hebben we gezien dat er in de kapitalistische productiewijze een wet is, die een relatieve daling van het variabel kapitaal in verhouding tot het constant kapitaal en daarmee in verhouding tot het in beweging gezette totale kapitaal, in gang zet. Dit wil zeggen dat hetzelfde aantal arbeiders, dezelfde hoeveelheid arbeidskracht, disponibel gemaakt door een variabel kapitaal van een gegeven waardegrootte, als gevolg van de zich binnen de kapitalistische productie ontwikkelende typische productiemethoden, een steeds toenemende massa arbeidsmiddelen, machinerie en vast kapitaal van allerlei aard, grond- en hulpstoffen in dezelfde tijd in beweging zet, verwerkt, productief consumeert – en zodoende een constant kapitaal met een steeds groeiende waarde. Deze geleidelijke relatieve daling van het variabel kapitaal in verhouding tot het constante en dus het totale kapitaal, is identiek met de voortgaande hogere organische samenstelling van het gemiddelde maatschappelijk kapitaal. Het is ook maar een andere uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, die zich toont in het feit dat hetzelfde aantal arbeiders in dezelfde tijd, d.w.z. met minder arbeid, door middel van het toenemend gebruik van machinerie en vast kapitaal, meer grond- en hulpstoffen in producten worden veranderd. Deze toenemende waardegrootte van het constant kapitaal komt overeen – hoewel het een toename toont van de hoeveelheid reële gebruikswaarde, waaruit het constant kapitaal materieel bestaat – met een toenemend goedkoper worden van de producten. Elk individueel product, op zich genomen, bevat een kleinere hoeveelheid arbeid dan op een lager productieniveau, waar het in arbeid geïnvesteerde kapitaal in een grotere verhouding staat dan het geïnvesteerde in de productiemiddelen. De in het begin hypothetisch opgestelde reeks, die drukt dus de reële tendens uit van de kapitalistische productie. Met de verdergaande relatieve afname van het variabel kapitaal tegenover het constante, geeft dit een toenemende hogere organische samenstelling van het totale kapitaal, met het directe gevolg dat de meerwaardevoet bij gelijk blijvende en zelfs met een stijgende uitbuitingsgraad van de arbeid, er een voortdurende dalende algemene winstvoet is (verderop zullen we zien [zie hoofdstuk 14] waarom dit dalen niet absoluut is, maar als een tendentiële daling van de winstvoet verschijnt.) De progressieve tendens van de dalende algemene winstvoet is dus eigen aan de kapitalistische productiewijze, kenmerkend voor de voortgaande ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Hiermee is niet gezegd dat de winstvoet niet tijdelijk kan dalen om andere redenen, maar hiermee is uit de aard van de kapitalistische productiewijze de vanzelfsprekende noodzakelijkheid bewezen, dat de ontwikkeling van een algemene gemiddelde meerwaardevoet, zich manifesteert als een dalende algemene winstvoet. Daar de hoeveelheid aangewende levende arbeid steeds afneemt in verhouding tot de hoeveelheid dode arbeid die die levende arbeid in beweging zet, het productief geconsumeerde productiemiddel, moet ook het deel levende arbeid, dat onbetaald is en zich in meerwaarde materialiseert, in een steeds afnemende verhouding staan tot waardegrootte van het gebruikte totale kapitaal. Deze verhouding van de meerwaardemassa tot de waarde van het gebruikte totale kapitaal vormt echter de winstvoet, en moet daarom constant dalen.

Zo eenvoudig als de wet uit het voorgaande verschijnt, zo weinig is het de tot nu toe bekende economie gelukt, zoals men in een latere afdeling zal zien [K. Marx, Theorien über den Mehrwert], haar te ontdekken. Ze zag het fenomeen en kwelde zichzelf in tegengestelde pogingen om het te verklaren. Omwille van het grote belang van deze wet voor de kapitalistische productie, kan men zeggen dat ze het mysterie is, om welke oplossing de hele politieke economie draait sinds Adam Smith, en het verschil tussen de verschillende scholen sedert A. Smith bestaat uit de verschillende pogingen om het op te lossen. Maar bedenkt men dat de tot nog toe ontwikkelde politieke economie in het duister tastte over het verschil tussen constant en variabel kapitaal, en het nooit duidelijk kon formuleren; dat ze nooit de meerwaarde scheidde van de winst en zich de winst al helemaal niet zuiver voorstelde, als onderscheiden van de verschillende tegenover elkaar verzelfstandigde bestanddelen – zoals industriële winst, commerciële winst, rente, grondrente – en dat ze nooit grondig de verschillen analyseerde in de organische samenstelling van het kapitaal, daarom ook niet de vorming van de algemene winstvoet – dan houdt het op een raadsel te zijn, dat de oplossing van dit raadsel nooit lukte.

We presenteren deze wet bewust, voor we gaan naar de verdeling van de winst, in verschillende verzelfstandigde tegenover elkaar staande categorieën. De onafhankelijkheid van deze analyse van de verdeling van de winst in verschillende delen, die aan verschillende categorieën van personen toekomen, toont vanaf het begin dat deze wet, in zijn geheel, onafhankelijk van deze verdeling is en onafhankelijk van de onderlinge relaties van de daaruit komende winstcategorieën. De winst waar we het hier over hebben, is slechts een andere naam voor de meerwaarde, die wordt weergegeven in verhouding tot het totale kapitaal in plaats van in verhouding tot het variabel kapitaal waaruit het is voortgekomen. De daling van de winstvoet drukt dus de dalende verhouding uit van de meerwaarde tot het voorgeschoten totale kapitaal en is daarom onafhankelijk van elke willekeurige meerwaardeverdeling onder de verschillende categorieën.

We hebben gezien dat op een niveau van kapitalistische ontwikkeling, waar de samenstelling van het kapitaal c : v als 50 : 100, een meerwaardevoet van 100 % zich uitdrukt in een winstvoet van 662/3 %, en op een hoger niveau, waar c : v als 400 : 100, dezelfde meerwaardevoet wordt uitgedrukt in een winstvoet van slechts 20 %. Wat voor verschillende opeenvolgende ontwikkelingsniveaus in een land geldt, geldt voor verschillende gelijktijdig naast elkaar bestaande ontwikkelingsniveaus in verschillende landen. In het onontwikkelde land, waar de eerste samenstelling van het kapitaal het gemiddelde uitmaakt, zal de algemene winstvoet = 662/3 % zijn, terwijl in het tweede land, met hogere ontwikkeling, het = 20 % is.

Het verschil tussen de beide nationale winstvoeten kan daardoor verdwijnen of zelfs omkeren, omdat in het minder ontwikkelde land de arbeid minder productief is, zodat een grotere hoeveelheid arbeid zit in een geringere hoeveelheid van dezelfde waar, en een grotere ruilwaarde in een geringere gebruikswaarde, de arbeider moet een groter deel van zijn tijd spenderen aan reproductie van zijn levensonderhoud, of hun waarde, en minder tijd aan de meerwaardeproductie, dus minder meerarbeid, zodat er een lage meerwaardevoet is. Werkt bv. in een minder geëvolueerd land de arbeider 2/3 van een werkdag voor zichzelf en 1/3 voor de kapitalisten zou, volgens het bovenstaande voorbeeld, diezelfde arbeidskracht betaald zijn met 1331/3 en een surplus leveren van slechts 662/3. Het variabel kapitaal van 1331/3 zou corresponderen met een constant kapitaal van 50. De meerwaardevoet bedraagt nu 1331/3 : 662/3 = 50 % en de winstvoet 1831/3 : 661/2 of ongeveer 361/2 %.

Daar we tot nu toe de verschillende bestanddelen, waarin de winst zich opdeelt, nog niet hebben onderzocht, dus voor ons nog niet bestaan, maken we nu, om misverstanden te voorkomen, de volgende opmerkingen: bij het vergelijken van landen met verschillende ontwikkelingsniveaus zou het een grote vergissing zijn de hoogte van de nationale winstvoet te meten met, zeg maar, de hoogte van de nationale rentevoet, namelijk landen met een ontwikkelde kapitalistische productie met landen waar de arbeid nog niet formeel onderworpen is aan het kapitaal, hoewel de arbeider in werkelijkheid door kapitalisten wordt uitgebuit (bv. in Indië, waar de ryot als zelfstandige boer werkt en zijn productie als zodanig nog niet onder het kapitaal valt, hoewel de woekeraar hem onder de vorm van rente niet alleen zijn hele meerarbeid, maar zelfs – kapitalistisch gesproken – een deel van zijn arbeidsloon afpakt). Deze rente bevat al de winst en meer dan de winst, in plaats dat hij alleen een evenredig deel uitdrukt van de geproduceerde meerwaarde, of winst, zoals in landen met een ontwikkelde kapitalistische productie. Aan de andere kant, de rentevoet is, hier, overwegend bepaald door verhoudingen (voorschotten van woekeraars aan grondeigenaren, de bezitters van grondrente), die niets te maken hebben met de winst, maar slechts de verhouding toont waarin de woekeraar zich de grondrente toe-eigent.

In landen met verschillende ontwikkelingsniveaus van kapitalistische productie en daarom met verschillende organische kapitaalsamenstelling, kan de meerwaardevoet (de enige factor die de winstvoet bepaalt) hoger zijn in het land waar de normale werkdag korter is, dan waar die langer is. Ten eerste: als de Engelse werkdag van 10 uur door een hogere intensiteit gelijk is aan een Oostenrijkse werkdag van 14 uur, dan kan, bij een gelijke verdeling van de werkdag, 5 uur meerarbeid van een hogere waarde zijn op de wereldmarkt, dan 7 uur hier. Ten tweede: kan daar een groter deel van de werkdag meer meerarbeid geven dan hier.

De wet van de tendentiële daling van de winstvoet, waarmee eenzelfde of zelfs een stijgende meerwaardevoet zich uitdrukt, luidt met andere woorden: een willekeurig bepaalde hoeveelheid maatschappelijk gemiddeld kapitaal, bv. een kapitaal van 100, neigt naar een groter deel arbeidsmiddelen en een steeds geringer deel levende arbeid. Daar dus de totale massa levende arbeid, toegevoegd aan productiemiddelen, daalt in verhouding tot de waarde van deze productiemiddelen, daalt ook de onbetaalde arbeid en het waardedeel waarin dit zich presenteert, in verhouding tot de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal. Of: een steeds geringer evenredig deel van het geïnvesteerde totale kapitaal zet zich om in levende arbeid en dit totale kapitaal neemt dus, in verhouding tot zijn grootte, steeds minder meerarbeid op, hoewel het onbetaalde deel van de aangewende arbeid gelijktijdig met het betaalde deel kan toenemen. De relatieve daling van het variabel en de toename van het constant kapitaal, hoewel beide delen absoluut toenemen, is, zoals gezegd, slechts een andere uitdrukking voor de verhoogde arbeidsproductiviteit.

Een kapitaal van 100 bestaat uit 80c + 20v, en het laatste = 20 arbeiders. De meerwaardevoet is 100 %, d.w.z., de arbeiders werken een halve dag voor zichzelf, een halve dag voor de kapitalist. In een minder ontwikkeld land is het kapitaal = 20c + 80v en het laatste = 80 arbeiders. Maar deze arbeiders moeten 2/3 van de werkdag voor zichzelf werken en 1/3 voor de kapitalist. Al het andere gelijkgesteld, produceren de arbeiders in het eerste geval een waarde van 40, in het tweede van 120. Het eerste kapitaal produceert 80c + 20v + 20m = 120; winstvoet = 20 %; het tweede kapitaal 20c + 80v + 40m = 140; winstvoet = 40 %. Hij is dus in het tweede geval dubbel zo groot als in het eerste, hoewel in het eerste geval de meerwaardevoet = 100 %, dubbel zo groot als in het tweede, waar het slechts 50 % is. Maar daarvoor eigent een kapitaal van dezelfde grootte zich de meerarbeid toe van slechts 20 arbeiders in het eerste geval, en 80 arbeiders in het tweede geval.

De wet van de tendentiële daling van de winstvoet of de relatieve afname van de toegeëigende meerarbeid in vergelijking met de massa dode arbeid, door levende arbeid in beweging gezet, sluit op geen enkele wijze uit dat de absolute massa, door het maatschappelijk kapitaal in beweging gezette en uitgebuite arbeid, dat die absolute massa van de door hem toegeëigende meerarbeid toeneemt; evenmin dat de onder het commando van de individuele kapitalist staande kapitalen een toenemende massa arbeid, dus meerarbeid, commanderen, het laatste zelfs wanneer het aantal gecommandeerde arbeiders niet toeneemt.

Neemt men een gegeven werkende bevolking, bijvoorbeeld twee miljoen, en gegeven de duur en de intensiteit van de gemiddelde werkdag en dus ook de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid, dan produceert de totale hoeveelheid arbeid van die twee miljoen mensen, altijd dezelfde waardegrootte, en hetzelfde is waar voor hun meerarbeid die in de meerwaarde tot uiting komt. Maar met de toenemende massa van het constant – vast en circulerend – kapitaal dat die arbeid in beweging zet, daalt de verhouding van deze waardegrootte tot de waarde van dat kapitaal, die qua massa groeit, maar ook niet in dezelfde verhouding. Deze verhouding daalt en dus de winstvoet, hoewel het nog eenzelfde hoeveelheid levende arbeid commandeert en eenzelfde hoeveelheid meerwaarde door het kapitaal wordt opgenomen. De verhouding wijzigt, niet omdat de hoeveelheid levende arbeid daalt, maar omdat de hoeveelheid in beweging gezette gematerialiseerde arbeid toeneemt. De afname is relatief, niet absoluut, en heeft in feite niets te maken met de absolute grootte van de in beweging gezette arbeid en meerarbeid. De dalende winstvoet ontstaat niet uit een absolute, maar uit een relatieve afname van het variabel bestanddeel van het totale kapitaal, uit een daling, vergeleken met het constante deel.

Wat voor een gegeven arbeidsmassa en meerarbeid geldt, geldt voor een groeiend aantal arbeiders en dus, onder de gegeven veronderstellingen, voor een toenemende massa gecommandeerde arbeid en het onbetaalde deel, de meerarbeid, in het bijzonder. Indien de arbeidersbevolking van twee naar drie miljoen stijgt, als de betaalde lonen met het variabel kapitaal eveneens van twee naar drie miljoen gaan, maar het constant kapitaal van 4 naar 15 miljoen, dan, onder de gegeven veronderstellingen (een constante werkdag en een constante meerwaardevoet), neemt de hoeveelheid meerarbeid toe, de meerwaarde tot de helft, tot 50 %, van 2 miljoen tot 3. Toch, ondanks deze toename van de absolute massa van de meerarbeid, dus de meerwaarde tot 50 %, zal de verhouding van het variabel tot het constante kapitaal van 2 : 4 doen dalen tot 3 : 15 en stelt zich de verhouding van de meerwaarde tot het totale kapitaal als (in miljoenen):

I. 4c + 2v + 2m; K = 6, w’ = 331/3 %.
II. 15c + 3v + 3m; K = 18, w’ = 162/3 %.

Terwijl de hoeveelheid meerwaarde met de helft is toegenomen, is de winstvoet met de helft gedaald. De winst is echter alleen de meerwaarde, berekend op het maatschappelijk kapitaal, en de winstmassa, haar absolute grootte, is maatschappelijk gezien, gelijk aan de absolute grootte van de meerwaarde. De absolute grootte van de winst, de totale hoeveelheid, is dus met 50 % toegenomen, ondanks de enorme daling van deze winst tot het voorgeschoten totale kapitaal, of ondanks de enorme daling van de algemene winstvoet. Het aantal door het kapitaal gebruikte arbeiders, dus de absolute massa door hem in beweging gezette arbeid, daarom de absolute massa van de door hem geabsorbeerde meerarbeid, daarom de massa van de door hem geproduceerde meerwaarde, daarom de absolute massa van de door hem geproduceerde winst kan dus toenemen, en progressief toenemen, ondanks de progressieve daling van de winstvoet. Dit kan niet slechts het geval zijn. Het moet het geval zijn – tijdelijke fluctuaties niet meegerekend – op basis van de kapitalistische productie.

In essentie is het kapitalistisch productieproces tegelijk een accumulatieproces. Wij hebben aangetoond dat met de ontwikkeling van de kapitalistische productie de waardemassa, die gewoon moet worden gereproduceerd of behouden, met de toename van de arbeidsproductiviteit stijgt en groeit, zelfs als de gebruikte arbeidskracht constant bleef. Maar met de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit neemt de massa geproduceerde gebruikswaarden, waarvan de productiemiddelen een deel vormen, nog meer toe. En de extra arbeid, die door toe-eigening van deze extra rijkdom terug in kapitaal kan worden veranderd, hangt niet van de waarde af, maar van de massa productiemiddelen (inclusief levensmiddelen), omdat de arbeider in het arbeidsproces niet met de waarde, maar met de gebruikswaarde van de productiemiddelen te maken heeft. De accumulatie zelf, en de ermee gepaard gaande kapitaalconcentratie, is echter zelf een materieel middel voor toenemende productiekracht. In deze toename van productiemiddelen is de groei van de arbeidersbevolking inbegrepen, de creatie van een bevolking corresponderend aan het surpluskapitaal en zelfs algemeen genomen, een aan zijn behoefte steeds overvloedige bevolking, dus een overschot van arbeiders. Een kortstondig overschot van surpluskapitaal over de gecommandeerde arbeidersbevolking zou een dubbel effect hebben. Een stijgend arbeidsloon zou enerzijds in kroostrijke arbeidersgezinnen de decimerende, vernietigende invloeden verminderen, huwelijken faciliteren en de arbeidersbevolking geleidelijk doen toenemen, anderzijds echter, door toepassing van methodes die een relatieve meerwaarde produceren (invoering en verbetering van machinerie) nog veel sneller een kunstmatige, relatieve overbevolking creëren, die dan weer – omdat in de kapitalistische productie de armoede een bevolkingsgroei creëert – de voedingsbodem is voor een reële snelle toename van het bevolkingsaantal. Uit de aard van het kapitalistisch accumulatieproces – dat slechts een element van het kapitalistisch productieproces is – volgt dan ook dat de gestegen massa productiemiddelen, dat in kapitaal moet veranderd worden, steeds een overeenkomstig gestegen, zelfs overtollige, uit te buiten arbeidersbevolking binnen handbereik vindt. In het verloop van het productie- en accumulatieproces moet dus de massa van de beschikbare en toegeëigende meerarbeid en daarom de toegeëigende absolute winstmassa van het maatschappelijke kapitaal toenemen. Maar dezelfde productie en accumulatie wetten vergroten, met de massa, de waarde van het constant kapitaal in toenemende progressie sneller dan het variabele, tegenover het kapitaaldeel omgezet in levende arbeid. Dezelfde wetten produceren dus voor het maatschappelijk kapitaal een toenemende absolute winstmassa en een dalende winstvoet.

Hier wordt geheel afgezien van het feit dat dezelfde waardegrootte, in de voortgang van de kapitalistische productie en de ermee overeenstemmende ontwikkeling van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid en de vermeerdering van de bedrijfstakken en dus producten, een voortgaande stijgende massa gebruikswaarden en geneugten geeft.

De ontwikkeling van de kapitalistische productie en accumulatie vereist arbeidsprocessen op een toenemende grotere schaal en daarmee toenemende grotere dimensies en navenant stijgende kapitaalvoorschotten voor elke afzonderlijke onderneming. Toenemende kapitaalsconcentratie (begeleid, maar in geringere mate, door een toenemend aantal kapitalisten) is daarom zowel een materiële vereiste als een zichzelf producerend resultaat. Hand in hand hiermee is er de wisselwerking van een voortgaande onteigening van de min of meer directe producenten. Zo is het te begrijpen dat de individuele kapitalist een groter en groeiend leger arbeiders commandeert (hoezeer ook het variabel kapitaal daalt t.o.v het constant kapitaal), en dat de massa toegeëigende meerwaarde, dus winst, gelijktijdig toeneemt met en ondanks de dalende winstvoet. Dezelfde oorzaken die massa’s arbeiderslegers concentreren onder het bevel van individuele kapitalisten, doet ook de massa aangewend vast kapitaal zoals grond- en hulpstoffen, proportioneel toenemen t.o.v. de massa gebruikte levende arbeid.

Hier hoeft verder nog enkel de vermelding dat bij een gegeven arbeidersbevolking, wanneer de meerwaardevoet toeneemt, óf door verlenging, óf intensivering van de werkdag, óf door waardedaling van het arbeidsloon als gevolg van toegenomen arbeidsproductiviteit, de meerwaardemassa en daarom de absolute winstmassa moet toenemen, ondanks de relatieve afname van het variabel kapitaal in verhouding tot het constant kapitaal.

Diezelfde ontwikkeling van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, dezelfde wetten die optreden in de relatieve daling van het variabel kapitaal ten opzichte van het totale kapitaal en aldus de versnelde accumulatie, terwijl aan de andere kant die accumulatie het vertrekpunt is van een verdere ontwikkeling van de productiekracht en een verdere relatieve afname van het variabel kapitaal, diezelfde ontwikkeling wordt, afgezien van tijdelijke schommelingen, uitgedrukt in een stijgende toename van de gebruikte totale arbeidskracht en de stijgende toename van de absolute meerwaardemassa, dus de winst.

In welke vorm nu, moet deze ambivalente wet, daling van de winstvoet en tegelijk toename van de absolute winstmassa, komende uit dezelfde oorzaken, zich tonen? Als een wet gebaseerd op het feit dat onder de gegeven voorwaarden de toegeëigende massa meerarbeid en dus de meerwaarde toeneemt, en dat het totale kapitaal, of het afzonderlijke kapitaal als een deel van het totale kapitaal, winst en meerwaarde identieke groottes zijn?

Nemen we een evenredig deel van het kapitaal, waarop we de winstvoet berekenen, bv. 100. Deze 100 stelt de gemiddelde samenstelling van het totale kapitaal voor, zeg 80c + 20v. In het tweede deel van dit boek hebben we gezien dat de gemiddelde winstvoet in de verschillende bedrijfstakken niet bepaald is door de bijzondere samenstelling van het kapitaal, maar door de maatschappelijk gemiddelde samenstelling. Met de relatieve afname van het variabel deel tegenover het constante, en daarom tegenover het totale kapitaal van 100, daalt de winstvoet bij gelijk blijvende en zelfs stijgende uitbuitingsgraad van de arbeid, en daalt de relatieve grootte van de meerwaarde, d.w.z. de verhouding tot de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal van 100. Maar niet alleen deze relatieve grootte daalt. De grootte van de meerwaarde of winst, die het totale kapitaal van 100 absorbeert, daalt absoluut. Bij een meerwaardevoet van 100 % produceert een kapitaal van 60c + 40v een meerwaarde en dus een winstmassa van 40; een kapitaal van 70c + 30v een winstmassa van 30; bij een kapitaal van 80c + 20v daalt de winst tot 20. Dit dalen slaat op de meerwaardemassa en daarom de winst, en het volgt daaruit omdat het totale kapitaal van 100 minder levende arbeid, bij gelijk blijvende uitbuitingsgraad, ook minder meerarbeid in beweging zet en dus minder meerwaarde produceert. Een willekeurig evenredig deel van het maatschappelijk kapitaal, dus het kapitaal van maatschappelijk gemiddelde samenstelling, als standaard waaraan we de meerwaarde meten – en dit voor alle winstcalculaties – is identiek met het relatieve en absolute dalen van de meerwaarde. De winstvoet daalt in de bovenstaande gevallen van 40 % tot 30 % en tot 20 %, omdat in feite de door hetzelfde kapitaal geproduceerde meerwaardemassa, dus winst, absoluut daalt van 40 tot 30 en tot 20. Daar de waardegrootte van het kapitaal, waaraan de meerwaarde wordt gemeten, gegeven is als 100, kan een dalen van de proportie van de meerwaarde tot deze gelijk blijvende grootte slechts een andere uitdrukking zijn voor de daling van de absolute grootte van meerwaarde en winst. Dit is inderdaad een tautologie. Maar dat deze daling intreedt, zoals gezien, komt uit de aard van de ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces.

Aan de andere kant, dezelfde oorzaken van de absolute daling van meerwaarde en daarom de winst op een gegeven kapitaal en dus ook de procentueel berekende winstvoet, brengen een toename van de absolute massa van de door het maatschappelijk kapitaal (d.w.z. de totaliteit van de kapitalisten) toegeëigende meerwaarde en dus winst voort. Hoe moet dit zich nu manifesteren, hoe kan het zich voordoen, of welke condities zijn opgenomen in deze schijnbare tegenstrijdigheid?

Als een evenredig deel = 100 van het maatschappelijk kapitaal, en daarom elk 100 kapitaal van een maatschappelijk gemiddelde samenstelling, van een gegeven grootte is, en een daling van de winstvoet dus samenvalt met een daling van de absolute winstgrootte, omdat het kapitaal waarmee het werd gemeten een constante grootheid is, dan is de grootte van het maatschappelijk totale kapitaal, zoals het aanwezig is bij individuele kapitalisten, variabel in grootte en in overeenstemming met onze veronderstellingen, moet het omgekeerd variëren met de daling van het variabel deel.

Als in het eerdere voorbeeld de samenstelling procentueel 60c + 40v was, is de meerwaarde of winst daarop 40, de winstvoet dus 40 %. Stel dat op dit niveau van samenstelling het totale kapitaal een miljoen was. Dan bedroeg de hele meerwaarde en dus de totale winst 400.000. Als later de samenstelling = 80c + 20v is, dan is de meerwaarde of winst, bij gelijk blijvende uitbuitingsgraad van de arbeid, voor elke 100 = 20. Daar echter de meerwaarde of winst overeenkomstig de absolute massa toeneemt, zoals aangetoond, ondanks de dalende winstvoet of dalende meerwaardeproductie voor elk kapitaal van 100, bv. toeneemt van, zeg 400.000 tot 440.000, dan is dat enkel mogelijk omdat het totale kapitaal, zich gelijktijdig vormend met deze nieuwe samenstelling, toegenomen is tot 2.200.000. De massa van het totale kapitaal in beweging gezet, is gestegen tot [1e oplage: rond] 220 %, terwijl de winstvoet gedaald is met 50 %. Had het kapitaal zich slechts verdubbeld, had het voor een winstvoet van 20 % slechts dezelfde massa meerwaarde en winst kunnen voortbrengen als het oude kapitaal van 1.000.000 aan 40 %. Was het tot [1e oplage: rond] minder dan het dubbele toegenomen, had het minder meerwaarde of winst geproduceerd dan het oude kapitaal van 1.000.000, dat in de eerdere samenstelling van 1.000.000 tot 1.100.000 had moeten toenemen om de meerwaarde van 400.000 tot 440.000 te doen stijgen.

Hier toont zich de al eerder [zie boek 1, hoofdstuk 23, p. 482, 499-500] ontwikkelde wet, dat met een relatieve afname van variabel kapitaal, dus de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, een toenemende grotere massa totaal kapitaal nodig is om eenzelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging te zetten en dezelfde hoeveelheid meerarbeid te hebben. In dezelfde verhouding, zoals de kapitalistische productie ontwikkelt, ontwikkelt zich de mogelijkheid van een relatief overtollige arbeidersbevolking, niet omdat de productiekracht van de maatschappelijke arbeid afneemt, maar omdat ze toeneemt, niet uit een absolute wanverhouding tussen arbeid en bestaansmiddelen of de productiemiddelen voor deze bestaansmiddelen, maar uit een wanverhouding als gevolg van de kapitalistische uitbuiting van de arbeid, de wanverhouding tussen de toenemende kapitaalsgroei en de relatief afnemende behoefte aan een bevolkingsgroei.

Daalt de winstvoet met 50 %, dan daalt het met de helft. Moet dus de hoeveelheid winst hetzelfde blijven, dan moet het kapitaal worden verdubbeld. Opdat de winstmassa bij dalende winstvoet gelijk blijft, moet de multiplicator, die de toename van het totale kapitaal aangeeft, gelijk zijn aan de deler, die het dalen van de winstvoet aangeeft. Als de winstvoet daalt van 40 tot 20, moet het totale kapitaal omgekeerd stijgen in een verhouding van 20 : 40, voor hetzelfde resultaat. Daalt de winstvoet van 40 tot 8, dan moet het kapitaal toenemen in een verhouding van 8 : 40, tot [1e oplage: rond] het vijfvoudige. Een kapitaal van 1.000.000 aan 40 % produceert 400.000 en een kapitaal van 5.000.000 aan 8 % produceert eveneens 400.000. Hierdoor blijft het resultaat hetzelfde. Moet het echter toenemen, dan moet het kapitaal in een grotere proportie toenemen dan de daling van de winstvoet. Met andere woorden: wil het variabele deel van het totale kapitaal niet enkel volstrekt hetzelfde blijven, maar absoluut groeien, hoewel het procentueel daalt als deel van het totale kapitaal, dan moet het totale kapitaal meer toenemen dan het percentage van de daling van het variabel kapitaal. Het moet zo aanzienlijk groeien dat het in zijn nieuwe samenstelling meer dan het oude variabel kapitaal nodig heeft om arbeidskracht aan te kopen. Daalt het variabel deel van een kapitaal = 100 van 40 tot 20, dan moet het totale kapitaal toenemen tot meer dan 200 om een groter variabel kapitaal dan 40 te gebruiken.

Zelfs als de uitgebuite arbeidersbevolking constant blijft en alleen de duur en intensiteit van de werkdag toeneemt, moet de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal stijgen, en moet zelfs stijgen om dezelfde hoeveelheid arbeid onder de oude uitbuiting in de veranderde kapitaalsamenstelling te gebruiken.

Dus dezelfde ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit drukt zich in de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze enerzijds uit in een tendentiële daling van de winstvoet, anderzijds in een bestendige toename van de absolute massa van toegeëigende meerwaarde of winst; zodat in het geheel de relatieve afname van variabel kapitaal en winst overeenkomt met een absolute toename van beide. Dit dubbelzijdige effect kan, zoals gezien, zich alleen uitdrukken in een progressie van het totale kapitaal die sneller is dan de daling van de winstvoet. Om een absoluut toegenomen variabel kapitaal te gebruiken bij een hogere samenstelling of bij een relatief sterker toegenomen constant kapitaal, moet het totale kapitaal verhoudingsgewijze niet enkel naar een hogere samenstelling groeien, maar ook sneller. Hieruit volgt dat, hoe meer de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt, zich ontwikkelt, des te grotere kapitaalhoeveelheid er nodig is om eenzelfde, laat staan een groeiende arbeidskracht, aan het werk te zetten. De toegenomen arbeidsproductiviteit schept dus noodzakelijk, op kapitalistische basis, een schijnbaar permanent overschot van arbeiders. Maakt het variabel kapitaal slechts 1/6 uit van het totale kapitaal, in plaats van 1/2, moet het totale kapitaal zich verdrievoudigen om dezelfde arbeidskracht te gebruiken; maar om een verdubbelde arbeidskracht te werk te stellen, moet het zich verzesvoudigen.

De huidige economie, die de wet van de tendentiële daling van de winstvoet niet kan verklaren, brengt als vertroosting de toenemende winstmassa, de toename van de absolute winstgrootte, voor de individuele kapitalist of voor het maatschappelijk kapitaal, maar dit is gebaseerd op gemeenplaatsen en gissingen.

Dat de winstmassa door twee factoren wordt bepaald, ten eerste door de winstvoet en ten tweede door de kapitaalmassa die ingezet wordt voor deze winstvoet, is een tautologie. De mogelijkheid dat daarom de winstmassa kan toenemen, hoewel de winstvoet tegelijkertijd daalt, is slechts een uitdrukking van deze tautologie en helpt ons geen stap verder, omdat het ook mogelijk is dat het kapitaal toeneemt zonder een groei van de winstmassa, en het zelfs mogelijk is dat het kapitaal toeneemt terwijl de winstmassa daalt. 100 aan 25 % geeft 25, 400 aan 5 % geeft slechts 20.[35] Maar als dezelfde oorzaken die de winstvoet doen dalen, de accumulatie, d.w.z. de vorming van extra kapitaal, en als elk extra kapitaal extra arbeid in beweging zet en extra meerwaarde produceert; als aan de andere kant de loutere winstvoetdaling impliceert dat het constant kapitaal en daarmee het gehele oude kapitaal is toegenomen, dan houdt dit gehele proces op, mysterieus te zijn. We zullen later zien [Karl Marx, Theorien über den Mehrwert] tot welke opzettelijke vervalsingen men zijn toevlucht nam in de berekeningen, om de mogelijkheid van toename van de winstmassa tegelijk met afname van de winstvoet weg te toveren.

We hebben laten zien hoe dezelfde oorzaken, die een tendentiële daling van de algemene winstvoet produceren, een versnelde kapitaalsaccumulatie geeft, bijgevolg een toename van de absolute grootte of totale massa van de toegeëigende meerarbeid (meerwaarde, winst). Zoals alles zich verkeerd toont in de concurrentie en dus in het bewustzijn van de concurrenten, zo ook deze wet, ik bedoel de innerlijke en noodzakelijke samenhang tussen twee ogenschijnlijke contradicties. Het is duidelijk, dat binnen de bovengenoemde verhoudingen, een kapitalist, die over een groot kapitaal beschikt, een grotere winstmassa maakt dan een kleine kapitalist, die schijnbaar hoge winsten maakt. Zelfs een oppervlakkig onderzoek van de concurrentie toont dat onder bepaalde omstandigheden, als de grotere kapitalisten zich een plaats op de markt verschaffen, de kleinere verdrongen worden, zoals in tijden van crisis, en hij er praktisch gebruik maakt, d.w.z. zijn winstvoet opzettelijk verlaagt, om de kleinere weg te concurreren. Ook het handelskapitaal, waarover later in detail nog meer, vertoont fenomenen, die de winstdaling tonen als gevolg van de expansie van het bedrijf, en dus van het kapitaal. De juiste wetenschappelijke uitdrukking voor die foute opvatting geven we later. Soortgelijke oppervlakkige observaties komen voort uit de vergelijking van de winstvoeten, gemaakt in de individuele bedrijfstakken, naargelang ze onderworpen zijn aan de vrije concurrentie of een monopolie. De compleet oppervlakkige voorstelling, die bestaat in de hoofden van de concurrenten, treft men aan bij onze Roscher, namelijk dat deze verlaging van de winstvoet “wijzer en menselijker” is. De winstvoetdaling verschijnt hier als gevolg van de toename van het kapitaal en de ermee samengaande berekening van de kapitalisten, dat met een kleinere winstvoet de winstmassa groter zal zijn. Het geheel (behalve bij A. Smith, waarover later meer [Theorien über den Mehrwert]), berust op een totaal onbegrip van wat de algemene winstvoet is, en op het grove denkbeeld dat de prijzen in feite worden bepaald door het toekennen van een min of meer willekeurig winstquotum op de werkelijke waarde van de waren. Zo grof als deze voorstellingen zijn, ontstaan zij noodzakelijkerwijs uit de foute wijze waarop zich de immanente wetten van de kapitalistische productie zich in de concurrentie tonen.


De wet dat de daling van de winstvoet, veroorzaakt door de ontwikkeling van de productiekracht, gepaard gaat met een toename van de winstmassa, komt ook tot uiting in het feit dat de prijsdaling van de waren die het kapitaal produceert, gepaard gaat met een relatieve stijging van de winstmassa's die erin vervat zijn en die gerealiseerd worden door de verkoop van die waren.

Daar de ontwikkeling van de productiekracht en de ermee gepaard gaande hogere kapitaalsamenstelling een steeds grotere hoeveelheid productiemiddelen door een steeds kleinere hoeveelheid arbeid in beweging zet, absorbeert elk evenredig deel van het totale product, elke afzonderlijke waar of bepaalde waren van de geproduceerde totale massa, minder levende arbeid en bevat het minder dode arbeid, zowel in de slijtage van het gebruikte vast kapitaal als in de verbruikte grond- en hulpstoffen. Dus elke afzonderlijke waar bevat een kleinere som arbeid, in productiemiddelen gematerialiseerd, en nieuwe arbeid, tijdens de productie toegevoegd. De prijs van de afzonderlijke waar daalt dus. De hoeveelheid winst, in de afzonderlijke waar, kan ondanks alles toenemen als de meerwaardevoet absoluut of relatief toeneemt. Ze bevat minder nieuwe toegevoegde arbeid, maar het onbetaalde deel neemt toe tegenover het betaalde. Maar dit is alleen het geval binnen bepaalde grenzen. Met de in de loop van de productieontwikkeling enorm toegenomen absolute daling van de nieuw toegevoegde levende arbeid, in de afzonderlijke waar, zal ook de massa van de erin vervatte onbetaalde arbeid absoluut afnemen, hoeveel ze ook relatief toegenomen is in verhouding tot het onbetaalde deel. De hoeveelheid winst op elke afzonderlijke waar zal sterk verminderen met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, ondanks de groei van de meerwaardevoet; en deze vermindering, net als de daling van de winstvoet, wordt alleen vertraagd door het goedkoper worden van de onderdelen van het constant kapitaal en de andere omstandigheden, vermeld in het eerste deel van dit boek, die de winstvoet verhogen bij een gegeven en zelfs bij een dalende meerwaardevoet.

Dat de prijs van de afzonderlijke waar daalt, waarvan de som het totale product van het kapitaal uitmaakt, betekent niets meer dan dat een gegeven hoeveelheid arbeid zich in een grotere massa waren realiseert, zodat elke afzonderlijke waar minder arbeid bevat dan voorheen. Dit is zelfs het geval als de prijs van een deel van het constant kapitaal, grondstof enz. stijgt. Met uitzondering van afzonderlijke gevallen (wanneer bv. de arbeidsproductiviteit alle bestanddelen van het constant en het variabel kapitaal gelijkmatig goedkoper maakt) zal de winstvoet dalen, ondanks de verhoogde meerwaardevoet, 1. omdat zelfs een groter onbetaald deel van de geringere totale som van de nieuw toegevoegde arbeid kleiner is dan een geringer evenredig onbetaald deel van de grotere hele som, en 2. omdat de hogere kapitaalsamenstelling in de afzonderlijke waar wordt uitgedrukt door het feit dat het waardedeel ervan, waarin de nieuw toegevoegde arbeid zich stelt, daalt tegenover het waardedeel dat zit in grondstof, hulpstof en slijtage van het vast kapitaal. Deze verandering in de verhouding van de verschillende prijsdelen van de afzonderlijke waren, de daling van het prijsonderdeel waarin zich de nieuw toegevoegde levende arbeid, en de toename van de prijsonderdelen waarin zich de dode arbeid uitdrukt – is de vorm die de daling van het variabel kapitaal tegenover het constante uitdrukt, in de prijs van de afzonderlijke waar. Zoals deze daling absoluut is voor een gegeven hoeveelheid kapitaal, bv. 100, is ze ook absoluut voor elke afzonderlijke waar als evenredig deel van het gereproduceerd kapitaal. Toch zal de winstvoet, alleen berekend op de prijselementen van de afzonderlijke waren, anders zijn dan ze werkelijk is. En wel om de volgende reden:

{De winstvoet wordt berekend op het totale geïnvesteerde kapitaal, maar voor een bepaalde tijd, in feite een jaar. De winstvoet is de verhouding van de in een jaar gemaakte en gerealiseerde meerwaarde of winst op het totale kapitaal, procentueel berekend. Het is dus niet noodzakelijk gelijk aan een winstvoet berekend op de jaarlijkse omzetperiode van het geïnvesteerde kapitaal; alleen wanneer het kapitaal precies één keer per jaar omzet, vallen beide samen.

Aan de andere kant, de in de loop van een jaar gemaakte winst, is enkel de som van de winst op de geproduceerde en verkochte waren van dat zelfde jaar. Berekenen we de winst op de warenkostprijs, dan krijgen we een winstvoet = w/k, waar w staat voor de winst gerealiseerd in een jaar en k voor de som van de kostprijs van de in dezelfde tijd geproduceerde en verkochte waren. Het is duidelijk dat deze winstvoet w/k slechts dan met de werkelijke winstvoet w/K, winstmassa gedeeld door het totale kapitaal, kan samenvallen als k = K, d.w.z., wanneer het kapitaal precies één keer per jaar wordt omgezet.

Nemen we drie verschillende situaties van een industrieel kapitaal.

1. Het kapitaal van £8.000 produceert en verkoopt jaarlijks 5.000 stuks waren tegen 30 sh. het stuk en maakt dus een jaaromzet van £7.500. Het maakt op elk stuk een winst van 10 sh. = £2.500 per jaar. In elk stuk zit dus 20 sh. voorgeschoten kapitaal en 10 sh. winst, dus is de winstvoet per stuk 10/20 = 50 %. Op de omgezette som van £7.500 komt £5.000 voorgeschoten kapitaal en £2.500 winst; winstvoet op de omzet, w/k, eveneens = 50 %. Maar op het totale kapitaal berekend is de winstvoet w/K = 2.500/8.000 = 311/4 %.

2. Het kapitaal stijgt naar £10.000. Door de toegenomen arbeidsproductiviteit is het in staat jaarlijks 10.000 stuks waren tegen een kostprijs van 20 sh. per stuk te produceren. De verkoop is met 4 sh. winst, dus tegen 24 sh. per stuk. Dan is de prijs van het jaarproduct = £12.000, waarvan £10.000 voorgeschoten kapitaal en £2.000 winst. w/k is per stuk = 4/20, voor de jaaromzet = 2.000/10.000, dus in beide gevallen = 20 %, en aangezien het totale kapitaal gelijk is aan de som van de kostprijs, namelijk £10.000, is ook w/K, de werkelijke winstvoet, deze keer = 20 %.

3. Het kapitaal stijgt, bij steeds toenemende arbeidsproductiviteit, tot £15.000 en produceert nu jaarlijks 30.000 stuks waren tegen een kostprijs van 13 sh. per stuk, met 2 sh. winst, en dus tegen 15 sh. per stuk worden verkocht. De jaaromzet is dus = 30.000 × 15 sh. = £22.500, waarvan 19.500 voorgeschoten kapitaal en £3.000 winst. w/k is dus = 2/13 = 3.000/19.500 = 155/13 %. Maar w/K = 3.000/15.000 = 20 %.

We zien: alleen in situatie 2, waar de omgezette kapitaalwaarde gelijk is aan het totale kapitaal, is de winstvoet per waar, of op de omzetsom, hetzelfde als de winstvoet berekend op het totale kapitaal. In situatie 1, waar de omzetsom kleiner is dan het totale kapitaal, is de winstvoet berekend op de kostprijs van de waar, hoger; in situatie 3, waar het totale kapitaal kleiner is dan de som van de omzet, is het lager dan de werkelijke, op het totale kapitaal berekende winstvoet. Dit is algemeen geldend.

In de commerciële praktijk wordt de omzet gewoonlijk onnauwkeurig berekend. Men neemt aan dat het kapitaal omgezet is zodra de som van de gerealiseerde warenprijzen de som van het geïnvesteerde totale kapitaal bereikt. Het kapitaal kan echter slechts dan de gehele omzet voltooien, als de som van de kostprijzen van de gerealiseerde waren gelijk is aan de som van het totale kapitaal. – F.E}

Het toont eens te meer hoe belangrijk het is, in de kapitalistische productie, niet de afzonderlijke waar of het warenproduct van een willekeurige periode, geïsoleerd op zich, als louter waar te beschouwen, maar als product van het voorgeschoten kapitaal en in verhouding tot het totale kapitaal, dat deze waar produceert.

Hoewel de winstvoet nu moet berekend worden door een bepaling van de hoeveelheid geproduceerde en gerealiseerde meerwaarde, niet alleen op het verbruikte kapitaaldeel dat opnieuw in de waren verschijnt, maar op dit deel plus het niet verbruikte, maar geïnvesteerde en in de productie verder functionerend kapitaaldeel, enkel zo kan de hoeveelheid winst maar gelijk zijn aan de winstmassa of meerwaarde die in de waren zelf zit en door hun verkoop wordt gerealiseerd.

Neemt de industriële productiviteit toe, dan daalt de prijs van de afzonderlijke waar. Er zit minder arbeid in, minder betaalde en onbetaalde. Bv., dezelfde arbeid produceert het drievoudige aan producten; dan zit er 2/3 minder arbeid in het individuele product. En daar de winst slechts een deel uitmaakt van de hoeveelheid arbeid in de afzonderlijke waren, moet de winstmassa op de afzonderlijke waar afnemen en doet dit ook, binnen zekere grenzen, zelfs als de meerwaardevoet stijgt. In alle gevallen daalt de hoeveelheid winst op het totale product niet onder de oorspronkelijke winstmassa, zodra het kapitaal een zelfde hoeveelheid arbeiders als voorheen inzet, bij een gelijke uitbuitingsgraad. (Dit kan ook voorvallen als er minder arbeiders, maar met verhoogde uitbuitingsgraad, worden ingezet.) Want in dezelfde verhouding, zoals de hoeveelheid winst op het afzonderlijke product afneemt, neemt het aantal producten toe. De hoeveelheid winst blijft hetzelfde, alleen is de verdeling anders over de totaliteit der waren; het verandert ook niets aan de verdeling, tussen arbeiders en kapitalisten, van de nieuwe gecreëerde waardehoeveelheid. De hoeveelheid winst kan alleen toenemen, met gebruik van dezelfde hoeveelheid arbeid, indien de onbetaalde meerarbeid toeneemt, of met een toename van het aantal arbeiders, bij een gelijk blijvende uitbuitingsgraad. Of als beide samenvallen. In al deze gevallen – die echter volgens de veronderstelling een toename van het constant kapitaal tegenover het variabele en een toename van het totale geïnvesteerde kapitaal vereist – bevat de afzonderlijke waar minder winstmassa en daalt de winstvoet, ook berekend op een afzonderlijke waar; een gegeven hoeveelheid extra arbeid stelt zich in een grotere hoeveelheid waren; de prijs van de afzonderlijke waar daalt. In abstractie kan bij een prijsdaling van de afzonderlijke waar, als gevolg van toegenomen productiekracht, en daarom een gelijktijdige toename in aantal van goedkope waren, de winstvoet hetzelfde blijven, als bv. de toegenomen productiekracht gelijkmatig en gelijktijdig effect heeft op alle bestanddelen van de waren, zodat de totale prijs van de waren in dezelfde verhouding daalt, als de arbeidsproductiviteit toeneemt, en aan de andere kant de wederzijdse verhouding van de verschillende prijsbestanddelen gelijk blijven. De winstvoet kan zelfs stijgen indien met de verhoging van de meerwaardevoet er een belangrijke waardevermindering is van de onderdelen van het constant en met name het vast kapitaal. Maar in werkelijkheid, zoals we gezien hebben, daalt de winstvoet uiteindelijk. In geen geval laat een individuele prijsdaling van een waar, toe een conclusie te maken betreffende de winstvoet. Het komt erop neer hoe groot het totale kapitaal is, betrokken in de productie. Daalt bv. de prijs van een el textiel van 3 sh. tot 12/3 sh.; en als men weet dat vóór de prijsdaling het 12/3 sh. constant kapitaal, garen enz., 2/3 sh. arbeidsloon, 2/3 sh. winst bevatte, maar na de prijsdaling voor 1 sh. constant kapitaal, 1/3 sh. arbeidsloon en 1/3 sh. winst, dan weet men niet of de winstvoet hetzelfde is gebleven, of niet. Het hangt af van de vraag, of en met hoeveel het voorgeschoten totale kapitaal is toegenomen en hoeveel ellen het meer produceert in de gegeven tijd.

Het fenomeen, komende uit de aard van de kapitalistische productiewijze, dat met een toenemende arbeidsproductiviteit de afzonderlijke waren, of een gegeven aantal waren, in prijs dalen, en het aantal waren toeneemt, de winstmassa op een afzonderlijke waar en de winstvoet op de totaliteit van waren daalt, de winstmassa op de totaliteit van waren echter toeneemt – dit fenomeen komt aan de oppervlakte als: dalende winstmassa op de afzonderlijke waar, prijsdaling, en toename van de winstmassa op het toegenomen warentotaal, dat het totale kapitaal van de maatschappij of een individuele kapitalist produceert. Dit wordt dan zo opgevat alsof de kapitalist uit vrije wil minder winst op de afzonderlijke waar rekent, maar compensatie vindt door het grotere aantal geproduceerde waren. Dit berust op de idee van vervreemdingswinst (profit upon alienation), dat op haar beurt een abstrahering is uit de opvatting van het handelskapitaal.

We hebben eerder gezien, in de vierde en zevende afdeling van het eerste boek, dat de met de arbeidsproductiviteit toenemende warenmassa en het goedkoper worden van afzonderlijke waren als zodanig (voor zover deze waren niet bepalend zijn voor de prijs van de arbeidskracht) de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid in de afzonderlijke waren niet beïnvloedt, ondanks de dalende prijzen.

Daar in de concurrentie alles zich foutief toont, namelijk omgekeerd, kan de individuele kapitalist zich inbeelden: 1, dat hij zijn winst op de afzonderlijke waar reduceert door een prijsdaling, maar een grotere winst maakt door de grotere hoeveelheid verkochte waren; 2. dat hij de prijs van de afzonderlijke waren vastlegt en de prijs van het totale product bepaalt door multiplicatie, terwijl het oorspronkelijke proces er een is van deling (zie boek 1, hoofdstuk 10, pp. 227-234), en de multiplicatie is enkel tweedehands juist, op voorwaarde van die deling. De vulgair-econoom doet in feite niets anders dan de vreemde ideeën van de kapitalisten, gevangen in hun concurrentie, te vertalen in een schijnbaar meer theoretische, generaliserende taal en zij maken zich moe om de juistheid ervan te construeren.

In feite zijn de dalende warenprijzen en de toenemende winstmassa op de toegenomen en goedkoper wordende warenmassa, een andere uitdrukking voor de wet van de tendentiële daling van de winstvoet, bij een gelijktijdig toenemende winstmassa.

Het onderzoek in hoeverre een dalende winstvoet kan samenvallen met stijgende prijzen, hoort hier net zo min als het eerder besproken punt, in boek 1, pp. 227-234, bij de relatieve meerwaarde. De kapitalist die betere, maar nog niet veralgemeende productiemethoden toepast, verkoopt onder de marktprijs, maar boven zijn individuele productieprijs; zijn winstvoet stijgt dus, tot competitie dit uitvlakt; gedurende die periode van aanpassing, is voldaan aan de tweede vereiste, de toename van het geïnvesteerd kapitaal; en naargelang het niveau van toename zal de kapitalist in staat zijn een deel van de vroeger tewerkgestelde arbeiders, misschien allen of meer arbeiders, onder de nieuwe voorwaarden tewerk te stellen, dus eenzelfde of een hogere winstmassa te produceren.

_______________
[35] “We zouden ook verwachten dat – wanneer de winstvoet van het kapitaal kleiner wordt als gevolg van de extra kapitaalinvestering in de grond en het stijgen van de lonen mindert – de totale winst zou toenemen. Stel nu dat ingeval van herhaalde kapitaalaccumulaties van £100.000 de winstvoet van 20 tot 19, tot 18, tot 17 procent daalde, dus een constant dalende voet; zouden we verwachten dat de winst die elke opeenvolgende kapitalist krijgt, steeds stijgt, dat het groter zal zijn als het kapitaal £200.000 is dan wel het £100.000 bedraagt, en nog groter indien het £300.000 is, enz., ondanks de verlaagde voet met elke kapitaalverhoging. Deze voortgang is echter maar juist voor een bepaalde tijd. Zo is 19 procent van £200.000 meer dan 20 procent van £100.000, 18 procent van £300.000 is weer meer dan 19 procent van £200.000. Maar nadat het kapitaal geaccumuleerd is tot een grote som en de winsten gedaald, vermindert de verdere accumulatie de totale winst. Stel dus dat de accumulatie £1.000.000 en de winst 7 procent bedraagt, dan is de totale winst £70.000. Als nu bij het miljoen, er een kapitaal van £100.000 bij komt en de winst naar 6 procent zakt, dan krijgen de kapitalisten £66.000, een vermindering van £4.000, hoewel het totale kapitaal van £1.000.000 naar £1.100.000 gestegen is.” Ricardo, Pol. Econ., chapt. VII (Works, ed. MacCulloch, 1852, pp. 68-69). In feite wordt hier aangenomen dat de kapitaalverhogingen van 1.000.000, tot 1.100.000, dus 10 %, terwijl de winstvoet daalt van 7 tot 6, dus 142/7 %. Hinc illae lacrimae [vandaar die tranen].