Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2
Das Kapital van Karl Marx behoort tot de wereldliteratuur. Het is echter nooit de bedoeling geweest dat het bij dit ene deel zou blijven. In 1857 bestond het plan voor een uitgave in zes delen hetgeen Marx in 1866 wijzigde in een opzet in vier delen waarvan het eerste deel Das Kapital, Kritik der Politischen ökonomie, Erster Band: Der Produktionsprozesz des Kapitals, het jaar daarna in druk verscheen. De drie delen die daarop moesten volgen, Der Zirkulationsprozesz des Kapitals, Der Gesamtprozesz der kapitalistische Produktion en Geschichte der Theorie (Theorien über den Mehrwert), zouden later uit de aantekeningen van Marx worden samengesteld. Het literaire aspect van Marx is in deze delen veel minder uit de verf gekomen maar opzet en logica van zijn Kritiek op de Politieke Economie zijn volledig intact gebleven. Hoewel verspreid over vele manuscripten was het materiaal voor de vier delen in ruwe versie en in diverse stadia van voltooiing reeds voor de publicatie van Das Kapital Erster Band in 1867 aanwezig.
In het Nederlands verschijnt een eerste, onvolledige vertaling van deel I in 1902 en een complete vertaling in 1910, beide van Frank van der Goes. In 1967 verschijnt voor het eerst weer een nieuwe volledige (integrale) vertaling van Isaac Lipschits waarvan in 2010 een geheel herziene editie wordt uitgegeven van de hand van Hans Driessen. Wat betreft het Nederlands taalgebied is het, wat betreft de vier delen van Het Kapitaal, tot nu toe daarbij gebleven.
Volgens goed wetenschappelijk gebruik gaat Marx bij zijn onderzoek uit van het direct waarneembare, in dit geval het historisch fenomeen “kapitalistische productiewijze”. Deze wijze van maatschappelijke productie vertoont zich in de vorm van een kolossale opeenhoping van waren. De materiële rijkdom die het kapitalisme voortbrengt is ongekend in de menselijke geschiedenis en sinds Adam Smith, The Wealth of Nations (1776) en David Ricardo, The Principles of Political Economy and Taxation, (1817) is dat het onderwerp van de politieke economie. Het fascinerende van opzet en logica waarmee Marx zijn onderzoek naar de kapitalistische productiewijze in de eerste drie delen van Het Kapitaal vorm geeft, is de wijze waarop hij, na de analyse van de concrete waar, de dynamiek die voortkomt uit de tegenstrijdigheid van de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, volgt tot op het hoge abstractieniveau waarop Kapitaal II: Het circulatieproces van het kapitaal, zich afspeelt. Vanaf dit niveau van aggregatie en abstractie, wordt vervolgens de weg naar het concrete van de vele concurrerende kapitalen ingezet zoals dat in Kapitaal III: Het totale proces van de kapitalistische productie wordt behandeld. Deze werkwijze, in voortdurende dialoog met de concrete economische ontwikkeling en de gedachten daarover van de helden maar ook van de mindere goden in de politieke economie, maakt het lezen en het vertalen van het werk van Marx tot een intellectueel indrukwekkende ervaring. Een ervaring die niet beperkt blijft tot de schrijftafel, want zoals het dubbelkarakter van de waar gekenmerkt wordt door eenheid en tegenstelling van gebruikswaarde en ruilwaarde, zo zijn bij Marx “concreet en abstract” en “praktijk en theorie” twee kanten van dezelfde munteenheid.
De concrete waar die zowel gebruikswaarde als ruilwaarde vertegenwoordigt, is tegelijk ook product van abstract maatschappelijke arbeid en drager van de maatschappelijke meerproductie, dat is de productie die uitgaat boven de levensmiddelen die nodig zijn om de producenten van de waar in staat te stellen hun arbeidskracht te blijven inzetten en te overleven. Abstract maatschappelijke arbeid verwijst naar de totale arbeid van een samenleving van mensen die in allerlei verhoudingen en verschillende situaties tot elkaar staan. Bij de productie van goederen en diensten die de samenleving nodig heeft om in stand te blijven, is dit ook zeker het geval. Deze productieverhoudingen leiden tot een totale maatschappelijke productie die vervolgens verdeeld wordt volgens traditionele gebruiken, machtsverhoudingen, marktwetten of anderszins. Wat elk lid van de samenleving in een kapitalistische maatschappij in de winkel aantreft is dus niet wat het lijkt. Het is een gebruiksvoorwerp ter bevrediging van een bepaalde individuele behoefte maar als waar met een bepaalde ruilwaarde weerspiegelt het ook de fundamentele maatschappelijke verhoudingen.
De arbeidswaardetheorie zoals Marx die in Kapitaal I ontwikkelt en die ook in de klassieke politieke economie de basis van de waardetheorie is, vormt de kern van de accumulatietheorie. Accumulatie is een kenmerk van de kapitalistische productiewijze en voor elk afzonderlijk kapitaal geen keuze maar noodzaak. In Kapitaal II wordt als voorwaarde bij de kringloop van het kapitaal gesteld dat waren, dus ook de waar arbeidskracht, tegen hun waarde worden verkocht. Op dit abstractieniveau is er evenmin sprake van “concurrentie van vele kapitalen” als van “prijzen van waren”. Pas in Kapitaal III maakt de abstractie van Kapitaal II het mogelijk om de werkelijkheid van de “dwang” tot accumuleren en de “verschillen” tussen waarde enerzijds en lonen en prijzen anderzijds in concrete zin te beschrijven en te verklaren. De weg van de waardetheorie van Kapitaal I via het abstracte van de totale maatschappelijke arbeid en productie van Kapitaal II naar het concrete van Kapitaal III, de confrontatie met de waarneembare maatschappelijke verschijningsvormen van de waardevorming in de afzonderlijke bedrijven, zoals lonen, pacht, rente en winst wordt door academische economen niet gevolgd. Voor Marx vormen deze economische verschijnselen, evenals “de waar”, niet alleen beginpunt van analyse maar ook eindpunt en doel van het gehele onderzoek. Het stellen van vragen aan wat waargenomen kan worden leidt via abstractie tot het waarnemen van de vele bepalingen waaraan het concrete object van waarneming onderworpen is.
Maatschappelijke arbeid is in de loop der tijden onder verschillend gesternte verricht. In het kapitalisme heeft dit geleid tot een ver doorgevoerde vorm van interne en externe arbeidsverdeling, een hoge mate van vermaatschappelijking van het productieproces en onderlinge afhankelijkheid van producenten en een toename van de arbeidsproductiviteit die een ongekende hoeveelheid materiële welvaart heeft voortgebracht. De kapitalistische productiewijze wordt gekenmerkt door privébezit van productiemiddelen en productie voor de winst. Op basis daarvan vindt er private toe-eigening van de maatschappelijke meerproductie plaats. In een volledig ontwikkelde kapitalistische maatschappij vindt vrijwel alle maatschappelijke productie van gebruikswaarden plaats onder voorwaarden van meerwaardeproductie. Wanneer het kapitalisme als een historisch verschijnsel wordt beschouwd, geven de tegenstellingen die deze specifieke vorm van warenproductie kenmerken, op het abstractieniveau van de totale maatschappelijke arbeid en het totale nationaal product en inkomen, aanleiding tot andere vragen dan gesteld door de academische economen van vandaag en gisteren. De permanente dialoog met deze laatsten vinden we door het gehele werk van Marx heen en het vormt er een wezenlijk onderdeel van. Het overstijgen en verwerken van het eerder gedachte is één van de belangrijke aspecten of momenten van zijn onderzoeksmethode en dient zowel een kentheoretisch als maatschappelijk doel. De tegenstelling tussen de gebruikswaarde van een goed en de ruilwaarde die het doel is van de productie, verzelfstandigt zich in de vorm van geld dat behalve als ruilmiddel ook als handels- en financieel kapitaal kan functioneren. Dit maakt de ontwikkeling van productief kapitaal mogelijk en het is er tevens een noodzakelijke voorwaarde voor. De betekenis van het begrip geld wordt bepaald door de context waarin het wordt gebruikt maar steeds blijft het verwijzen naar abstract maatschappelijke arbeid. Geld in handen van een kapitalistisch ondernemer is potentieel productief kapitaal, geldkapitaal dat omgezet wordt in productiemiddelen en arbeidskracht. Geld in handen van een hoofd- of handarbeider in loondienst is inkomen dat uitgegeven wordt aan consumptiegoederen en in niet-kapitalistische landen, voor zover die nog bestaan, worden ook allerlei vormen van geld gebruikt. Hoewel het in al die gevallen dienst doet als ruilmiddel verwijst het telkens naar geheel andere gebruikswaarden en maatschappelijke verhoudingen. Dit verschil in verwijzing handhaaft Marx tot op het hoogste abstractieniveau in Kapitaal II hetgeen de mogelijkheid biedt om sterkere verklaringen te vinden voor de steeds terugkerende crises in het kapitalisme dan die van de gevestigde economische wetenschap.
In Kapitaal II wordt de totale maatschappelijke warenproductie verdeeld in drie sectoren of afdelingen, de kapitaalgoederen-, de levensmiddelen- en de luxegoederensector. Geruild en gerekend wordt er met behulp van het goud dat in de goudmijnen van dat land onder private productieomstandigheden wordt gedolven. Weliswaar is de concrete werkelijkheid die hier wordt uitgebeeld en waarnaar het model verwijst een primitieve voorstelling van zaken maar het leent zich daarom goed voor een beschrijving met een hoge graad van abstractie. Warenproductie onder kapitalistische voorwaarden is hetgeen de logica van de economische ontwikkeling die Marx probeert te beschrijven en te verklaren vorm geeft. Producten worden waren, uit concrete waren komt het numeraire, het geld voort waardoor alle waren op één noemer gebracht kunnen worden en de productie van waren onder de noemer van het “meer” kan geschieden. De mogelijkheid om de meest uiteenlopende gebruikswaarden in geld uit te drukken en op te tellen, biedt ook de mogelijkheid voor abstrahering en aggregatie van economische verschijnselen in de vorm van nieuwe begrippen, economische theorieën, formules en modellen.
In Kapitaal I wordt de rol van het productief kapitaal bij de maatschappelijke productie behandeld. Dit verklaart de “kolossale opeenhoping van waren”. Om te kunnen blijven produceren moeten deze waren verkocht worden, warenkapitaal moet worden omgezet in geldkapitaal dat weer in productief kapitaal kan worden omgezet. Dit “circulatieproces van het kapitaal”, de vormveranderingen of metamorfosen die het kapitaal in zijn kringloop ondergaat en de problemen die daarbij ontstaan is het onderwerp van Kapitaal II. Niet alleen het productief kapitaal wordt zodoende gereproduceerd maar ook de kapitalistische productieverhoudingen. Reproductie kan plaatsvinden op kleinere, gelijke of grotere schaal. Dit hangt af van de bestemming die de privaat toegeëigende maatschappelijke meerproductie krijgt en van eventuele verstoringen die optreden ten gevolge van productie in de ene sector die niet aansluit op productie in een andere. Deze zogenaamde disproportionaliteiten zijn vaak een belangrijke verklaring voor verstoringen in de reproductie op gelijke of grotere schaal en evenwichtige groei in het kapitalisme is dan ook eerder uitzondering dan regel.
Het omzetten van de “opeenhoping van waren”, gebruiks- c.q. ruilwaarden, abstract uitgedrukt als een hoeveelheid geld dat verwijst naar maatschappelijke arbeid van een gemiddelde kwaliteit met een zekere gebruikswaarde binnen bepaalde maatschappelijke verhoudingen, zorgt voor problemen die bijvoorbeeld de noodzaak van het voorradig zijn van opgepot geld of van kredietverlening verklaren. Op het niveau van deel II dus uitgedrukt in baar geld, goud. Daarmee is bepaald dat waarde uitgedrukt wordt in goud en dus onder andere afhankelijk is van de arbeidsproductiviteit in de goudsector, een onderdeel van de productiemiddelensector. Het fascinerende is dat op elk niveau van economische analyse, of dat nu het niveau is van de afzonderlijke producent en consument, dat van een sector of bedrijfstak of dat van de economie van een land als geheel, de dynamiek die het dubbele karakter van de kapitalistische warenproductie kenmerkt, telkens de economische ontwikkeling bepaalt en voortgang doet vinden. Voorwaarden worden beperkingen en leiden tot het ontstaan van nieuwe economische fenomenen die gerezen knelpunten in productie en distributie helpen oplossen en voorkomen. Feitelijke historische ontwikkelingen krijgen een logische vorm in het denken erover. Dit verklaart ook de waarde van Kapitaal II voor het begrijpen van het kapitaal in de eenentwintigste eeuw. De kapitalistische productiewijze heeft zich genesteld op vrijwel alle terreinen van maatschappelijke productie en in vrijwel alle gebieden op aarde is ze diep doorgedrongen. Sectoren als nieuwsvoorziening, wetenschapsproductie, gezondheidszorg, onderwijs en cultuur worden in toenemende mate onderworpen aan de wetten van de kapitalistische productie van waren. Dit betekent dat in hoge mate private criteria van ruilwaarde eerder dan criteria van gebruikswaarde, eerder kwantitatieve dan kwalitatieve criteria, bepalen wat wel en niet geproduceerd wordt en beschikbaar komt voor individueel en maatschappelijk gebruik. Behalve dit binnendringen van de waar in alle gebieden van het leven, is zij in de vorm van financieel kapitaal volledig los komen te staan van elke maatschappelijke realiteit of verantwoordelijkheid.
De laatste decennia zien we het verschijnsel optreden dat investeringen minder worden gedaan ter vergroting van productiecapaciteit en welvaart maar eerder in onroerend goed en speculatief kapitaal. Met fundamentele en verstrekkende gevolgen voor grote delen van de bevolking over de gehele planeet strijkt het neer op plaatsen waar de aanwezigheid van grondstoffen veilig gesteld moet worden of waar tijdelijk hoge rendementen behaald kunnen worden op arbeid. Deze kapitaalverschuivingen zorgen voor enorme verstoringen in het maatschappelijk economisch verkeer en ze vergroten de mate van ongelijkheid van inkomen en bezit enorm. Dit is geen nieuw fenomeen, het vindt al eeuwen plaats. Alleen de globale en allesomvattende vorm en intensiteit is nieuw. Recent onderzoek toont de tendens van de verdrijving van hele bevolkingsgroepen uit hun oorspronkelijke omgeving en samenleving ten gunste van “investeringen” in bepaalde grondstofrijke regio’s en economische zones zonder dat daar, voor de mensen die er leefden, de mogelijkheid tegenover staat om binnen dat land of die regio in leven te blijven. In andere landen is er sprake van overheden die onder druk van internationale instanties en afspraken de aflossing van schulden en rentebetalingen voorrang moeten geven ten koste van gemeenschappelijke voorzieningen als gezondheidszorg, onderwijs, sociale zekerheid en materiële- en ambtelijke infrastructuur welke laatsten vervolgens vaak gedwongen worden geprivatiseerd. Het roofzuchtige karakter van het kapitalisme heeft een in alle opzichten menselijk gezicht. Commissies in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en West-Europa belast met onderzoek naar frauduleuze praktijken in de financiële sector of belastingontduiking door grote concerns, worden onveranderlijk geconfronteerd met ogenschijnlijk fatsoenlijke mannen en vrouwen met een degelijke achtergrond en goede opleiding die zichzelf op allerlei manieren willen verantwoorden maar zich nergens schuldig aan voelen omdat ze niets onwettig hebben gedaan. Wat is eigendom waard als het verroest en veroudert wanneer het niet wordt gebruikt en ook nog onderhoudskosten met zich meebrengt. De kapitalistische productiewijze toont alle voordelen van de inzet van privévermogen. Het vermogen behoudt zijn waarde, wordt onderhouden en neemt toe door haar in het productieproces in contact te brengen met arbeid. Dit is immers de gebruikswaarde van arbeid en het wordt in de vorm van arbeidskracht als ruilwaarde op de arbeidsmarkt aangeboden.
Risk-managers hebben de uitbundig betaalde baan om dit kapitaalrisico voor het bedrijf te minimaliseren hetgeen in veel gevallen in de praktijk een risico van nul oplevert. Dat mondt bijvoorbeeld uit in voorziene en soms bewust geregisseerde miljarden verliezen in dollars van pensioenfondsen van verpleegkundigen, onderwijzers en ambtenaren. Het gevolg is dat miljoenen mensen in Frankrijk en Scandinavië een paar jaar later met pensioen kunnen gaan en per dag langer moeten doorwerken. Welke gevolgen dergelijke transacties kunnen hebben en hebben gehad voor armere lagen van de bevolking of voor armere landen als geheel laat zich raden. Het gaat in dat geval letterlijk om het verlies van miljoenen mensenlevens. De belangrijkste reden waarom de bestaande economische wetenschapsbeoefening geen antwoord kan geven op de problemen die zich voordoen, is gelegen in haar ahistorische karakter en de manier waarop zij abstracte theorieën construeert. Specifieke kenmerken van het kapitalisme als historisch verschijnsel worden in begrippen gevat die voor alle tijden gelding lijken te hebben alsof er met en na het kapitalisme geen andere maatschappijvormen zouden kunnen ontstaan. Geformuleerde wetmatigheden blijken bij kritische ondervraging tautologieën of waren op voorhand al open deuren, economische modellen ter advisering van banken en overheden geven uitkomsten die afhangen van door opdrachtgevers gewenste parameters. Analyse van de werking van markten en de verschillende marktvormen leiden niet tot aggregatietechnieken anders dan een abstracte productiefunctie, macro vraag- en aanbodfuncties van containergrootheden en een geldtheorie waaruit alle concrete kenmerken en bepalingen zijn verdwenen en tegenstellingen zijn opgelost in een amorfe geldsoep. Het zijn juist deze aspecten die in Kapitaal II en in het vervolg daarop in Kapitaal III aan de orde komen. Zij leveren onmiskenbaar een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de huidige economische wetenschap. De noodzaak om bestaande theorievorming op praktisch nut en bruikbaarheid voor alle lagen van de samenleving te onderzoeken, heeft zich het afgelopen decennium opnieuw overtuigend bewezen. Het feit dat arbeid in het kapitalisme in toenemende mate nationaal en internationaal vermaatschappelijkt is terwijl de toe-eigening van het product van die maatschappelijke arbeid steeds meer en in extreme mate een privézaak is geworden, vormt één van de grootste tegenstellingen van de huidige maatschappelijke productie. Het is een fundamentele bedreiging geworden voor onze welvaart en beschaving op de korte en langere termijn.