Geschreven: door Marx van 1865 of 1867 tot later dan juli 1878 en klaargemaakt voor publicatie door Fr. Engels in 1885
Bron: Karl Marx - Friedrich Engels Werke, Band 24, 7 - 518, Institut für Marxismus-Leninismus beim ZK der SED, Moskau/Berlin, Dietz Verlag Berlin 1972
Deze versie: naar de tweede herziene uitgave door Fr. Engels
Vertaling: Leendert Erkelens
ISBN: 978-90-829948-1-0
Woord vooraf van de vertaler (Leendert Erkelens, 2014)
Introductie tot “Het Kapitaal II” (Ernest Mandel, 1978)
Woord vooraf bij de eerste uitgave (Friedrich Engels, 1885)
Woord vooraf bij de tweede uitgave (Friedrich Engels, 1893)
Hoofdstuk 1. De kringloop van het geldkapitaal
1. Eerste stadium: G — W
2. Tweede stadium: de functie van het productief kapitaal
3. Derde stadium: W’ — G’
4. De totale kringloop
Hoofdstuk 2. De kringloop van het productief kapitaal
1. Eenvoudige reproductie
2. Accumulatie en reproductie op uitgebreidere schaal
3. Geldaccumulatie
4. Reservefonds
Hoofdstuk 3. De kringloop van het warenkapitaal
Hoofdstuk 4. De drie figuren van het kringloopproces
Hoofdstuk 6. De circulatiekosten
1. Zuivere circulatiekosten
A. In- en verkooptijd
B. Boekhouding
C. Geld
2. Opslagkosten
A. Voorraadvorming in algemene zin
B. Warenvoorraad in eigenlijke zin
3. Transportkosten
Hoofdstuk 7. Omzettijd en omzetaantal
Hoofdstuk 8. Vast kapitaal en circulerend kapitaal
1. De vormverschillen
2. Bestanddelen, vervanging, herstelling, accumulatie van het vast kapitaal
Hoofdstuk 9. De omzet van het voorgeschoten kapitaal in zijn totaliteit. Omzetcycli
Hoofdstuk 10. Theorieën over vast en circulerend kapitaal. De fysiocraten en Adam Smith
Hoofdstuk 11. Theorieën over vast en circulerend kapitaal. Ricardo
Hoofdstuk 12. De arbeidsperiode
Hoofdstuk 13. De productietijd
Hoofdstuk 15. Het effect van de omzettijd op de grootte van het voorgeschoten kapitaal
1. Arbeidsperiode gelijk aan de circulatieperiode
2. Arbeidsperiode groter dan de circulatieperiode
3. Arbeidsperiode kleiner dan de circulatieperiode
4. Resultaten
5. Effecten van een prijsverandering
Hoofdstuk 16. De omzet van het variabel kapitaal
1. De jaarlijkse meerwaardevoet
2. De omzet van het individuele variabel kapitaal
3. De omzet van het variabel kapitaal, maatschappelijk beschouwd
Hoofdstuk 17. De circulatie van de meerwaarde
1. Enkelvoudige reproductie
2. Accumulatie en reproductie op vergrote schaal
1. Het onderzoeksobject
2. De rol van het geldkapitaal
Hoofdstuk 19. Vroegere beschouwingen over het onderwerp
1. De fysiocraten
2. Adam Smith
a. De gezichtspunten van Smith in het algemeen
b. Smiths verdeling van de ruilwaarde in v + m
c. Het constante kapitaaldeel
d. Kapitaal en inkomen bij A. Smith
e. Samenvatting
3. De latere economen
Hoofdstuk 20. Enkelvoudige reproductie
1. Het stellen van de vraag
2. De twee afdelingen van de maatschappelijke productie
3. De omzet tussen de beide afdelingen: I(v + m) tegen IIc
4. De omzet binnen afdeling II. Noodzakelijke levensmiddelen en luxeartikelen
5. De bemiddeling van de omzet door de geldcirculatie
6. Het constant kapitaal van afdeling I
7. Variabel kapitaal en meerwaarde in beide afdelingen
8. Het constant kapitaal in beide afdelingen
9. Terugblik op A. Smith, Storch en Ramsay
10. Kapitaal en inkomen: variabel kapitaal en arbeidsloon
11. Vervanging van het vast kapitaal
a. Vervanging van het waardedeel van de slijtage in geldvorm
b. Vervanging van het vast kapitaal in natura
c. Resultaten
12. De reproductie van het geldmateriaal
13. Destutt de Tracys reproductietheorie
Hoofdstuk 21. Accumulatie en reproductie op grotere schaal
1. Accumulatie in afdeling I
a. Schatvorming
b. Het extra constant kapitaal
c. Het extra variabel kapitaal
2. Accumulatie in afdeling II
3. Schematische voorstelling van de accumulatie
a. Eerste voorbeeld
b. Tweede voorbeeld
c. Omzetting van IIc bij accumulatie
4. Nabeschouwing
Das Kapital van Karl Marx behoort tot de wereldliteratuur. Daarover zijn vriend en vijand het eens. Het is echter nooit de bedoeling geweest dat het bij dit ene deel zou blijven. In 1857 bestond het plan voor een uitgave in zes delen hetgeen Marx in 1866 wijzigde in een opzet in vier delen waarvan het eerste deel Das Kapital, Kritik der Politischen ökonomie, Erster Band: Der Produktionsprozesz des Kapitals, het jaar daarna in druk verscheen. De drie delen die daarop moesten volgen, Der Zirkulationsprozesz des Kapitals, Der Gesamtprozesz der kapitalistische Produktion en Geschichte der Theorie (Theorien über den Mehrwert), zouden later uit de aantekeningen van Marx worden samengesteld. Het literaire aspect van Marx is daardoor in deze delen veel minder uit de verf gekomen maar opzet en logica van zijn Kritiek op de Politieke Economie zijn volledig intact gebleven. Hoewel verspreid over vele manuscripten was het materiaal voor de vier delen in ruwe versie en in diverse stadia van voltooiing reeds voor de publicatie van Das Kapital Erster Band in 1867 aanwezig. In Nederland dateert een eerste, onvolledige vertaling van deel I uit 1902 en een complete vertaling uit 1910, beide van Frank van der Goes. In 1967 verschijnt een nieuwe vertaling van Isaac Lipschits waarvan in 2010 een geheel herziene editie wordt uitgegeven van de hand van Hans Driessen. Wat betreft het Nederlands taalgebied is het, wat betreft de vier delen van Het Kapitaal, daarbij gebleven.
In literatuur en dramatische kunsten geldt volgens Gerard Reve “de Wet van de Noodzaak van Aankondiging” die Anton Tsjechov kort maar krachtig in ongeveer de volgende bewoordingen formuleert:
‘Als er in het derde bedrijf een geweer afgaat, tone men in het eerste een geweer’.
Voor ‘geweer’ zou ik hier graag het ‘mes’ van de analyse lezen en voor het eerste en derde bedrijf, deel I en deel II van Het Kapitaal. Deel I begint in de vertaling van Lipschits als volgt:
“De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.”
Volgens goed wetenschappelijk gebruik gaat Marx uit van het direct waarneembare. Zijn onderzoek betreft het historisch fenomeen ‘de kapitalistische productiewijze’. Deze wijze van maatschappelijke productie vertoont zich in de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’. De materiële rijkdom die het kapitalisme voortbrengt is ongekend in de menselijke geschiedenis en sinds Adam Smith: The Wealth of Nations (1776) en David Ricardo: The Principles of Political Economy and Taxation (1817) hét onderwerp in de politieke economie.
Het fascinerende van opzet en logica waarmee Marx zijn onderzoek naar de kapitalistische productiewijze in de eerste drie delen van Het Kapitaal vormgeeft, is de wijze waarop hij, na de analyse van de concrete waar, de dynamiek die voortkomt uit de tegenstrijdigheid van de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, volgt tot op het hoge abstractieniveau waarop Kapitaal II: Het circulatieproces van het kapitaal, zich afspeelt. Vanaf dit niveau van aggregatie en abstractie, wordt vervolgens de weg naar het concrete van de vele concurrerende kapitalen ingezet zoals dat in Kapitaal III: Het totale proces van de kapitalistische productie wordt behandeld. Deze werkwijze, in voortdurende dialoog met de concrete economische ontwikkeling en de gedachten daarover van de helden maar ook van de mindere goden in de politieke economie, maakt het lezen en het vertalen van het werk van Marx tot een intellectueel indrukwekkende ervaring.
Een ervaring die niet beperkt blijft tot de schrijftafel, want zoals het dubbelkarakter van de waar gekenmerkt wordt door eenheid en tegenstelling van gebruikswaarde en ruilwaarde, zo zijn bij Marx “concreet en abstract” en “praktijk en theorie” twee kanten van dezelfde munteenheid.
De concrete waar die zowel gebruikswaarde als ruilwaarde vertegenwoordigt, is tegelijk ook product van abstract maatschappelijke arbeid en drager van de maatschappelijke meerproductie, dat is de productie die uitgaat boven de levensmiddelen die nodig zijn om de producenten van de waar in staat te stellen hun arbeidskracht te blijven inzetten en te overleven. Abstract maatschappelijke arbeid verwijst naar de totale arbeid van een samenleving van mensen die in allerlei verhoudingen en verschillende situaties tot elkaar staan. Bij de productie van goederen en diensten die de samenleving nodig heeft om in stand te blijven, is dit ook zeker het geval. Deze productieverhoudingen leiden tot een totale maatschappelijke productie die vervolgens verdeeld wordt volgens traditionele gebruiken, machtsverhoudingen, marktwetten of anderszins. Wat elk lid van de samenleving in een kapitalistische maatschappij in de winkel aantreft is dus niet wat het lijkt. Het is een gebruiksvoorwerp ter bevrediging van een bepaalde individuele behoefte maar als waar met een bepaalde ruilwaarde weerspiegelt het ook de fundamentele maatschappelijke verhoudingen. Smith en Ricardo, beiden belangrijke gesprekspartners voor Marx, formuleren dat in de eerste alinea van hun hoofdwerk respectievelijk als volgt:
“De jaarlijkse arbeid van elk land is de bron die in oorsprong het land voorziet van alle benodigdheden en gemakken die het jaarlijks consumeert om in leven te blijven, en dat altijd bestaat uit het directe product van die arbeid of wat er met dat product in andere landen gekocht kan worden.”
“Het product van de aarde, al wat van haar oppervlak wordt bewerkt door de gezamenlijke toepassing van arbeid, machines en kapitaal, wordt verdeeld over drie klassen van de samenleving, te weten de eigenaar van het land, de eigenaar van de voorraden of het kapitaal dat nodig is voor de bewerking, en de arbeiders door wiens inzet het wordt bewerkt.”
De arbeidswaardetheorie zoals Marx die in Kapitaal I ontwikkelt, en die ook in de klassieke politieke economie de basis van de waardetheorie is, vormt de kern van de accumulatietheorie. Accumulatie is een kenmerk van de kapitalistische productiewijze en voor elk afzonderlijk kapitaal geen keuze maar noodzaak. In Kapitaal II wordt als voorwaarde bij de kringloop van het kapitaal gesteld dat waren, dus ook de waar arbeidskracht, tegen hun waarde worden verkocht. Op dit abstractieniveau is er evenmin sprake van concurrentie van vele kapitalen als van prijzen van waren. Pas in Kapitaal III maakt de abstractie van Kapitaal II het mogelijk om de werkelijkheid van de dwang tot accumuleren en de verschillen tussen waarde enerzijds en lonen en prijzen anderzijds in concrete zin te beschrijven en te verklaren. De weg van de waardetheorie van Kapitaal I via het abstracte van de totale maatschappelijke arbeid en productie van Kapitaal II naar het concrete van Kapitaal III, de confrontatie met de waarneembare maatschappelijke verschijningsvormen van de waardevorming in de afzonderlijke bedrijven, zoals lonen, pacht, rente en winst wordt door academische economen niet gevolgd. Voor Marx vormen deze economische verschijnselen, evenals ‘de waar’, niet alleen beginpunt van analyse maar ook eindpunt en doel van het gehele onderzoek. Het stellen van vragen aan wat waargenomen kan worden leidt via abstractie tot het waarnemen van de vele bepalingen waaraan het concrete object van waarneming onderworpen is.
Zoals Ernest Mandel in zijn “Introductie tot Kapitaal II” schrijft, heeft het streng logische en deductieve karakter dat het abstractieniveau van deel II met zich meebrengt, in de geschiedenis van het economisch denken echter voor een niet gering aantal misverstanden en discussies gezorgd.
Maatschappelijke arbeid is in de loop der tijden onder verschillend gesternte verricht. In het kapitalisme heeft dit geleid tot een ver doorgevoerde vorm van interne en externe arbeidsverdeling, een hoge mate van vermaatschappelijking van het productieproces en onderlinge afhankelijkheid van producenten en een toename van de arbeidsproductiviteit die een ongekende hoeveelheid materiële welvaart heeft voortgebracht. De kapitalistische productiewijze wordt gekenmerkt door privébezit van productiemiddelen en productie voor de winst. Op basis daarvan vindt er private toe-eigening van de maatschappelijke meerproductie plaats. In een volledig ontwikkelde kapitalistische maatschappij vindt vrijwel alle maatschappelijke productie van gebruikswaarden plaats onder voorwaarden van meerwaardeproductie. Wanneer het kapitalisme als een historisch verschijnsel wordt beschouwd, geven de tegenstellingen die deze specifieke vorm van warenproductie kenmerken, op het abstractieniveau van de totale maatschappelijke arbeid en het totale nationaal product en inkomen, aanleiding tot andere vragen dan gesteld door de academische economen van vandaag en gisteren. De permanente dialoog met deze laatsten vinden we door het gehele werk van Marx heen en het vormt er een wezenlijk onderdeel van. Het overstijgen en verwerken van het eerder gedachte is één van de belangrijke aspecten of momenten van zijn onderzoeksmethode en dient zowel een kentheoretisch als maatschappelijk doel.
De tegenstelling tussen de gebruikswaarde van een goed en de ruilwaarde die het doel is van de productie, verzelfstandigt zich in de vorm van geld dat behalve als ruilmiddel ook als handels- en financieel kapitaal kan functioneren. Dit maakt de ontwikkeling van productief kapitaal mogelijk en het is er tevens een noodzakelijke voorwaarde voor. De betekenis van het begrip geld wordt bepaald door de context waarin het wordt gebruikt maar steeds blijft het verwijzen naar abstract maatschappelijke arbeid. Geld in handen van een kapitalistisch ondernemer is potentieel productief kapitaal, geldkapitaal dat omgezet wordt in productiemiddelen en arbeidskracht. Geld in handen van een hoofd- of handarbeider in loondienst is inkomen dat uitgegeven wordt aan consumptiegoederen. In het oude Athene en Rome werden ook allerlei vormen van geld gebruikt. Hoewel het in alle drie gevallen dienst doet als ruilmiddel verwijst het naar geheel andere gebruikswaarden en maatschappelijke verhoudingen. Dit verschil in verwijzing handhaaft Marx tot op het hoogste abstractieniveau in Kapitaal II hetgeen bijvoorbeeld de mogelijkheid biedt om sterkere verklaringen te vinden voor de steeds terugkerende crises in het kapitalisme.
In dit deel wordt de totale maatschappelijke warenproductie verdeeld in drie sectoren of afdelingen, de kapitaalgoederen-, de levensmiddelen- en de luxegoederensector. Geruild en gerekend wordt er met behulp van het goud dat in de goudmijnen van dat land onder private productieomstandigheden wordt gedolven. Weliswaar is de concrete werkelijkheid die hier wordt uitgebeeld en waarnaar het model verwijst een primitieve voorstelling van zaken maar het leent zich daarom goed voor een beschrijving met een hoge graad van abstractie. Warenproductie onder kapitalistische voorwaarden is hetgeen de logica van de economische ontwikkeling die Marx probeert te beschrijven en te verklaren, vorm geeft. Producten worden waren, uit concrete waren komt de numeraire, het geld voort waardoor alle waren op één noemer gebracht kunnen worden en de productie van waren onder de noemer van het ‘meer’ kan geschieden. De mogelijkheid om de meest uiteenlopende gebruikswaarden in geld uit te drukken en op te tellen, biedt ook de mogelijkheid voor abstrahering en aggregatie van economische verschijnselen in de vorm van nieuwe begrippen, economische theorieën, formules en modellen.
In Kapitaal I wordt de rol van het productief kapitaal bij de maatschappelijke productie behandeld. Dit verklaart de ‘kolossale opeenhoping van waren’. Om te kunnen blijven produceren moeten deze waren verkocht worden, warenkapitaal moet worden omgezet in geldkapitaal dat weer in productief kapitaal kan worden omgezet. Dit ‘circulatieproces van het kapitaal’, de vormveranderingen of metamorfosen die het kapitaal in zijn kringloop ondergaat en de problemen die daarbij ontstaan is het onderwerp van Kapitaal II. Niet alleen het productief kapitaal wordt zodoende gereproduceerd maar ook de kapitalistische productieverhoudingen. Reproductie kan plaatsvinden op kleinere, gelijke of grotere schaal. Dit hangt af van de bestemming die de privaat toegeëigende maatschappelijke meerproductie krijgt en van eventuele verstoringen die optreden tengevolge van productie in de ene sector die niet aansluit op productie in een andere. Deze zogenaamde disproportionaliteiten zijn vaak een belangrijke verklaring voor verstoringen in de reproductie op gelijke of grotere schaal en evenwichtige groei in het kapitalisme is dan ook eerder uitzondering dan regel.
De omzetting van de ‘opeenhoping van waren’, gebruiks- c.q. ruilwaarden, abstract uitgedrukt als een hoeveelheid geld dat verwijst naar maatschappelijke arbeid van een gemiddelde kwaliteit met een zekere gebruikswaarde binnen bepaalde maatschappelijke verhoudingen, zorgt voor problemen die bijvoorbeeld de noodzaak van het voorradig zijn van opgepot geld of van kredietverlening verklaren. Op het niveau van deel II dus uitgedrukt in baar geld, goud. Waarmee bepaald is dat de waardebepaling uitgedrukt in goud onder andere afhankelijk is van de arbeidsproductiviteit in de goudsector, onderdeel van de productiemiddelensector.
Het fascinerende is dat op elk niveau van economische analyse, of dat nu het niveau is van de afzonderlijke producent en consument, dat van een sector of bedrijfstak of dat van de economie van een land als geheel, de dynamiek die het dubbele karakter van de kapitalistische warenproductie kenmerkt, telkens de economische ontwikkeling bepaalt en voortgang doet vinden. Voorwaarden worden beperkingen en leiden tot het ontstaan van nieuwe economische fenomenen die gerezen knelpunten in productie en distributie helpen voorkomen en oplossen.
Feitelijke historische ontwikkelingen krijgen een logische vorm in het denken erover.
Dit verklaart ook de waarde van Kapitaal II voor het begrijpen van het kapitaal in de eenentwintigste eeuw. De kapitalistische productiewijze heeft zich genesteld op vrijwel alle terreinen van maatschappelijke productie en in vrijwel alle gebieden op aarde is ze diep doorgedrongen. Sectoren als nieuwsvoorziening, wetenschapsproductie, gezondheidszorg, onderwijs en cultuur worden in toenemende mate onderworpen aan de wetten van de kapitalistische productie van waren. Dit betekent dat in hoge mate private criteria van ruilwaarde eerder dan criteria van gebruikswaarde, eerder kwantitatieve dan kwalitatieve criteria, bepalen wat wel en niet geproduceerd wordt en beschikbaar komt voor individueel en maatschappelijk gebruik. Behalve dit binnendringen van de waar in alle gebieden van het leven, is zij in de vorm van financieel kapitaal volledig los komen te staan van elke maatschappelijke realiteit of verantwoordelijkheid.
De laatste decennia zien we het verschijnsel optreden dat investeringen minder worden gedaan ter vergroting van productiecapaciteit en welvaart maar eerder in onroerend goed en speculatief kapitaal. Met fundamentele en verstrekkende gevolgen voor grote delen van de bevolking over de gehele planeet strijkt het neer op plaatsen waar de aanwezigheid van grondstoffen veilig gesteld moet worden of waar tijdelijk hoge rendementen behaald kunnen worden op arbeid. Deze kapitaalverschuivingen zorgen voor enorme verstoringen in het maatschappelijk economisch verkeer en ze vergroten de mate van ongelijkheid enorm. Dit is geen nieuw fenomeen, het vindt al eeuwen plaats. Alleen de globale en allesomvattende vorm en intensiteit is nieuw.
Recent onderzoek toont de tendens van de verdrijving van hele bevolkingsgroepen uit hun oorspronkelijke omgeving en samenleving ten gunste van ‘investeringen’ in bepaalde grondstofrijke regio’s en economische zones zonder dat daar, voor de mensen die er leefden, de mogelijkheid tegenover staat om binnen dat land of die regio in leven te blijven. In andere landen is er sprake van overheden die onder druk van internationale instanties en afspraken de aflossing van schulden en rentebetalingen voorrang moeten geven ten koste van gemeenschappelijke voorzieningen als gezondheidszorg, onderwijs, sociale zekerheid en materiële- en ambtelijke infrastructuur welke laatsten vervolgens vaak gedwongen worden geprivatiseerd.
Het roofzuchtige karakter van het kapitalisme heeft een in alle opzichten menselijk gezicht. Commissies in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en West-Europa belast met onderzoek naar frauduleuze praktijken in de financiële sector of belastingontduiking door grote concerns, worden onveranderlijk geconfronteerd met ogenschijnlijk fatsoenlijke mannen en vrouwen met een degelijke achtergrond en goede opleiding die zichzelf op allerlei manieren willen verantwoorden maar zich nergens schuldig aan voelen omdat ze niets onwettig hebben gedaan.
De hulpeloosheid en machteloosheid, de ingehouden woede die dit bij commissieleden oproept is ontluisterend maar geeft toch eerder blijk van schijnheiligheid en naïviteit dan van iets anders. Gedaagden hebben het spel volgens de regels gespeeld en het zegt dan ook meer over het systeem dan over de individuele mens of een afzonderlijke kapitalistische onderneming. Het zijn spelers die optimaal van de mogelijkheden die het systeem hen biedt gebruik weten te maken en belang hebben bij de instandhouding ervan. Wat is eigendom waard als het verroest en verouderd wanneer het niet wordt gebruikt en ook nog onderhoudskosten met zich meebrengt. De kapitalistische productiewijze toont alle voordelen van de inzet van privévermogen. Het vermogen behoudt zijn waarde, wordt onderhouden en neemt toe door haar in het productieproces in contact te brengen met arbeid. Dit is de gebruikswaarde van arbeid en het wordt in de vorm van arbeidskracht als ruilwaarde op de arbeidsmarkt aangeboden.
Goldman-Sachs, JP Morgan en Bank of America om enkele investment bankers te noemen, wisten wat ze verkochten en hoe groot het deel van het totale risico voor de klant zou zijn. Risk-managers hebben de uitbundig betaalde baan om dit risico voor het bedrijf te minimaliseren hetgeen in veel gevallen in de praktijk een risico van nul opleverde. Dat mondde bijvoorbeeld uit in voorziene en soms bewust geregisseerde miljarden verliezen in dollars van pensioenfondsen van verpleegkundigen, onderwijzers en ambtenaren. Het gevolg was dat miljoenen mensen in Frankrijk en Scandinavië een paar jaar later met pensioen konden gaan en langer moesten doorwerken. Het gaat dan om miljoenen arbeidsjaren hetgeen ook uitgedrukt kan worden in levensjaren. Dit alles onder andere gestimuleerd door gigantische bonussen voor het behalen van omzettargets door individuele verkopers van de waar. Dit deed de omzet maar ook de fraude om toch targets te kunnen halen telkens toenemen. We hebben het hier over een individuele bonus ter grootte van een afbetaling of aankoop van een appartement in Manhattan New York of The City of London afgewogen tegen de vrije tijd op oudere leeftijd van miljoenen mensen elders op de wereld.
Welke gevolgen dergelijke transacties kunnen hebben en hebben gehad voor armere lagen van de bevolking of voor armere landen als geheel laat zich raden. Het gaat in dat geval letterlijk om het verlies van miljoenen mensenlevens. Met dit alles is de bijdrage van de bedrijven aan de collectieve publieke voorzieningen de laatste decennia aanzienlijk gedaald terwijl de winsten stegen. De financiële sector is bovendien in staat gebleken om een belangrijk deel van de verliezen tengevolge van het nemen van te grote risico’s, op de samenleving af te wentelen. De overheidsinkomsten bestaan tegenwoordig voor het overgrote deel uit individuele belastingaanslagen op inkomen en indirecte belastingen op consumptie.
De belangrijkste reden waarom de bestaande economische wetenschapsbeoefening geen antwoord kan geven op de problemen die zich voordoen, is gelegen in haar ahistorische karakter en de manier waarop zij abstracte theorieën construeert. Specifieke kenmerken van het kapitalisme als historisch verschijnsel worden in begrippen gevat die voor alle tijden gelding lijken te hebben alsof er met en na het kapitalisme geen andere maatschappijvormen zouden kunnen ontstaan. Geformuleerde wetmatigheden blijken bij kritische ondervraging tautologieën of waren op voorhand al open deuren, economische modellen ter advisering van banken en overheden geven uitkomsten die afhangen van door opdrachtgevers gewenste parameters. Analyse van de werking van markten en de verschillende marktvormen leiden niet tot aggregatietechnieken anders dan een abstracte productiefunctie, macro vraag- en aanbodfuncties van containergrootheden en een geldtheorie waaruit alle concrete kenmerken en bepalingen zijn verdwenen en tegenstellingen zijn opgelost in een amorfe geldsoep.
Het zijn juist deze aspecten die in Kapitaal II en in het vervolg daarop in Kapitaal III aan de orde komen. Zij leveren onmiskenbaar een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de huidige economische wetenschap. De noodzaak om bestaande theorievorming op praktisch nut en bruikbaarheid voor alle lagen van de samenleving te onderzoeken, heeft zich het afgelopen decennium opnieuw overtuigend bewezen. Het feit dat arbeid in het kapitalisme in toenemende mate nationaal en internationaal vermaatschappelijkt is terwijl de toe-eigening van het product van die maatschappelijke arbeid steeds meer en in extreme mate een privézaak is geworden, vormt één van de grootste tegenstellingen van de huidige maatschappelijke productie. Het is een fundamentele bedreiging geworden voor onze welvaart en beschaving op de korte en langere termijn.
Leendert Erkelens, augustus 2014
“Het tweede deel is een puur wetenschappelijke verhandeling en gaat alleen over vraagstukken die spelen tussen de ene bourgeois en de ander” schreef Friedrich Engels aan de Russische volksvertegenwoordiger Lavrov op 5 februari 1884. Zeventien maanden later deelt hij Sorge mee: “Het tweede deel zal voor velen een grote teleurstelling zijn omdat het puur wetenschappelijk van aard is en nauwelijks materiaal bevat wat tot actie kan oproepen”. Tenslotte, op 13 november 1885 schrijft hij Danielson: “Ik twijfel er geen moment aan dat jij aan het tweede deel evenveel plezier zult beleven als dat ik eraan heb beleefd. De zaken die worden besproken zijn van dermate hoog niveau dat de gemiddelde lezer niet de moeite zal willen nemen om het allemaal uit te plussen en te volgen. Dit is zeker het geval in Duitsland waar het niveau van alle geschiedkundige disciplines, inclusief de politieke economie, zo diep is gezonken dat het nauwelijks nog lager kan. Onze Kathedersozialisten zijn theoretisch gesproken, nooit meer geweest dan een stelletje goedwillende, bijna filantropisch ingestelde, doorsnee economen en nu zijn ze zelfs al zo diep gezonken dat ze tot de simpele verdedigers van het staatssocialisme van Bismarck en consorten zijn verworden. Voor hen zal het tweede deel wel altijd een gesloten boek blijven… en de gevestigde economische vakliteratuur neemt wat dat betreft een veilig stilzwijgen in acht”.[60]
Deze voorspellingen zullen bewaarheid worden meer nog dan Engels destijds al vreesde. In feite duurde het ruim tien jaar voordat twee jonge Russische marxisten – Tugan-Baranowski en daarna S. Bulgakov – voor het eerst de belangrijkste conceptuele vernieuwingen van deel twee zouden gaan toepassen. En het duurde nog eens een decennium eer deze concepten uiteindelijk doordrongen tot Duitsland en de Westerse wereld middels een internationale discussie waarin Tugan-Baranowski – ondanks het feit dat hij zich toen nog steeds marxist noemde – begon aan de herziening van sommige cruciale onderdelen van de theorieën van Marx.[61] Deel twee van Het Kapitaal is niet alleen een “gesloten” maar ook een “vergeten” boek. Tot op zekere hoogte en voor een groot deel is het dat nog tot op de dag van vandaag.”
Groot onbegrip zou echter kunnen ontstaan wanneer de lezer probeert om van deel 1 direct over te gaan naar het lezen van deel 3 omdat hij daarmee de sleutelrol onderschat die deel 2 speelt in de monumentale theoretische constructie. Marx heeft zelf de plaats van deel 2 in zijn werk heel duidelijk en nauwkeurig omschreven in een brief die hij op 30 april 1868 aan Engels stuurde: “In deel 1 hebben we ons tevreden gesteld met de aanname dat wanneer bij het meerwaardevormingsproces 100 pond 110 pond wordt, dit laatste op de markt reeds de elementen voorhanden vindt waarin het kan veranderen. Maar nu onderzoeken we de voorwaarden waaronder deze elementen zich kunnen voordoen, namelijk de maatschappelijke verbondenheid van de verschillende kapitalen en van de samenstellende delen van kapitaal en kapitaalopbrengst (= meerwaarde)”.[62] Deze onderlinge samenhang, opgevat als een beweging van waren en geld, stelde Marx in staat om op zijn minst de meest wezenlijke aspecten, zo niet de definitieve vorm van een coherente theorie van de conjunctuurcyclus uit te werken, gebaseerd op de onvermijdelijkheid van periodieke onevenwichtigheden tussen aanbod en vraag bij een kapitalistische wijze van productie. Het vergeten van de rol die deel 2 in deze theorievorming speelt, om meteen over te gaan op deel 3, brengt het gevaar met zich mee dat alle problemen uit het zicht verdwijnen die specifiek zijn voor de interne tegenstellingen van de waar, problemen die zich op de markt kunnen voordoen, bij de realisatie van waarde en meerwaarde, etc. en die hoewel ze worden benoemd in deel 1 pas volledig worden uitgewerkt in deel 2. We zouden zelfs kunnen zeggen dat Marx alleen door de bestudering van de reproductie van het kapitaal in zijn totaliteit, in staat was om de onvermijdelijke tegenstellingen in de basiscel van de kapitalistische welvaart, de individuele waar, in al zijn complexiteit in beeld te brengen.
“De onderlinge verwevenheid van de verschillende kapitalen, van de onderdelen van kapitaal en inkomen” die dubbele beweging van specifieke gebruikswaarden en ruilwaarden, van aanbod en vraag, stelde Marx ook in staat om de reproductie van de kapitalistische economie en de burgerlijke maatschappij in zijn totaliteit te analyseren. Bij dit onderzoek, één van de grootste prestaties van alle sociale wetenschappen bij elkaar genomen, hoefde Marx natuurlijk niet van meet af aan te beginnen, hij kon zich met name baseren op het pionierswerk van Quesnay, Tableau économique.[63] Er kan ook kan niet worden beweerd dat Marx “alle” problemen die samenhangen met de reproductie heeft opgelost. In het bijzonder liet hij slechts een onvoltooide schets na van reproductie op grotere schaal en had hij geen tijd meer om de prangende vraag uit te werken hoe een evenwicht onder deze voorwaarden soms mogelijk kan zijn terwijl tegelijkertijd de beroemde bewegingswetten van het kapitaal werkzaam zijn (en wel speciaal die in deel 3 worden uitgewerkt: toenemende organische samenstelling van het kapitaal; toenemende uitbuitingsgraad; concurrentie die leidt tot concentratie en centralisatie van het kapitaal en hernieuwde vormen van concurrentie, ondanks de tendens naar een gelijke gemiddelde winstvoet en de tendens van een dalende gemiddelde winstvoet). Niettemin moet deel 2 in de meest letterlijke betekenis gezien worden als voorganger en initiatiefnemer van moderne aggregatietechnieken welke soms ook direct zijn geïnspireerd op dit boek. Op de weg die vanaf Quesnay leidt naar Marx, Walras, Leontief en Keynes, is de sprong voorwaarts van Marx onmiddellijk voor iedereen zichtbaar. En de beweging weg van Marx in de richting van de neoklassieke en de gewone “macro-economie” betekent op belangrijke punten een enorme achteruitgang, een regressie waar de hedendaagse economen zich nu nog maar heel langzaam van bewust beginnen te worden.[64]
Deel 2 van Het Kapitaal draagt de ondertitel: Het circulatieproces van het kapitaal terwijl deel 1 Het productieproces van het kapitaal als ondertitel heeft. Op het eerste gezicht is dit onderscheid duidelijk. In deel 1 staat de fabriek, de werkplaats centraal. Het verklaart het karakter van de productie van waren onder het kapitalisme als een proces van materiële productie en van waardeproductie en wel specifiek de productie van meerwaarde.[65] In deel 2 staat echter de marktplaats centraal. Het verklaart niet hoe waarde en meerwaarde worden geproduceerd maar hoe dit wordt gerealiseerd. De dramatis personae zijn hier niet zozeer de arbeider en de industriële ondernemer maar veel meer de geldbezitter (en geldverschaffer), de groothandelaar, de handelaar en de ondernemer, de kapitalist in actie. Wat algemener gedefinieerd dan alleen als industriële ondernemer, zijn ondernemers hier die kapitalisten die, wanneer ze een bepaalde hoeveelheid kapitaal tot hun beschikking hebben, of zij dit nu zelf bezitten of lenen is hier niet van belang, proberen om dit kapitaal te vergroten door het kopen van productiemiddelen en arbeidskrachten, door daarmee te produceren en vervolgens de producten die dat oplevert te verkopen, een gedeelte van de gerealiseerde winsten opnieuw te investeren in extra machines, grondstoffen en arbeidskracht en om vervolgens daarmee een nog grotere hoeveelheid waren te kunnen produceren.
De rol die de arbeiders in deel 2 spelen, kan voor enige verrassing zorgen, zowel voor lezers die Marx niet kennen en die vol zitten met de vooroordelen ten opzichte van Marx, waar de huidige academische wetenschappen bol van staan, al zou hij een “ouderwetse en typische negentiende-eeuwse econoom” zijn, maar ook voor die dogmatische pseudomarxisten waarvan kennis en begrip van het denken van Marx vooral gebaseerd is op de popularisering van de geschriften van Marx en veel minder of niet op de bestudering van de originele teksten. Want voor zover er al arbeiders voorkomen in deel 2, dan is het wezenlijke van hun verschijning hun rol als kopers van consumptiegoederen en om dat te kunnen, hun rol als verkopers van de waar arbeidskracht, veel meer dan als de producenten van waarde en meerwaarde, hoewel natuurlijk deze laatste hoedanigheid, zoals bevestigd wordt in deel 1, de solide basis blijft waar de gehele analyse op is gebaseerd.
Om echter de diepere betekenis te kunnen begrijpen van het concept “circulatieproces van het kapitaal” als ook van de precieze plaats van deel 2 in het gehele onderzoek van de kapitalistische productiewijze dat Marx onderneemt in zijn drie delen omvattende magnum opus, moeten we het intrinsieke verband begrijpen tussen de productie van waarde en de realisatie daarvan. Warenproductie is de uitdrukking van een specifieke vorm van sociale organisatie die een fundamentele tegenstelling in zich bergt.
Aan de ene kant is de menselijke productie het primitieve stadium van landbouw en ambachten ontgroeit dat overheerste in min of meer geïsoleerde samenlevingen van producenten-consumenten. Door toenemende arbeidsdeling en een steeds hogere arbeidsproductiviteit evenals door de groei van transport- en communicatiemogelijkheden, is de onderlinge afhankelijkheid van mensen en gemeenschappen steeds groter geworden. Meer en meer zijn lokale, regionale en zelfs nationale samenlevingen en hele continenten van elkaar afhankelijk geworden voor aanvoer en afstemming op elkaar van grondstoffen, productiemiddelen en arbeidskrachten. Het arbeidsproces is daardoor in hoge mate objectief gezien vermaatschappelijkt. Tegelijkertijd heeft echter het privébezit van de productiemiddelen en de circulatie in combinatie met het verschijnsel en de groei van (geld)kapitaal het mogelijk gemaakt dat private toe-eigening zowel begin als eindpunt is geworden van elke productieve activiteit. Hoewel arbeid dus objectief gezien steeds meer is vermaatschappelijkt, blijft het in hogere mate dan ooit tevoren georganiseerd op basis van private productie.
Warenproductie, waardeproductie, de “waardevorm”, zoals Marx dat noemt in het begin van deel 1, is geworteld in deze fundamentele tegenstelling. Productie is onmogelijk zonder maatschappelijke arbeid, zonder de samenwerking van duizenden, in sommige gevallen honderdduizenden, bij de productie van één bepaalde waar, wanneer we aannemen dat dit plaats vindt onder optimale voorwaarden wat betreft de arbeidsproductiviteit. Maar omdat de productie gebaseerd is en afgestemd wordt op private toe-eigening, wordt de maatschappelijke arbeid niet direct als zodanig georganiseerd, haar inzet in het productieproces wordt niet door de maatschappij als geheel bepaald maar door de inzet in de vorm van private arbeid. Het maatschappelijke karakter ervan kan alleen a posteriori, achteraf, worden vastgesteld door de verkoop van de waar, de realisering van de waarde ervan en onder kapitalistische voorwaarden, de toe-eigening in de vorm van winst door de kapitalistische eigenaar van een bepaald deel van de totale meerwaarde die werd gecreëerd door de productieve arbeiders in zijn totaliteit. Waardeproductie of warenproductie drukt dus de tegenstelling uit dat goederen tegelijkertijd het product zijn van maatschappelijke en private arbeid, dat het maatschappelijke karakter van de private arbeid die besteed wordt bij de productie niet onmiddellijk en direct kan worden vastgesteld en dat waren moeten circuleren, hun waarde gerealiseerd moet worden, voordat we kunnen vaststellen welk gedeelte van de aan de productie bestede private arbeid gewaardeerd en erkend wordt als maatschappelijke arbeid.
Er is dus sprake van een onlosmakelijke eenheid tussen de productie van waarde en meerwaarde aan de ene kant en de circulatie en verkoop van waren, van de realisering van waarde aan de andere kant. Bij de productie van waren en des te meer in haar kapitalistische vorm, kan het één niet plaats vinden zonder het ander. Om die reden omvat het onderzoek van “kapitaal in het algemeen”, waarbij voorlopig wordt geabstraheerd van concurrentie en “vele kapitalen”, zowel het proces van de productie als van de circulatie van waren.[66]
Wanneer we echter eenmaal begonnen zijn met het onderzoek van de warencirculatie onder kapitalistische voorwaarden, allereerst de verkoop van waren met de bedoeling om hun waarde te realiseren, dan kijken we naar meer dan alleen maar een simpele circulatie van waren. In feite gaat het om de circulatie van waren als kapitaal, dat wil zeggen we bekijken de circulatie van kapitaal. Bij het verloop van de analyse van het circulatieproces introduceert Marx een nieuw, fascinerend en interessant onderzoeksobject: de reproductie en circulatie, het omzetten, van het totale maatschappelijke kapitaal. Hoewel dit formeel de titel is van alleen het derde deel van Het Kapitaal deel 2, kan evengoed met reden gesteld worden dat dit het onderliggende onderzoeksobject van het gehele deel is.
Marx legt zelf uit dat de analyse van de circulatie en reproductie van elk afzonderlijk kapitaal, waarmee hij de analyse in de eerste hoofdstukken van deel 2 is begonnen, gezien moet worden als onderdeel van een meer algemene beweging van circulatie en reproductie, namelijk van dat van het totale maatschappelijke kapitaal. Dit komt omdat een dergelijk onderzoek niet alleen methodologisch vooraf moet gaan aan het onderzoek naar de gevolgen van concurrentie op de verdeling van de meerwaarde over de verschillende kapitalistische ondernemingen maar ook omdat eerst nog een meer algemenere vraag beantwoord moet worden. Hoe is het mogelijk dat een anarchistisch maatschappelijk systeem dat gebaseerd is op private beslissingen omtrent waar en waarin wordt geïnvesteerd, het combineren van productiefactoren en welke producten worden geproduceerd, kan voorzien in de materiële elementen die objectief gesproken nodig zijn voor verder productie en groei? Wat zijn de absoluut noodzakelijke voorwaarden voor een dergelijke groei? Het was met die bedoeling, om op bij uitstek deze “moderne” vraagstukken een antwoord te vinden, dat Marx zijn beroemde reproductieschema’s ontwikkelde en liet zien dat groei kon worden ingepast en verklaard binnen zijn theorie van het kapitalisme.
Omdat kapitalistische productie, productie voor de winst is, productie van waarde gericht op een toename van waarde, heeft groei altijd de betekenis van de accumulatie van kapitaal. Ook al is dit reeds uitgelegd in Het Kapitaal deel 1, hoofdstuk 22 en 23, toch wordt het antwoord pas volledig uitgewerkt in deel 2. De centrale concepten zijn hier kapitalisatie van (een deel van) de meerwaarde en reproductie op grotere schaal. Om economische groei mogelijk te maken moet een deel van de meerwaarde die de werkende klasse voortbrengt door de kapitalisten productief worden besteed en niet onproductief verspild worden aan consumptiegoederen (en luxegoederen) door de heersende klasse en haar bedienden en profiteurs. Met andere woorden, het moet worden omgezet in extra constant kapitaal (gebouwen, apparatuur, energie, grondstoffen, hulpstoffen e.d.) en extra variabel kapitaal (geldkapitaal dat beschikbaar is om extra arbeidskrachten in te huren). De accumulatie van kapitaal is niets anders dan deze (gedeeltelijke) kapitalisatie van meerwaarde, dat betekent de (gedeeltelijke) transformatie van winst in extra kapitaal.[67]
Reproductie op grotere schaal betekent een proces waarin het omzetten van kapitaal (zowel de individuele kapitalen als het totale maatschappelijke kapitaal, hoewel noodzakelijkerwijs niet alle afzonderlijke kapitalen; gegeven de concurrentie kunnen we zelfs beter zeggen: op lange termijn nooit alle individuele kapitalen) na een zeker aantal tussenstadia die tot in detail in deel 2 worden bestudeerd en beschreven, leidt tot een steeds grotere schaal van productie. Meer grondstoffen worden door meer arbeiders met behulp van meer machines verwerkt tot meer eindproducten met een grotere totale waarde dan in de voorgaande productiecyclus. Dit resulteert in hogere omzetten en netto winsten waardoor weer een groter absoluut bedrag (hoewel niet in alle gevallen een hoger percentage) aan winst toegevoegd kan worden aan kapitaal. En zo gaat de groei in spiraalvorm steeds maar door ...
Het onderzoek van de circulatie van waren, de reproductie (en accumulatie) van kapitaal en de omloop van kapitaal in zijn totaliteit omvat ook steeds de dialectische eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, verdubbeld in dat van waar en geld. Eén van de meest markante kenmerken van Het Kapitaal deel 2, waaraan door de meeste academische en marxistische commentatoren[68] tot nu toe voorbij wordt gegaan of waaraan onvoldoende aandacht is besteed, is juist de meesterlijke wijze waarop Marx het beginthema van Het Kapitaal deel 1 verder uitwerkt bij de analyse van het proces van circulatie. We zullen hier later nog op terugkomen.
Van het begin af aan maakt Marx duidelijk dat het kapitaal bij een kapitalistische productiewijze[69] optreedt in drie vormen: geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal. Geldkapitaal is de oorspronkelijke vorm en het uiteindelijke doel van de hele duivelse onderneming. Productief kapitaal is de basisvoorwaarde voor een spiraalvormige ontwikkeling die steeds verder uitdijt. Wanneer kapitaal geen bezit neemt van de productiesfeer kan het maatschappelijk product en meerproduct alleen worden herverdeeld en opnieuw toegeëigend maar niet worden vergroot middels een kapitalistische onderneming. Onder dergelijke voorwaarden zouden kapitalisten in wezen alleen parasiteren op en plunderaars zijn van voorkapitalistische (of postkapitalistische) vormen van productie en niet de heersers over de productie en de toe-eigening van meerwaarde, toe-eigening van het maatschappelijke meerproduct. Wat betreft het warenkapitaal geldt de vloek van het kapitalisme dat waren door een fase heen moeten gaan waarin zij, in nog niet gerealiseerde vorm, de meerwaarde bevatten die de werkende klasse produceerde. Met andere woorden, voordat geldkapitaal kan terugkeren naar zijn oorspronkelijke vorm moet het de tussenfase van warenwaarde doorlopen, gezwollen van meerwaarde, van waarde die belichaamd is in waren die nog de lakmoesproef van het verkocht worden moeten doorstaan.
Marx gebruikt de uitdrukking “metamorfose van het kapitaal” om aan te geven dat, zoals een vlinder de achtereenvolgende stadia van larve, pop en vlinder doormaakt, kapitaal successievelijk de vorm aanneemt van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal, voordat het terugkeert naar het stadium van geldkapitaal. Hoewel deze drie vormen elkaar in belangrijke mate bij de omloop van het kapitaal opvolgen, bestaan ze ook naast elkaar. De belangrijkste en briljantste paragrafen van deel 2 zijn die waarin keer op keer benadrukt wordt dat de reproductie van de drie vormen van kapitaal een discontinu verlopend proces is en dat deze discontinuïteit organisch verbonden is met het wezen van de kapitalistische productiewijze. Juist omdat de kapitalistische productiewijze een algemene productie van waren is, kan en moet geldkapitaal niet alleen voorafgaan aan en volgen op het alomtegenwoordige kapitaal, het moet er naast en tussen bestaan. Op dezelfde wijze is geldkapitaal niet alleen het resultaat van de verkoop van waren, haar maatschappelijk bestaan is een voorwaarde voor de verkoop. Warenkapitaal tenslotte, is niet alleen simpelweg de uitkomst van het functioneren van productief kapitaal, het is ook de noodzakelijke basis daarvan. Voortgang van productie is uiteraard alleen mogelijk, en dit is speciaal van toepassing op waren met een bovengemiddelde levensduur of productieperiode, wanneer alle waren die gedurende de vorige omzetcyclus werden geproduceerd, niet reeds verkocht zijn aan de finale gebruikers, dat betekent dat voorraden en reserves van grondstoffen, energie, hulpstoffen, halffabricaten en consumptiegoederen die nodig zijn om arbeidskracht te reproduceren op grote schaal beschikbaar moeten zijn. De continuïteit van het productieproces is om zo te zeggen afhankelijk van de discontinuïteit of het niet synchroon verloop van de omzetcyclus van het geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal.
Bovendien vereist de specifieke aard van de kapitalistische productieverhoudingen het bestaan van geldkapitaal voordat het productieproces kan beginnen. Het gegeven dat de “vrije” arbeiders gescheiden zijn van hun productie- en levensmiddelen betekent dat de eigenaren van die productiemiddelen arbeidskracht moeten kopen voordat de productieve werkzaamheden een aanvang kunnen nemen. En zij moeten voldoende geldkapitaal ter beschikking hebben om deze transactie te kunnen effectueren: “In de relatie tussen kapitalist en loonarbeider wordt de geldrelatie, de relatie van koper en verkoper, een relatie die inherent is aan de productie zelf.”
In belangrijke mate onderzoekt deel 2 dus de voortdurende wisselwerking van verschijnen en verdwijnen van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal, van de circulatiesfeer in de productiesfeer en weer terug in de circulatiesfeer, totdat de waar tenslotte wordt geconsumeerd. Elke vorm gaat over in de ander zonder dat de een de ander volledig verdrijft uit de circulatie, laat staan uit de maatschappelijke arena in zijn totaliteit. We kunnen met recht stellen dat de dialectiek van geld, geldkapitaal, en waren, warenkapitaal, de fundamentele tegenstelling is die in Het Kapitaal deel 2 wordt geanalyseerd. Ook hier is in het bijzonder sprake van “modernisme” van Marx.
Deze beschouwingen laten het cruciale belang zien van de “factor tijd” bij Marx’ analyse van de kapitalistische productiewijze. Het functioneren daarvan kan niet begrepen worden wanneer volledig wordt geabstraheerd van tijdvolgorde en tijdschema’s, de lengte van productieperioden en de duur van omzetcycli van waren en de omzetperiode van kapitaal. Het belangrijke onderscheid dat Marx maakt tussen circulerend en vast kapitaal is gebaseerd op de hoeveelheid tijd die vereist is voor elk van deze onderdelen van het geldkapitaal om terug te keren in zijn oorspronkelijke vorm. Circulerend kapitaal, kapitaal dat wordt uitgegeven aan grondstoffen en lonen, krijgt het kapitalistisch bedrijf na elke productie- en circulatiecyclus van waren weer terug. Vast kapitaal daarentegen keert in zijn geheel pas terug na n productie- en circulatiecycli, waarbij het aantal keren afhankelijk is van de levensduur van machines en gebouwen. Zoals bekend ging Marx van de hypothese uit dat de gemiddelde levensduur van machines, uiteraard niet die van gebouwen, gelijk is aan en in feite bepalend is voor de gemiddelde duur van een conjunctuurcyclus. Het zou een vruchtbare taak zijn voor marxistische onderzoekers om het begrip van de rol en functie die deze “tijdsdimensie” speelt in Het Kapitaal van Marx, verder uit te zoeken en te verdiepen. Want tijd is hier de maat waarin productie, waarde en meerwaarde, arbeidstijd, wordt gemeten. Het is de verbindende schakel, het knooppunt, tussen productie, circulatie en reproductie van waren en kapitaal, van omzetcycli en reproductie van kapitaal. Het is het medium waarin de bewegingswetten van het kapitaal, de conjunctuurcycli, fases in de klassenstrijd, de fasering van de lange golven, worden uitgedrukt en zich uitdrukken. En het is de uitdrukking in optima forma van de essentie van het menselijk bestaan, de vrije tijd, de tijd van leven, creatieve tijd, sociale omgang.
Het onderzoek naar het circulatieproces van waren en kapitaal houdt zich in wezen bezig met het verschijnsel metamorfose, de verandering van de ene vorm in de andere, zoals we dat zojuist hebben vermeld. Maar deze analyse die begint op een hoog abstractieniveau en vervolgens steeds dichter de alledaagse “fenomenen” van het kapitalistische leven benadert, vertegenwoordigt zelf dit proces van circulatie in opeenvolgende stadia van concreetheid. Allereerst is er de circulatie van (geld)kapitaal in haar meest algemene vorm zoals we dat tegenkwamen in deel 1:
G – W – G’ (G+m)
Met geld worden waren gekocht met de bedoeling om ze voor meer geld te verkopen, een winst, waarvan een gedeelte zal worden toegevoegd aan het beginkapitaal.
Wanneer we deze formule vertalen naar de werkelijke transacties die plaatsvinden bij een kapitalistische productiewijze, dan moeten we W, de waren die gekocht worden, vervangen door de specifieke transactie van de industriële ondernemer, namelijk de aanschaf van productiemiddelen en het kopen van arbeidskracht met de bedoeling om de arbeidskracht toegevoegde waarde, meerwaarde, te laten produceren. Dit combineren van productiemiddelen en arbeidskracht heeft tot gevolg dat door middel van het productieproces nieuwe waren worden voortgebracht die toegevoegde waarde belichamen en verkocht moeten worden om ervoor te zorgen dat er nieuw kapitaal geaccumuleerd kan worden. De oorspronkelijke formule krijgt dan de vorm:
G – W ... productieproces ... W’ – G’ (G+m)
(Pm & A = productiemiddelen en arbeidskracht / m = geaccumuleerde meerwaarde)
Uitgaande van het dubbelkarakter van de waar, de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, beschouwt Marx het vraagstuk van het omzetten van kapitaal, van de reproductie, als een tweeledig gebeuren:
a. Opdat op z’n minst enkelvoudige en normaal gesproken reproductie op grotere schaal kan plaatsvinden, is het noodzakelijk dat de totale waarde die belichaamd wordt door de geproduceerde waren gerealiseerd wordt, dat wil zeggen, dat zij verkocht worden tegen hun waarde. In tegenstelling tot waar sommige van zijn meest trouwe volgelingen, met name Rudolf Hilferding, Otto Bauer en Nicolai Boecharin, vanuit gingen, beschouwde Marx dit proces van de realisatie van waarde niet als een “automatisme” en hij leidde dit ook niet af “uit zijn reproductieschema’s”, zoals sommigen ietwat naïef hebben gesuggereerd. Het klopt inderdaad dat een tamelijk omvangrijk stuk van het laatste gedeelte van deel 2, en de meeste controverses die zijn opgelaaid sinds Rosa Luxemburg dit aan de orde heeft gesteld gaan daarover, draait om een meer of minder gedetailleerde beschouwing hoe de waarde die belichaamd is in de waren zoals die in de beroemde reproductieschema’s worden weergegeven, gerealiseerd zou kunnen worden door middel van de koopkracht die in het productieproces wordt gegenereerd.
b. Tegelijkertijd vereist enkelvoudige en normaal gesproken reproductie op grotere schaal, wil het succesvol zijn, dat de gebruikswaarde van de waren die zijn geproduceerd voldoen aan de materiële voorwaarden die gesteld worden aan het hernieuwen van de productie op gelijke of op grotere schaal. Reproductie kan niet plaats vinden in een situatie waarin, op basis van een technologische niveau dat lager is dan totale automatisering en zonder aanwezigheid van voedselvoorraden, het warenpakket uitsluitend zou bestaan uit grondstoffen en machines. De arbeiders en kapitalisten zouden van honger omkomen en van het toneel verdwenen zijn voordat de beschikbare machines zouden kunnen worden gebruikt voor het hernieuwen van de landbouwproductie, of voordat de bestaande voorraden grondstoffen zouden zijn omgezet in daarop gebaseerde voedingsmiddelen. Op dezelfde wijze zou reproductie niet mogelijk zijn wanneer de gehele lopende productie middels het gebruik op grote schaal van uitgekiende machinerieën zou zijn samengesteld uit consumptiegoederen en grondstoffen. Wanneer er geen voorraden machines of machineonderdelen zouden zijn, zouden machines en productie stoppen voordat de goed doorvoede arbeiders nieuwe machines hadden kunnen maken uit bestaande voorraden elementaire grondstoffen.
We kunnen hieraan ook nog toevoegen dat het voor reproductie op grotere schaal, hetgeen “de norm” is in het kapitalisme, niet alleen vereist is dat er gebruikswaarden aanwezig zijn, uit vorige productieperioden, die de noodzakelijke concrete elementen voor de reproductie vertegenwoordigen: productiemiddelen om versleten machinerie en verbruikte grondstoffen te vervangen, nog meer productiemiddelen om de schaal van materiële productie te vergroten, consumptiegoederen om de reeds tewerkgestelde arbeiders te voeden en extra voedingsmiddelen voor de nieuw in te zetten werkkrachten. Reproductie op grotere schaal vereist ook de aanwezigheid van een potentiële bron van extra arbeidskrachten. De dubbele functie van het “industriële arbeidsreserve leger”, zowel als regulator van de lonen om ervoor te zorgen dat de meerwaarde boven een bepaald niveau gehandhaafd blijft en als materiële voorwaarde voor reproductie op grotere schaal, moet niet over het hoofd worden gezien. Wanneer de “traditionele” middelen om het reserve leger in stand te houden of te laten toenemen dreigen op te drogen, wanneer bijvoorbeeld het aantal zelfstandige boeren, ambachtslieden en winkeliers als onderdeel van de totale actieve bevolking minder is geworden of wanneer de mogelijkheden van substitutie van machines voor arbeid in de industrie afnemen, dan kunnen nieuwe bronnen altijd weer worden aangeboord door een ingrijpende transformatie van huisvrouwen in loonarbeiders, massale immigratie van loonarbeiders, op grote schaal het opnieuw inschakelen van studerende jongeren op de arbeidsmarkt en ga zo maar door.[70]
De gigantische stap voorwaarts die Marx’ economische analyse maakt, kan afgemeten worden aan het feit dat tot op de dag van vandaag de meeste academische economen nog steeds niet ten volle beseffen welke fundamentele vernieuwing het gebruik van de reproductieschema’s inhoudt. Daardoor wordt het geheel van het reproductieproces van het kapitaal, gebaseerd als het is op de “eenheid van tegendelen”, opgebroken in twee delen die niet met elkaar verbonden zijn. Enerzijds spitst de analyse zich toe op fysieke verhoudingen (in het bijzonder op het niveau van interacties tussen de verschillende sectoren en bedrijfstakken zoals dat gebeurt bij de input-output tabellen van Leontief en alles wat daarvan is afgeleid), dat wil zeggen dat het gaat over gebruikswaarden. Anderzijds, zoals in het geval van de verhandelingen van Keynes en de postkeynesianen,[71] concentreert het onderzoek zich op geld- en inkomensstromen, dat wil zeggen op ruilwaarden die grotendeels onafhankelijk zijn geworden van de waren die bij de productie deze ruilwaarden meekregen. Inkomenstheorieën komen daarbij steeds meer los te staan van productietheorieën en wanneer bemiddeling door de “productiefunctie” al wordt gebruikt, dan blijft dit grotendeels zonder resultaat omdat het een benadering is meer op micro-economisch niveau dan op macro-economisch niveau van analyse.
Maar vooral de constante combinatie van het onderling verbonden zijn van deze twee aspecten, (het overduidelijke gegeven dat inkomen wordt gegenereerd in de productie van waren met een bepaalde gebruikswaarde, overeenkomend met de structuur van maatschappelijk erkende behoeften en dat onevenwichtigheden onvermijdelijk zijn zonder een inkomensstructuur die overeenkomt met de waarden die worden geproduceerd) wordt niet eens vastgesteld en zelfs nog minder ter discussie gesteld door de traditionele academische theorie, met uitzondering van sommige onderzoekers in de marge die zich bezighouden met conjunctuur- en crisistheorieën. De aggregatietechnieken die door Keynes werden geïntroduceerd hebben, als ze al iets hebben gedaan, de zaak eerder nog verwarrender gemaakt omdat ze werken met amorfe geldstromen. Daardoor raakt het werkelijke probleem uit zicht, laat staan de oplossing ervan, namelijk of een gegeven nationaal inkomen een specifieke structuur van de vraag met zich meebrengt, (een vraag naar consumptiegoederen, naar productiemiddelen die productiemiddelen produceren, naar productiemiddelen die consumptiegoederen produceren, naar luxegoederen, naar wapens en andere waren die alleen door de staat worden gekocht) die precies overeenkomt met de specifieke structuur van het totale warenpakket dat tijdens het productieproces wordt gecreëerd.
In feite werd er door de academische theorie die er toe doet, en eveneens door een niet gering deel van de postmarxistische marxistische theorie, lange tijd van uitgegaan dat er een soort wet van Say werkzaam zou zijn.[72] Dat wil zeggen dat voor waar werd aangenomen dat een bepaalde waardestructuur van de productie gecorreleerd was met een overeenkomende inkomensstructuur, een structuur van de effectieve vraag, middels de normale werking van het marktmechanisme. Eén van de belangrijkste doelstellingen van Marx in deel 2 van Het Kapitaal is om te laten zien dat dit niet zo is: dat een dergelijke congruentie afhankelijke is van zekere precieze verhoudingen en structuren, zowel van ruil- als van gebruikswaarden, dat om maar iets te noemen, de looninkomens in het kapitalisme nooit machines zullen kopen en dat deze exacte verhoudingen heel erg moeilijk gerealiseerd kunnen worden in de werkelijke praktijk van het kapitalisme.
Het is daarom des te verbazender dat Joan Robinson Marx verwijt dat hij zich niet ten volle gerealiseerd heeft hoe zeer de orthodoxe theorie staat of valt met de Wet van Say en tekort geschoten is om zich tot taak te stellen zowel een crisistheorie te ontwikkelen die toepasbaar zou zijn op een wereld waarin de Wet van Say geldt als één die opgeld doet wanneer de Wet van Say niet werkzaam is”.[73] Zou het niet juister zijn om te beweren dat Robinson zelf, waar zij het concept “effectieve vraag” van Keynes toepast, tekort schoot zich te realiseren hoe zeer de theorie van Marx over de waar als een eenheid en tegenstelling van gebruiks- en ruilwaarde niet alleen dit concept van noodzakelijke fluctuaties van aanbod en vraag op macro-economisch niveau ondersteunt, maar het feitelijk verbindt met zijn theorie van inkomensverdeling, verdeling van de vraag, in een kapitalistische maatschappij? In het kapitalisme heeft de de inkomensverdeling een klassenstructuur die bepaald wordt door precies de structuur van de productiewijze en die op middellange termijn gedomineerd wordt door de klassenbelangen van de kapitalisten. Elke toename van de “effectieve vraag” die in plaats van de winstvoet te doen toenemen deze doet afnemen, zal nooit leiden tot een “boom” in het kapitalisme. Van die fundamentele waarheid waren zowel Ricardo als ook Marx doordrongen maar dat is niet het geval bij de vele keynesianen van latere datum.
We zeiden eerder al dat één van de basisfuncties van de reproductieschema’s is, aan te tonen dat groei, dat wil zeggen juist de reden van bestaan van het kapitalisme, op z’n minst mogelijk is bij een kapitalistische wijze van productie. Gegeven de uiterst anarchistische aard van de organisatie van de productie, bij laissez faire kapitalisme op de thuismarkt en bij monopoliekapitalisme op de wereldmarkt, en juist gegeven de aard van de concurrentie, is dit geenszins zo vanzelfsprekend als het wel lijkt. De reproductieschema’s geven de combinatie aan van waarde en gebruikswaarde structuren van het totale waardepakket waarbinnen groei kan plaatsvinden. Maar Marx heeft nooit proberen te bewijzen dat deze verhoudingen automatisch en voortdurend gegarandeerd zouden worden door de werking van de “onzichtbare hand” van het marktmechanisme. Integendeel, hij drong er keer op keer[74] op aan dat deze verhoudingen lastig zijn te realiseren en onmogelijk permanent te behouden zijn en dat zij automatisch verstoord zouden worden door dezelfde krachten die dit evenwicht af en toe veroorzaken. Met andere woorden, de reproductieschema’s laten zien dat evenwicht, om nog maar te zwijgen van evenwichtige groei, uitzondering en niet regel is in het kapitalisme: dat onevenwichtigheden veel frequenter voorkomen dan evenwicht en dat groei, in essentie onevenwichtig, onvermijdelijk een einde aan dit proces maakt en reproductie op een lager niveau of zelfs een crisis veroorzaakt.
Wanneer we stellen dat de reproductieschema’s van Marx het omzetten van kapitaal en waren opvatten als een dubbele beweging dan bedoelen we daarmee dat ze gebaseerd zijn op een combinatie van twee stromen, een stroom van waarden die werden gecreëerd in het productieproces en een geldstroom, geldinkomen en geldkapitaal, ingebracht in het circulatieproces om de waarde van de geproduceerde waren te realiseren. De schema’s zijn duidelijk niet gebaseerd op ruil in natura: afdeling I “ruilt” geen goederen met afdeling II op basis van “wederzijdse behoefte”. Voordat de kapitalisten en tewerkgestelde arbeiders van afdeling I de goederen kunnen krijgen die ze nodig hebben, moeten ze eerst bewijzen dat ze voldoende koopkracht hebben om deze te kopen van afdeling II tegen hun waarde.[75] Verder kan dit probleem ook niet worden opgelost door trucs als de plotselinge introductie ex nihilo van extra bronnen van koopkracht. Wanneer er nieuwe geldbronnen op het toneel verschijnen, en we zullen zien dat die een sleutelfunctie vervullen in de schema’s van Marx, dan moeten deze organisch te maken hebben met het probleem dat onderzocht wordt. Met andere woorden, er moet worden aangetoond dat zij noodzakelijkerwijs samen moeten gaan met het productieproces en de warencirculatie bij een kapitalistische productiewijze.
Het dubbele karakter van de reproductieschema’s, dat het dubbelkarakter van de waar en de warenproductie in zijn algemeenheid weerspiegelt, omzeilt of weerspreekt op geen enkele manier de werking van de waardewet, een wet die onder andere stelt dat de hoeveelheid en de hoedanigheid van de geproduceerde waarde, zowel dat van elke afzonderlijke waar als dat van de totale hoeveelheid waren, onafhankelijk is van de gebruikswaarde. Gebruikswaarde is een noodzakelijke voorwaarde voor de waarde van een waar. Een goed dat niemand wil kopen omdat het geen behoeften bevredigt kan niet verkocht worden en heeft daarom geen waarde. De arbeid die eraan is besteed bij de productie is maatschappelijk gesproken verspild, het is maatschappelijk niet-noodzakelijke arbeid. Evenzo is een bepaalde structuur in de gebruikswaarden die in zijn totaliteit zijn geproduceerd, een bepaalde hoeveelheid x aan grondstoffen, y stuks aan machines en z soorten consumptiegoederen, een materiële en maatschappelijke voorwaarde voor een succesrijk proces van enkelvoudige of vergrote reproductie. Maar de gebruikswaarde van deze waren kan alleen gerealiseerd worden als hun marktprijs gehaald wordt, dat wil zeggen als ze gekocht kunnen worden. (miljoenen mensen kunnen, en doen dat ook daadwerkelijk, verhongeren in het kapitalisme, zelfs wanneer al het voedsel dat zij nodig hebben aanwezig is, omdat zij de middelen niet hebben om het te kopen. Natuurlijk zouden zij ook van honger sterven wanneer het voedsel er daadwerkelijk niet zou zijn maar hoewel dit ook af en toe voor komt, is het toch een veel minder vaak voorkomend verschijnsel.) Bovendien zal het systeem alleen in evenwicht zijn, dat wil zeggen reproductie op grotere schaal zal mogelijk zijn in termen van waarde, wanneer de waren in het algemeen gesproken verkocht worden tegen hun waarde, dat betekent dat de meerwaarde die de werkende klasse heeft geproduceerd gerealiseerd is in de vorm van winst. En dit is zeker niet altijd gegarandeerd in het kapitalisme.
Verder moet er nog op voorhand aan een voorwaarde voor evenwicht zijn voldaan wil de dubbele stroom van waren en koopkracht tussen de afdelingen onderzocht kunnen worden. Het totale bedrag aan productiewaarde van beide afdelingen moet gelijk zijn aan, niet kleiner of groter, de totale vraag die wordt gegenereerd door de reproductie op grotere schaal. Bij enkelvoudige reproductie kan dit als volgt worden uitgedrukt:
I = Ic + IIc
II = Iv +Im + IIv + IIm
In het geval van reproductie op grotere schaal wordt dit:
I = Ic + dIc + IIc + dIIc [76]
II = Iv + dIv + (Im – dIc - dIv) + IIv + dIIv + (IIm – dIIc – dIIv)
De waarde en de hoeveelheid productiemiddelen die zijn geproduceerd moet gelijk zijn aan de waarde en de hoeveelheid productiemiddelen die verbruikt worden in beide afdelingen gedurende de lopende productieperiode, plus bij reproductie op grotere schaal, de waarde van de extra productiemiddelen die nodig zijn in beide afdelingen. De waarde en de hoeveelheid consumptiegoederen moet gelijk zijn aan de vraag naar consumptiegoederen, dat betekent de lonen en winsten die worden besteed aan onproductieve consumptie in beide afdelingen.
De zogenaamde “voorwaarden van proportionaliteit” bij een systeem met twee afdelingen, waar de totale hoeveelheid waren wordt ingedeeld in afdeling I, de productiemiddelen, en afdeling II, de consumptiegoederen, werden door Marx zelf geformuleerd. In het geval van enkelvoudige reproductie is dat:
Iv + Im = IIc
Otto Bauer en Boecharin leidden hieruit een vergelijkbare formule voor reproductie op grotere schaal af die, hoewel aanwezig in deel 2, niet expliciet werd geformuleerd door Marx zelf:
Iv + Im1 + Im3 = IIc + IIm2[77]
Overeenkomstig het dubbelkarakter van de reproductieschema’s hebben deze voorwaarden van proportionaliteit tegelijkertijd twee betekenissen:
a) De ruilwaarde van de goederen die verkocht worden door afdeling I aan afdeling II moet gelijk zijn aan de waarde van de goederen die verkocht worden door afdeling II aan afdeling I, anders zou er een onverkoopbaar overschot in op z’n minst één van beide afdelingen ontstaan.
b) De specifieke gebruikswaarde van de waren die geproduceerd worden in beide afdelingen moeten overeenkomen met de wederzijdse behoeften. De koopkracht bijvoorbeeld, in handen van de arbeiders die productiemiddelen produceren, moet op de markt niet zozeer “waren” tegenkomen maar daadwerkelijk consumptiegoederen met een waarde die gelijk is aan het totale bedrag van hun lonen. (In het kapitalisme wordt ervan uitgegaan dat arbeiders hun geld niet aan andere waren besteden dan aan consumptiegoederen.)
Het specifieke warenkarakter van de reproductieschema’s en niet dat van ruil in natura, betekent verder dat er sprake is van een dubbele stroom tussen beide afdelingen. Wanneer afdeling I grondstoffen en apparatuur verkoopt aan afdeling II om de waarde van IIc die verbruikt is bij de vorige productiecyclus te vervangen, dan gaan er waren van afdeling I naar afdeling II terwijl er geld gaat van afdeling II naar afdeling I. Er moet vastgesteld worden waar dat geld oorspronkelijk vandaan kwam. Omgekeerd, wanneer afdeling II consumptiegoederen verkoopt aan de arbeiders van afdeling I om het hen mogelijk te maken hun arbeidskracht te hernieuwen, dan gaan er waren van II naar I terwijl er geld gaat van I naar II.
Vanuit zuiver technisch standpunt bekeken is er niets bijzonders of magisch te bespeuren aan dit schema met twee afdelingen. Het is juist het meest elementaire conceptuele gereedschap, een uiterst gesimplificeerde voorstelling van zaken bedoeld om de onderliggende aannames voor evenwicht, of voor evenwichtige, proportionele groei, onder voorwaarde van warenproductie aan het licht te brengen. Opdat ruil zich kan voltrekken moet er op zijn minst sprake zijn van twee privé kapitalen onafhankelijk van elkaar. Met dit conceptueel gereedschap zou gemakkelijk een model met drie afdelingen, met goud als de derde afdeling, of één met vier afdelingen, met zowel goud als luxegoederen als extra afdelingen, te construeren zijn, met dit verschil tussen beide dat, hoewel luxegoederen evenals wapens vanuit het standpunt van reproductie bekeken nutteloos zijn, goud niet een onderdeel is van het reproductieproces maar dat het alleen bemiddelt, behulpzaam is bij de warencirculatie in geval van reproductie op grotere schaal. We kunnen dan verder gaan met een vijf afdelingen model door afdeling I op te delen in een afdeling waar productiemiddelen om productiemiddelen te produceren en één waar productiemiddelen worden geproduceerd om consumptiegoederen te produceren, of een model met zeven afdelingen waarbij de beide onderafdelingen van afdeling I weer worden onderverdeeld in één voor grondstoffen en één voor machines. Stap voor stap zouden we op die manier een onderling verbonden bedrijfstakkenmodel ontwikkelen die een weergave zou zijn van de werkelijke structuur van de moderne kapitalistische, geïndustrialiseerde economie.[78]
Bepaalde voorwaarden betreffende de fysieke onderlinge afhankelijkheid zouden opgesteld moeten worden tussen al deze bedrijfstakken. Dit wordt op verhelderende wijze weergegeven door de input-output tabellen van Leontief die gebaseerd zijn op óf een stabiele óf op een veranderende technologische ontwikkeling. Dat zou dan moeten worden aangevuld met een tabel van waardegelijkheid, waarde-evenwicht, omdat de enige voorwaarde voor evenwicht de realisatie van waarde over de gehele linie is. Hierbij komt een belangrijk onderscheid naar voren tussen een schema met twee afdelingen en één met meerdere afdelingen. Voor de eerste is gelijkheid van ruilwaarde tussen de twee afdelingen noodzakelijk, terwijl dit voor de laatste niet geldt. Afdeling C bijvoorbeeld, stel dat dit de afdeling is die grondstoffen produceert die nodig zijn voor de productie van consumptiegoederen, zou een overschot kunnen hebben in het ruilverkeer met afdeling E, afgewerkte massaconsumptiegoederen in een negen afdelingen schema, waarbij F de afdeling is voor de productie van luxegoederen en G voor de goudproductie, terwijl het een “tekort” heeft in het ruilverkeer met afdeling B, apparatuur voor de productie van productiemiddelen, inclusief grondstoffen.[79] In zo’n geval zou het systeem een evenwicht kunnen bereiken indien alle “overschotten” en “tekorten” voor elke afdeling tegen elkaar kunnen worden weggestreept, dat betekent dat alle afdelingen met elkaar verbonden zijn op een absoluut proportionele en niet op willekeurige wijze, en indien elke afdeling de totale waarde van de waren die door haar zijn geproduceerd, realiseert en beschikt over voldoende koopkracht om de objectief noodzakelijke onderdelen voor reproductie op grotere schaal aan te schaffen, die dan overeenkomstig hun specifiek gewenste gebruikswaarde geleverd moeten worden uit de lopende productie van de afdelingen A tot en met E.
Dit beeld verandert echter zodra we het twee afdelingen schema niet opvatten als eenvoudig conceptueel of analytisch gereedschap maar als een model dat correspondeert met een sociale structuur. Dan wordt duidelijk dat de keuze voor deze twee afdelingen als basis onderverdeling van de geproduceerde warenmassa helemaal geen willekeurige is maar overeenkomt met het wezenlijke karakter van de menselijke productie in het algemeen, dus niet alleen een specifieke weergave is van productie onder kapitalistische verhoudingen. De mens kan niet overleven zonder met de natuur een relatie van materiële stofwisseling aan te gaan. En hij kan deze stofwisseling niet tot stand brengen zonder het gebruik van gereedschap. Zijn materiële productie zal daarom altijd op z’n minst bestaan uit gereedschappen en levensmiddelen. De twee afdelingen van de reproductieschema’s van Marx zijn niet anders dan de specifieke kapitalistische vorm die de verdeling van de menselijke productie in het algemeen aanneemt, voor zover als zij 1) de algemene vorm van waren aannemen en 2) veronderstellen dat de arbeiders, de directe producenten, dat gedeelte van de warenberg die bestaat uit gereedschappen en grondstoffen niet kopen en niet kunnen kopen.[80]
Terugkerend naar het schema met twee afdelingen zoals dat in deel 2 wordt gepresenteerd, kunnen we nu een beeld schetsen van de dubbele stroom waren en geld tussen de twee afdelingen, zowel in het geval van enkelvoudige reproductie als van reproductie op grotere schaal.
1. Enkelvoudige reproductie. In afdeling I kopen de arbeiders waren van afdeling II ter waarde van hun lonen en de kapitalisten ter waarde van hun winsten. Beiden zijn continue stromen, zowel arbeiders als kapitalisten moeten elke dag eten, ongeacht of de waren van afdeling I nu al verkocht zijn of niet. Daarom vereist zelfs enkelvoudige reproductie dat er van te voren geldkapitaal en geldreserves voorhanden zijn, om als inkomen te besteden, bij de kapitalistenklasse die de waarde van het productief kapitaal te boven gaat. Met het geld dat de kapitalistenklasse van afdeling II ontvangt bij de verkoop van hun waren, kopen zij van afdeling I de productiemiddelen die ze nodig hebben om het eigen constant kapitaal, dat verbruikt is gedurende het productieproces, in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Dit geld keert terug naar afdeling I en nadat het de koop en verkoop van productiemiddelen binnen de afdeling zelf heeft bemiddeld, brengt het het geldkapitaal en de geldreserves terug in de oorspronkelijke staat waarmee het hele proces van het omzetten van kapitaal opnieuw kan beginnen. Op dezelfde wijze verkopen de kapitalisten van afdeling II consumptiegoederen aan hun eigen arbeiders en brengen daarmee onmiddellijk hun eigen variabel kapitaal in de oorspronkelijke staat terug. Zij verkopen consumptie- en luxegoederen aan alle industriëlen die actief zijn in deze afdeling en realiseren op die manier de meerwaarde die bevat is in de totale hoeveelheid consumptiegoederen die werden geproduceerd.
2. Reproductie op grotere schaal. Arbeiders en kapitalisten van afdeling I kopen consumptiegoederen van afdeling II ter waarde van Iv + Im1. Met dit geld kopen de kapitalisten van afdeling II productiemiddelen van afdeling I om hun eigen, tijdens het productieproces verbruikte constante kapitaal weer op peil te brengen.[81] Nu hebben de kapitalisten van afdeling I de noodzakelijke middelen, indien nodig door nog een groter beroep te doen op een reserve aan geldkapitaal, om de circulatie te bemiddelen van c binnen hun eigen afdeling en om extra werkers in te huren, die extra consumptiegoederen zullen gaan kopen ter waarde van Im3 van afdeling II. De kapitalisten van afdeling II verkrijgen daardoor de koopkracht om van afdeling I de extra productiemiddelen te kopen die nodig is om de eigen reproductie op grotere schaal, IIm2 = dIIc, tot stand te brengen terwijl de verkoop van consumptiegoederen aan arbeiders en kapitalisten binnen afdeling I verloopt zoals eerder beschreven. Tenslotte kunnen de kapitalisten van afdeling I met de extra middelen die verkregen werden bij de verkoop van dIIc aan afdeling II, hun eigen reproductie op grotere schaal voltooien, door hiermee de verkoop van dIc te bemiddelen binnen de eigen afdeling, evenals de aankoop van het equivalent van dIv van afdeling II wanneer dit nog niet volledig is gebeurd in de eerste fase van de circulatie.
De reproductieschema’s van Marx zijn de laatste zeventig jaar op verschillende manier gebruikt en misbruikt, vanaf het moment waarop het analytisch nut ervan tot zowel voor- als tegenstanders begon door te dringen. Op één van de meest tegenstrijdige vormen van misbruik hebben we reeds gewezen, namelijk dat ze werden gebruikt als “bewijs” dat het kapitalisme op een harmonische en onbelemmerde manier groei mogelijk zou kunnen maken “als slechts” de juiste “verhoudingen” tussen de afdelingen, de “voorwaarden voor evenwicht”, gehandhaafd zouden blijven. De auteurs die verantwoordelijk waren voor deze afwijkende mening, hebben de fundamentele aanname van Marx over het hoofd gezien, namelijk dat juist de structuur van de kapitalistische productie evenals de bewegingswetten ervan, inhouden dat de “voorwaarden voor evenwicht” onvermijdelijk worden geschonden, dat “evenwicht” en “harmonische groei” slechts met hoge uitzondering voorkomt tegenover (of lange termijn gemiddelden zijn van) de normale toestand van onevenwichtigheid, te weten “overproductie” tussen beide afdelingen en onevenwichtige groei. We hebben dit probleem elders al behandeld en zullen de argumentatie hier niet herhalen. Het volstaat te zeggen dat onder kapitalistische voorwaarden zowel de dynamiek van de waardebepaling als de onbepaaldheid van de consumptieve bestedingen het onmogelijk maken dat de exacte verhoudingen tussen beide afdelingen op zodanig wijze gehandhaafd blijven dat dit harmonische groei toestaat.
Juist de bijzondere aard van reproductie op grotere schaal onder kapitalistische voorwaarden, kapitalistische reproductie, betekent dat productie niet alleen plaatsvindt op grotere schaal maar ook onder veranderende technische voorwaarden. Voortdurende fundamentele veranderingen in techniek en productiekosten zijn kenmerkend voor het systeem en Marx benadrukte dit veel sterker dan enig andere van zijn tijdgenoten, de bewonderaars en hielenlikkers van het kapitalisme incluis. Maar deze constante revoluties brengen met zich mee dat de waarde van de waren als maatschappelijk gegeven onderworpen is aan periodieke veranderingen. Daaruit volgt dat waarden op het niveau van input niet automatisch waarden op het niveau van output bepalen. Alleen na een zekere tussenperiode zal blijken of een deel van de “inputs” maatschappelijk gezien verspild bleken te zijn. Noch subjectief gezien de wil van “monopolies” of de “staat”, noch de slimheid van neokeynesiaanse planners, kan voorkomen dat de waardewet zich doorzet wanneer privébezit en concurrentie het voor het zeggen hebben. Niets kan deze lange termijn verschuivingen in de waarde van de waren weerhouden van een herverdeling van de inzet van levende arbeid over de verschillende bedrijfstakken en uiteindelijk eveneens van een herverdeling van productiemiddelen.
Tegelijkertijd vereist het vermijden van crises van overproductie niet alleen proportionaliteit tussen de afdelingen maar ook tussen de uiteindelijke productie en de “finale consumptie”, dat is de consumptie door de massa van loonafhankelijken en gesalarieerden, vooral in de moderne industriële samenlevingen waar zij in het algemeen met hun families meer dan 80 % van het totaal aantal consumenten uitmaken. Maar dit is om twee redenen onmogelijk. Allereerst vanwege juist die ene vrijheid die normaal gesproken niet aan de arbeiders kan worden ontnomen, te weten de vrijheid om hun loon te besteden zoals ze dat zelf willen en omdat er geen manier is waarop dit met volledige nauwkeurigheid voorspeld kan worden, zelfs als een voorspelling voor 95 % klopt blijft er nog steeds 5 % aan onverkoopbare consumptiegoederen over en dat is genoeg om een golf van onevenwichtigheden te veroorzaken. Ten tweede omdat de bewegingswetten van het kapitalisme de ingeboren neiging hebben om de productiecapaciteit te ontwikkelen, met inbegrip van de productie van consumptiegoederen, tot over de grenzen die de productiewijze stelt aan de koopkracht van degenen die ertoe veroordeeld zijn om hun arbeidskracht te verkopen. Disproportionaliteit is dus eigen aan het systeem zelf.[82] Het is echter voor een marxistische conjunctuur- en crisistheorie niet voldoende om de werkelijkheid van deze inherente disproportionaliteit aan te tonen. Dat zou trouwens ook bijna een open deur zijn, gegeven het feit dat er met de regelmaat van de klok de laatste meer dan 150 jaar overproductiecrises optreden. Deze theorie moet ook het precieze mechanisme ontdekken dat deze periodieke onevenwichtigheden verbindt met de fundamentele bewegingswetten van het kapitalisme.
In de Sovjet-Unie en in de andere landen waar het kapitalisme omver is geworpen, zijn de reproductieschema’s van Marx op grote schaal gebruikt als instrument voor “sociale planning”. We willen niet ontkennen dat deze schema’s, naar analogie, nuttig gereedschap kunnen zijn bij de bestudering van de specifieke problemen betreffende de structuur en de dynamiek tussen de afdelingen in allerlei soorten van samenlevingen. Maar eerst is het nodig om goed te begrijpen wat er in zo’n geval wordt gedaan. Want we herhalen het nog maar eens, de schema’s hebben betrekking op warenproductie en duale stromen van waren en geldinkomens. Om het gebruik ervan uit te breiden naar samenlevingen die de algemene productie van waren hebben overstegen, waarbij de productiemiddelen hoofdzakelijk en in essentie gebruikswaarden zijn[83] die door de staat, de planningsautoriteiten, volgens plan worden verdeeld in plaats van als waren verkocht op basis van hun “waarde”, betekent dat dit leidt tot een opeenstapeling van tegenstellingen waarvan de auteurs zich in het algemeen zelfs niet bewust zijn.
Een goed voorbeeld daarvan wordt gegeven door wijlen Maurice Dobb. In de jaren vijftig nam hij deel aan een “groot debat” tussen Sovjet en Oost-Europese economen dat draaide om Stalins zogenoemde “wet van de prioriteit van de ontwikkeling van productiemiddelen onder het socialisme” en om het vaststellen van een optimale groeivoet voor de beide afdelingen.[84] Terwijl hij vergat dat het bij de reproductieschema’s van Marx draaide om waarderekeningen van waren “bewees” Dobb dat een toenemende groeivoet van consumptiegoederen in de toekomst “onmogelijk” was tenzij de bestaande groeivoet van afdeling I hoger was dan dat van afdeling II. Nu heeft een politiek die de consumptie van vier generaties arbeiders en hun families louter en alleen om de groeivoet van de consumptie te laten toenemen te beginnen vanaf de vijfde generatie niets gemeen met een “ideale socialistische norm” en kan rationeel niet anders gemotiveerd worden dan in puur politieke termen. Want de argumentatie van Dobb is natuurlijk volledig zonder enige geldigheid. Al wat zijn berekeningen laten zien is dat de waarde van de geproduceerde consumptiegoederen niet kan groeien in een sneller tempo na x jaar als de waarde van afdeling I niet direct sneller stijgt dan dat van afdeling II.
Een individuele arbeider noch de arbeidersklasse zelf zal echter in een postkapitalistische maatschappij, om nog maar niet te spreken van een socialistische commonwealth, geïnteresseerd zijn in een voortdurend toenemende groei van de waarde van consumptiegoederen. Integendeel, ze zullen zich bezighouden met het zoveel mogelijk verlagen van die “waarde” door een verhoging van de arbeidsproductiviteit en met het zoveel als mogelijk is uitschakelen van de warenproductie en de markteconomie. Hun voornaamste belang ligt bij het zo snel mogelijk bereiken van een optimale toestand van de bevrediging van rationele consumptieve behoeften, dat is de productie van een optimale hoeveelheid consumptiegoederen tegen zo laag mogelijke kosten waarbij er sprake is van een combinatie van maximale efficiëntie bij de inzet van arbeid van de producenten en een maximale bevrediging van de behoeften van de consumenten. Geloven dat dit hetzelfde is als een maximalisering van de kapitalistische waarde van waren of winst is niet alleen een ernstige theoretische denkfout maken maar ook een rampzalige politieke en maatschappelijke misrekening.
Nog erger waren de pogingen die in de jaren zestig werden ondernomen om de zogenaamde “structurele wet” van het “socialisme” te doen herleven. Dit houdt in dat afdeling I zich in een sneller tempo moet ontwikkelen en uitbreiden dan afdeling II.[85] Al deze pogingen abstraheren van het “wezenlijke waarde karakter” van de reproductieschema’s en nemen aan dat de optimale bevrediging van de maatschappelijke behoeften betekent dat er zowel sprake is van een constante onbegrensde uitbreiding van de productie van productiemiddelen als van de inzet van een steeds groter deel van het totale maatschappelijke arbeidspotentieel voor de creatie van materiële goederen in tegenstelling tot vormen van maatschappelijke dienstverlening zoals gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, “zuiver” wetenschappelijk onderzoek, kinderopvang enzovoort. Geen enkele van deze veronderstellingen kan wetenschappelijk worden onderbouwd of gerechtvaardigd. De ideologische functie ervan als een directe en openlijke rationalisatie van de bestaande praktijken in de USSR en de “Volksrepublieken” is uiteraard overduidelijk voor elke kritische waarnemer. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat zowel Oskar Lange als Bronislaw Minc, hoewel ze niet het verschil tussen de kapitalistische en de socialistische reproductieschema’s duidelijk maakten, op correcte wijze aantoonden dat een toename van de arbeidsproductiviteit en technische vooruitgang niet noodzakelijk vereisen dat afdeling I sneller moet groeien dan afdeling II noch dat dit noodzakelijkerwijs een toename van de bestaande inzet betekent van productiemiddelen per daadwerkelijk jaarlijks geproduceerde eenheid.[86]
Rosa Luxemburg begreep goed dat de vorm van de reproductieschema’s alleen toepasbaar is op de kapitalistische waren- en waardeproductie en dat de bewegingswetten die bij die vorm horen niet gelden in een niet-kapitalistische maatschappij. Maar ook zij vergistte zich toen ze aan de “verhoudingen voor evenwicht” die van de schema’s zijn afgeleid een ahistorische, eeuwige geldigheid toekende die zij echter niet hebben en ook niet kunnen hebben.[87] Wanneer een meerproduct dat maatschappelijk wordt toegeëigend in de plaats komt van meerwaarde dan neemt de evenwichtsformule een nieuwe vorm aan die een ander maatschappelijk doel van reproductie uitdrukt overeenkomstig de veranderde maatschappelijke structuur. Meerwaarde is niet eenvoudigweg een deel van de totale waarde van de waar die geproduceerd wordt onder het kapitalisme en het is ook niet alleen maar een deel van de nieuw geproduceerde productiewaarde, het nationaal inkomen. Het is ook het doel van het kapitalistische productieproces. Als zodanig is het veel meer dan alleen symbool in een reproductieschema dat bedoeld is om de werkelijkheid weer te geven op een hoog abstractieniveau. Voor Marx verwijzen de schema’s naar de reproductie van gekwantificeerde gebruiks- en ruilwaarde in een bepaalde, gegeven verhouding. Maar ze drukken ook de reproductie van de kapitalistische productieverhoudingen zelf uit. Dat alles wordt uitgedrukt in de formule Iv + Im = Ic. Dat verandert allemaal onder het socialisme wanneer m wegvalt.
Verder is het zo dat in een maatschappij waaruit de warenproductie is verdwenen en waar het begrip meerarbeid in essentie teruggebracht kan worden tot dat van maatschappelijke dienstverlening en economische groei, de betekenis van het begrip “evenwicht” zoals dat werd afgeleid van de “formule van proportionaliteit” onderwerp wordt van een fundamentele transformatie. Wanneer de proportionaliteit wordt aangetast in een waren producerende maatschappij neemt de productie van zowel gebruiks- als ruilwaarde af omdat beiden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Onder het socialisme heeft een dergelijke lotsverbondenheid het niet overleefd, zelfs niet als een noodzakelijke verhouding in de vorm van een “eeuwige wet”, tussen de inzet van arbeid en die van gebruikswaarden. In Het Kapitaal deel 2 gaat Marx zelfs zover dat hij stelt dat na de afschaffing van het kapitalisme er sprake zal zijn van een categorische vorm van “voortdurende relatieve overproductie” van apparatuur, grondstoffen en levensmiddelen. “Overproductie in deze vorm” zegt hij, staat gelijk aan controle van de samenleving over de objectieve middelen voor de eigen reproductie.”
Het is eenvoudig om zich een samenleving voor te stellen die na het bereiken van een bepaald consumptiepeil bewust besluit om de absolute prioriteit te geven aan één enkel doel: het verlagen van de werkdruk. Haar streven zou zich dan richten op het verzekeren van de productie en verdeling van een “ideaal” pakket gebruikswaarden met steeds minder arbeidsinspanning. Er zou nog steeds sprake zijn van “enkelvoudige reproductie” op het niveau van gebruikswaarden maar dat zou bereikt worden met zeg maar een reductie van 4 % aan mandagen per jaar, bij een toename van de bevolking met 1 % en een stijging van de arbeidsproductiviteit met 5 %. Dit een situatie van “afnemende reproductie” noemen zou verkeerd zijn, zowel omdat een socialistische maatschappij in essentie zou willen rekenen in gebruikswaarden als omdat in de reproductieschema’s van Marx het begrip “afnemende reproductie” logischerwijs verbonden is met zoiets als crisis, verstoord economisch evenwicht en een afname van de levensstandaard terwijl de zojuist beschreven omstandigheden een soepele voortzetting inhouden van de materiële productie en reproductie, stabiele levensstandaard en de afwezigheid van elke vorm van crisis.
Dit betekent niet dat een geplande socialistische productie het kan stellen zonder specifieke verhoudingen tussen de stroom arbeid, productiemiddelen en consumptiegoederen tussen de beide afdelingen. Een dergelijke proportionele allocatie is vanzelfsprekend juist de kern van een socialistische planning. Het betekent alleen dat er zowel sprake is van een kwalitatief als van een kwantitatief verschil tussen berekeningen in waarde en in arbeidstijd, tussen de dynamiek van de toe-eigening en accumulatie van meerwaarde aan de ene kant en toenemende efficiency, stijgende arbeidsproductiviteit, die bereikt wordt in opeenvolgende productiefases en wordt gemeten in hoeveelheid gebruikswaarden die worden geproduceerd gedurende een bepaalde vaste tijdsperiode aan de andere kant.[88]
Minc gaat veel verder dan Luxemburg wanneer hij, terwijl hij de mening van twee generaties stalinistische en poststalinistische Oost-Europese en sovjeteconomen de revue laat passeren, stellig beweert: “De basisstellingen van de theorie van Marx betreffende reproductie op grotere schaal, zoals die worden uitgedrukt in de schema’s, zijn geheel geldig onder het socialisme”.[89] In tegenspraak met de expliciete theorie van Marx en Engels, zou een dergelijke “socialistische productie” dus een algemene vorm van warenproductie zijn, dat wil zeggen productie van waarde in algemene zin. We kunnen dan terecht de vraag stellen wat voor soort intrinsieke “wet” van het creëren van meerwaarde dan belichaamd zou zijn in deze “socialistische productieverhoudingen”. Want Marx beweert stellig dat een dergelijke wet ten grondslag ligt aan de schema’s van reproductie op grotere schaal wanneer hij verwijst naar de productie van meerwaarde.[90]
De reproductietheorie van Marx is stevig geworteld in zijn afgeronde arbeidswaardeleer, niet alleen in de zin dat zijn reproductieschema’s gebaseerd zijn op een gemeenschappelijk numerair, arbeidstijd, maar ook in de zin dat wat ermee gemeten en uitgedrukt wordt de verdeling en beweging van het arbeidsleger is dat beschikbaar is voor de verschillende afdelingen en sectoren van materiële productie. Waarde, in de theorie van Marx, is abstract maatschappelijke arbeid. Michio Morishima, die veel moeite heeft gedaan en zijn kennis heeft ingezet om Marx te rehabiliteren in de ogen van academische economen, als één van de voorlopers en grondleggers van aggregatietechnieken, ontdekt desalniettemin steeds meer een tegenstelling tussen een macro-economische waardetheorie gebaseerd op aggregatie en een micro-economische arbeidswaardetheorie. Terwijl hij de reeds uitgekauwde “tegenstelling” tussen deel 1 en deel 3 van de hand wijst, het aangrijpingspunt voor veel academische kritiek op Marx gedurende meer dan een eeuw, construeert hij een nogal indrukwekkende vogelverschrikker op basis van deze “nieuwe” tegenstrijdigheid.[91]
Volgens ons is echter zijn subtiel onderscheid tussen de twee arbeidswaardetheorieën van Marx gebaseerd op een eenvoudige begripsverwarring. Voor Marx zijn waarde en waardeproductie bij uitstek sociale kwaliteiten die eens en voor altijd verwijzen naar menselijke relaties en niet naar “fysieke” eigenschappen die bij dingen horen. Wanneer Marx dus schrijft dat de waarde van een waar de belichaming is van de menselijke arbeid die bij de productie ervan is besteed en wanneer hij verder zegt dat de waarde ervan gelijk is aan de maatschappelijk noodzakelijke arbeid die daarin bevat is, dan doet hij niet twee verschillende uitspraken maar herhaalt eenvoudigweg dezelfde stelling. Want de waarde van een gegeven waar wordt alleen bepaald door de hoeveelheid arbeid die bij de productie ervan daaraan is besteed overeenkomend met het maatschappelijk gemiddelde, zowel de gemiddelde arbeidsproductiviteit als de gemiddelde algemeen erkende maatschappelijke behoefte, dat wil zeggen hetgeen erkend wordt door de maatschappij als maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Arbeid besteed aan de productie van een bepaalde waar maar die niet erkend wordt door de maatschappij, produceert geen waarde voor de eigenaar van die waar. Hoe dan ook, precies omdat waarde en de productie van waarde uiteindelijk verwijzen naar de verdeling en herverdeling van de totaal beschikbare arbeidskracht van de maatschappij betrokken bij de productie, is die macro-economische geaggregeerde grootheid een fundamentele economische realiteit, een basis “fact of life”. Wanneer 5 miljoen arbeiders 2000 uur per jaar bij materiële productie werkzaam zijn dan is de totale waardeproductie 10 miljard uur, onafhankelijk van het feit of de maatschappelijk erkende waarde van elke waar apart, gelijk is aan of groter of kleiner is dan het werkelijke aantal uren dat aan de productie is besteed. Daaruit volgt dat wanneer de waarde van een gegeven waar minder is dan de arbeid die er daadwerkelijk bij de productie aan is besteed, er op z’n minst één andere waar is waarvan de waarde groter is dan de hoeveelheid arbeid die er daadwerkelijk in is belichaamd.[92]
Maatschappelijke erkenning van een bepaalde inzet van arbeid en de werkelijke uitgaven daaraan kunnen alleen verschillen voor de waren afzonderlijk maar niet voor de totale massa.[93]
Morishima heeft in zoverre gelijk wanneer hij er de nadruk op legt dat op de keper beschouwd en voor de kapitalistische productiewijze als onderscheiden van de productie van de kleinburgerij, de waardewet van Marx in fundamentele zin een geaggregeerd, macro-economisch concept is.[94]
De verbinding tussen de reproductieschema’s, het vraagstuk van de circulatie van het kapitaal in het algemeen, en de waardetheorie voert ons terug naar één van de heftigst bediscussieerde thema’s van de marxistische economische theorie: de exacte bepaling van wat productieve arbeid is en wat niet. Omdat de schema’s waarde schema’s zijn, geven zij alleen de productie van waarde weer en worden alle economische activiteiten die geen waarde produceren daarvan uitgesloten. Maar welke activiteiten zijn dat precies?
Toegegeven moet worden dat Marx zelf de oplossing van dit probleem er niet gemakkelijker op heeft gemaakt. Er zijn niet te ontkennen verschillen, als was het alleen maar wat betreft de nuance, tussen aan de ene kant het lange gedeelte uit Theorieën over de Meerwaarde dat gaat over het vraagstuk van productieve en niet-productieve arbeid, en aan de andere kant de sleutelpassages uit Het Kapitaal, speciaal deel 2, die hetzelfde probleem behandelen. Een treffend voorbeeld hiervan is de analyse van handelaren en handelsreizigers. Zij worden in de Theorieën gerekend tot de productieve arbeiders maar in Het Kapitaal deel 2 en 3 tot de niet-productieve.[95] De afgelopen jaren heeft een lang en vaak verwarrend debat onder marxisten dit vraagstuk eerder ingewikkelder gemaakt dan opgelost.[96] Bovendien wordt het gekoppeld aan verschillen in de beoordeling van de zogenaamde dienstensector die, om een voorbeeld te noemen, niet meegenomen wordt in de nationale rekeningen in de Sovjet-Unie en de Oost-Europese economieën en die dus niet bijdraagt aan het nationaal inkomen, op basis van een speciale interpretatie van de theorie van productieve arbeid van Marx.[97] Maar hoe moeten wij dan dit vraagstuk hier ontrafelen?
Een onderscheid dat we vooraf moeten maken gaat tot de kern van de zaak. Wanneer Marx bepaalde vormen van arbeid indeelt als productief en andere als niet-productief, dan gaat het bij hem niet om een moreel oordeel of om het gebruik van criteria van enig sociaal of menselijk nut. En zelfs presenteert hij deze classificering niet als objectief of ahistorisch. Het object van onderzoek is de kapitalistische productiewijze en hij bepaalt eenvoudigweg wat productief en niet-productief is voor het functioneren daarvan, de ratio van het systeem en van dat systeem alleen. In termen van maatschappelijk nut of behoefte verricht een arts werk dat onmisbaar is voor het overleven van elke mensenmaatschappij. Zijn werk is dus uiterst nuttig en bruikbaar. Desalniettemin is het niet-productieve arbeid bekeken vanuit het standpunt van de productie of uitbreiding van kapitaal. De productie van dumdumkogels daarentegen, van hard drugs of pornografie, is nutteloos en schadelijk voor het algemeen belang van de menselijke samenleving. Maar wanneer dergelijke waar klanten kan vinden en de meerwaarde die erin belichaamd wordt kan gerealiseerd worden, dan wordt het kapitaal gereproduceerd en vergroot. De arbeid die daaraan is besteed is om die reden dan productieve arbeid. In het kader van dit sociaal bepaalde en historisch relatieve begrip, kan productieve arbeid dan als volgt worden gedefinieerd: alle arbeid die geruild wordt tegen kapitaal en niet tegen inkomen, dat is alle arbeid waardoor een of meerder kapitalisten zich verrijken, hen in staat stelt zich een deel van de totale hoeveelheid meerwaarde toe te eigenen die geproduceerd wordt door de totale hoeveelheid waarde producerende loonarbeid.[98] We zouden het kunnen noemen “arbeid dat productief is gezien vanuit het standpunt van de individuele kapitalist”. Alle loonarbeid werkzaam binnen een kapitalistische onderneming, te onderscheiden van arbeid dat verricht wordt binnen privé huishoudens voor consumptieve doeleinden, valt in die categorie. Dit is het abstractieniveau waarop de Theorieën over de Meerwaarde zich afspeelt en halt houdt.
Maar als Marx terugkomt op hetzelfde probleem in deel 2 van Het Kapitaal, vanuit het gezichtspunt van de kapitalistische productiewijze in zijn totaliteit, en speciaal vanuit dat van de groei en accumulatie van kapitaal, dan maakt hij daar nu een onderscheid tussen arbeid die productief is voor het kapitaal als geheel en arbeid die productief is voor de afzonderlijke kapitalist. Voor kapitaal als geheel is alleen die arbeid productief die de totale hoeveelheid meerwaarde doet toenemen. Alle loonarbeid die een individuele kapitalist in staat stelt om zich een deel van de totale hoeveelheid meerwaarde toe te eigenen, zonder zelf iets aan die massa toe te voegen, kan “productief” zijn voor de commerciële, financiële of in de diensten sector opererende kapitalist omdat het hem de mogelijkheid biedt om deel te nemen aan de verdeling van de taart. Maar vanuit het standpunt van het kapitaal als geheel is het niet-productief omdat het niet bijdraagt aan de vergroting van de taart als geheel.
Alleen de productie van waren maakt de creatie van waarde en meerwaarde mogelijk. Alleen binnen het rijk van de warenproductie wordt er om die reden productieve arbeid verricht. Er kan geen meerwaarde worden toegevoegd in de sfeer van circulatie en ruil, om nog maar niet te spreken van effectenhandel en bankdiensten. Alles wat daar gebeurt is de herverdeling of het opnieuw rangschikken van eerder gecreëerde meerwaarde. Dit punt wordt duidelijk gemaakt in de delen 2 en 3 van Het Kapitaal.[99] De belangrijkste en meest relevante passages uit deel 2 zijn door Engels ontleend aan de manuscripten II en IV. Deze werden met andere woorden geschreven in 1870 of tussen 1867 en 1870, enige tijd na de Theorieën over de Meerwaarde van 1861-3 en zelfs na het voorlopig concept van deel 3 en zij kunnen daarom beschouwd worden als de weergave van de definitieve kijk van Marx op dit vraagstuk. In tegenstelling tot hetgeen beweerd wordt in de Theorieën betekent dit dat kantoorbedienden op een handelskantoor of handelsreizigers in loondienst geen productieve arbeid verrichten, in ieder geval niet vanuit het standpunt van het kapitaal in zijn algemeenheid. Echter, zelfs wanneer dit basisprincipe is vastgesteld, blijven er nog vier extra problemen over die om een oplossing vragen.
Allereerst is daar de kwestie van de zogenaamde “immateriële goederen”: concerten, circus acts, prostitutie, onderwijs etc. In Theorieën over de Meerwaarde neigt Marx ertoe om dit te zien als waren voor zover ze worden geproduceerd door loonarbeiders in dienst van kapitalistische ondernemers. Hoewel hij dit in deel 2 niet expliciet tegenspreekt, wijst hij sterk en herhaaldelijk op de relatie tussen gebruikswaarden die in waren belichaamd zijn door middel van een arbeidsproces dat ingrijpt in de natuur en deze bewerkt en de productie van waarde en meerwaarde.[100]
Bovendien geeft hij een algemene formule die inhoudt dat loonarbeid die verricht wordt in de “individuele dienstensector” niet behoort tot de categorie productieve arbeid: “Wanneer we een functie hebben die, hoewel op en voor zichzelf niet-productief, desalniettemin toch een noodzakelijk aspect vormt voor de reproductie, dan zal dit, wanneer het door een proces van arbeidsdeling wordt veranderd van een secundaire activiteit van velen in een unieke activiteit van enkelen, in een speciale bedrijfstak, niets veranderen aan het karakter van de functie zelf.”[101] Wanneer dit opgaat voor handelsreizigers en boekhouders dan geldt het des te meer zeker ook voor onderwijzers en schoonmaakdiensten.
De definitie van productieve arbeid als waren producerende arbeid die concrete en abstracte arbeid combineert, dat betekent het tegelijk en in combinatie creëren van gebruikswaarde en ruilwaarde, sluit logischerwijs “niet-materiële goederen” van de sfeer van waardeproductie uit. Bovendien staat deze conclusie in nauw verband met een fundamentele stelling van Het Kapitaal: “Productie is voor de mensheid de noodzakelijke bemiddeling tussen natuur en samenleving, er kan geen sprake zijn van productie zonder concrete arbeid, geen concrete arbeid zonder de toe-eigening en omvorming van materiële objecten.”[102] Dit wordt duidelijk wanneer Marx in Het Kapitaal deel 2 de reden uiteenzet waarom de transportindustrie ingedeeld wordt in de categorie van productie van waarde en meerwaarde en niet in die van de circulatie. Het argument wordt duidelijk samengevat in de volgende passage: “De hoeveelheid goederen wordt tijdens het transport niet vergroot. De verandering in hun natuurlijke eigenschappen die veroorzaakt worden door het transport is ook, sommige gevallen uitgezonderd, niet een beoogd nuttig effect, maar eerder een niet te vermijden kwaad. Maar de gebruikswaarde van dingen kan alleen gerealiseerd worden bij de consumptie en hun consumptie kan een verandering van plaats noodzakelijk maken en dus moet aan het productieproces toegevoegd worden het aanvullende productieproces van de transportindustrie. Het productieve kapitaal dat geïnvesteerd is in deze industrie voegt dus waarde toe aan de producten die het transporteert.[103]
Het is nu duidelijk dat geen van deze argumenten toepasbaar is op het vervoer van personen. Passagiersvervoer is niet een onmisbare voorwaarde voor de realisatie van gebruikswaarden en voegt geen nieuwe waarde toe aan enig goed. Het is eerder een vorm van persoonlijke dienstverlening waaraan individuen, of dat nu kapitalisten of arbeiders zijn, hun inkomen kunnen besteden. Dus of dit nu wordt georganiseerd op basis van loonarbeid of niet, van het personenvervoer van de transportindustrie kan net zomin gezegd worden dat ze de totale hoeveelheid van de maatschappelijke waarde en meerwaarde vergroot als dat de loonarbeid die tewerk wordt gesteld in de handel, bank en verzekeringswereld dat doet.
In flagrante tegenspraak met bovenstaande passage is het argument van Marx in hoofdstuk 6.3 van deel 2. Terwijl hij expliciet beweert dat personenvervoer uitgevoerd door een kapitalistische onderneming geen waren creëert noch gebruikswaarden van welke soort dan ook, merkt hij op dat het desalniettemin een “productieve bedrijfstak” is, hoewel het “nuttig effect” (Nutzeffekt) alleen geconsumeerd kan worden gedurende het productieproces zelf.[104]
Wanneer we dit vraagstuk onder de meer omvattende noemer brengen van de zogenaamde dienstensector kunnen we stellen dat als algemene regel alle vormen van loonarbeid die zich veruiterlijkt in een product of materie en dus waarde daaraan toevoegt, meerwaarde creëert en daarom productief is voor het kapitalisme in zijn totaliteit. Dit is niet alleen van toepassing op de handwerkers- en mijnindustrie maar ook op het transport van goederen,[105] “publieke dienstverlening”, sectoren zoals de productie en het transport van drinkwater of enige vorm van energie, zoals gas of elektriciteit, de verkoop van maaltijden in restaurants, het bouwen en de verkoop van huizen en kantoren alsook het toeleveren van de materialen om die te bouwen en natuurlijk ook de landbouwsector. Veel sectoren die vaak vallen onder de “dienstensector” zijn daarom deel van de materiële productie en verrichten productieve arbeid. Daarentegen is de verhuur van appartementen of hotelkamers, het personenvervoer in bus, ondergrondse of trein, het verrichten van medische, onderwijskundige of recreatieve loonarbeid die niet een geobjectiveerde vorm krijgt los van de werker, de verkoop van specifieke vormen van werk maar niet van waren, het werk van handelaren of bankbedienden, van medewerkers van verzekeringsmaatschappijen of marktonderzoeksbureaus, al deze dragen niet bij aan de totale hoeveelheid geproduceerde maatschappelijke waarde en meerwaarde en kunnen daarom niet gerekend worden tot de categorie van productieve arbeid.
Een interessante illustratie van dit probleem is de televisie. De productie van televisietoestellen of films, inclusief kopieën van zulke films, is duidelijk een geval van warenproductie en de loonarbeid die daarbij wordt verricht is productieve arbeid. Maar de verhuur van complete films of de verhuur van een enkel televisietoestel aan respectievelijke klanten heeft niet de karakteristieke eigenschappen van productieve arbeid. Op dezelfde wijze wordt loonarbeid gebruikt bij het maken van reclamefilms terwijl het overhalen van potentiële klanten om dergelijke films te bestellen of te kopen even onproductief is als het werk van handelsvertegenwoordigers in het algemeen.
Het tweede probleem is het trekken van een precieze scheidslijn tussen de sfeer van productie en van circulatie in een kapitalistische maatschappij in zijn totaliteit. Deel 2 laat geen ruimte voor twijfel hoe Marx daar tegenaan kijkt: alleen die arbeid die hetzij waarde toevoegt of onmisbaar is voor de realisatie en bestendiging van de gebruikswaarde van een waar levert een bijdrage aan de totale hoeveelheid abstract maatschappelijke arbeid die belichaamd wordt door die waar en deze arbeid is daarom productieve arbeid. Wat ook geldt voor het overige van deel 2, de passages waarin dit onderwerp ter sprake komt, bevatten slechts het successievelijk ontwikkelen van de fundamentele analyse van de waar, van de niet weg te cijferen dualiteit en de tegenstrijdigheden die daaruit volgen.
Ten derde moeten we kijken naar de verschillende soorten arbeid die verricht wordt binnen het productieproces zelf. Hier neemt Marx een heel wat minder simplistisch standpunt in dan sommige van zijn discipelen later. Zijn fundamentele doctrine is dat van de “collectieve arbeider” zoals die werd ontwikkeld in “Opbrengsten van het directe productieproces”. Productieve arbeid, zijnde arbeid die ingezet wordt in de sfeer van de productie van waren, is alle loonarbeid die onmisbaar is voor dat productieproces. Dat wil zeggen niet alleen handarbeid maar ook dat van de technici, laboranten, opzichters en zelfs managers en magazijnbedienden voor zover de fysieke productie van een waar zonder die arbeid onmogelijk zou zijn. Maar loonarbeid die onverschillig staat tegenover de specifieke gebruikswaarde van een waar en die alleen maar wordt uitgevoerd om een maximum aan meerwaarde uit het arbeidspotentieel te persen, de loonarbeid van tijdwaarnemers bijvoorbeeld, of die de verdediging van het privébezit betreffen zoals veiligheidsagenten in en om de fabriek, arbeid verbonden met de specifieke maatschappelijke en juridische vorm van kapitalistische productie, advocaten en dergelijke in dienst als gesalarieerden bij fabrieken, boekhouders en financieel managers, extra voorraadbewakers die noodzakelijk zijn vanwege de tendens tot overproductie, niets van al dit is productieve arbeid voor het kapitaal. Het voegt geen waarde toe aan de waar hoewel het essentieel kan zijn voor het algemeen functioneren van het kapitalistische systeem of de burgerlijke maatschappij in zijn totaliteit.
Het laatste wat bekeken moet worden is dat van kleine warenproducenten, onafhankelijke boeren en ambachtslieden. Hoewel zij waren en dus eveneens gebruiks- en ruilwaarden produceren, creëren deze lagen van de maatschappij niet direct meerwaarde, behalve dan in enkele marginale gevallen, hoewel zij indirect wel kunnen bijdragen aan de hoeveelheid maatschappelijke meerwaarde, bijvoorbeeld door de waarde van voedsel te drukken door hun goedkope arbeid. We geloven dat op dit punt Marx het standpunt inneemt zoals dat naar voren is gebracht in Theorieën over de Meerwaarde: die lagen verrichten arbeid die noch productief noch onproductief is vanuit het gezichtspunt van de kapitalistische productiewijze omdat zij hun werk doen buiten dit hele systeem om.[106]
Een nauwkeurige definitie van productieve arbeid onder het kapitalisme is niet alleen van theoretisch belang. Het heeft ook grote gevolgen voor de nationale rekeningen, rekeningen in waardetermen van het nationale inkomen[107] en het beïnvloedt onmiskenbaar ons onderzoek naar sociale klassen en de politieke gevolgtrekkingen die op basis daarvan gemaakt kunnen worden. De meest strikte positie die ingenomen kan worden is om het proletariaat te beperken tot de groep van handarbeiders in de industrie maar dit is compleet in tegenspraak met de expliciete definitie van Marx van wat onder productieve arbeid verstaan moet worden en we hoeven hier niet bij stil te staan.
Aan de andere kant van het spectrum is het duidelijk absurd om het concept van het proletariaat uit te breiden tot alle loontrekkers en gesalarieerden zonder onderscheid, inclusief generaals in het leger en managers die $100.000 per jaar verdienen. De structurele karakteristieke eigenschap die het proletariaat in de analyse van Marx van het kapitalisme, definieert is de sociaaleconomische dwang om de eigen arbeidskracht te moeten verkopen. Tot het proletariaat behoren dan niet alleen de industriële handwerkers maar alle onproductieve loonarbeiders die onderworpen zijn aan dezelfde fundamentele beperkingen: geen bezit van productiemiddelen, geen toegang tot levensmiddelen, land is al helemaal niet vrij toegankelijk, onvoldoende geld om levensmiddelen te kopen zonder dat min of meer continu de eigen arbeidskracht moet worden verkocht. Dus al die lagen waarvan het salaris accumulatie van kapitaal mogelijk maakt bovenop de “normale” levensstandaard behoren niet tot het proletariaat. Of een dergelijke accumulatie ook daadwerkelijk plaatsvindt is niet relevant, hoewel beschrijvingen en statistieken ertoe neigen te bevestigen dat in bepaalde bescheiden mate of op grotere schaal, deze maatschappelijke groep daar inderdaad mee bezig is. Dit is speciaal het geval bij de zogenaamde managers die, ondanks de roddels die blijven circuleren terwijl het bewijs van het tegendeel overduidelijk aanwezig is, deel en deelgenoot zijn van de kapitalistenklasse hoewel niet noodzakelijkerwijs behorende tot de toplaag van miljardairs.
Deze definitie van het proletariaat die ook de massa onproductieve loontrekkers omvat, niet alleen winkelbedienden en lagere ambtenaren maar ook de dienstboden en dergelijke, en die de productieve werkers beschouwd als de proletarische voorhoede alleen in de breedste zin van het woord, wordt de laatste tijd bekritiseerd door verschillende auteurs.[108] Dit was echter zonder twijfel de definitie die Marx en Engels en hun meest “orthodoxe” volgelingen naar voren hebben gebracht: de rijpe en niet de seniele Kautsky, Plechanov, Lenin, Trotski, Luxemburg en anderen.[109] Dit roept echter zwaarwegende bezwaren op. Wanneer alleen productieve arbeid waarde produceert en daarmee het equivalent van het eigen loon reproduceert naast de creatie van meerwaarde,[110] betekent dit dan niet dat het loon van de niet-productieve arbeid betaald wordt uit de meerwaarde die geproduceerd wordt door productieve arbeid? En ontstaat er in dat geval niet een levensgroot belangenconflict tussen productieve en niet-productieve arbeid, wanneer de eerste probeert om de meerwaarde tot een minimum te beperken terwijl de tweede wil dat het toeneemt? Hoe kan een dergelijke fundamentele belangentegenstelling opgelost worden wanneer beide sectoren behoren tot dezelfde sociale klasse? Zouden bovendien de industriearbeiders niet gekant zijn tegen elke uitbreiding van de staatsuitgaven, zelfs op het gebied van de “maatschappelijke dienstverlening”, omdat dit in laatste instantie gefinancierd moet worden uit een toename van de meerwaarde die uit hen geperst zal moeten worden?
Deze tegenwerping kan op twee niveaus worden gepareerd. Om te beginnen is het niet waar dat alle niet-productieve arbeid betaald wordt uit recent geproduceerde meerwaarde. Een belangrijk deel van die arbeid, bijvoorbeeld verkopers, financieel medewerkers en werkers in niet-productieve dienstverlening, wordt niet betaald uit recent geproduceerde meerwaarde, maar uit dat gedeelte van het maatschappelijk kapitaal dat in deze sectoren is geïnvesteerd. Alleen de winsten van deze kapitalen vormen onderdeel van recent geproduceerde meerwaarde. Wel klopt het dat maatschappelijk kapitaal het resultaat is van de afpersing van meerwaarde in het verleden. Maar dit geldt ook voor het variabel kapitaal, dat zijn de lonen die recent zijn uitbetaald aan de productieve arbeiders. Belangrijk punt is hier dat, omdat lonen en salarissen in al deze sectoren niet worden onttrokken aan de huidige geproduceerde meerwaarde, vermindert hun betaling op geen enkele wijze de lonen die nu betaald worden aan de productieve werkers.[111]
Een deel van het loon voor niet-productieve arbeid wordt echter wel gefinancierd uit actueel geproduceerde meerwaarde. Dit betreft in wezen vooral de lonen en salarissen van overheidsbeambten in de publieke dienstverlening en bij de administratieve diensten, uiteraard niet de staatsbedrijven waar zelfstandige warenproductie en daarom waardeproductie plaatsvindt. Maar om op basis hiervan te concluderen dat een bezuiniging op de overheidsuitgaven een vermindering van de meerwaarde en een toename van de reële lonen teweeg brengt, of wat op hetzelfde neerkomt, dat een stijging van de overheidsuitgaven met zich mee zou brengen dat de meerwaarde toeneemt en de reële lonen zouden dalen, daarvoor is het nodig om in detail te onderzoeken of er een verband bestaat tussen de trend in de uitbuitingsgraad en de levensstandaard en levensbenodigdheden en het moment waarop de overheidsuitgaven zeer sterk zijn gestegen. Een dergelijk onderzoek valt duidelijk buiten de bedoeling van deze inleiding maar twee cruciale opmerkingen moeten hier wel gemaakt worden.
Allereerst is het zo dat het begrip “brutoloon”, dat is loon voordat er belasting over is betaald, geen betekenis heeft in de marxistische economische theorie. Loon is het middel om de arbeidskracht van de werker weer op peil te brengen door middel van de aankoop van waren en diensten. Geld dat in mindering gebracht wordt op het “brutoloon” van de arbeider om de staat te helpen vliegtuigen aan te schaffen heeft niets te maken met deze lonen. Het is van het begin af aan deel van de maatschappelijke meerwaarde. Natuurlijk is het wel zo dat wanneer nieuwe belastingen daadwerkelijk eerder bereikte niveaus van het reële loon verlagen, er inderdaad sprake is van een verhoging van de meerwaardevoet. Maar dit wordt wederom gemeten door opeenvolgende bedragen netto reëel loon met elkaar te vergelijken.
Op dezelfde wijze zou het absurd zijn om medische, onderwijs en vervoersdiensten van de overheid, die helpen om de arbeidskracht van de werker op peil te houden, of die zijn familie helpt om normale levensomstandigheden te handhaven, te beschouwen als een deel dat onttrokken is aan de meerwaarde. Dit vertegenwoordigt veeleer een maatschappelijk deel van het loon, of dit nu vorm krijgt als een overheidsuitgave, of dat het zijn oorsprong vindt in het brutoloon als belasting die door de arbeider betaald moet worden, of in de “brutowinst”, als belasting die de kapitalist moet betalen, of in het “bruto-inkomen” van de onafhankelijke middenklasse.[112]
Het blijkt dus na dit alles dat het van betekenis is om te onderzoeken welke invloed een toe- of afname van de overheidsuitgaven heeft op de gemiddelde levensstandaard van de werkende klasse, onafhankelijk of de dienstverlening of bemiddeling nu verricht wordt door onproductieve ambtenaren of niet. Wanneer deze levensstandaard zou dalen dan is de conclusie duidelijk: de totale prijs van de arbeidskracht, zowel het individuele als het “maatschappelijke” loon gezamenlijk, zou verlaagd zijn. Wanneer deze echter zou stijgen dan is er geen stelling die zou kunnen bewijzen dat er sprake is van een toename van de maatschappelijke meerwaarde. Het zou evengoed het geval kunnen zijn dat een toename hierbij vergezeld zou zijn gegaan, maar dat zou ook kunnen gelden voor een stijging van de directe reële lonen. (“Vergezeld van” is niet synoniem met “veroorzaakt door”, behalve voor mensen met een gebrek aan logica.)
Omdat de marxistische economische theorie het concept “ijzeren loonfonds” verwerpt, zal elk onderzoek naar de gevolgen van variërende hoogtes van de overheidsuitgaven op de uitbuitingsgraad uitgaan van geaggregeerde en dynamische grootheden. Niets komt automatisch voort uit een uitbreiding of inkrimping van de overheidsuitgaven. Wanneer dus aangetoond zou kunnen worden dat de stijging ten koste zou zijn gegaan van de werkende klasse, dan moet bewezen kunnen worden dat onder gegeven economische, maatschappelijke en politieke omstandigheden, een terugdringen van de uitgaven zou leiden tot hogere reële lonen en niet tot hogere winsten voor de kapitalistenklasse. Zonder een dergelijk gedetailleerd bewijs zou de stelling op z’n zachts gezegd twijfelachtig blijven. Bij het onderzoek moet ook betrokken worden de mogelijke dynamiek van de politieke en maatschappelijke klassenstrijd, wat onder andere een functie is van de grote historische verschuivingen in de economische relatie van klassenbelangen binnen een gegeven burgerlijk maatschappij, en de precieze invloed op de structuur van zowel overheidsinkomsten als -uitgaven.
We lijken ver afgedwaald van het vraagstuk van productieve en niet-productieve arbeid en de relatie daarvan met de definitie van het proletariaat. Maar in werkelijkheid zijn we nu aangekomen bij de kern van het probleem. Want de correcte marxistische kwalificatie van het proletariaat, de klasse die door sociaaleconomische omstandigheden gedwongen is om zijn arbeidskracht te verkopen aan de kapitalistische eigenaren van de productiemiddelen, betekent dat zowel veranderingen in de hoogte van het arbeidsreserveleger en de telkens variërende relatie tussen de “puur fysiologische” en de “moreel-historische” onderdelen van de waarde van de arbeidskracht,[113] van beslissende betekenis zijn voor het directe lot van het proletariaat.
Wanneer we dit eenmaal begrijpen, kunnen we de betekenis inzien van de groei van niet-productieve loonarbeid die gepaard gaat met de absolute en relatieve toename van de grootte van het proletariaat in de huidige kapitalistische landen.[114] Zonder verder in te willen gaan op een toenemende uitbuitingsgraad van productieve arbeid of een sterke stijging ervan, is wel bevestigd gebleken dat er een plafond bestaat waarboven de uitbuitingsgraad nauwelijks meer kan stijgen onder normale politieke omstandigheden, uitgezonderd fascistische regimes en regimes die daarop lijken. Want ondanks de snelle vervanging van levende arbeid door dode arbeid, te weten halfautomatische machinerie, is het deze groei van niet-productieve loonarbeid die in veel kapitalistische landen het arbeidsreserveleger voor een hele periode in de geschiedenis heeft doen slinken. Bovendien zijn de diensten die geleverd worden door belangrijke sectoren van niet-productieve arbeid een belangrijke factor geweest bij de ontwikkeling van de behoeften en levensomstandigheden van het proletariaat die uitstijgen boven het puur fysiologische niveau uit het stenen tijdperk. Het nieuwe minimumniveau dat is ontstaan, is op zijn minst in de imperialistische landen en in sommige van de meest ontwikkelde halfkoloniale landen met een sterke arbeidersbeweging zoals Argentinië, veel hoger dan dat die bestond in de tijd waarin Marx leefde.
Deze verworvenheden moeten overduidelijk niet als gegevenheid worden opgevat of worden beschouwd als onaantastbaar. Het is niets anders dan een verovering die tot stand is gebracht door de werkende klasse onder gunstige omstandigheden op de arbeidsmarkt, een lange termijn daling van de structurele werkloosheid, en objectief mogelijk gemaakt door een lange naoorlogse periode van versnelde economische groei. Sinds het begin van de jaren zeventig is, zoals was te voorzien, de structurele economische situatie ingrijpend gewijzigd.[115] Een situatie van massale structurele werkloosheid is weer teruggekeerd tezamen met woeste aanslagen in veel “rijke” landen op de reële lonen van de werkende klasse, gericht op “directe” of op “maatschappelijke” lonen of op beide. Terecht hebben de arbeiders sterk gereageerd op de grootschalige bezuinigingen op de sociale uitgaven van de overheid, waarbij ze hebben laten zien dat hun klasseninstinct zuiverder is dan het “weten” van die theoretici die volhouden alle overheidsuitgaven “meerwaarde” te noemen, het logisch gevolg waarvan zou zijn om een onverschillige houding aan te nemen of zelfs om de bezuinigingen toe te juichen.
Verbonden met de integratie van de arbeidswaardeleer van Marx met zijn theorie van de reproductie is ook de vraag wat de precieze aard is van de arbeid die luxegoederen produceert en de functie daarvan bij de reproductie. Dit probleem is belangrijk, niet zozeer vanwege de rol van de luxe consumptiegoederen op zich, maar vanwege de voor de hand liggende analogie van luxeproducten met een andere sector die een onheilspellend groeiende rol speelt in de kapitalistische economie vanaf het moment dat Marx Het Kapitaal schreef, we bedoelen natuurlijk de productie van wapens. Controverses over de precieze functie van de wapenindustrie onder het kapitalisme woeden al sinds het eind van de negentiende eeuw toen de Russische populist V. Vorontsov voor het eerst de mogelijkheid opperde om crises van overproductie te bestrijden door een gedeelte van de meerwaarde te laten “absorberen” door een toename van de productie van wapens.[116] In de jaren dertig en veertig werd een langdurig debat gevoerd over de rol van herbewapening teneinde de langdurige stagnatie van de internationale kapitalistische economie gedurende de periode tussen beide oorlogen te overwinnen. Sinds de oorlog heeft de Vance-Cliff-Kidron school een belangrijke rol toegekend aan de “permanente wapeneconomie” bij de verklaring van de langdurige economisch “opbloei” en de wapenproductie neemt ook een centrale plaats in bij het proces van “meerwaarde absorptie” zoals dat wordt gepresenteerd in Monopoly Capital van Baran en Sweezy.[117] Recent nog is een nieuwe controverse gerezen tussen de auteur van deze Inleiding en verschillende andere marxistische economen rond de vraag van de speciale relatie van de wapenproductie met de ontwikkeling van de hoeveelheid winst en de winstvoet in het laatkapitalisme.[118]
In de theorie van Marx is het wezen van de waarde abstract maatschappelijke arbeid, ongeacht de specifieke gebruikswaarde van de waar die geproduceerd wordt. De aanwezigheid van enige vorm van gebruikswaarde is voorwaarde voor de realisatie van ruilwaarde in de directe en duidelijke betekenis van het feit dat niemand een goed koopt dat in het geheel geen nut voor hem heeft. Het maatschappelijke feit van de aankoop van het goed is voldoende bewijs van de gebruikswaarde ervan voor de koper. Daarom belichaamt alleen niet-verkochte waar geen maatschappelijk noodzakelijke arbeid en heeft dus geen waarde. Verkochte waar is per definitie het product van maatschappelijk noodzakelijke arbeid en doet door haar productie de hoeveelheid maatschappelijk geproduceerde waarde toenemen. Onder het kapitalisme doet per definitie de productie van alle verkochte waar die gecreëerd is door loonarbeid de totale hoeveelheid geproduceerde en gerealiseerd meerwaarde toenemen, tenzij het is verkocht tegen een prijs die zover onder de productiekosten ligt dat de maatschappij geen enkel deel van de meerarbeid die erin is bevat erkend. In deel 2 onderscheidt Marx duidelijk de productie en realisatie van meerwaarde en bij gevolg van winst, van de reproductie van kapitaal op grotere schaal, dat wil zeggen kapitaalaccumulatie. Niet alle geproduceerde waar draagt bij aan het proces van productie op grotere schaal. Maar Marx stelt vrij expliciet dat alle waar die geproduceerd en verkocht wordt, bijdraagt aan de toename van de totale meerwaarde die toegeëigend wordt door de kapitalist en zijn aanhang. Onder voorwaarde van enkelvoudige reproductie is het in tegenstelling daarmee zelfs zo dat er helemaal geen sprake is van meerwaarde of winst omdat alle meerwaarde onproductief geconsumeerd wordt zonder bij te dragen aan het reproductieproces.
De productie van luxe consumptiegoederen die gekocht worden met het deel van de meerwaarde dat niet wordt geaccumuleerd blijft binnen de sfeer van de productie van waarde en meerwaarde, dat wil zeggen het vergroot de hoeveelheid winst die toevalt aan de kapitalistenklasse. Op dezelfde wijze is de productie van wapens of ruimtevaartapparatuur een vorm van warenproductie. Het feit dat de enige koper hier de staat is terwijl luxegoederen worden geruild tegen het inkomen van de bourgeoisie, is niet wezenlijk verschillend. Om te kunnen bepalen of de wapenproductie de winstvoet verlaagt of verhoogd, moeten dezelfde vragen beantwoord worden als voor elk ander van de “onderafdelingen” van de kapitalistische productie. Is de organische samenstelling van het kapitaal in die speciale afdeling gelijk, groter of kleiner dan de gemiddelde organische samenstelling in de andere afdelingen? En welke invloed heeft een toe- of afname op de gemiddeld maatschappelijke grootte van de meerwaardevoet?[119]
Het is evenmin eenvoudig om de bijdrage van wapenproductie aan de accumulatie van kapitaal te bepalen als dat het gemakkelijk is om te beslissen of het een vorm van productie van waarde en meerwaarde vormt die de schommelingen in de winstvoet beïnvloedt. Hierbij moeten er twee uitgangssituaties worden onderscheiden.
In de situatie van “volledige bezetting van kapitaal”, die kan en ook vaak wordt begeleid door een situatie van structurele werkloosheid van de loonarbeid, draagt de productie van wapens, gelijk aan de productie van luxegoederen die niet bijdraagt aan de reproductie van arbeidskracht, duidelijk niet bij aan de accumulatie van kapitaal. Dit is op tweevoudige wijze het geval. Wapens, en ook luxeproducten, voorzien niet in de objectieve materiële elementen voor reproductie op grotere schaal. Zij voorzien niet in extra grondstoffen, machines of bronnen van energie, noch in consumptiegoederen die in staat zijn een uitgebreid arbeidsleger te voeden. Niettemin kan dat deel van het nationaal inkomen dat besteed wordt aan wapens niet worden uitgegeven aan productiemiddelen of loon voor extra productieve arbeiders. Om die reden zowel vanwege de specifieke gebruikswaarde en omdat dit geld wordt geruild tegen het niet-geaccumuleerde gedeelte van de meerwaarde, dragen wapens niet bij aan de reproductie op grotere schaal, aan kapitaalaccumulatie, onder voorwaarde van “volledige bezetting” van het maatschappelijk kapitaal.
Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat wapenproductie kapitaalaccumulatie vermindert, behalve in de meest algemene zin dat alle vormen van onproductieve besteding van meerwaarde dat doet. Wanneer we willen bewijzen dat het optreden of de uitbreiding van een wapenindustrie, reproductie op grotere schaal daadwerkelijk heeft verminderd, moeten we aantonen dat dit optreden of deze uitbreiding ten koste is gegaan van de sector waar productiemiddelen worden geproduceerd. Wanneer het eenvoudigweg luxeproductie heeft vervangen, waarbij alle overige omstandigheden gelijk bleven, dan zal nog de omvang noch het potentiële ritme van kapitaalaccumulatie veranderd zijn. Maar wat in het geval de wapenproductie optrad of werd uitgebreid ten koste van de sector die consumptiegoederen voor de arbeiders produceert, nog steeds onder de aanname van “volledige bezetting” van het kapitaal? Opnieuw moeten we weer twee verschillende mogelijkheden bekijken. Wanneer deze substitutie leidt tot een afname van de fysieke of morele mogelijkheden van de arbeidskracht, zal de mate waarin kapitaal wordt geaccumuleerd vervolgens dalen, misschien zelfs wel na verloop van tijd leiden tot een krimpende vorm van reproductie.[120] Maar wanneer deze substitutie de mogelijkheden en de bereidwilligheid van de arbeiders om de bestaande “norm” van maatschappelijke arbeid in het productieproces te accepteren, onveranderd laat, dan zou een dergelijke verschuiving van middelen van afdeling II naar afdeling III een stijging betekenen van de maatschappelijke meerwaardevoet. Dezelfde hoeveelheid geproduceerd waarde zou dan worden geproduceerd door dezelfde arbeidskracht maar ten koste van minder variabel kapitaal. De werkende klasse zou eenvoudigweg een kleiner deel krijgen van het bestaande nationaal inkomen. Of dit de mate van accumulatie onveranderd zou laten of dat het daadwerkelijk zou leiden tot een hoger niveau van kapitaalaccumulatie of reproductie op grotere schaal, zou dan afhangen van de manier waarop deze stijging in de mate van accumulatie en de hoeveelheid meerwaarde, de verdeling beïnvloed van de meerwaarde tussen het niet-productief geconsumeerde deel, waartoe de wapenindustrie wordt gerekend en het geaccumuleerde deel.[121]
Bij dit punt aangekomen, moeten we onze eerste veronderstelling van “volledige bezetting van het kapitaal” los laten en de werkelijke functie onderzoeken van een grotere wapenproductie onder voorwaarde van een lange termijn plethora van kapitaal. Deze situatie is in het geheel niet kunstmatig of wordt alleen maar verondersteld ten behoeve van de bewijsvoering. Integendeel, dit was reeds het geval gedurende de eerste massale wapenwedloop in de geschiedenis van het kapitalisme die plaatsvond gedurende de twee decennia die voorafgingen aan de Eerste Wereldoorlog.[122] Het was zelfs nog markanter aanwezig in de jaren dertig gedurende de tweede periode van massale herbewapening die begon met het “Mantsjoerije Incident” in Japan en de politiek van Duitsland na de machtsovername van Hitler en die algemeen werd na 1936. Een dergelijk plethora van kapitaal bleef meer dan ooit de regel in de fase van permanente bewapening die nu al meer dan dertig jaar duurt en die nog geen tekenen vertoont dat er een einde aan komt, integendeel zelfs.[123] Het is daarom heel toepasselijk om het effect op de kapitaalaccumulatie te onderzoeken van een wapenindustrie die zich ontwikkeld onder voorwaarde van plethora van kapitaal op grote schaal.
Overproductie van kapitaal geeft, beschouwd van de kant van de waarde, de opkomst van grote hoeveelheden kapitaal aan die opgehoopt worden op spaarrekeningen of die gebruikt worden om obligaties en staatsleningen te kopen waarop zij slechts de gemiddelde rentevoet krijgen in plaats van de gemiddelde winstvoet. Van de kant van de gebruikswaarde krijgt het vorm in aanzienlijke voorraden ongebruikte grondstoffen en industriële productiecapaciteit alsook in een grote massa werkloze arbeiders. Wanneer ten gevolge van het optreden of de uitbreiding van een aanzienlijke vorm van wapenindustrie in de economie, geld- of bijna-geldkapitaal productief wordt geherinvesteerd, dan neemt de productie van waarde en meerwaarde toe. We weten reeds dat de productie van wapens productie van waarde en meerwaarde is. Daarom wordt in directe zin het kapitaal rijker omdat meer werkers worden tewerk gesteld bij de productie van een grotere hoeveelheid meerwaarde. Omdat afdeling twee niet bijdraagt aan de creatie van materiële elementen voor reproductie op grotere schaal, kan de uitbreiding daarvan niet direct een hoger niveau van kapitaalaccumulatie garanderen. Maar het kan dat wel op indirecte wijze bewerkstelligen. Want wanneer extra arbeiders worden ingezet nemen de loonkosten toe hetgeen leidt tot een stijgende productie en afzet van consumptiegoederen. Eveneens stimuleert het verbruik van extra grondstoffen in de wapenindustrie de productie in de mijnen en andere centra van afdeling I die eerder hun productie moesten inkrimpen. De materiële productie zal in alle sectoren van de economie toenemen waarbij het de materiële elementen voor reproductie op grotere schaal zal doen toenemen, aangenomen dat de reserves aan “productiefactoren” beschikbaar zijn, hetgeen volgt uit de hypothese die we maakten dat er sprake is van “onderbezetting van kapitaal” en/of aangenomen dat op z’n minst een deel van de extra meerwaarde niet opgeslokt wordt door de wapenindustrie of andere niet-productieve afdelingen maar beschikbaar blijft voor kapitaalaccumulatie.
Deze voorwaarden gelden in nog sterkere mate wanneer dit beschreven proces wordt begeleid door een verandering in de verdeling van het nationaal inkomen tussen lonen en meerwaarde, dat wil zeggen wanneer de herbewapening op enigerlei wijze wordt gefinancierd op kosten van de werkende klasse door middel van een stijgende meerwaardevoet. De daaruit volgende combinatie zou dan “ideaal” zijn voor een accumulatie van kapitaal: op één en hetzelfde moment zou er dan de uitbreiding en uitbuiting van een massa arbeiders plaatsvinden, dat betekent een vergroting van de geproduceerde waarde, van de hoeveelheid meerwaarde en van effectieve vraag, een verhoging van de meerwaardevoet en, waarschijnlijk, van de winstvoet en een vergroting van de mate van accumulatie, dat wil zeggen een toename van de investeringen in de productieve sector, gelijk aan en meer dan de groei van de uitgaven aan wapens.[124]
Overbodig te zeggen dat dit niet voorziet in een “lange termijn oplossing” voor de problemen van evenwicht in het kapitalisme omdat juist het “succes” van de gehele operatie onvermijdelijk de oorspronkelijke tegenstrijdigheden reproduceert. Toegenomen kapitaalaccumulatie leidt tot een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, die op haar beurt een neerwaartse druk uitoefent op de winstvoet. Het hogere niveau van werkgelegenheid, mogelijk gemaakt door de opname van een deel van de werklozen in het leger van het overheidsapparaat, een normaal verschijnsel bij een substantiële verhoging van de uitgaven aan bewapening, verkleint het industriële arbeidsreserveleger en heeft de neiging, behalve onder een dictatuur met fascistisch karakter, het lastiger te maken om de gevolgen van een stijgende organische samenstelling van het kapitaal teniet te doen door het verder opvoeren van de meerwaardevoet. Een verlaging van de winstvoet zet productieve investeringen onder druk en leidt zowel tot een crisis van overproductie als tot een daling van de mate van accumulatie. Wanneer dit daadwerkelijk “negatief” wordt, zet een proces van devaluatie van het kapitaal in, hetgeen een normaal verschijnsel is bij een crisis van overproductie.
Deze nieuwe crisis in het proces van kapitaalaccumulatie beantwoorden door een intensivering van de wapenproductie, waar reeds een aanzienlijke wapenproductie bestaat, zou veranderingen aanbrengen in de basisverhoudingen van zowel de verdeling van meerwaarde tussen het geaccumuleerde en geconsumeerde deel en de verdeling van de productieve bronnen tussen de afdelingen I en II aan de ene kant en afdeling III aan de andere kant. Welk effect op het proces van reproductie op grotere schaal ook in eerste instantie zou zijn bereikt, zou op deze wijze in toenemende mate worden teniet gedaan. Bovendien zou er een zo grote belastingdruk op winsten en lonen noodzakelijk zijn dat, behalve onder zeer speciale politieke omstandigheden, de normale maatschappelijke klassen, hoewel niet die van de kapitalisten die direct betrokken zouden zijn bij de productie en de voorziening van wapens, in opstand zouden komen tegen het verder ontwikkelen van de wapenindustrie. Een dergelijke uitbreiding is dus geen totaaloplossing voor het kwaad van kapitalistische overaccumulatie en overproductie. Maar het kan kortere of langere perioden van economische opbloei in gang zetten zolang als er voldaan wordt aan voorwaarden zoals boven genoemd.
Het onderscheid tussen productieve en niet-productieve arbeid past voor een deel precies bij het onderscheid tussen twee algemene sectoren van het kapitaal: kapitaal geïnvesteerd in de productie van waren, te weten in de industrie, landbouw, transport of de productieve onderdelen van de zogenaamde dienstensector, en kapitaal dat elders is ingezet, dat wil zeggen ergens tussen “productief” en “niet-productief” kapitaal in. De laatste categorie omvat in essentie handelskapitaal, banken en verzekeringen, en kapitaal dat geïnvesteerd is in “niet-productieve” takken van de dienstensector. We hebben eerder al gezien dat, omdat loonarbeid die wordt ingehuurd door deze kapitalisten, het hen mogelijk maakt om een deel van de totale hoeveelheid meerwaarde die toevalt aan de kapitalistenklasse, naar zich toe te halen, dit kapitaal zelf daaraan geen waarde toevoegt. De volgende vraag kan daarom gesteld worden: waarom accepteren de industriële kapitalisten of preciezer geformuleerd, al degenen die investeren in de “productieve” sectoren, dat een gedeelte van de meerwaarde die geproduceerd wordt door “hun” arbeiders toegeëigend zou kunnen worden door kapitalisten waarvan het kapitaal niet bijdraagt aan de productie van meerwaarde?
Dit probleem wordt uitgebreid behandeld in Het Kapitaal deel 3. Maar omdat ook een gedeelte van deel 2 daaraan wordt gewijd, willen we er hier kort aandacht aan besteden. Het antwoord wordt duidelijk wanneer we ons realiseren dat, hoewel kapitaal dat geïnvesteerd wordt buiten de sfeer van materiële productie niet direct de hoeveelheid meerwaarde vergroot, het wel indirect bijdraagt aan de toename ervan. Met andere woorden, kapitalisten in industrie en landbouw staan een deel van “hun” meerwaarde af aan handelaren en bankiers niet uit goedertierenheid maar omdat deze heren hen helpen de hoeveelheid meerwaarde te realiseren.
Om aan te tonen dat dit het geval is introduceert Marx bij zijn analyse hier weer het aspect van de “dimensie tijd” welke zo’n sleutelrol speelt door heel deel 2 heen en dat in zekere zin het hele proces van circulatie en de omzet van kapitaal structureert. Terwijl de totale omzettijd van vast kapitaal zich uitstrekt over vele jaren en in de grond niet beïnvloed wordt door kleine verschuivingen in de lengte van de periode waarin het kapitaal de vorm aanneemt van warenkapitaal, dat is de periode gedurende welke de waren onverkocht verblijven in de circulatiesfeer, is de situatie geheel anders in het geval van circulerend kapitaal. Wanneer het drie maanden duurt om een bepaalde hoeveelheid waren te produceren en drie maanden om deze te verkopen, dan zal het circulerend productief kapitaal maar twee maal per jaar omgezet kunnen worden tenzij het daarbij hulp krijgt. Het gedeelte dat geruild wordt tegen arbeidskracht en daarmee de productie van meerwaarde mogelijk maakt, zou dan braak liggen gedurende zes maanden per jaar. Wanneer echter handelskapitaal een groot gedeelte van de waren opkoopt zodra dit uit de fabriek komt of wanneer bankkapitaal het geld voorschiet om de rekening voor de aanschaf van grondstoffen te betalen direct nadat de waren zijn geproduceerd en voordat zij zijn verkocht, dan kan het productief circulerend kapitaal opnieuw worden ingezet zodra de productiecyclus is voltooid. Het gevolg daarvan is dat het variabel kapitaal nooit braak zal blijven liggen. Het zet arbeiders aan het werk om twaalf maanden lang meerwaarde te produceren in plaats van zes maanden, met als gevolg dat, als alle overige omstandigheden gelijk blijven, de totale jaarlijkse hoeveelheid meerwaarde twee keer zo groot zal zijn als dat het anders geweest zou zijn. Het rendeert dus voor industriële kapitalisten om de groothandel een korting te geven of bankiers rente te betalen wanneer deze reddingsoperaties een toename over de hele linie veroorloven van de meerwaardeproductie
Dit betekent echter dat slechts een gedeelte van het totale maatschappelijk kapitaal continu betrokken is bij de productie. We hebben al opgemerkt waarom een deel van het maatschappelijk kapitaal noodzakelijkerwijs de vorm aanneemt van geldkapitaal. We zien nu dat een ander gedeelte de vorm aan moet nemen van kapitaal geïnvesteerd in de transport- en bankensector teneinde de circulatietijd van de waren te verkorten. Vanuit het standpunt van de kapitalistenklasse als geheel, en dit is standpunt dat Marx in heel deel 2 hanteert, pas in deel 3 onderzoekt hij de verschillende sectoren als concurrenten van elkaar in gevecht om delen van de meerwaarde, kan dit worden beschouwd als een functionele vorm van arbeidsverdeling binnen die klasse. In plaats van dat iedere afzonderlijke kapitalist in industrie en landbouw als zijn eigen financier, als eigen geldwisselaar en transporteur optreedt, als de eigen verkoper van zijn waren op de thuis- en wereldmarkt, en als de eigen financier van extra geldkapitaal, worden al deze verschillende functies maatschappelijk gecentraliseerd in sectoren van de bourgeoisie die gespecialiseerd zijn in deze verschillende terreinen. Deze arbeidsverdeling brengt een aanzienlijke vorm van rationalisatie met zich mee: de kosten die in het algemeen gesproken maatschappelijk gezien gepaard gaan met transport en financiën zijn lager dan ze geweest zouden zijn wanneer elke kapitalistische onderneming deze taken op eigen houtje zou hebben verricht. De productiekosten van de “overhead” worden daarmee teruggebracht en de totale hoeveelheid meerwaarde vergroot doordat de productie continu voortgang kan blijven vinden. Het is dus winstgevend voor de bourgeoisie als geheel om deze functionele arbeidsverdeling in stand te houden of zelfs uit te breiden zoals de resultaten van de “dienstensector” dat overduidelijk aantonen!
Wat is de oorsprong van het kapitaal dat geïnvesteerd wordt buiten de sfeer van de materiële productie? Omdat al het kapitaal uiteindelijk voortkomt uit meerwaarde en omdat bij een kapitalistische productiewijze alle meerwaarde wordt gecreëerd door “productief kapitaal”, dat is door loonarbeid ingezet bij materiële productie, kan het lijken alsof al het handels- en financieel kapitaal uiteindelijk zijn oorsprong vindt bij het “productieve” kapitaal in de industrie en landbouw. Dat is deels ook het geval. In Het Kapitaal deel 2 wijst Marx erop hoe geldkapitaal periodiek “verdreven” wordt uit het proces van waardeproductie en daarbij tijdelijk beschikbaar komt voor andere doelstellingen. Het beste voorbeeld vormt hier de post “voorzieningen” en “afschrijvingen” voor het vast kapitaal. Omdat het alleen geherinvesteerd kan worden na een zekere interval in plaats van stukje bij beetje na elke productiecyclus, kan het tijdelijk dienst doen als een belangrijke bron van geldkapitaal voor kredietverlening en andere operaties.
Dit kan echter niet gegeneraliseerd worden. Kapitaal is van oudere datum dan de kapitalistische productiewijze. Voordat meerwaarde werd geproduceerd als onderdeel van het productieproces, werden er al gigantische hoeveelheden rijkdom opgehoopt door middel van het plunderen van boeren, de afzetpraktijken van feodale landheren, bijvoorbeeld door hoge prijzen voor exotische waren, en stammen gemeenschappen door het gevangen nemen van slaven. Handelskapitaal, commercieel en financieel, bestond lang voordat er sprake was van “productief” kapitaal ontstaan in de manufactuur om nog maar te zwijgen van de industriële revolutie. Industrieel kapitaal reproduceert niet alleen commercieel en financieel kapitaal door gedeelten van de door “hun eigen” arbeiders geproduceerde meerwaarde daarheen door te sluizen, het treft deze andere vormen van kapitaal al aan op het moment waarop het geboren wordt en in feite is het een voorwaarde daarvoor. Commercieel en financieel kapitaal vervolgens reproduceert zichzelf door de eigen voormalige activiteiten voort te zetten, dat is de toe-eigening van een deel van de maatschappelijke productie die zijn oorspong vindt buiten de sfeer van kapitalistische productieverhoudingen en de omzetting daarvan in meerwaarde en geldkapitaal, en door de toe-eigening van een deel van de meerwaarde dat gecreëerd werd binnen het eigenlijke kapitalistische productieproces. Het binnendringen van voorkapitalistische, half kapitalistische en kapitalistische productieverhoudingen, zoals die worden opgedrongen aan koloniën en halfkoloniën door kapitaalmachten op de wereldmarkt en het geweld van buitenlandse politieke en militaire overheersing, is een uiterst belangrijk onderdeel geweest in de historische ontwikkeling van deze twee bronnen van de accumulatie van geldkapitaal. Door de activiteiten van kooplieden, handelaren, woekeraars en banken zijn zij doorgegaan tot op de dag van vandaag om een belangrijke rol te spelen bij de wereldwijde kapitalistische expansie, speciaal in de zogenaamde derdewereldlanden. Oorspronkelijke kapitaalaccumulatie en “productieve” kapitaalaccumulatie, door middel van de creatie van meerwaarde bij de productie van waren, zijn niet alleen elkaar opvolgende historische fases maar ook fenomenen die gelijktijdig en in combinatie met elkaar optreden. Evenmin leidt oorspronkelijke accumulatie automatisch tot een zekere afgemeten spreiding van “productief” kapitaal en industrialisatie. Het kan in plaats daarvan ook eenvoudigweg neerslaan in de vorm van een “eenzijdige” uitbreiding van bovengenoemde vormen van “niet-productief” kapitaal. Deze omstandigheid, tezamen met de invloed van buitenlandse imperialistische overheersing, verheldert een van de mysteries die hangen rond het verschijnsel “onderontwikkeling” in het kapitalisme.
In de geschiedenis van het marxistisch denken en de internationale arbeidersbeweging is de belangrijkste controverse die gerezen is in verband met deel 2 in gang gezet door de kritiek die Luxemburg heeft geformuleerd op de reproductieschema’s van Marx in haar Die Akkumulation des Kapitals[125]. Bij dit debat zijn werkelijk formidabele vraagstukken aan de orde gekomen: de crisistheorie van Marx, de historische grenzen van de kapitalistische productiewijze, de zogenaamde “ineenstortingstheorie” of Zusammenbruchstheorie, en de oorsprong en de functie van imperialisme, kolonialisme, militarisme en oorlog in het tijdperk van het imperialisme.[126] We zullen ons in deze inleiding beperken tot het gedeelte van de bijdrage van Luxemburg dat direct in verband staat met Het Kapitaal deel 2, de circulatie, omzet en reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal.
De kritiek van Luxemburg draait in wezen om één centraal thema: hoe kan het deel van de waarde van waren dat correspondeert met het geaccumuleerde deel van de meerwaarde gerealiseerd worden? Welk koopkracht is beschikbaar voor deze realisatie? Waarom breiden kapitalisten de productie uit anders dan dat zij er zeker van zijn of verwachten dat er klanten voor zijn? En wie zijn dan die nieuwe klanten? Allereerst verwerpt zij het idee dat dat de arbeiders zouden kunnen zijn want hun koopkracht komt voort uit het kapitaal zelf en de uitbreiding van de productie puur en alleen om de behoeften te bevredigen van een vergrote hoeveelheid arbeiders zou ondenkbaar zijn voor de kapitalistenklasse in zijn geheel. Uiteraard geldt dit niet voor elke kapitalist afzonderlijk voor wie alle arbeiders, behalve de eigen, potentiële klanten zijn, maar zoals Luxemburg dat platweg zegt, voor de kapitalistenklasse zelf zijn alle arbeiders “hun eigen arbeiders” en het heeft geen zin hen te behandelen als een bron voor afzet van meer waren. Ook schuift zij het argument terzijde dat deze extra klanten andere kapitalisten zouden kunnen zijn. Want hoe zou de kapitalistenklasse in zijn totaliteit zichzelf kunnen verrijken als het geld om de meerproductie te kopen uit hun eigen zak moet komen? Dit kunnen ook niet derde personen zijn die in wezen de maatjes, aanhangers en bedienden zijn van de kapitalistenklasse, of de landeigenaren die zich grondrente toe-eigenen. Want in laatste instantie worden de inkomens van al deze sociale lagen afgeleid van de meerwaarde. Wanneer de meerwaarde de enige bron van koopkracht zou zijn die beschikbaar is om de toegenomen hoeveelheid en waarde van de waren te kopen, zou het betekenen dat de kapitalisten rijker worden door het uitgeven van hun eigen geld.
Voor Luxemburg is dan de conclusie onvermijdelijk. De extra koopkracht die in het proces van de kapitalistische circulatie gezogen moet worden, kan alleen maar van buiten de eigenlijke kapitalistische productieverhoudingen komen, doordat niet-kapitalistische maatschappelijke klassen gedwongen worden, in wezen boeren en voorkapitalistische landeigenaren, om ten koste van hun eigen ondergang hun inkomen uit te geven aan kapitalistische waren. Alleen op deze manier kan een toename van de productie en reproductie, kapitalistische accumulatie en kapitalistische economische groei in het algemeen plaats vinden. Het eindresultaat van deze redenering is even duidelijk. Door de vernietiging van niet-kapitalistische omgevingen waarop de uitbreiding is gebaseerd, ondermijnt het kapitalisme zijn eigen groei. De verdwijning van deze niet-kapitalistische of voorkapitalistische milieus markeert de absolute grens van de kapitalistische ontwikkeling.[127] Hoewel het voornaamste gewicht van het argument van Luxemburg helder en eenvoudig is, richtte veel van de controverse rond Die Akkumulation des Kapitals zich op andere vraagstukken dan deze centrale stelling, temeer omdat zij het zelf combineerde met een serie overige kritische opmerkingen over de reproductieschema’s van Marx die veel gemakkelijker te beantwoorden zijn.
Wanneer zij zodoende beweert dat Marx de functie van het geld als circulatiemiddel verwart met de rol van inkomen, koopkracht, als noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van de waarde van een waar, dan is het heel duidelijk dat zij zich vergist. En wanneer zij beweert dat de reproductieschema’s niet corresponderen met de werkelijkheid van de kapitalistische productiewijze dan haalt zij abstractieniveaus door elkaar die duidelijk gescheiden zijn in de methode van Marx. Zij is niet minder de weg kwijt wanneer zij veronderstelt dat, omdat de voorbeelden van Marx niet de “bewegingswetten” van het kapitaal in zich dragen, zij een toename van de organische samenstelling van het kapitaal niet toestaan en zij dit ook niet zouden kunnen doen. Op gelijke wijze volgt in het geheel niet uit de evidente waarheid dat afdeling I de primus movens van het accumulatieproces is, dat afdeling II min of meer wordt “opgeofferd” of “afhankelijk” is van afdeling I, in tegenspraak met de wetten van privé-eigendom en concurrentie.[128]
En zo voort en zo verder. Over al deze ondergeschikte kwesties laaiden de controverses in hevige mate op, in het algemeen ten koste van Luxemburg. En hoewel ze af en toe nog weer de kop op steken, is dit van weinig belang voor de hoofdvraag die zij aan de orde heeft gesteld.
Het hoofdargument van Luxemburg moet beantwoord worden op drie opeenvolgende abstractieniveaus. Ten eerste, bij het meest abstracte, begaat zij een methodologische vergissing door binnen het referentiekader van “het kapitaal in zijn totaliteit” een probleem aan de orde te stellen dat alleen in beschouwing kan komen in relatie tot “de concurrentie van de vele kapitalen”[129] Het is onmogelijk om een onderzoek te doen dat zich tegelijkertijd op deze twee verschillende niveaus afspeelt omdat kapitaal in zijn totaliteit per definitie abstraheert van vele kapitalen en van de concurrentie daartussen. Het argument dat de kapitalistenklasse zichzelf niet kan verrijken door haar eigen meerproductie te kopen ziet het feit over het hoofd dat in een systeem gebaseerd op privébezit, het meerproduct nooit in het bezit kan zijn van “één enkel totaal kapitaal”. Kapitalistische concurrentie houdt in dat kapitalisten wel degelijk rijker kunnen worden door elkaars “meerproduct” te kopen. Marx zelf stelt expliciet dat “de meerwaarde die gecreëerd wordt op het ene punt creatie van meerwaarde op een ander punt vereist, waartegen het geruild kan worden.[130] Hij wijst er ook op dat bij afwezigheid van concurrentie groei in feite zou verdwijnen.[131]
In het kort, wat Marx betreft is groei mogelijk in een “zuiver” kapitalistische milieu, dat betekent dat geen enkel deel van de maatschappelijke meerproductie “niet-kapitalistische” afnemers kan vinden, aangenomen dat de rente- en groeivoet van alle kapitalisten niet gelijk zijn maar in tegendeel geworteld zijn in de concurrentie. Het vraagstuk van de realisatie speelt geen rol en kan geen rol spelen in het kader van “kapitaal in het algemeen”. Het komt alleen aan de orde, samen met de crisis- en de conjunctuurtheorie, binnen het kader van de “vele kapitalen”. Marx beweert dit ook bij herhaling zelf.[132]
Hieruit volgt dat reproductieschema’s die uitgaan van concurrentie als regel moeten aannemen dat er sprake is van verschillende eerder dan van gelijke groeivoeten bij accumulatie in de twee afdelingen die alleen toevallig kan leiden tot het gelijk worden van de winstvoeten. Dit is overeenkomstig de werkelijke modus operandi van het kapitalistische systeem. Dit voert ook naar de oplossing van een technisch probleem dat door Luxemburg wordt opgemerkt bij het verschijnsel dat het “onverkoopbare” deel van de waren van afdeling II een deel zouden belichamen van de meerwaarde die binnen die afdeling werd gecreëerd. In feite wijst Luxemburg hiermee de overtuigende oplossing van Marx van de hand die later door Otto Bauer uitgebreid is besproken. Een gedeelte van de meerwaarde die werd geproduceerd in afdeling II wordt periodiek overgebracht naar afdeling I, juist wanneer en omdat afdeling I gedurende een aanzienlijke tijdsperiode, een hogere organische samenstelling van het kapitaal vertoont dan afdeling II.
Op het hoogste abstractieniveau is dit probleem voorgesteld als één van quasi statisch evenwicht. Maar op een tweede niveau, nog steeds abstract maar wel een stap dichter bij de historische werkelijkheid van de kapitalistische productiewijze, moet de kapitaalaccumulatie onderzocht worden als zijnde een discontinu proces met het oog op het begrijpen van de werkelijke dynamiek.
De eerste vraag die ik stelde was de volgende: kunnen er klanten worden gevonden voor die waren die het geaccumuleerde deel van de meerwaarde belichamen, wanneer we aannemen dat alle koopkracht voortkomt uit lonen of meerwaarde die binnen het kapitalistische productieproces zelf zijn gegenereerd? Het antwoord van Marx hierop is eenvoudig: ja, voor zover we de meerwaarde niet beschouwen als één enkele hoeveelheid in bezit van een op zichzelf staande kapitalist, die dan uiteraard er toe veroordeeld zou zijn om zijn eigen goederen te “kopen”. De tweede vraag die ik stelde kan nu als volgt worden geherformuleerd: wat is het effect op de realisatie van de waarde van de waren die het geaccumuleerde deel van de meerwaarde belichamen als en wanneer 1. de organische samenstelling in beide afdelingen stijgt, 2. afdeling I in een sneller tempo groeit dan afdeling II, wat het onvermijdelijke gevolg is van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal en 3. de winstvoet daalt, dat wil zeggen dat de groeivoet van de meerwaarde niet voldoende is om de stijgende samenstelling van het kapitaal te compenseren?
Met andere woorden, is volledige realisatie van meerwaarde mogelijk wanneer de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze zich laten gelden?
Deze tweede vraag vereist een ingewikkelder antwoord dat het vorige. Theoretisch is volledige realisatie van meerwaarde mogelijk en er zijn diverse ingenieuze mathematische modellen ontworpen, door onder andere O. Benedikt, Oskar Lange, J. Caridad Mateo en Hosea Jaffe,[133] om te laten zien dat het zo is maar ook om het te betwisten. Luxemburg ontkende dat het “zuivere” kapitalisme mogelijk was, daarbij een positie innemend lijnrecht tegenover hetgeen Marx met zijn reproductieschema’s wilde aantonen. Daaraan moet echter wel meteen worden toegevoegd dat de werkelijke sociaaleconomische voorwaarden die worden uitgedrukt door middel van deze algebraïsche formules heel nauwkeurig gedefinieerd moeten worden.[134]
Verder zagen diegenen van haar critici die antwoordden dat de schema’s zelf al de mogelijkheid “bewezen” van grenzeloze, probleemloze voortgang van de reproductie,[135] een klein puntje over het hoofd: het kapitalisme heeft al meer dan 150 jaar periodieke crises voortgebracht en doet dat nog steeds met de regelmaat van een “natuurwet”. We kunnen daarom al meteen de hypothese van de hand wijzen dat elke volgende crisis geheel te wijten is aan “specifieke” oorzaken die geen verband zouden houden met de innerlijke logica van de kapitalistische productiewijze en buiten de onderlinge verbondenheid zouden staan van de groeivoeten van c, v, m/v, geaccumuleerde m/totale m, zowel binnen als tussen de beide afdelingen. Juist het periodieke bestaan van deze crises is voldoende om de “harmonie theoretici” en de visie dat kapitaalaccumulatie eeuwig kan doorgaan op basis van de schema’s, te weerleggen. In dit opzicht is de superioriteit van Luxemburg ten opzichte van sommige van haar critici overduidelijk.[136]
Niettemin, is zij erin geslaagd om haar punt op een technisch bevredigende manier te bewijzen? We geloven van niet. Ze verengde het probleem tot een extreem monocausaal verband. Om te kunnen bewijzen dat onder het kapitalisme evenwicht moet leiden tot onevenwichtigheid, dat reproductie op grotere schaal overproductie moet genereren en dat accumulatie van kapitaal moet leiden tot devaluatie van kapitaal, is het nodig om alle met elkaar wederzijds in relatie staande variabelen in de reproductieschema’s een rol te laten spelen. En dit doet zij niet. Dus, hoewel Die Akkumulation des Kapitals de juiste problemen aan de orde stelt voorziet het niet in aanvaardbare oplossingen ervan.[137]
Kunstmatig bekeken kunnen we zeggen dat de evenwichtsformule van reproductie op grotere schaal: Iv + Im1 + Im3 = IIc + IIm2 de identiteit betekent van de groeivoet van de vraag naar consumptiegoederen die gegenereerd wordt door afdeling I en de groeivoet van constant kapitaal van afdeling II. Nu houdt de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal in, dat de vraag naar consumptiegoederen die gegenereerd wordt in afdeling I normaal gesproken minder snel groeit dan van constant kapitaal in die sector tenzij de lagere groeivoet van het variabel kapitaal wordt gecompenseerd door een groeivoet van niet-productief geconsumeerde meerwaarde die groter is dan die van constant kapitaal wat zeer onwaarschijnlijk is op de lange termijn. De voorwaarde voor evenwicht is dientengevolge een groeivoet van het constant kapitaal in afdeling II die lager is dan die in afdeling I. Wanneer de groeivoeten in beide afdelingen gelijk zijn, dan worden de voorwaarden voor evenwicht geschonden.
Een groeivoet van het constant kapitaal in afdeling II echter die permanent lager is dan in afdeling I is onverenigbaar met privébezit en concurrentie. Er is geen reden waarom kapitalisten betrokken bij de productie van consumptiegoederen voor altijd afstand zouden doen van pogingen om alle bestaande technologie toe te passen bij de productie, om van alle middelen om de productiekosten te drukken en van alle potentieel bruikbare machinerie af te zien. Daarom zal van tijd tot tijd IIc + IIm2 groter zijn dan Iv + Im1 + Im3 net zoals periodiek, onder voorwaarden van stijgende organische samenstelling van het kapitaal, de tendentieuze ontwikkeling van arbeidsbesparende technologie, d(IIc + IIm2) gelijk zal zijn aan d(Ic+Im2) en d(Ic+Im2) groter zal zijn dan d(Iv + Im1 + Im3). Het schijnt daarom onmogelijk om periodieke overproductie van consumptiegoederen te vermijden, evenals een daling van de winstvoet en de verhouding dmv/mv, wat met zich meebrengt een abrupte beëindiging van de accumulatie van kapitaal.
Donald Harris heeft geconcludeerd uit de “aannames” van Marx dat er alleen evenwicht verkregen kan worden wanneer, in een waardesysteem, er sprake is van een verhoudingsgewijze inzet van arbeid in beide afdelingen, of wanneer, in een systeem van productieprijzen, er een gelijke mate van investeringen, accumulatie, van meerwaarde is.[138] Al deze berekeningen zijn echter gebaseerd op onbegrip van de methode van Marx. Hoewel Marx een gelijke uitbuitingsgraad in beide afdelingen veronderstelt, een aanname die gebaseerd is op het concept van een gemiddelde nationale waarde van de arbeidskracht, waarvoor nogal sterk empirisch bewijs bestaat in het ontwikkelde kapitalisme, “neemt hij niet aan” dat de organische samenstelling van het kapitaal gelijk blijft noch dat de meerwaardevoet dezelfde blijft. Zijn methode om stap voor stap dichter bij de “verschijnselen” van de alledaagse kapitalistische economie te komen, heeft hem ertoe geleid om te abstraheren, in een bepaalde fase van het onderzoek, van een aantal bijkomende variabelen om enkele voorgaande problemen te kunnen verhelderen. Dit heeft niets te maken met het “aannemen” van historische trends.
Tenslotte, op het derde niveau van het werkelijke historische proces van kapitaalaccumulatie, lijkt Luxemburg fundamenteel gelijk te hebben. Kapitalisme werd in wezen geboren in een niet-kapitalistische omgeving, het heeft zich immens verrijkt door dat milieu te plunderen en hetzelfde metabolisme van waardeoverdracht gaat voort tot op de dag van vandaag. “Puur” kapitalisme heeft in het echte leven nooit bestaan en zoals Engels terecht voorspelde, het zal ook nooit bestaan omdat “we het nooit zover zullen laten komen”. De Russische Oktoberrevolutie en de daaropvolgende uitbreiding van een postkapitalistische sector van de wereldeconomie wijst erop dat het instinct van Engels in dat opzicht een juiste was. De analyse van Luxemburg van de manieren waarop en de middelen waarmee kapitalisme welvaart en waarde opzuigt uit prekapitalistische samenlevingen en klassen was een indrukwekkende eerste bijdrage aan driekwart eeuw antikoloniale en anti-imperialistische wereldlitteratuur. Dat moet steeds nog geëvenaard worden in theoretisch inzicht en economische luciditeit.[139]
Wanneer we de balans opmaken van de kritiek van Luxemburg, moet dat een genuanceerde zijn. We kunnen niet botweg zeggen dat ze gelijk of ongelijk heeft. Hoewel veel van haar stellingen evenals haar uiteindelijke antwoord onvoldoende overtuigend zijn, stelt ze zeker relevante vragen en legt de vinger op reële problemen die deel 2 niet beantwoordt en ook niet kan beantwoorden. In het bijzonder het tegenstrijdige karakter van kapitalistische groei, een discussie die werd gestimuleerd door haar baanbrekende Die Akkumulation des Kapitals, kan niet eenvoudigweg samengevat worden onder de noemer “anarchie van de productie” en “disproportionaliteit”.[140]
De speciale plaats die de onvermijdelijke wanverhoudingen tussen productie en massaconsumptie innemen in de dynamiek van het kapitalisme zal moeten worden geïntegreerd in een of andere totaalverklaring van kapitalistische onevenwichtigheden en crisis.
Onze bespreking van de kritiek van Luxemburg op de reproductieschema’s leidt logischerwijs naar een onderzoek van zijn crisistheorie zoals die staat in deel 2 van Het Kapitaal. Het is bekend dat de vier delen van Het Kapitaal die Marx achterliet geen systematische analyse bevatten van dat kerngedeelte van de kapitalistische productiewijze: het onvermijdelijk optreden van zulke crises. In zijn oorspronkelijke opzet had Marx een volledige behandeling van dit vraagstuk ingeruimd in een zesde deel dat zou moeten gaan over de wereldmarkt en crises.[141] Maar gedeelten van die beschouwingen staan verspreid door de tekst, in het bijzonder van deel 4, Theorieën over de Meerwaarde, en in deel 2 en 3. Hierover willen we in het kort wat opmerken.
In deel 2 maakt Marx een aantal cruciale opmerkingen over de kapitalistische crises van overproductie. Allereerst benadrukt hij het feit dat de rol van het handelskapitaal als intermediair tussen de industriële kapitalist en de uiteindelijk consument, hoewel het helpt om de circulatietijd van de waren te bekorten en de omzet van het productief circulerend kapitaal te versnellen, tegelijkertijd de groeiende wanverhouding maskeert tussen een groter wordende productie en een vraag die daarbij achterblijft. Meer precies, voegt Marx daaraan toe: “De perioden waarin de kapitalistische productie al haar krachten op een regelmatige wijze uitoefent, blijken perioden van overproductie te zijn, omdat de grenzen die aan de toepassing van de productiekrachten gesteld worden niet eenvoudigweg de productie van waarde is maar ook de realisering daarvan. De verkoop van waren echter, de realisering van het warenkapitaal en dus van de meerwaarde wordt niet beperkt door de behoeften van de consumenten van de maatschappij in het algemeen maar door de behoeften van de consumenten van een speciale maatschappij waarin een grote meerderheid altijd arm is en dat ook altijd zal blijven. Dit echter behoort meer tot het volgende deel.”
Dit is echter maar een vage weerklank van de beroemde passage in deel 3 waarin Marx zijn crisistheorie samenvat eindigend met de volgende woorden: “De ultieme oorzaak van alle werkelijke crises zal altijd de armoede en de beperkte consumptie van de massa’s blijven, voor wat betreft de drijfveren van kapitalistische productie om de productiekrachten te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiemogelijkheid van de maatschappij daaraan grenzen zou stellen.”[142]
Maar Marx beweert echter niet minder categorisch in deel 2: “Het is een zuivere tautologie om te zeggen dat crises worden opgeroepen door een tekort aan effectieve vraag of consumptie. Het kapitalistisch systeem erkent geen ander vorm van consumptie dan van degenen die kunnen betalen, gesteld dat we afzien van de consumptie van paupers en zwendelaars. Het feit dat waren onverkoopbaar zijn betekent niets anders dan dat er geen betaalkrachtige kopers voor gevonden kunnen worden, geen consumenten, of de waren nu uiteindelijk verkocht worden om tegemoet te komen aan de behoeften van productieve of van individuele consumptie maakt niets uit. Wanneer gepoogd wordt om deze tautologie de schijn van een grotere diepgang te verlenen, door de bewering dat de werkende klasse een te klein deel van het eigen product krijgt en dat het kwaad verholpen zou zijn wanneer het een groter deel zou ontvangen, dat wil zeggen wanneer de lonen zouden stijgen, hoeven we er alleen maar op te wijzen dat crises altijd worden voorafgegaan door een periode waarin de lonen stijgen en de werkende klasse daadwerkelijk een groter deel krijgt van de jaarlijkse productie die bestemd is voor consumptie. Vanuit het standpunt van deze advocaten van het gezonde en “eenvoudige” (!) verstand zouden zulke perioden juist de crisis moeten afwenden. Het blijkt dus dat de kapitalistische productie bepaalde voorwaarden met zich meebrengt die, onafhankelijk van de goede of kwade bedoelingen van de mensen, een relatieve welvaart van de werkende klasse toestaat maar dit alleen tijdelijk en bovendien altijd als aanzegger van een crisis.”
Spreken deze twee verklaringen elkaar tegen? Wat zit er achter de fanatieke aantijgingen van “onderconsumptie”, beschouwd als een soort van ernstige “afwijking” of schaamtevolle ziekte, gericht door sommige volgelingen van Marx tegen anderen? Volgens ons is er geen sprake van een tegenstelling hoe dan ook tussen de twee boven vermelde standpunten van Marx op het punt van de kapitalistische crises van overproductie. Wat hij verwerpt is het argument van de huis-tuin-en-keuken reformist of de “liberale” banaliteit volgens welke de crises vermeden kan worden wanneer in de periode die onmiddellijk vooraf gaat aan of die samenvalt met het begin van overproductie, de koopkracht in handen van de massa’s in belangrijke mate zou worden vergroot. Deze simplistische kijk op de zaak ziet twee dingen over het hoofd. In het kapitalisme zijn niet alle waren consumptiegoederen, een belangrijk deel van de totale “warenberg”, namelijk alle productiemiddelen, kunnen niet en zijn ook niet bedoeld om gekocht te worden door arbeiders. Een toename van de verkoop van consumptiegoederen vertelt ons daarom op zichzelf niets over het verloop van de verkopen van apparatuur en grondstoffen. Het leidt niet automatisch tot grotere productieve investeringen. In feite zou een herverdeling van het nationaal inkomen ten koste van de winsten, hetgeen de uitkomst zou zijn van een plotselinge grote stijging van de lonen, resulteren in een ineenstorting van de investeringen, dat wil zeggen de verkoop van productiemiddelen. Wanneer hierop een werkelijke daling van de winstvoet zou volgen, dan zou de kapitaalaccumulatie zeer sterk inkrimpen en een crisis zou onvermijdelijk zijn. Voor zover zij dit fundamentele verband van conjunctuurcycli met middellange termijn schommelingen van de winstvoet vergeten, maken alle economen, marxist of niet-marxist, die de crisis uitsluitend of hoofdzakelijk verklaren in termen van de relatie tussen de koopkracht van de consumenten en het nationaal inkomen, zich waarlijk schuldig aan “onderconsumptie”, dat wil zeggen aan een eenzijdige en daarom foutieve theorie van overproductie en conjunctuurcyclus.[143]
Maar hetzelfde geldt voor de tegenovergestelde theorie die zich uitsluitend concentreert op de “disproportionaliteit” tussen de twee afdelingen en de crises verklaart door de anarchie van de productie en de moeilijkheid, onmogelijkheid, om de “juiste verhoudingen” spontaan te bewerkstelligen, alsof een “georganiseerde vorm van kapitalisme” of een “algemeen kartel” een crisis zou kunnen vermijden![144]
Bij een dergelijke stelling wordt het feit over het hoofd gezien waarop Marx zelf wijst,[145] namelijk dat “disproportionaliteit” tussen de tendens van een grenzeloze ontwikkeling van de productiekrachten en de enge grenzen die aan de consumptie gesteld worden door de burgerlijke wijze van verdeling, op zichzelf een specifieke bron van onevenwichtigheid is en los staat van het verstoren van “evenwichtsrelaties” tussen de beide afdelingen. Aanhangers van dit gezichtspunt vergeten ook, zoals Tugan-Baranowski, de vader van zuivere “disproportionaliteit”, dat grenzeloze groei van afdeling I leidt tot een steeds snellere groei van de “productiecapaciteit” van afdeling II, hoewel niet noodzakelijkerwijs in dezelfde verhouding, met andere woorden, dat onder kapitalistische verhoudingen van waren de productie zich nooit volledig kan verheffen boven de verkoop aan de uiteindelijke consument.[146]
Theorieën gebaseerd op “puur disproportionaliteit” zijn dus even foutief als die gebaseerd op “puur onderconsumptie”. De fundamentele oorzaken van de periodieke crises van overproductie zijn tezelfdertijd de onvermijdelijke periodieke daling van de winstvoet, de kapitalistische anarchie van de productie en de onmogelijkheid om in het kapitalisme een vorm van massaconsumptie te ontwikkelen die gelijke tred houdt met de groei van de productiekrachten.
Zoals we dat al elders hebben uitgelegd[147] betekent de fundamentele vloek van het kapitalisme, het feit dat de meerwaarde belichaamd in de waren, alleen gerealiseerd kan worden als ze verkocht worden tegen hun waarde, de aanwezigheid dus van een onoplosbare tegenstelling op een bepaald punt van de reproductie op grotere schaal. Elke maatregel die probeert om in één klap de daling van de winstvoet te doen keren, lokt een krimp uit op de markt van “finale consumenten”. En elke poging om plotseling deze krimp te doen keren versterkt alleen maar de daling van de winstvoet. Kapitalistische groei en voorspoed vereisen zowel een stijgende winstvoet, zowel van de huidig gerealiseerde als van de verwachte winsten, en een uitbreiding van de markt als tegenwoordige werkelijkheid en als trend in de toekomst. Maar het samenvallen van deze voorwaarden kan nooit permanent zijn want juist de krachten die deze condities tot stand brengen op een gegeven punt in de conjunctuurcyclus zullen ze teniet doen in een volgend stadium.[148] In die zin zijn crises van overproductie onvermijdelijk in het kapitalisme. Volgens zelfs de meest optimistische hypothese kan “anticyclisch economisch beleid” alleen maar de omvang van de crisis tijdelijk verminderen, zij kan niet voorkomen dat een zekere vorm van “matiging” die in een bepaalde periode is verkregen, op lange termijn niet leidt tot meer explosieve bijeffecten zoals een cumulatieve stijging van de inflatie of een plotselinge groei van de schuldenlast van bedrijven.[149]
De objectieve logica van overproductie crises verbonden met de werking van de waardewet, wordt verhelderd door een belangrijke opmerking die Marx maakt in deel 2. Evenwicht in het proces van reproductie op grotere schaal veronderstelt dat waren worden verkocht tegen hun waarde of nauwkeuriger geformuleerd, tegen de waarde die ze hadden op het moment van productie. Juist de dynamiek van de reproductie op grotere schaal zorgt echter regelmatig voor revoluties in de technologie, onophoudelijke pogingen van de kapitalisten om de productiekosten te drukken en een toenemend substitueren van machines voor handarbeid.
Al deze fenomenen die zich vertalen in een regelmatige toename van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de meeste bedrijfstakken, betekenen de tendens van een daling van de waarde van elke waar. In dit licht bezien zijn overproductiecrises niets anders dan de objectieve mechanismen waarmee de aanpassing van marktprijzen aan dalende warenwaarden wordt bewerkstelligd.[150] Kapitaal lijdt daarbij aanzienlijke verliezen, dat betekent devaluatie van kapitaal, hetzij direct door middel van de daling van de waarde van warenkapitaal, hetzij indirect door faillissementen en sluitingen van de minst efficiënte bedrijven.
Marx benadrukt verder in Het Kapitaal deel 2 dat er een verband bestaat tussen de conjunctuurcyclus en de omzetcyclus van het vast kapitaal welke verschillend is van wat gewoonlijk wordt genoemd de bepaaldheid grosso modo van de lengte van de eerste door dat van de laatst genoemde. Uitgaven aan vast kapitaal zijn discontinu in een dubbele betekenis. Machines worden niet stukje bij beetje vervangen, behalve uiteraard wanneer het continu onderhoud en reparatie betreft, maar in toto, zeg eens in de zeven of tien jaar. Hun vervanging heeft de neiging om tezelfdertijd plaats te vinden in vele, met elkaar verbonden, sleutel industrieën, juist omdat dit proces niet alleen, of zelfs in essentie, een functie is van fysieke slijtage[151] maar eerder een antwoord is op financiële prikkels om over te gaan op een meer geavanceerde technologie. De voornaamste criteria bij de winstberekening zijn hier: beschikbaar zijn van voldoende reserves aan geldkapitaal, stijgende winstvoet en winstverwachtingen en het bestaan en/of de verwachting van een plotselinge uitbreiding van de markt. Deze prikkels vallen alleen op een bepaald punt van de conjunctuurcyclus samen, maar wanneer dit gebeurt volgen er massale investeringen in de vernieuwing van vast kapitaal. Dit zet op zijn beurt weer een dynamiek van versnelde kapitaalaccumulatie en economische groei in gang samen met een snelle uitbreiding van markten wat uiteindelijk leidt tot een toename van de organische samenstelling van kapitaal, een dalende trend van de winstvoet en de neiging om het doen van investeringen en het vernieuwen van vast kapitaal te vertragen.
Het onregelmatig vernieuwen van vast kapitaal is daarom één van de sleutelfactoren die de conjunctuurcyclus bepalen. De moeilijkheden worden nog vergroot door het feit dat de productiecapaciteit van de onderafdeling van afdeling I die productiemiddelen produceert voor de productie van productiemiddelen, normaal gesproken ingesteld is op de algemene vraag voor de vernieuwing van vast kapitaal, ten minste op het maatschappelijk gemiddelde. Wanneer deze onderafdeling dus wordt overvallen door een piek in de vraag op het moment van “oververhitting”, zal het te lijden hebben van onderbezetting gedurende een aanzienlijke periode van de conjunctuurcyclus.[152]
Eén van de meest “moderne” aspecten van de analyse van Marx is de behandeling in deel 2 van de “waar-geld” dialectiek in verband met problemen betreffende de reproductie van maatschappelijk kapitaal en de conjunctuurcyclus. Marx loopt hier fundamenteel vooruit op de problematiek van Keynes rond het thema “oppotten van geld”, dat is het onttrekken van geld aan het proces van productieve circulatie, circulatie die gericht is op de realisatie en reproductie van meerwaarde. Marx begint met de aanname dat, om het reproductieproces vlot te laten verlopen, al het inkomen dat door het productieproces wordt gegenereerd besteed moet worden aan de geproduceerde waren. Elke extra koopkracht die op een bepaald punt in het reproductieproces wordt ingebracht moet er weer op een ander punt uitkomen wil het proces op een evenwichtige manier zijn verloop hebben.
Nu is het zo dat juist het functioneren van de kapitalistische productiewijze leidt tot het periodiek oppotten van geldkapitaal. We zijn dit probleem reeds tegengekomen bij de discontinue vervanging van vast kapitaal. Marx wijst erop dat opeenvolgende perioden van uitbreiding en inkrimping van de circulatietijd van waren, gerelateerd aan de fases van de conjunctuurcyclus, resulteren in een tijdelijke vergroting en verkleining van het geldkapitaal vergeleken met het productief kapitaal. Op dezelfde wijze geeft het verkorten of verlengen van het productieproces zelf, bijvoorbeeld een relatieve toe- of afname van waren die een langere productietijd vergen binnen het totale productiepakket, aanleiding tot een verkleining of vergroting van de hoeveelheid geldkapitaal in circulatie. Hoe korter de productietijd, hoe sneller het omzetten van het productief kapitaal zal verlopen en des te kleiner zullen de geldreserves kunnen zijn die de kapitalisten in circulatie hoeven te brengen om de loonkosten en hun eigen consumptieve behoeften te kunnen dekken totdat de waren waaraan in hun fabrieken wordt gewerkt klaar en verkocht zijn. Daarentegen zal een verlenging van de productietijd resulteren in een verlenging van de omzettijd van kapitaal en in een toename van de reserves geldkapitaal en geldinkomen die in circulatie gebracht moeten worden om te kunnen blijven consumeren totdat de productie en verkoop van waren is voltooid.
Meer in het algemeen wordt de harmonische stroom die gepaard gaat met reproductie op grotere schaal voortdurend bedreigd, hoewel niet voortdurend verstoord natuurlijk, omdat er altijd kapitalisten zijn die kopen zonder te verkopen en anderen die verkopen zonder te kopen. Geld wordt voortdurend aan de circulatie onttrokken en extra geld wordt er voor altijd ingebracht. Alleen als deze bewegingen elkaar gemiddeld ruwweg compenseren zal het deels autonome karakter van de geldstroom niet in conflict komen met de behoefte om de totale waarde van de geproduceerde waren te realiseren. Hoewel het bankensysteem er objectief naar streeft om dit evenwicht te bereiken en handhaven, en zo een macht van maatschappelijk boekhouden en centraliseren vertegenwoordigt die verreweg superieur is aan wat welke private partij in de sfeer van productie ook maar tot stand zou kunnen brengen, heeft het niet de middelen om te verzekeren dat er automatisch en continu sprake zal zijn van evenwicht. Hier openbaart zich een nieuwe oorzaak van discontinuïteit en onderbreking van reproductie op grotere schaal, een oorzaak die, hoewel afgeleid van monetaire fenomenen, natuurlijk in wezen geworteld is in het tegenstrijdig karakter van de waar en de productie van waarde en meerwaarde.
Hieruit volgt dat een hele serie verhoudingen, gevoegd bij degene die al prima facie duidelijk werden op basis van de reproductieschema’s, een belangrijke rol, spelen bij het vergroten, zo niet in gang zetten van de conjunctuurcyclus. De manier waarop de totale geldhoeveelheid is verdeeld in circulerend en opgepot geld, de manier waarop geld in circulatie verdeeld is in circulerend geldkapitaal en circulerend inkomen, de manier waarop opgepot geld verdeeld is in latent, potentieel, productief kapitaal, dat is geldkapitaal dat waarschijnlijk zal bijdragen aan een toename van de productie van meerwaarde, en kapitaal dat min of meer permanent is opgepot, dat betekent onttrokken is aan de zowel de productiesfeer als de sfeer van de circulatie van waren, al deze verhoudingen hebben een belangrijke invloed op de hoeveelheid en het ritme van de kapitaalaccumulatie.[153]
Keynes had gelijk toen hij de aanname van een min of meer permanente situatie van volledige werkgelegenheid en bezetting van de productiecapaciteit, of op z’n minst de hypothese dat dit automatisch zou kunnen worden bereikt door de werking van het marktmechanisme, van de hand wees. Hij had ook gelijk toen hij erop wees dat kapitaal of inkomen dat niet besteed wordt, dus wordt opgepot, een belangrijke bron is van onevenwichtigheid en onderbezetting van productiekrachten in een economie die gebaseerd is op een algemeen geworden warenproductie. In feite beweerde Marx dit vijfenzestig jaar eerder ook al min of meer in Het Kapitaal deel 2. Maar zijn begrip van de fundamentele mechanismen van de kapitalistische productiewijze bleek grondiger dan dat van Keynes. Want Marx ging een stap verder door een onderscheid te maken tussen een productieve investering, dat is een investering die leidt tot een toename van de productie van meerwaarde, en een niet-productieve “investering”, die niet direct de totale maatschappelijke welvaart kan doen toenemen maar alleen indirect bijdraagt aan een herverdeling en een opnieuw inzetten van beschikbare bronnen. Tenslotte is het zo dat de bouw van piramides en het graven van kanalen om ze vervolgens weer dicht te gooien, niet hetzelfde effect heeft op de economische groei, de accumulatie van kapitaal en reproductie op grotere schaal als het bouwen van nieuwe fabrieken en het ontsluiten van nieuwe olievelden. Het kopen van staatsleningen om de bouw van piramides te financieren is duidelijk niet een zelfde soort activiteit als een investering van productief kapitaal.[154]
Uit de delen monetaire analyse die verspreid in deel 2 voorkomen, is het mogelijk om, binnen het raamwerk van de marxistische economische theorie, vier verschillende oorzaken van stijgende warenprijzen te destilleren. Deze oorzaken zijn de volgende:
a. Een daling van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in een bepaalde productiesector, bijvoorbeeld in bepaalde landbouw of mijnbouw sectoren waar een afname in de vruchtbaarheid van de natuur niet volledig wordt gecompenseerd door de technologische vooruitgang. De prijzen zouden dan stijgen ten gevolge van een toename van de waarde van bepaalde waren, dat is een toename van de hoeveelheid maatschappelijke arbeid die noodzakelijk is voor de productie.
b. Een plotselinge toename van de arbeidsproductiviteit in de goudmijnen, dus een waardedaling van het goud. Wanneer verder alle omstandigheden gelijk blijven zal een zelfde hoeveelheid waren dan geruild worden tegen een grotere hoeveelheid goud, welke geproduceerd is door eenzelfde hoeveelheid arbeid als daarvoor. Met andere woorden, de goudprijs van de waren zou stijgen.
c. Een opwaartse trend in de schommelingen van marktprijzen rond een onveranderde waardestandaard. Dit kan gebeuren, zelfs wanneer het goud als circulatiemiddel stabiel blijft en er geen inflatie optreedt van papiergeld, precies in die fase van de conjunctuurcyclus die gekenmerkt wordt door een tijdelijke inkrimping van het opgepotte deel van het geld vergeleken met het circulerende deel.
d. Een inflatoire beweging van geldtekens. In dit geval wordt een constante hoeveelheid goud, die geruild wordt tegen een zelfde hoeveelheid waren als eerder op basis van een onveranderde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, vertegenwoordigt door een grotere hoeveelheid tekens papiergeld, of bankgeld of kredietgeld.
De centrale “boodschap” van deel 2, evenals van deel 1, verwijst naar een verschrikkelijk dynamisch proces. Deel 1 laat zien waarom kapitaal in diepste wezen waarde is in een onophoudelijke jacht naar meer waarde, geproduceerd door arbeiders in het productieproces. De onstilbare dorst naar meerwaarde is de fundamentele motor voor economische groei, technologische revoluties, “onderzoek en ontwikkeling”, bestedingen, verbeteringen in communicatie, “hulp aan de derde wereld”, marketing en marktonderzoek. Een overeenkomstige zucht naar individuele verrijking schijnt het hart te vormen van elke laag van de burgerlijke maatschappij, samen met een toenemende vervreemding van arbeiders en alle menselijke wezens en een steeds groter wordende dreiging dat de productiekrachten zullen veranderen in destructieve krachten. Paradoxaal genoeg verliest de mensheid in toenemende mate de controle over haar eigen producten en productieve inspanningen precies op het moment waarop haar beheersing van de natuur en de natuurkrachten zich met grote sprongen lijkt te ontwikkelen.[155]
In deel 2 van Het Kapitaal volgen we de waren die de meerwaarde bevatten die door de arbeiders is geproduceerd op hun reis buiten de fabriek. Een “spiraalbeweging” van groei van productie wordt ontketend, een waarlijke lawine.[156] De verkoop van waren tegen hun waarde maakt het mogelijk dat de winst gerealiseerd wordt en extra kapitaal geaccumuleerd kan worden. Meer kapitaal verkrijgt meer meerwaarde wat op zijn beurt weer leidt tot meer kapitaal. Obstakels op de weg naar zelfvergroting, zoals het gedwongen blijven hangen van waren in de sfeer van de circulatie of het langdurige karakter van het productieproces zelf, worden weggevaagd door deze lawine dankzij de maatschappelijke arbeidsverdeling binnen de kapitalistenklasse zelf, de opkomst van handels- en financieel kapitaal en het voortdurende streven om het transport van waren te versnellen, hebben een wereldwijd systeem van communicatie opgebouwd waardoor de lengte van het circulatieproces tot een minimum is teruggebracht. Een gigantische berg waren wordt met de snelheid van het licht verdeeld over de planeet aarde zodat een gestaag groeiende stroom waarde, geldkapitaal, kan worden geconcentreerd in handen van een steeds kleiner percentage, hoewel niet noodzakelijkerwijs een dalende absolute hoeveelheid, van de actieve wereldbevolking. De werkelijke heersers worden gevonden in waarschijnlijk niet meer dan 1000 tot 2000 bedrijven over de hele wereld.[157]
Deze verbeten zucht naar extra welvaart om een nog grotere welvaart te creëren wordt steeds meer gescheiden van de basis menselijke behoeftes en belangen, komt steeds meer te staan tegenover de “productie van een rijke individualiteit” en een “rijke ontwikkeling van sociale relaties” die alle menselijke wezens omvat. Maar dit proces kan niet soepel en ononderbroken doorgaan: kapitaal staat machteloos als het gaat om het overwinnen van de fundamentele tegenstellingen van waren en privébezit. Van beide kanten moeten de tegenstellingen van productie voor de productie, dat is productie om de winsten te vergroten van degenen die de belangrijkste productiemiddelen in hun bezit hebben, leiden tot periodieke ontlading in de vorm van immense maatschappelijke en economische uitbarstingen.
Na de maatschappelijke uitbarstingen die begonnen in de Westerse wereld in mei ’68 in Frankrijk, heeft de ernstige algemene recessie in 1974-75[158] de fundamentele analyse van Marx bevestigd. Kapitalistische groei kan niet anders zijn dan ongelijk, disproportioneel en disharmonie. Reproductie op grotere schaal veroorzaakt noodzakelijkerwijs een vorm van afnemende reproductie. Voorspoed leidt onverbiddelijk tot overproductie. Het zoeken naar de steen der wijzen die het mogelijk zou maken dat een markteconomie, dat betekent privébezit en concurrentie, samen kan gaan met evenwichtige groei en massaconsumptie gelijke tred houdt met de productiecapaciteit, ondanks het feit dat de kapitalisten steeds de uitbuitingsgraad willen verhogen, dat zoeken zal doorgaan zolang als het systeem het zal overleven. Maar het zal niet met meer successen worden overladen dan waar het de afgelopen 150 jaar al toe heeft geleid. De enig mogelijke oplossing voor economische crises van overproductie en maatschappelijke crises van klassenstrijd is de afschaffing van het kapitalisme en de klassenmaatschappij. Geen enkele andere oplossing zal gevonden worden, noch in theorie noch in praktijk. Deze vrees inboezemende voorspelling die door Marx werd gemaakt, is voortgekomen uit het empirisch bewijs vanaf het moment waarop Het Kapitaal werd geschreven. Niets wijst erop dat dit zal worden tegengesproken door huidige of toekomstige ontwikkelingen.
_______________
[59] Ernest Mandel: “Introduction” Karl Marx, Capital Volume II / Mandel schreef deze inleiding in het Engels bij de uitgave van Karl Marx: Capital Volume II, Penguin Books in association with New Left Review; London 1978. Vertaling uit het Engels door L. Erkelens, Groningen, 2014.
[60] MEW 36 Brief 55: Engels an Pjotr Lawrowitsch Lawrow in Paris (p. 99) / Brief 171: Engels an Friedrich Adolph Sorge in Hoboken (p. 324) / Brief 204: Engels an Nikolai Franzewitsch Danielson in Petersburg (p. 384).
[61] Tugan-Baranowski’s Studies on the Theory and History of the Commercials Crises in England verscheen in het origineel in het Russisch in 1894. Volgens Rosdolsky verschilde deze versie radicaal van de beroemde Duitse editie van 1901 die een internationale discussie ontketende (zie Roman Rosdolsky’s The Making of Marx’ Capital, London, 1977, p. 470, note 66). Bulgakov’s On the Markets for Capitalist Production werd gepubliceerd in het Russisch in 1897. In de herfst van 1893 maakte Lenin uitvoerig gebruik van de reproductieschema’s van Marx in een lang artikel, On the So-Called Market Question, dat gebaseerd was op een mondeling verslag dat hij had gegeven voor een gehoor van sociaaldemocraten in Petersburg als antwoord op een lezing van G. Krassin dat handelde over hetzelfde onderwerp. Hoewel het artikel in manuscriptvorm schijnt te hebben gecirculeerd in Petersburg, werd het in die tijd niet gepubliceerd en werd het als verloren beschouwd totdat het werd gepubliceerd in 1937. Het is nu opgenomen in deel 1 van de Collected Works van Lenin.
[62] Marx/Engels, Selected Correspondence, p. 191.
[63] Vermeld moet worden dat vanaf 1758 in de geschriften van Quesnay de kringloop van waren en inkomen helder wordt weergegeven evenals het inzicht dat in laatste instantie alle inkomens voortkomen uit productieve activiteiten. (zie Tableau économique, Extraits des économies réelles de Sully, Explication du tableau économique en Analyse de la forme économique du tableau).
[64] Voor een interessante vergelijking van Quesnay’s Tabeau économique en de reproductieschema’s van Marx, zie Shigeto Tsuru, “On Reproduction Schemes” in Paul M. Sweezy, The Theory of Capitalist Development, New York, 1942, pp. 365 ev. Ook het vermelden waard is Jacques Nagels, Genèse, contenu en prolongements de la notion de reproduction du capital selon Karl Marx (Boisguillebert, Quesnay, Leontiev), Brussel, 1970.
Hoewel er een relatie lijkt te bestaan tussen de input-output modellen van Leontief en de arbeidswaardetheorie (zie bijvoorbeeld B. Cameron, “The Labour Theory of Value in Leontiev’s Models”, in Economic Journal, maart 1952), geven deze modellen alleen de onderlinge relaties tussen gebruikswaarden (“transacties”) van de verschillende afdelingen weer en wordt geabstraheerd van de bron van de koopkracht die nodig is om deze “transacties” te bemiddelen. Zie wat dat betreft ook de bewering van Koshimura: “Leontief, bedolven onder minutieuze details van talloze kleine afdelingen, laat na om te abstraheren en te generaliseren en houdt zo geen rekening met de structuur van het kapitaal in zijn totaliteit en de samenstellende delen daarvan zijnde c, v en m... Daarom houdt zijn model, hoewel het nuttig is voor een statistische beschrijving van empirische verschijnselen, geen rekening met de intrinsieke structuur van de kapitalistische productie. (Shinzaburo Koshimura, Theory of Capital Reproduction and Accumulation, Kitchener, Ont, 1975, p. 9)
[65] Zie Ernest Mandel: “Introduction” to Capital Volume 1, London, 1976.
[66] Marxistische onderzoekers hebben in het algemeen minder belang gehecht aan de problemen van de circulatie dan die van de productie, waarbij ze deze wezenlijke eenheid over het hoofd hebben gezien. Een zeldzaam geval van naar één kant te ver doorslaan is het boek van de “rechtse” austromarxist en voormalig president van de Oostenrijkse republiek, dr Karl Renner: Die Wirtschaft als Gesamtprozess und die Sozialiserung, Berlin, 1924. Renner richt zich bij zijn onderzoek geheel op de circulatie van waren en probeert willens en wetens de circulatiesfeer tot springplank te maken voor de vermaatschappelijking van het economisch leven.
[67] En nog het meest opmerkelijke, kapitaalaccumulatie vereist ook dat productiemiddelen die extra productiemiddelen produceren toegevoegd worden aan de productiemiddelen die consumptiegoederen produceren of die eenvoudigweg productiemiddelen vervangen die versleten zijn in het lopende productieproces.
[68] Een belangrijke uitzondering hierop is Roman Rosdolsky.
[69] Deze specificatie is noodzakelijk. Hoewel kapitaal kan voorkomen en standhouden in voorkapitalistische en postkapitalistische samenlevingen, samenlevingen die zich in een overgangsfase van kapitalisme naar socialisme bevinden, verkeert het dan in wezen buiten de sfeer van de productie. Op geen enkele manier is het in staat om de belangrijkste productiesectoren te domineren. Dit gebeurt alleen in de vorm van productief kapitaal, een vorm die eigen is aan de kapitalistische productiewijze.
[70] Zie ook Ernest Mandel, Het laatkapitalisme; Van Gennep Amsterdam 1976.
[71] Economics (4th edition, New York, 1958, p. 41) van Paul Samuelson, probeert inkomens- en warenstromen met elkaar in verband te brengen door middel van een systeem van met elkaar verbonden “aanbod & vraag markten”. Maar het is het “publiek” dat “consumptiegoederen” koopt terwijl het natuur, arbeid en kapitaal, dat wil zeggen productiefactoren, verkoopt aan de “bedrijven”. De “bedrijven” op hun beurt kopen natuur, arbeid en kapitaal van “het publiek” en verkopen het consumptiegoederen. Samuelson lijkt niet opgemerkt te hebben dat in het kapitalisme “het publiek”, dat is de massa van consumenten, niet eigen “kapitaalgoederen”, grondstoffen en machines, bezit en dat deze worden verkocht door bepaalde “bedrijven” aan andere “bedrijven”. In zijn systeem worden “kapitaalgoederen” “verkocht” zonder dat ze geproduceerd zijn. Opgemerkt moet worden dat de reproductieschema’s van Marx niet alleen van grotere analytische waarde en van theoretische consistentie zijn maar tegelijkertijd zijn ze realistischer, dat betekent dat ze de werkelijke organisatie van het kapitalistische economische leven beter benaderen dan de mystificerende bouwwerken van veel soorten academisch economische theorievorming.
[72] Bijvoorbeeld, Oskar Lange, in zijn uitvoerige en interessante bespreking van de reproductieschema’s en bij de afleiding van zijn evenwichtsformule, abstraheert voortdurend van de dubbele stroom waren en geld en gaat uit van ruilverhoudingen op basis van ruil in natura tussen beide afdelingen. (Zie Oskar Lange, Theory of Reproduction and Accumulation, Warsaw, 1969, pp. 24, 28, etc.)
[73] Joan Robinson, An Essay on Marxian Economics, New York, 1966, p. 51.
[74] “Het feit dat de productie van waren de algemene vorm is van kapitalistische productie betekent al dat geld niet alleen de rol speelt van circulatiemiddel maar ook van geldkapitaal in de circulatiesfeer en dat dit bepaalde voorwaarden doet ontstaan voor een normale gang van zaken bij de ruil, in het bijzonder bij deze productiewijze, dat wil zeggen dat voor een normaal verloop van reproductie, het zij op enkelvoudige of grotere schaal, die voorwaarden kunnen omslaan in even zovele voorwaarden voor een abnormaal verloop en mogelijkheden voor een crisis omdat op basis van de spontane wijze waarop patronen ontstaan bij deze productie, het ontstaan van evenwicht zelf een toevallige samenloop van omstandigheden is.” Zie Karl Marx, Grundrisse, London, 1973, pp. 413-14.
[75] In deel 2 van Het Kapitaal, dat evenals deel 1, in de algehele opzet van Marx valt onder de noemer “Das Kapital im Allgemeinen”, Kapitaal in algemene zin, wordt bewust geabstraheerd van de concurrentie. Daarom spelen productieprijzen geen rol en bij de berekeningen wordt er strikt uitgegaan van waarden.
[76] dIc betekent in dit verband de toename (=d) van het vaste kapitaal (=c) in afdeling I
[77] De totale meerwaarde m in beide afdelingen wordt verdeeld in drie gedeelten:
1. : onproductieve consumptie door de kapitalisten
2. : accumulatie in de vorm van constant kapitaal
3. : accumulatie in de vorm van variabel kapitaal
[78] Afdeling III werd het eerst gebruikt door Tugan-Baranowski, (Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, Jena, 1901) en door von Bortkiewicz als een manier om de productie van luxegoederen of goud weer te geven. Onbekend voor Tugan-Baranowski en andere deelnemers aan die discussie, was dat Marx zelf al een vier afdelingen schema had gebruikt in de Grundrisse (p. 441), waarbij hij aparte afdelingen introduceerde voor grondstoffen en machines en, zoals Tugan-Baranowski, de consumptiegoederen verdeelde in een afdeling voor de productie van consumptiegoederen voor arbeiders en één voor luxegoederen, “meerproducten”, bedoeld voor de kapitalisten.
[79] Om verwarring te voorkomen zullen we voor een schema met negen afdelingen A, B, ... I gebruiken, in plaats van de Romeinse cijfers I, II, etc. Dus A geeft aan de afdeling grondstoffen die gebruikt worden bij de productie van productiemiddelen; B apparatuur voor de productie van productiemiddelen; C: grondstoffen voor de productie van massaconsumptiegoederen; D: apparatuur voor de productie van massaconsumptiegoederen; E: grondstoffen voor de productie van luxegoederen; F: apparatuur voor de productie van luxegoederen; G: massaconsumptiegoederen; H: luxegoederen en andere goederen die niet gerekend worden tot het reproductieproces, zoals wapens; I: goud. De Sovjeteconoom Dadajan heeft een ingenieus “feedback” systeem voor reproductie op grotere schaal geconstrueerd dat gebaseerd is op een systeem met vier afdelingen. (A: productiemiddelen; B: grondstoffen; C: massaconsumptiegoederen; D: “onderdelen voor niet-productieve bronnen en overige maatschappelijke productie”). Zie V.S. Dadajan, Ökonomische Berechnungen nach dem Modell der erweiterten Reproduktion, Berlin 1969.
[80] Rudolf Hickel (Zur Interpretation der Marxschen Reproduktionsschemata, p. 116 en p. 7 voetnoten) bekritiseert ons gebruik van afdeling III, vanuit de gedachte dat wij dit rechtvaardigen met het feit dat de staat de wapens koopt of de opvatting dat wapens een vorm van “verspilling” is. Deze kritiek is geheel ongegrond. De objectieve basis voor afdeling III ligt in het feit dat het alle waren omvat die niet gerekend worden tot het reproductieproces, met mogelijk een uitzondering voor monetair goud in een schema met vier afdelingen.
[81] Volgens de evenwichtsformule: IIc + IIm2 = Iv + Im1 + Im3 , is het duidelijk dat IIc gelijk, groter of kleiner kan zijn dan Iv + Im1 afhankelijk van de relatie waarin IIm2 tot Im3 staat.
[82] Zie Grundrisse en ook Het Kapitaal deel 3, hfst. 15.3 waar Marx stelt dat onder het kapitalisme “de proportionaliteit van de afzonderlijke bedrijfstakken zich voordoen als een constant proces van disproportionaliteiten.”
[83] Uitzonderingen zijn productiemiddelen die verkocht worden aan landbouwcoöperaties en kleine ambachtslieden of die illegaal via zwarte, parallelle markten worden verhandeld.
[84] Maurice Dobb, On Economic Theory and Socialism, London, 1955, pp. 330-31, 150-51 en elders.
[85] Zie onder andere, P. Mstislawski, “On the Methodology to Justify Optimal Proportions of Social Reproduction” in Voprosy Ekonomiki, No 5, 1964; Helmut Koziolik, Aktuelle Probleme der politischen Ökonomie, Berlin, 1966; Rudolf Reichenberg, Struktur und Wachstum der Abteilungen I und II im Sozialismus, Berlin, 1968.
[86] Zie Lange, pp. 32-3, en Bronislaw Minc, Aktualne zagadniena ekonomii politicznej socialismu (Current Problems in the Political Economy of Socialism), Warsaw, 1956.
[87] Rosa Luxemburg, The Accumulation of Capital, London, 1963, pp. 84-5. Eerder echter had zij al verklaard: “In elk systeem van geplande productie gaat het vooral om de verhouding tussen alle arbeid, verleden en heden, en de productiemiddelen (tussen v + m en c, overeenkomstig onze formule), ofwel de relatie tussen het totaal van noodzakelijke consumptiegoederen (ook weer in termen van onze formule, v + m) en c, welke onderwerp is van sturing. Onder kapitalistische voorwaarden, aan de andere kant, wordt alle maatschappelijke arbeid die nodig is voor de instandhouding van onbezielde productiemiddelen en ook van levende arbeidskrachten behandeld als een eenheid, als kapitaal, in tegenstelling tot de meerarbeid die is verricht, dat is tot de meerwaarde m. De relatie tussen deze twee hoeveelheden c en (v + m) is een duidelijke, reële en objectieve verhouding in een kapitalistische maatschappij: het is de gemiddelde winstvoet”
[88] Vergelijk de volgende passage uit Anti-Dühring van Friedrich Engels: “Vanaf het moment waarop de samenleving in bezit komt van de productiemiddelen en die gebruikt in een directe relatie voor productie, wordt de arbeid van elk individu, hoe verschillend het specifiek nuttig karakter ervan ook mag zijn, van het begin af aan en direct maatschappelijke arbeid. De hoeveelheid maatschappelijke arbeid dat een product bevat hoeft dan niet te worden vastgesteld op een ingewikkelde manier, de dagelijkse ervaring laat direct zien hoeveel er gemiddeld voor nodig is. De samenleving kan op eenvoudige wijze berekenen hoeveel uur arbeid er besteed is aan een stoommachine, een hoeveelheid tarwe van de laatste oogst of honderd vierkante yards stof van een bepaalde kwaliteit. Het kan om die reden nooit in hen opkomen om deze hoeveelheden arbeid die aan de producten worden besteed, hoeveelheden die ze dan direct en in hun absolute hoeveelheid kennen, ook nog eens in een derde product te meten, in een maat die, behalve dat het alleen relatief is, schommelt, inadequaat is, hoewel eerder onvermijdelijk en bij gebrek aan beter, liever dan dit uit te drukken in hun natuurlijke, adequate en absolute maat, tijd. Evenmin zou het nog in de chemische wetenschap opkomen om het gewicht van atomen op een ingewikkelde wijze, relatief, uit te drukken door middel van het waterstofatoom, als het mogelijk was om dit uit te drukken in absolute termen, namelijk in het feitelijk gewicht, in biljoenste of triljoenste van een gram. Op basis van de hierboven gemaakte veronderstelling zal een samenleving om die reden geen waarden toekennen aan producten. Het zal het simpele feit dat honderd vierkante yards stof voor de productie zeg duizend uur heeft vereist niet uitdrukken op een dubbelzinnige en zinloze manier door te zeggen dat het een waarde heeft van duizend uur arbeid. Het is waar dat het zelfs dan nog steeds nodig is voor de samenleving om te weten hoeveel arbeid er voor de productie van elk consumptieartikel nodig is. Het zal zijn productieplanning in overeenstemming moeten brengen met zijn productiemiddelen wat in het bijzonder betekent, met zijn arbeidskracht. Het nuttig effect van de verschillende consumptieartikelen vergeleken met elkaar en met de hoeveelheid arbeid die nodig is voor hun productie zal dan uiteindelijk het productieplan bepalen.” Friedrich Engels, Anti-Dühring, Moscow, 1969 pp. 366-7.
Zie ook de waarneming van Marx: “Laat ons tenslotte voor de verandering eens voorstellen een groep vrije mannen, werkend met productiemiddelen die in gezamenlijk bezit zijn en die hun vele verschillende vormen van arbeidskracht bij volle bewustzijn inzetten als een enkele gezamenlijke arbeidskracht... arbeidstijd zou in dat geval een dubbele rol spelen. De verdeling ervan overeenkomstig een bepaald gezamenlijk plan behoudt de juiste verhouding tussen de verschillende functies van de arbeid en de verschillende behoeften van de deelnemers. Aan de andere kant dient de arbeidstijd ook als maat voor de deelname van elk individu aan de gemeenschappelijke arbeidsinspanning en als maat voor zijn deel van het totale product dat bedoeld is voor individuele consumptie” (Het Kapitaal deel 1)
Tot welke theoretische gewrochten de verwarring van kapitalistische en socialistische reproductieschema’s noodzakelijkerwijze kan leiden wordt treffend gedemonstreerd door Reichenberg. Allereerst rekent hij net zo gemakkelijk het materiële gereedschap van de dienstensector tot afdeling II van consumptiegoederen. Vervolgens heeft hij het over een “intensivering van reproductie op grotere schaal” ten gevolge van een “wetenschappelijk-technische revolutie”, een intensivering die uitgedrukt wordt door het gegeven dat "als het verschil tussen (Iv+Im) en IIc hetzelfde blijft is een proces van toenemende accumulatie mogelijk”. Maar hij geeft niet duidelijk aan in welk object deze accumulatie dan vorm krijgt. Is het de waarde van IIc? Dat zou duidelijk onzinnig zijn. Het verschil tussen twee hoeveelheden waarde kan niet veranderen wanneer de hoeveelheden zelf niet veranderen. Is het dan misschien de accumulatie van gebruikswaarden? Zonder twijfel. Maar een toename van de hoeveelheid grondstoffen en gereedschappen voor de productie van consumptiegoederen, welke eerst geproduceerd werden door een bepaalde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, is nu juist precies de definitie van een toename van de arbeidsproductiviteit. En tegelijkertijd beweert Reichenberg dat de waarde van deze goederen, en daarom de dynamiek van de reproductie op grotere schaal in waarde termen uitgedrukt, niet is veranderd!
[89] Bornislaw Minc, L’Économie politique du socialisme, Paris, 1974, p. 167.
[90] “Op deze manier ontstaat er een situatie waarin de individuele kapitalist steeds groter wordende legers werkers commandeert, ook al daalt het variabel kapitaal in verhouding tot het constant kapitaal, zodat de hoeveelheid meerwaarde en daarmee de winst die ze zich toe-eigenen groeit, tegelijk met en ondanks dat de winstvoet daalt” (Het Kapitaal deel 3 hfst. 13). Hierbij moet opgemerkt worden dat, in de vorige zin, Marx expliciet refereert aan de accumulatie van kapitaal en dus aan reproductie op grotere schaal. Deze passage zou geplaatst moeten worden tegenover de niet minder expliciete bewering betreffende economische groei onder het socialisme: “Wanneer echter de hoogte van de lonen wordt teruggebracht tot het algemene basisniveau, dat is het deel van het arbeidsproduct dat opgaat in de individuele consumptie van de arbeider, en wanneer dit deel wordt bevrijd van de grenzen die het kapitalisme daaraan stelt en wordt uitgebreid tot het niveau van consumptie dat mogelijk is bij de bestaande maatschappelijke productiviteit, dat is de maatschappelijke productiviteit van zijn eigen arbeid als echte maatschappelijke arbeid en dat vereist is voor de volledige ontplooiing van de individualiteit, en als meerarbeid en meerproduct ook worden verminderd in een mate die nodig is bij gegeven productievoorwaarden, enerzijds om een verzekerings- en reservefonds te vormen, anderzijds om een gestage vergroting van de reproductie mogelijk te maken in een mate die wordt bepaald door de maatschappelijke behoeften ... dat betekent wanneer zowel lonen als meerwaarde worden ontdaan van hun specifieke kapitalistische karakter, dan blijft er niets van al deze vormen over behalve de basisvormen die alle maatschappelijke vormen van productie gemeen hebben.” (Het Kapitaal deel 3, hfst. 50).
Uit deze citaten blijkt duidelijk dat wat Marx betreft verschillen in vorm verschillen in hoeveelheden betekenen, speciaal in die hoeveelheden die dynamisch zijn omdat het groeitrends betreffen.
[91] Michio Morishima, Marx’s Economics, Cambridge, 1973, pp. 11-12. Zie ook Grundrisse: “Wat de waarde bepaalt is niet de hoeveelheid arbeidstijd die belichaamd is in producten, maar eerder de hoeveelheid arbeidstijd die nodig is op een bepaald moment.”
[92] Zie Het Kapitaal deel 3 hfst. 10, in het bijzonder de volgende passage: “Strikt gesproken is in feite ... de marktwaarde van de totale massa zoals die geregeld wordt door de gemiddelde waarde gelijk aan de optelsom van alle afzonderlijke waren. Zij die produceren aan de slechtste kant van het spectrum moeten hun waren verkopen onder de individuele waarde terwijl degenen die aan de andere, goede kant zitten hun waren boven de individuele waarde kunnen verkopen.” Of ook in deel 2: “Wanneer waren niet tegen hun waarde worden verkocht dan blijft de optelsom van alle omgezette waarde onaangetast. Wat een plus is voor de één is een min voor de ander.”
[93] Ik zal op deze stelling terugkomen wanneer ik het zogenaamde transformatieprobleem behandel in de “Inleiding” bij deel 3.
[94] Morishma, pp. 2-3.
[95] Zelfs in deel 1 van Theorieën over de Meerwaarde is er duidelijk sprake van tegenstrijdigheid op dit punt. Op p. 157 in de Engelse uitgave schrijft Marx: “Een toneelspeler bijvoorbeeld, of zelfs een clown, is een productieve arbeider volgens deze definitie, wanneer hij werkt in dienst van een kapitalist.” Terwijl hij op p. 172 zegt: “Wat betreft het werk dat productief is voor de koper of ondernemer zelf, zoals bijvoorbeeld het werk van de toneelspeler dat is voor de theateragent, is het feit dat de koper dit niet kan verkopen aan het publiek in de vorm van waren maar alleen in de vorm van de handeling zelf, het bewijs dat het gaat om niet-productieve arbeid.”
[96] Zie onder andere: Jacques Nagels, Travail collectif et travail productif dans l’evolution de la pensee marxiste, Brussels, 1974; S. H. Coontz, Productive Labour and Effective Demand, London, 1965; Arnaud Berthoud, Travail productif et productivité du travail chez Marx, Paris, 1974; Ian Gough, Marx and Productive Labour, in New Left Review, No. 76, November-December 1972; Peter Howell, Once Again on Productive and Unproductive Labour, in Revolutionary Communist, No. 3/4, November 1975; Mario Cogoy, Werttheorie und Staatsausgaben, in Probleme einer materialistischen Staatstheorie, Frankfurt, 1973, pp. 164-71; P. Bischoff et al., Produktive und unproduktive Arbeit als Kategorien der Klassenanalyse, in Sozialistische Politik, June 1970; Altvater en Huisken, Produktive und unproduktive Arbeit als Kampfbegriffe, in ibid., September 1970; Rudi Schmiede, Zentrale Probleme der Marxschen Akkumulations- und Krisentheorie, Diploma thesis, Frankfurt, 1972; I. Hashimoto, The Productive Nature of Service Labour, in The Kyoto University Economic Review, October 1966; K. Nishikawa, Productive and Unproductive Labour from the Point of View of National Income, in Osaka City University Economic Review, No. 1, 1965; K. Nishikawa, A Polemic on the Economic Character of Transport Labour, in ibid., No. 2, 1966. Zie ook het artikel van Elisaburo Koga, Catherine Colliot-Theleme, Pierre Salama en Hugues Lagrange in Critiques de l’economie politique, Nos. 10 en 11/12 (januari-maart en april-september 1973); dat van J. Morris en J. Blake in Science and Society, Nos. 22 (1958) en 24 (1960); deze van Fine, Harrison, Gough, Howell en anderen in the Bulletin of the Conference of Socialist Economists, 1973-5. Verder wordt in talloze boeken over marxistische economische theorie hetzelfde onderwerp, naast andere, behandeld.
[97] Zie bijvoorbeeld: Jean Marchal en Jacques Lecaillon, La Repartition du revenu national: Les modeles, Vol. III, Le modele classique. Le modele marxiste, Paris, 1 958, pp. 82-5; Bronislaw Minc, op. cit, pp. 159-65, en vele anderen.
[98] Zie Theorieën over de Meerwaarde, deel 1 hfst. IV 3.
[99] Zie deel 2, hfst. 6.1 en deel 3 hfst. 16 en 17.
[100] Zie deel 2, hfst. 6. Van de meer systematische analyses van dit probleem nemen die van Nagels en Bischoff (zie voetnoot 38) ongeveer dezelfde provisie in als die wij innemen.Gough vertegenwoordigt de tegenovergestelde mening waarbij hij zich baseert op een passage uit Het Kapitaal deel 1 waarin Marx expliciet loonarbeiders die werken voor privékapitaal, zoals onderwijzers, rekent tot de categorie productieve arbeid. Volgens ons wijst deze passage, zoals meerdere in de Theorieën over de Meerwaarde, er alleen op dat Marx nog niet klaar was met het formuleren van de tegenstrijdige bepalingen van wat “productieve arbeid” nu precies is, aan de ene kant ruil tegen kapitaal tegenover ruil tegen inkomen en aan de andere kant, onderdeel zijn van de het proces van waren productie, wat inhoudt de eenheid en tegenstelling van het arbeidsproces en het waardevormingsproces, gebruikswaarde en ruilwaarde, concrete en abstracte arbeid. Wat is het “immateriële goed” dan geproduceerd wordt door een onderwijzer in loondienst dat begripsmatig afgegrensd kan worden van de “immateriële dienst” geproduceerd door een schoonmaker in loondienst bij een kapitalistisch schoonmaakbedrijf of een boekhouder in loondienst bij een groot warenhuis?
[101] Het Kapitaal deel 2, hfst. 6.
[102] Jacques Gouverneur probeert, tevergeefs volgens ons, om deze beperking te overstijgen. Om de productie van “immateriële goederen” te kunnen indelen bij loonarbeid in de categorie “productieve arbeid” breidt hij de formulering van Marx waarnaar hierboven wordt verwezen uit tot “omvorming van de natuur of de wereld” waarbij “van de wereld” betekent “van de maatschappij”. Omdat onderwijzers in loondienst “de maatschappij omvormen” zonder de “natuur om te vormen” zijn de gevolgen duidelijk. (Jacques Gouverneur, Le travail “productif” en régime kapitalisten, Louvain, 1975, p. 41)
[103] Het Kapitaal deel 2, hfst. 6.
[104] Het Kapitaal deel 2, hfst. 1.
[105] Het Kapitaal deel 2, hfst. 6.
[106] Theorieën over de Meerwaarde, deel 1.
[107] Toegevoegd moet hieraan ook worden dat zowel om analytische als praktische redenen het volstrekt legitiem is voor marxisten om binnen de “nationale rekeningen” een categorie in te voeren als “totale geldinkomen van alle huishoudingen en ondernemingen bij elkaar genomen”, gegeven dat het duidelijk afgebakend kan worden van de waarde van de jaarlijkse productie en de inkomens die daardoor worden gegenereerd.
[108] Gillman rekent “de managers van advertentiebureaus, de pr-managers, de advocaat, de fiscalist, de verkoopmanager, de juridisch lobbyist, hun kantoorpersoneel samen met “de rest(!) van de groeiende groep gastheren van witte boorden werkers” tot de algemene categorie van “derde partij consumenten”. Hoewel hij het niet expliciet zegt, sluit hij hen daarmee uit van het proletariaat. (The Falling Rate of Profit, London, 1957, pp. 93 en 131). Deze opvatting heeft zeker ook Paul Baran’s analyses beïnvloed in The Political Economy of Growth (New York, 1957) en die van Baran en Paul Sweezy in Monopoly Capital (New York, 1966). Boccara et al. (Le Capitalisme monopoliste d’etat, Paris, 1971) sluiten expliciet de “tussenlaag van gesalarieerden” uit van het proletariaat, deze beperkend tot de groep productieve arbeiders (werkers die meerwaarde voortbrengen). (Zie pp. 213 en 236 e.v.)
[109] De bronnen zijn te talrijk om hier uitputtend te kunnen worden behandeld. De volgende zijn speciaal het noemen waard: Het Kapitaal deel 1, waar de werklozen, zieken, arbeidsongeschikten, verminkten, weduwen, ouderen etc. aangeduid worden als de “verpauperde delen, de Lazaruslaag van de werkende klasse; Het Kapitaal deel 2 waar Marx de klasse loonarbeiders definieert als degenen die constant en continu gedwongen zijn om hun arbeidskracht te verkopen, bedienden,“ die Bedientenklasse” worden ook genoemd als loontrekkers.
Rosa Luxemburg (Einführung in die Nationalökonomie, Berlin, 1925) rekent tegelijkertijd de incidenteel en tijdelijk tewerkgestelden, evenals de paupers, de zieken, werklozen en dergelijke tot leden van de werkende klasse.
Trotski (1905, London, 1972) rekent huisbedienden tot dezelfde groep en Kautsky (The Class Struggle: Erfurt Program, New York, 1971) rekent expliciet tot de rangen van het proletariaat loontrekkers in handel en industrie. In het verkiezingsprogramma van de Russische Sociaal Democratische Arbeiders Partij, definieert Plechanov het proletariaat als zij die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen, dit later uitbreidend tot “personen die niet over middelen voor productie of circulatie beschikken ... Al deze personen worden door hun economische positie gedwongen om constant of periodiek hun arbeidskracht te verkopen. Lenin bestreed hierbij de introductie van de woorden “of circulatie”, maar hij bracht geen fundamenteel verweer in stelling tegen de formulering van Plechanov.
[110] Een interessant grensgeval is dat van het zogenaamde semiproletariaat, dat is de maatschappelijke laag die gedeeltelijk eigenaar is van de eigen productiemiddelen. Het inkomen dat verkregen wordt uit landbouw- en ambachtswaar die privé wordt geproduceerd met een arbeidsproductiviteit ver beneden het maatschappelijk gemiddelde, overstijgt ternauwernood de productiekosten en is daarom niet voldoende om verzekerd te zijn van de bevrediging van de eerste levensbehoeften. Het semiproletariaat is daarom gedwongen om een gedeelte van de tijd loonarbeid te verrichten. Maar juist omdat het haar arbeidskracht alleen tijdelijk verkoopt, kan het loon ver onder het bestaande sociale minimum worden gedrukt. Haar maatschappelijk bestaan wordt gekarakteriseerd door een flagrante tegenstrijdigheid: terwijl het op geen enkele wijze betrokken is bij de afpersing of consumptie van meerwaarde, staan zowel haar directe als haar historische belangen tot op zekere hoogte tegenover die van het eigenlijke proletariaat. Dat is de reden waarom het semiproletariaat, in tegenstelling tot onproductieve arbeiders en andere gewone loontrekkers, niet kan worden beschouwd als onderdeel van het proletariaat. Ze vertegenwoordigt eerder een overgangsverschijnsel, met één been behoort ze tot de kleinburgerij en met het andere tot het proletariaat.
[111] Deze lonen doen de totale hoeveelheid maatschappelijk kapitaal toenemen waarover een gegeven hoeveelheid meerwaarde verdeeld moet worden, met andere woorden zij verlagen de winstvoet. Maar voor zover het de industriëlen betreft is dit voor hen maar een klein kwaad. Wanneer er niet een zelfstandig opererend handelskapitaal en handelaren in loondienst zouden zijn, zouden hun eigen uitgaven aan circulatiekosten aanzienlijk hoger uitvallen en zou de winstvoet nog lager zijn (zie Het Kapitaal deel 3, hfst. 17). Omdat dit alleen de verdeling van een gegeven hoeveelheid meerwaarde over verschillende vormen van kapitaal betreft, zonder dat het direct invloed heeft op de verdeling van nieuw gecreëerde waarde over lonen en meerwaarde, dat is de uitbuitingsgraad van productieve arbeid, ontstaan er geen belangentegenstellingen tussen productieve en commerciële loontrekkers.
[112] Het bezwaar is wel gemaakt dat een werkloosheidsuitkering op geen enkele manier beschouwd kan worden als het equivalent van de “prijs” of de “waarde” van een waar genaamd “arbeidskracht”, want per definitie verkoopt de werkloze niet zijn arbeidskracht. Dit argument is echter gebaseerd op een enigszins mechanische en beperkte toepassing van het begrip “maatschappelijk loon”. Niemand zou willen beweren dat, wanneer een arbeider 10 % van zijn huidige inkomen in een koektrommel stopt of op een bankrekening zet om dit te reserveren voor dat deel van zijn “actieve volwassen leven” gedurende welke hij verwacht werkloos te zullen zijn, dat dat gedeelte dan niet meer deel uitmaakt van zijn loon. Er is geen fundamenteel verschil tussen dit geval en de situatie waarin de arbeiders gezamenlijk een koektrommel of bankrekening gebruiken, genaamd het “National Institute of Unemployment Insurance or National Institute of Social Security” waarbij het geld niet loopt via de loonstrookjes van de arbeiders maar direct wordt overgemaakt van de rekening van de kapitalist op die van het instituut. Wanneer deze kijk op de zaak wordt geaccepteerd, is het bijvoorbeeld legitiem om te eisen dat dergelijke fondsen exclusief beheerd worden door vertegenwoordigers van de vakbonden want noch de ondernemers noch de overheid zouden enige zeggenschap behoren te hebben in de manier waarop de arbeiders met hun eigen geld omgaan!
[113] Zie ook de “Introduction” van Mandel bij Capital Volume 1 en Der Spätkapitalismus, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1972.
[114] Loonarbeiders, inclusief werklozen als % van de totale werkzame bevolking:
1930s | 1974 | |
België | 65,2 % (1930) | 83,7 % |
Canada | 66,7 % (1941) | 89,2 % |
Frankrijk | 57,2 % (1936) | 81,3 % |
Duitsland | 69,7 % (1939) | 84,5 % (West-Duitsland) |
Italië | 51,6 % (1936) | 72,6 % |
Japan | 41,0 % (1936) | 69,1 % |
Zweden | 70,1 % (1940) | 91,0 % |
UK | 88,1 % (1931) | 92,3 % |
USA | 78,2 % (1939) | 91,5 % |
Bronnen : Voor de jaren 1930: Annuaire des statistiques du travail, 1945-6, Bureau International du Travail, Montreal, 1947; voor 1974, Office statistique des communautés européennes: statistiques de base, 1976.
[115] Zie Mandel Der Spätkapitalismus.
[116] Geciteerd door R. Luxemburg in Die Akkunulation des Kapitals.
[117] Ook hier is de lijst boeken te lang om volledig weer te geven. Wanneer we het oudere werk terzijde laten zijn de volgende het vermelden waard: Nathalia Moszkowska, Zur Dynamik des Spätkapitalismus, Zürich/New York, 1943; T. N. Vance, The Permanent War Economy, Berkeley, 1970; Adolf Kozlik, Der Vergeudungskapitalismus, Vienna, 1966; Baran en Sweezy, Monopoly Capital; Fritz Vilmar, Rüstung und Abrüstung im Spätkapitalismus, Frankfurt, 1965; Michael Kidron, Western Capitalism since the War, London, 1968. Van minder direct belang is: Gillman, The Falling Rate of Profit.
[118] Lees mijn argumneten in Spätkapitalismus, hfst. 9, en die van Cogoy, Werttheorie und Staatsausgaben, p. 165-6. Zie ook Paul Mattick, Kritik der Neomarxisten, Frankfurt, 1974.
[119] Dit volgt automatisch uit het warenkarakter van de geproduceerde wapens, dat wil zeggen, uit het gegeven dat het kapitaal dat in die sector wordt geïnvesteerd betrokken is bij de productie van waren en de corresponderende hoeveelheid arbeid die is ingezet bij de productie van meerwaarde. Daarom, zoals dat ook het geval is bij de productie van luxegoederen, zullen verschillen tussen de winstvoet binnen die bedrijfstak en de winstvoet daarbuiten, vanwege bijvoorbeeld verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal, de maatschappelijk gemiddelde winstvoet overeenkomstig doen stijgen of dalen. In Theorieën over de Meerwaarde verdedigt Marx tegenover Ricardo expliciet deze stelling.
[120] Zie Ernst Mandel, De economische theorie van het marxisme, Het Wereldvenster, Bussum, 1980.
[121] In The Accumulation of Capital legt Rosa Luxemburg er terecht de nadruk op dat de omstandigheden waaronder een toename van de militaire uitgaven wordt gefinancierd ten koste van de werkende klaas, bijvoorbeeld door indirecte belastingen op consumptiegoederen, kunnen leiden tot een toename van zowel de meerwaardevoet als de mate van kapitaalaccumulatie.
[122] Het volstaat hier te verwijzen naar hoofdstuk 8 van Imperialisme van Lenin.
[123] Voor de controversie die bestaat tussen degenen die een huidige “schaarste” van kapitaal en degenen die beweren dat daarentegen een plethora bestaat aan kapitaal, zie: “Capital Shortage: Fact and Fancy” door de uitgevers van Monthly Review, Volume 27, no 11 april 1976. In mijn eigen artikel, “Waiting for the Upturn” (Inprecor, nos 40/41, December 1975) verdedig ik dezelfde positie als die in de Monthly Review. Er moet benadrukt worden dat dat er geen tegenstelling bestaat tussen het verschijnsel van een plethora van kapitaal en een reële daling van de winstvoet, dat wil zeggen een relatieve schaarste van de hoeveelheid meerwaarde. De laatste bepaalt in feite de eerste. Dit is alleen tegenstrijdig voor hen die een van de eerste lessen van deel 2 veronachtzamend, de factor “tijd” weglaten uit de analyse van “kapitaal in het algemeen” en per abuis kapitaal gelijkstellen aan recent geproduceerde meerwaarde. Het probleem verdwijnt wanneer kapitaal wordt begrepen als de accumulatie van hoeveelheden meerwaarde geproduceerd in een serie productieprocessen uit het verleden.
[124] Dit verklaart het belangrijke verschil tussen de oorlogseconomie van Hitler en de naoorlogse economische opleving. In het eerste geval, in tegenstelling tot het tweede, bleven de toegenomen investeringen grotendeels beperkt tot de wapenindustrie, er vond geen daadwerkelijke cumulatieve groei plaats waarbij sprake was van een uitbreiding van de markt van “finale consumptie”.
[125] Rosa Luxemburg: Die Akkumulation des Kapitals, Berlijn, 1912.
[126] De belangrijkste bijdrage aan de discussie over Luxemburgs Die Akkumulation des Kapitals waren de recensies van Otto Bauer (in Die Neue Zeit, No. 24, 1913), Anton Pannekoek (in Bremer Bürgerzeitung, 29 januari 1913) en G. Eckstein (in Vorwärts, 16 februari 1913), en het boek van Bukharin, Imperialism and the Accumulation of Capital. Henryk Grossmann (Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, Leipzig, 1929) behandelt op een aantal plaatsen de theorie van Luxemburg. Zie ook de recente discussie in Arghiri Emmanuel, Le Profit et les crises, Paris, 1975, en de inleiding van Joan Robinson bij de Engelse vertaling van Die Akkumulation des Kapitals.
[127] Het besef dat een niet-kapitalistische omgeving nodig is voor reproductie op grotere schaal en accumulatie werd het eerst geformuleerd door Heinrich Cunow (Die Zusammenbruchstheorie, in Die Neue Zeit, No. 1, 1898) en werd later verdedigd door Karl Kautsky (Krisentheorien, in Die Neue Zeit, No. 2, 1902) en Louis B. Boudin (The Theoretical System of Karl Marx, Chicago, 1907, in het bijzonder pp. 163-9 en 241-53).
[128] Schema’s die deze bewegingswetten bevatten werden uitgewerkt door Bauer, Grossmann, Leon Sartre, Glombowski, Hosea Jaffe en vele anderen. Of deze voorwaarden voor een lange termijn evenwicht verzekeren is uiteraard een heel andere kwestie.
[129] Dit werd als eerste door Rosdolsky naar voren gebracht.
[130] Grundrisse
[131] Het Kapitaal deel 3.
[132] Theorieën over de Meerwaarde.
[133] O. Benedikt “Die Akkumulation des Kapitals bei wachsender organischer Zusammensetzung”, In Ünter dem Banner des Marxismus, No. 3, 1929; Koshimura; J. Caridad Mateo, Reproduccion del capital social, Mexico, 1974; Hosea Jaffe, Processo capitalista e teoria dell’accumulazione, Milan, 1973, en in persoonlijk contact met mijzelf.
[134] Laat ons een enkel voorbeeld nemen. Om een evenwicht te verzoenen met een stijgende organische samenstelling van het kapitaal en een dalende winstvoet, moest Koshimura de oorspronkelijke verhoudingen tussen de drie afdelingen veranderen en moest hij de organische samenstelling van afdeling III aanzienlijk verhogen, hetgeen vanuit historisch oogpunt gezien weinig zin heeft. Vervolgens moest hij de totale prijs van de productie van afdeling II, de lonen van de arbeiders, verlagen in een mate die een absolute daling inhield. Om de dalende winstvoet te kunnen compenseren met een stijgende meerwaardevoet, wat aannemelijk is, komt Koshimura uit bij een absolute daling van de consumptie van zowel arbeiders en zelfs van kapitalisten, hetgeen niet alleen onaannemelijk is maar tegenstrijdig met zowel de basisveronderstelling van Marx in Het Kapitaal deel 2 en de bestaande empirische gegevens.
[135] Zie de bovengenoemde kritiek Eckstein en het artikel van Helene Deutsch (In Der Kampf, 1913, het theoretische orgaan van de Oostenrijkse sociaaldemocratie). Dit geldt gedeeltelijk ook voor de kritiek van Bauer en Emmanuel.
[136] Zie in het bijzonder “Anti-Critique”, in Luxemburg en Bukharin Imperialism and the Accumulation of Capital.
[137] Noch kan geaccepteerd worden dat Grossman in deze oplossingen voorziet. Zijn eigen standpunt, de ontkenning dat aan de wortels van de crisis problemen liggen van realisatie van meerwaarde en disproportionaliteit tussen productie en consumptie, is fundamenteel ongegrond. Door de daling van de winstvoet uit te roepen tot enige oorzaak van de uiteindelijke ineenstorting van het kapitalisme ziet hij het feit over het hoofd dat deze tendens gecompenseerd wordt door een periodieke devaluatie van kapitaal. Terwijl hij een mechanische eenheid tracht te construeren tussen een crisistheorie van overproductie en dat van de ineenstorting van het kapitalisme, belichaamt de werkelijke dialectische relatie tussen die twee, de volgende tegenstrijdigheid: crises van overproductie zijn juist het mechanisme dat het mogelijk maakt dat de daling van de winstvoet periodiek wordt overwonnen, zowel door een devaluatie van de totale hoeveelheid maatschappelijk kapitaal als door een stijging van de meerwaardevoet.
[138] Donald J. Harris, “On Marx’s Scheme of Reproduction and Accumulation”, in Journal of Political Economy, Vol. 80, 1972.
[139] Zie in het bijzonder Die Akkumulation des Kapitals, hfst. 27-30.
[140] De “neoharmonische” versies van de Oostenrijkse marxist Hilferding en Bauer zijn duidelijk geïnspireerd door het boek van Tugan-Baranowski Studien zur Theorie. Hoewel beiden polemiseerden met Tugan-Baranowski kwamen zij onder de betovering van zijn wiskundig gegoochel met de reproductieschema’s. Hilferdings verklaring in zijn magnum opus van 1909, Finanzkapital, is bijzonder treffend: “Een algemeen kartel die de totale maatschappelijke productie reguleert en daarmee de crises overwint is in principe economisch voorstelbaar, zelfs als een dergelijke sociale en politieke stand van zaken een onmogelijkheid is. Boecharin werd beïnvloed door dezelfde gedachtegang zoals dat duidelijk naar voren komt in de bewering in Imperialisme and the Accumulation of Capital dat in het staatskapitalisme, waar anarchie van de productie is overwonnen, er geen crises van overproductie zouden voorkomen. Deze conclusies doortrekkend hebben Tony Cliff en zijn volgelingen geprobeerd hun gebruik van de term “staatskapitalisme” te rechtvaardigen om de Sovjeteconomie te omschrijven, een economie die gedurende meer dan een halve eeuw geen crisis van overproductie heeft laten zien. (Zie Cliff, Russia: A Marxist Analysis, London, 1964) Zie voor een doorwrochte kritiek op de neoharmonische interpretatie Rosdolsky.
[141] Zie Mandel: Introduction to Capital Volume 1.
[142] Het Kapitaal deel 3, hfst. 30.
[143] De meest noemenswaardig marxistisch auteur van dit type is Nathalia Moszkowska (Zur Kritik moderner Krisentheorien, Praag 1935) maar Fritz Sternburg en Paul Sweezy moeten in deze context ook worden genoemd. De lijst van niet-marxistische economen is inderdaad erg lang, lopend van Simonde de Sismondi en Malthus tot Lederer en Keynes.
[144] Zie voetnoot 82.
[145] In de Grundrisse en Theorieën over de Meerwaarde deel 3.
[146] “Het is precies hetzelfde met de vraag die gecreëerd wordt door de productie zelf naar grondstoffen, half afgewerkte producten, machinerie, communicatiemiddelen en voor hulpstoffen die verbruikt worden bij de productie zoals verfstoffen, kolen, smeervet, zeep e.d. Deze effectieve, ruilwaarde stellende vraag is toereikend en voldoende zolang als de producenten onderling ruilen. Dat het niet toereikend is blijkt pas zodra als het uiteindelijke product zijn grenzen bereikt bij de directe en uiteindelijke consumptie. Grundrisse.
[147] Ernest Mandel: De economische theorie van het marxisme.
[148] Daaronder moeten niet alleen de “puur” economische factoren verstaan worden maar ook de verwevenheid van de conjunctuurcyclus met de gedeeltelijk autonome cyclus van de klassenstrijd.
[149] Zie voor de wortels, functies en gevolgen van een permanente inflatie in het hedendaagse kapitalisme: Mandel: Het laatkapitalisme, hfst. 13.
[150] Waardedaling uitgedrukt in goudprijzen en natuurlijk niet in papiergeld onderhevig aan inflatie.
[151] “Morele” slijtage van apparatuur, overbodigheid, gaat in het algemeen vooraf aan “fysieke” veroudering in het kapitalisme, gegeven de druk van de concurrentie en de versnelde technische vooruitgang.
[152] Natuurlijk nam de academische economische theorie deze in essentie marxistische bijdrage aan de theorie van de conjunctuurcyclus over.
[153] In zijn laatste boek benadrukt Emmanuel terecht de rol van het oppotten in de crisistheorie van Marx. Hij gebruikt de uitdrukking vouloir d’achat, willen kopen, tegenover pouvoir d’achat, koopkracht.
[154] Paul Mattick, Marx and Keynes, London, 1969, maakt dit niet duidelijker door een verwarrend gebruik van het begrip “verspilde productie”. “Verspilling” in de zin dat producten niet toetreden tot het proces van reproductie, en “verspilling” in de zin van onverkoopbare producten, zijn in het geheel geen identieke begrippen. Luxegoederen zijn net als wapens waren en die vinden kopers. Publieke werken en andere infrastructurele investeringen worden niet uitgevoerd met het doel deze te verkopen maar om de omzet van kapitaal te versnellen en om daarmee indirect bij te dragen aan de productie van meerwaarde. Piramides en kanalen die worden gegraven en vervolgens weer worden dichtgegooid zijn pure verspilling, het zijn noch waren die verkocht moeten worden noch middelen om de omzet van kapitaal te versnellen.
[155] Deze beheersing van de natuur neemt in toenemende mate de vorm aan van de vernietiging van de natuur, roofbouw, zoals dat duidelijk wordt in de bedreiging van het ecologisch evenwicht.
[156] Marx en Luxemburg ontleenden het beeld van de spiraal als de uitdrukking voor de vorm van kapitalistische ontwikkeling van Simonde de Sismondi.
[157] Dit betekent natuurlijk niet dat de honderdduizenden kleinere kapitalistische ondernemers en de vele miljoenen families van kapitalistische renteniers, geen deel uit maken van de mondiale bourgeoisie, maar eenvoudigweg dat zij niet langer het commando voeren over de productiemiddelen die van doorslaggevend belang zijn of dat zij een sleutelrol vervullen bij besluiten rond de belangrijkste investeringen. De maatschappij van de bourgeoisie heeft de vorm van een piramide waarbij de top van monopolisten niet kan overleven zonder de steun van verschillende lagen van grote en minder grote bourgeois en hun aanhang, evenals, op z’n minst gedeeltelijk, de steun van de kleinburgerij. Het idee dat het kapitalisme afgeschaft zou kunnen worden door alleen de monopolisten te elimineren houdt geen rekening met het feit dat kapitalisme onvermijdelijk groeit op basis van zelfs kleine vormen van warenproductie waar geldcirculatie en wijd verspreid privébezit van productiemiddelen de heersende omstandigheden zijn. Wanneer een belangrijke sector van middelgrote kapitalistische bedrijven wordt gehandhaafd, en sommige van de “niet-monopolistische” kapitalisten zijn bedrijven op zeer grote schaal, dan zou het kapitalisme niet alleen overleven maar bloeien en de weg banen voor de vorming van nieuwe monopolies.
[158] Zie het laatste hoofdstuk van Het laatkapitalisme en mijn artikelen over de algemene recessie van de internationale kapitalistische economie in Inprecor (16 januari 1975, 5 juni 1975, 18 december 1975 en 15 september 1975)
Het was geen gemakkelijke opgave om het tweede boek van Het Kapitaal persklaar te maken op zodanige wijze dat het werk enerzijds een samenhangend en zo mogelijk afgesloten geheel zou vormen, anderzijds uitsluitend het werk van de auteur van het boek zelf en niet van de samensteller ervan moest worden. Het groot aantal beschikbare, meestal fragmentarische, teksten hebben de opdracht nog extra bemoeilijkt. Hoogstens één enkel manuscript (Nr. IV) werd, voor zover mogelijk, geheel en al persklaar gemaakt; maar het grootste deel ervan was vanwege latere herzieningen reeds achterhaald. Het grootste gedeelte van het materiaal was, hoewel vooral inhoudelijk maar nog niet taalkundig, reeds uitgewerkt; uitgedrukt in de taal waarin Marx zijn uittreksels doorgaans schreef: nonchalante stijl, familiaire uitdrukkingen doorspekt met vaak botte humor en zinsneden met Engelse en Franse technische termen, vaak volledige zinnen en zelfs pagina’s in het Engels; neergekrabbelde gedachten in de vorm waarin ze zich in het hoofd van de auteur ontwikkelden. Terwijl bepaalde onderwerpen volledig uitgewerkt waren, werden andere van gelijksoortig belang, slechts aangestipt; feitenmateriaal dat als illustratie moest dienen werd slechts verzameld maar was niet geordend, laat staan uitgewerkt. Ter afronding van hoofdstukken werden vaak, in zijn hunkering om aan het volgende hoofdstuk te beginnen, een reeks losstaande zinnen neergepend als aanduidingen voor het verder uitwerken van onvolledig behandelde onderwerpen; en tenslotte was er het welbekende handschrift dat de auteur bijwijlen zelf niet meer kon ontcijferen.
Ik heb mezelf ermee tevreden gesteld om de manuscripten zo letterlijk mogelijk weer te geven, enkel op die plaatsen de stijl aangepast waar Marx dat zelf ook zou hebben gedaan en uitsluitend daar toelichtingen en overgangen toegevoegd waar dat strikt noodzakelijk was en waarvan de betekenis bovendien zonder meer duidelijk was. Zinnen die ook maar in de verste verte enige twijfel konden oproepen heb ik bij voorkeur letterlijk overgenomen. De door mij bewerkte of tussengevoegde passages beslaan in het totaal nog geen 10 pagina’s en zijn slechts van formele aard.
Alleen al de opsomming van Marx’ nagelaten schriftelijk materiaal voor boek 2 bewijst hoe gewetensvol en zelfkritisch hij zijn grote economische ontdekkingen met uiterste volharding tot in de uiterste perfectie trachtte uit te werken vooraleer hij ze publiceerde; een zelfkritiek die het hem zelden toe bracht om zijn formuleringen, naar inhoud of vorm, aan te passen aan zijn, door verdere studie, steeds maar verbredende horizon. Dit materiaal bestaat uit het volgende.
Allereerst een manuscript Zur Kritik der politischen Oekonomie, 1.472 kwartoformaat pagina’s in 23 notitieboekjes, geschreven tussen augustus 1861 en juni 1863. Het is de voortzetting van het in 1859 te Berlijn verschenen eerdere geschrift [zie Gesamtwerk boek 13, pp. 3-160] met dezelfde titel [Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie]. Het bevat, van pagina 1 tot 220 (schrift I-V) en verder van 1159 tot 1472 (schrift XIX-XXIII), de onderwerpen die in het eerste boek van Het Kapitaal onderzocht werden, van de omzetting van geld in kapitaal tot het einde en dit is de eerste beschikbare versie daarvan. De pagina’s 973 tot 1158 (schrift XVI tot XVIII) behandelen: kapitaal en winst, winstvoet, handelskapitaal en geldkapitaal, alsook de onderwerpen die later in het manuscript voor boek 3 uiteengezet werden. De onderwerpen van boek 2, waarvan er velen later in boek 3 behandeld werden, werden nog niet afzonderlijk samengevoegd. Ze werden naast elkaar behandeld, namelijk in het stuk dat deel uitmaakt van de hoofdtekst van de manuscripten: pagina’s 220 tot 972 (schrift VI-XV): Theorien über den Mehrwert. Dit deel bevat een uitvoerige, kritische geschiedenis van de kernthema’s van de politieke economie, van de meerwaardetheorie en ontwikkelt daarnaast in een polemische dialoog met zijn voorgangers, punten die later in het bijzonder in boek 2 en 3 verder worden onderzocht in een logisch, samenhangend geheel. Ik ben van plan om het cruciale deel van die manuscripten, met weglating van de talrijke passages die reeds in boek 2 en 3 werden opgenomen, te publiceren als boek 4 van Het Kapitaal. Hoewel dit manuscript van grote waarde is, heb ik er slechts zeer weinig van kunnen gebruiken voor boek 2.
Het chronologisch volgende boek is dat van boek 3. Het werd althans voor het grootste deel geschreven in 1864 en 1865. Pas nadat dit boek feitelijk klaar was, begon Marx aan de voorbereiding van boek 1 dat in 1867 werd gepubliceerd. Momenteel ben ik de manuscripten van boek 3 persklaar aan het maken.
Uit de daaropvolgende periode — na de publicatie van boek 1 — beschikken we over een verzameling van vier foliomanuscripten die Marx zelf I-IV nummerde, bestemd voor boek 2. Daarvan dateert manuscript I (150 pagina’s) vermoedelijk uit 1865 of 1867, de eerste losstaande, doch min of meer fragmentarische voorbereiding van boek 2 in zijn huidige indeling. Ook hiervan was niets bruikbaar. Manuscript III bestaat deels uit een samenraapsel van citaten en verwijzingen naar Marx’ notitieboekjes, die meestal betrekking hebben op het eerste deel van boek 2, deels uitwerkingen van bepaalde punten, namelijk de kritiek op Adam Smiths stellingen over vast en circulerend kapitaal en over de oorsprong van de winst; verder een uiteenzetting over de verhouding tussen de meerwaardevoet en de winstvoet, die thuishoort in boek 3. De notities leverden weinig nieuw materiaal op, de uitwerkingen voor boek 2 en 3 waren door later aanpassingen reeds achterhaald en moesten dus voor het grootste deel terzijde gelegd worden. Manuscript IV is een persklare uitwerking van het eerste deel en het eerste hoofdstuk van het tweede deel van boek 2 en werd daar waar het hoorde ook gebruikt. Hoewel blijkt dat het eerder werd afgerond dan manuscript II, kon het toch, omdat het wat vorm betreft beter was, ten voordele benut worden voor het betreffende deel van het boek; het was voldoende om er uit manuscript II enkele passages aan toe te voegen. Het laatstgenoemde manuscript is de enige min of meer voltooide uitwerking voor boek 2 en dateert uit 1870. De daarbij tevens gemaakt notities voor de eindredactie zeggen uitdrukkelijk: “De tweede uitwerking moet als basistekst dienen.”
Na 1870 werd een pauze ingelast hoofdzakelijk ten gevolge van zijn gezondheidstoestand. Zoals gewoonlijk vulde Marx die tijd in met studie: landbouwkunde, Amerikaanse en vooral Russische plattelandsverhoudingen, geldmarkt en bankwezen en tenslotte natuurwetenschappen: geologie en fysiologie en vooral onafhankelijke wiskundige werken, vormen de inhoud van talrijke schriftjes met uittreksels uit die tijd. Begin 1877 voelde hij zich weer voldoende hersteld om zijn eigenlijke werk te hervatten. Van eind maart 1877 dateren verwijzingen en notities uit de bovenvermelde vier manuscripten die als basis dienden voor een nieuwe bewerking van boek 2, waarvan het begin zich in manuscript V (56 foliopagina’s) bevindt. Het omvat de eerste 4 hoofdstukken en is nog weinig uitgewerkt, hoofdpunten worden in voetnoten onderaan de tekst behandeld; het materiaal is eerder verzameld dan geordend maar het is de laatste volledig uitgewerkte uiteenzetting van dit belangrijkste onderdeel uit het eerste deel. Een eerste poging om hiervan uit een persklaar manuscript te maken, werd ondernomen in manuscript VI (na oktober 1877 en vóór juli 1878); slechts 17 vellen kwartoformaat die grotendeels de eerste hoofdstukken bevatten, een tweede — en laatste — poging in manuscript VII, 2 juli 1878, slechts 7 foliopagina’s.
Rond deze tijd schijnt het voor Marx duidelijk geworden te zijn dat tenzij er zich een fundamentele verandering in zijn gezondheidstoestand zou voordoen, hij er nooit meer toe zou kunnen komen om de uitwerking van boek 2 en 3 op een voor hem bevredigende manier te voltooien. De manuscripten V-VIII dragen inderdaad om de haverklap sporen van een geweldige strijd tegen zijn deprimerende gezondheidstoestand. Het moeilijkste stuk van het eerste deel werd in manuscript V opnieuw bewerkt; de rest van het eerste en het volledige tweede deel (met uitzondering van het 17e hoofdstuk) brachten geen theoretische moeilijkheden van enige omvang met zich mee; het derde deel daarentegen, de reproductie en circulatie van het maatschappelijk kapitaal, was volgens hem aan een grondige herziening toe. In manuscript II werd namelijk de reproductie behandeld eerst zonder en daarna met in acht name van een bemiddelende geldcirculatie. Dit moest verwijderd worden en het volledige deel moest geheel omgewerkt worden, in overeenstemming met de verbreedde horizon van de auteur. Zo ontstond manuscript VIII, een schrift van slechts 70 pagina’s in kwartoformaat. Wat Marx echter op die ruimte wist samen te persen kan worden aangetoond door het gedrukte derde deel te vergelijken met wat er overblijft na aftrek van de daaraan uit manuscript II toegevoegde stukken.
Ook dit manuscript is slechts een voorlopige behandeling van het onderwerp waarbij het er vooral op aankwam de ten opzichte van manuscript II nieuwverworven inzichten vast te stellen en uit te werken en daarbij de punten over te slaan waarover niets nieuws te melden viel. Ook een belangrijk stuk van hoofdstuk 17 uit het tweede deel dat min of meer overlapt met het derde deel, werd weer opgenomen en uitgebreid. De logische opbouw wordt menigmaal onderbroken, de behandeling vertoont op sommige plaatsen leemtes en is vooral aan het einde heel fragmentarisch. Maar wat Marx wilde zeggen, is daar hoe dan ook op de één of ander manier verwoord.
Dat is het materiaal voor boek 2 waaruit ik — zoals Marx dat kort voor zijn dood aan zijn dochter Eleanor verwoordde — ‘iets’ moest maken. Ik heb die opdracht in de meest strikte zin opgevat; waar enigszins mogelijk heb ik mijn opdracht beperkt tot het simpelweg selecteren van de verschillende bewerkingen. En wel zo dat steeds de meest recente bewerking uitgangspunt was en vergeleken werd met voorgaande versies. Enkel het eerste en derde deel brachten reële problemen met zich mee, niet zozeer van technische aard, evenwel zeer talrijk. Ik heb getracht ze op te lossen uitsluitend in de geest van de auteur.
De citaten in de tekst heb ik meestal vertaald ter staving van de feiten of waar zoals bij de stukken van Adam Smith, iedereen het origineel kan raadplegen, die de materie verder wil doorgronden. Alleen in hoofdstuk 10 was dit niet mogelijk omdat daar de Engelse tekst rechtstreeks bekritiseerd werd. De citaten uit boek 1 bevatten de paginanummers uit de tweede druk, de laatste die Marx nog gekend heeft.
Voor boek 3 zijn, behalve de eerste bewerking in manuscriptvorm, beschikbaar: Zur Kritik, de vermelde stukken van manuscript III, een aantal korte aantekeningen die als dat zo uitkwam opgetekend waren in de uittrekselschriften en verder alleen nog het vermelde manuscript in folioformaat van 1864-1865, ongeveer even volledig uitgewerkt als het manuscript II van boek 2 en tenslotte een schrift van 1875: de verhouding tussen de meerwaardevoet en de winstvoet, wiskundig (in vergelijkingen) uitgewerkt. Het persklaar maken van dit boek vordert met rasse schreden. Voor zover ik het nu reeds kan beoordelen, zal dit hoofdzakelijk slechts technische moeilijkheden met zich meebrengen, met uitzondering weliswaar van enige zeer belangrijke onderdelen.
Dit is de uitgelezen plaats om de aanklacht tegen Marx van de hand te wijzen die eerst sporadisch her en der werd gefluisterd maar nu na zijn dood als een uitgemaakte zaak verkondigd wordt door Duitse katheder- en staatssocialisten en hun aanhang — de aanklacht als zou Marx plagiaat hebben gepleegd op Rodbertus. Eerder heb ik op andere plaatsen hierover reeds het hoogstnodige gezegd,[a] maar pas hier kan ik de nodige documentatie voorleggen.
Deze beschuldiging wordt naar mijn weten het eerst geuit in R. Meyers Emancipationskampf des vierten Standes, p. 43:
“Uit deze publicaties” (van Rodbertus, daterend uit de tweede helft van de dertiger jaren) “heeft Marx aantoonbaar het grootste deel van zijn kritiek overgenomen.”
Ik kan, behoudens verdere bewijzen, wel aannemen, dat die hele aantoonbaarheid van deze bewering daaruit bestaat dat Rodbertus dit deze heer Meyer heeft verzekerd. In 1879 verschijnt Rodbertus zelf op het toneel en schrijft aan J. Zeller (Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, Tübingen, 1879, p. 219), verwijzend naar zijn werk: Zür Erkenntniss unsrer staatswirthschaftlichen Zustände (1842), als volgt:
“U zal ontdekken dat hetzelfde” {de daarin uitgewerkte gedachtegang} “reeds zeer mooi door Marx ... gebruikt werd, zonder mij echter te citeren.”
Wat zijn uitgever Th. Kozak van hem dan ook, postuum, klakkeloos overneemt. (Das Kapital van Rodbertus, Berlijn, 1884. Inleiding, p. XV). Uiteindelijk, in de door R. Meyer in 1881 uitgegeven Briefen und socialpolitischen Aufsätzen von Dr. Rodbertus-Jagetzow, zegt Rodbertus op de man af:
“Op dit moment voel ik mij door Schäffle en Marx bestolen, zonder dat ik door hen genoemd word.” (Brief nr. 60, p. 134)
En op een andere plaats neemt Rodbertus’ aanspraak vastere vorm aan:
“Hoe de meerwaarde van de kapitalisten ontstaat, heb ik in mijn 3e sociale brief in essentie op dezelfde manier als Marx aangetoond, maar dan korter en duidelijker.” (Brief nr. 48, p. 111)
Van al deze beschuldigingen van plagiaat heeft Marx nooit iets gemerkt. In zijn exemplaar van de Emancipationskampf was alleen het deel over de Internationale open gesneden, voor het opensnijden van de rest heb ik zelf pas na zijn dood gezorgd. Het Tübinger Zeitschrift las hij nooit. De Briefen etc. aan R. Meyer bleven hem eveneens onbekend en ik werd pas in 1884 door welwillendheid van de heer Dr. Meyer zelf op de hoogte gesteld van de plunderingen. Daarentegen kende Marx brief nr. 48 wel; de heer Meyer was zo vriendelijk geweest om het origineel aan de jongste dochter van Marx te schenken. Toen Marx de enigszins geheimzinnige geruchten over het feit dat hij voor zijn kritiek de mosterd bij Rodbertus zou hebben gehaald, ter oren waren gekomen, liet hij me dit zien met de opmerking dat hij eindelijk over authentieke informatie beschikte over datgene waar Rodbertus beweerde aanspraak te kunnen maken. Als dit het enige is wat hij te melden heeft dan is dat mij best, vond hij en hij nam er ook genoegen mee dat Rodbertus vond dat hij zelf een kortere en duidelijker uiteenzetting had. Naar aanleiding van deze brief van Rodbertus hield hij toen inderdaad de zaak voor bekeken.
Dat kon hij des te meer doen omdat ik zeker weet dat hij vóór 1859 niet bekend was met het ganse literaire oeuvre van Rodbertus, toen zijn Kritik der Politische Oekonomie niet alleen in hoofdlijnen maar ook in alle belangrijke details al klaar was. Hij begon met zijn economische studies in 1843 te Parijs met de grote Engelse en Franse economen; van de Duitse economen kende hij enkel Rau en List en daaraan had hij voldoende. Marx noch ik hadden van het bestaan van Rodbertus ooit iets vernomen,totdat wij in 1848 voor de Neuen Rheinischen Zeitung zijn toespraken als afgevaardigde van Berlijn en zijn optreden als Minister moesten bekritiseren. We waren zo onwetend dat we de afgevaardigden van het Rijngebied moesten vragen wie die Rodbertus dan wel was die zo plotseling minister was geworden. Maar ook zij wisten ons niets over Rodbertus’ economische geschriften te melden. Dat Marx daarentegen, ook zonder Rodbertus’ hulp, toen al zeer goed wist, waar de meerwaarde vandaan kwam maar ook hoe “de meerwaarde van de kapitalisten ontstond wordt reeds bewezen in zijn Misère de la Philosophie, 1847 [zie Gesamtwerk boek 4, pp. 63-182] en in zijn lezingen over loonarbeid en kapitaal, die in 1847 te Brussel werden gehouden en in 1849 verschenen in de Neuen Rheinischen Zeitung, nr. 264-269 [Gesamtwerk boek 6, pp. 397-423]. Het was pas in 1859 dat Marx via Lassalle op de hoogte werd gebracht van het feit dat er een econoom Rodbertus bestond en hij vond daarna zijn derde sociale brief in het archief van het British Museum.
Dit was de werkelijke toedracht van deze zaak. Maar hoe staat het nu met de inhoud die Marx van Rodbertus zou hebben gestolen?
“Hoe de meerwaarde van de kapitalisten ontstaat,” zegt Rodbertus, “heb ik in mijn 3e sociale brief net als Marx aangetoond, maar dan korter en duidelijker.”
Dat is dus de kern van de zaak: de meerwaardetheorie; en het is inderdaad niet uit te maken wat Rodbertus anders nog meer bij Marx als zijn eigendom zou kunnen claimen. Rodbertus werpt zich hier dus op als de ware bedenker van de meerwaardetheorie die Marx van hem gestolen zou hebben.
En wat zegt ons de derde sociale brief over het ontstaan van de meerwaarde? Eenvoudig dat de rente, zoals hij grondrente en winst samenvat, niet een toeslag bovenop de waarde van de waren is maar
“het gevolg is van een aftrek van de waarde van de arbeidslonen, m.a.w.: omdat het arbeidsloon slechts een deel van de waarde van het product uitmaakt”,
en deze bij een voldoende grote arbeidsproductiviteit
“niet gelijk hoeft te zijn aan de natuurlijke ruilwaarde van het product, opdat er nog wat overblijft voor het vervangen van kapitaal(!) en voor de rente.”
Er wordt ons hierbij niet verteld wat dat dan voor een soort ‘natuurlijke ruilwaarde’ van het product is waarbij er niets overblijft voor het vervangen van kapitaal, dus voor de vervanging van grondstoffen en de slijtage van werktuigen.
Gelukkig is het ons vergund geweest dat we hebben kunnen vaststellen welke indruk deze opzienbarende ontdekking van Rodbertus op Marx heeft gemaakt. In het manuscript: Zur Kritik etc. bevindt zich in schrift X, pp. 445 e.v. [zie Gesamtwerk boek 26, 2e deel, p. 78] een Uitwijding. Dhr. Rodbertus. Een nieuwe grondrentetheorie. Enkel uit dit oogpunt wordt hier de derde sociale brief bekeken. De meerwaardetheorie van Rodbertus wordt er in het algemeen afgedaan met de ironische opmerking: “De heer Rodbertus onderzoekt eerst de gang van zaken in een land, waar grond- en kapitaalbezit niet gescheiden zijn en komt dan tot de belangrijke conclusie dat de rente (waaronder hij de gehele meerwaarde verstaat) simpelweg overeenkomt met onbetaalde arbeid ofwel de hoeveelheid producten waarin deze arbeid zich voordoet.”
De kapitalistische mensheid heeft nu al meerdere eeuwen lang meerwaarde geproduceerd en is er langzamerhand toe gekomen om over het ontstaan daarvan na te denken. Een eerste opvatting kwam voort uit de directe handelspraktijk: de meerwaarde zou ontstaan door een opslag op de productwaarde. Dit idee heerste onder de mercantilisten maar James Steuart zag reeds in dat in dat geval wat de ene wint de ander noodzakelijkerwijs moet verliezen. Desondanks spookt dit beeld nog lang in de hoofden door, vooral onder socialisten; maar zij wordt tenslotte uit de klassieke wetenschap verdrongen door Adam Smith.
Hij stelt in de Wealth of Nations, boek I, hoofdstuk VI:
“Zodra kapitaal (voorraad) zich heeft opgehoopt in de handen van bepaalde personen, zullen enkelen onder hen het uiteraard gebruiken om ijverige mensen aan het werk te zetten en hen van grondstoffen en levensmiddelen te voorzien om door de verkoop van hun arbeidsproducten of door datgene wat hun arbeid aan waarde heeft toegevoegd aan de grondstoffen winst te maken ... De waarde die de arbeiders aan de grondstoffen toevoegen, kan hier in tweeën worden gedeeld, het ene deel is voor het loon van de arbeider en het andere is de winst voor de werkgevers na aftrek van het totaal voorgeschoten bedrag aan grondstoffen en arbeidslonen.”
En verderop:
“Zodra alle grond van een land privaateigendom is geworden, houden grondbezitters ervan, zoals ook andere mensen dat wel doen, om te oogsten waar zij niet hebben gezaaid en eisen zelfs grondrente voor producten die de natuur uit zichzelf voortbrengt. ... De arbeider ... moet de grondbezitter een aandeel afstaan van wat zijn arbeid heeft verzameld of geproduceerd. Dit aandeel of wat hetzelfde is, de prijs van dit aandeel, vormt de grondrente.”
Bij deze passage merkt Marx in het reeds genoemde manuscript Zur Kritik etc., p. 253 [zie Gesamtwerk boek 26, 1e deel, p. 48] op: “A. Smith vat dus de meerwaarde, namelijk de meerarbeid, het overschot van de verrichtte en in de waren gematerialiseerde arbeid bovenop de betaalde arbeid, dus het meerdere aan arbeid waarvan het equivalent in loon wordt uitgekeerd, op als de algemene categorie waarvan de eigenlijke winst en de grondrente slechts subcategorieën zijn”.
Verderop zegt A. Smith (boek I, hoofdstuk VIII):
“Zodra de grond privaateigendom is geworden, eist de grondbezitter een aandeel van bijna alle producten die de arbeider op de grond produceren en verzamelen kan. Zijn grondrente vormt de eerste aftrekpost op de producten die verkregen worden door de inzet van landarbeid. Maar de bewerker van de grond heeft zelden de middelen om zichzelf in leven te houden tot het moment waarop de oogst wordt binnengehaald. Zijn levensonderhoud wordt hem gewoonlijk voorgeschoten uit het kapitaal (stock) van een werkgever, de pachter die er niet in geïnteresseerd zou zijn hem werk te verschaffen als deze niet zijn arbeidsproduct met hem zou delen of hem zijn kapitaal met een bijhorende winst zou teruggeven. Deze winst vormt een tweede aftrekpost voor de ingezette landarbeid. Bijna alle arbeidsproducten zijn onderworpen aan dezelfde aftrek van winst. In alle industrieën hebben de meeste arbeiders een werkgever nodig om hen grondstoffen, arbeidsloon en middelen voor levensonderhoud voor te schieten tot aan het moment waarop het werk voltooid is. Deze werkgever deelt met hen het product van hun arbeid, of de waarde die hun arbeid aan de grondstoffen toegevoegt en uit dit aandeel bestaat de winst.”
Marx zegt hierover (manuscript, p. 256 [zie Gesamtwerk boek 26, 1e deel, pp. 50/51]): “Hier geeft Adam Smith dus in weinig woorden aan dat grondrente en winst uit kapitaal niets anders is dan het eenvoudigweg onttrekken van productwaarde aan de productie van de arbeider of aan de waarde van het product dat gelijk is aan de arbeid die door hem is toegevoegd aan de grondstof. Die onttrekking kan, zoals A. Smith dat al eerder zelf uiteen heeft gezet, slechts bestaan uit het deel van de arbeid dat de arbeider aan de materie toevoegt bovenop de arbeidshoeveelheid die in loon wordt betaald of slechts een equivalent voor zijn loon levert — dus uit de meerarbeid, uit het onbetaalde deel van zijn arbeid.”
“Waaruit de meerwaarde van de kapitalisten ontstaat” en tevens die van de grondeigenaars, wist A. Smith dus al; Marx erkent dit reeds eerlijk in 1861 waar Rodbertus en zijn horde aanhangers die aangroeide als paddenstoelen in de warme zomerregen van het staatssocialisme, dit totaal blijken te zijn vergeten.
“Niettemin”, gaat Marx verder, “heeft Smith de meerwaarde als zodanig niet als een aparte categorie onderscheiden van de bijzondere vormen die het aanneemt als winst en grondrente. Daardoor zijn er bij hem en nog meer bij Ricardo, veel fouten en tekortkomingen in het onderzoek geslopen.” [zie Gesamtwerk boek 26, 1e deel, p. 48] Deze stelling is letterlijk van toepassing op Rodbertus. Zijn rente is eenvoudigweg een optelsom van grondrente + winst; hij stelt een totaal foute theorie van de grondrente op en het winstbegrip neemt hij ongezien over zoals hij dat bij zijn voorgangers aantrof. Marx’ meerwaarde daarentegen is de algemene vorm van de hoeveelheid waarde die de eigenaar van de productiemiddelen zich zonder equivalent daarvoor in de plaats te stellen, toe-eigent en die zich via heel eigenaardige wetten die voor het eerst werden ontdekt door Marx, opsplitst in getransformeerde vormen als winst en grondrente. Deze wetten worden uitgewerkt in boek 3, waar zal blijken hoe veel tussenstappen er nodig zijn om vanuit het begrip meerwaarde in algemene zin te komen tot het begrijpen van zijn transformaties in winst en grondrente om dan zo tot het inzicht te komen in de wetten betreffende de verdeling van de meerwaarde binnen de kapitalistenklasse.
Ricardo gaat reeds aanzienlijk veel verder dan A. Smith. Hij baseert zijn opvatting van de meerwaarde op een nieuwe waardetheorie — die bij Smith reeds in de kiem aanwezig is, maar bij de uitwerking bijna altijd werd vergeten — die het uitgangspunt zou worden van de gehele economische wetenschap die na hem kwam. Uit de bepaling van de waarde van waren door de hoeveelheid arbeid die erin wordt geconcretiseerd, leidt hij de verdeling tussen de arbeiders en de kapitalisten af van de hoeveelheid waarde die door de arbeid aan de grondstoffen wordt toegevoegd, de verdeling in loon en winst (d.i. hier meerwaarde). Hij wijst erop dat de waarde van de waren gelijk blijft, hoe de verhouding tussen beide delen ook verandert, een wet waarop hij toegeeft dat slechts enkele uitzonderingen bestaan. Hij formuleert zelfs enkele hoofdwetten over de wederzijdse verhouding van arbeidsloon en meerwaarde (opgevat in de vorm van winst), zij het dan in heel algemene bewoording (Marx, Das Kapital, boek 1, hoofdstuk 15, A [zie Gesamtwerk boek 23, pp. 543-547]) en wijst erop dat de grondrente onder bepaalde omstandigheden een surplus bovenop de winst is. In geen van die punten is Rodbertus verder gegaan dan Ricardo. De interne tegenstrijdigheden in Ricardo’s theorie, waaraan zijn school ten onder ging, bleven hem ofwel onbekend ofwel verleidden ze hem slechts (Zur Erkenntniss etc., p. 130) tot utopische benaderingen in plaats van economische oplossingen uit te werken.
Maar Ricardo’s leer van waarde en meerwaarde hoefde helemaal niet te wachten op Rodbertus’ Zur Erkenntniss etc. om socialistisch uitgebaat te worden. Op p. 609 van het eerste boek van Das Kapital (2e editie) [zie Gesamtwerk boek 23, p. 614] wordt geciteerd: “The possessors of surplus produce or capital” [“De bezitters van meerproduct of kapitaal”] uit zijn werk The Source and Remedy of the National Difficulties. A Letter to Lord John Russell, Londen, 1821. In dit werk — waarvan de betekenis alleen al erkend moet worden omwille van de uitdrukking surplus produce or capital, dat Marx uit de vergetelheid gered heeft — een pamflet van 40 pagina’s, staat:
“Wat ook de kapitalisten moge toekomen” {vanuit het standpunt van de kapitalisten gezien} “hij kan zich altijd slechts de meerarbeid [surplus labour] van de arbeiders toe-eigenen, aangezien de arbeider moet kunnen leven” (p. 23)
Maar hoe de arbeider leeft en hoe groot de door de kapitalisten toegeëigende meerarbeid dus kan zijn, is zeer relatief.
“Indien de waardevermindering van het kapitaal niet in verhouding staat tot de toenemende hoeveelheid, zal de kapitalist van de arbeider het product van elk arbeidsuur afpersen tot voorbij het minimum waarvan de arbeider kan leven ... De kapitalist kan tegen de arbeider immers zeggen: Gij zult geen brood eten, men kan ook van bieten en aardappelen leven; en zover zijn we gekomen” (pp. 23, 24) “Indien de arbeider ertoe gebracht kan worden, zich te voeden met aardappelen i.p.v. brood, dan staat het buiten kijf dat er meer uit zijn arbeid kan worden gehaald, d.i. indien hij van brood leefde, dan had hij voor het onderhoud van zichzelf en zijn gezin de arbeid van maandag en dinsdag voor zichzelf nodig, terwijl hij bij aardappelvoeding slechts de helft van de maandag voor zichzelf hoeft te houden, zodat de tweede helft van de maandag en de volledige dinsdag vrijgemaakt werd hetzij voor de noden van de staat, hetzij voor de kapitalisten.” (p. 26) “Men bestrijdt niet [it is admitted], dat de aan de kapitalisten betaalde intresten, hetzij in de vorm van pacht, rente of winst worden betaald door de arbeid van anderen.” (p. 23)
Dit is dus identiek aan Rodbertus’ rente, behalve dat rente hier intrest heet:
Hierover merkt Marx op (manuscript Zur Kritik, p. 852 [zie Gesamtwerk boek 26, 3e deel, pp. 236/237]): “Dit nauwelijks bekende pamflet — verschenen in een tijd waarin de ongelofelijke schoenlapper MacCulloch begon van zich te doen spreken — bevat een wezenlijke vooruitgang t.o.v. Ricardo. Het benoemt rechtstreeks de meerwaarde of winst, zoals Ricardo het noemt (vaak ook meerproduct, surplus produce) of intrest [cijns], zoals de auteur van het pamflet het noemt, als surplus labour, meerarbeid, de arbeid die de arbeider gratis verricht, die hij verricht bovenop de hoeveelheid arbeid, waardoor de waarde van zijn arbeidskracht wordt vervangen, dus dat het waarde equivalent vormt dat hij voor zijn loon produceert. Net zoals het belangrijk was om de waarde in arbeid uit te drukken, net zo belangrijk was het om vast te stellen dat de meerwaarde [surplus value], zich in een meerproduct [surplus produce], in meerarbeid [surplus labour] uitdrukt. Dit werd inderdaad reeds bij A. Smith gezegd en vormt een essentieel moment in Ricardo’s ontwikkeling. Maar het werd bij hem nergens in absolute vorm uitgesproken of vastgelegd.” Het gaat dan verder op p. 859 [zie Gesamtwerk boek 26, 3e deel, pp. 252/253] van het manuscript: “Voor het overige blijft de auteur gevangen in de economische categorieën zoals hij die aantreft. Net zoals bij Ricardo de verwarring tussen meerwaarde en winst tot vervelende tegenstrijdigheden leidt, zo gaat dat bij hem wanneer hij meerwaarde kapitaalintrest doopt. Weliswaar gaat hij verder dan Ricardo wanneer hij als eerste alle meerwaarde tot meerarbeid herleidt en wanneer hij dit kapitaalintrest noemt, benadrukt hij tegelijk dat onder de intrest van kapitaal de algemene vorm van meerarbeid begrepen wordt, ter onderscheiding van de bijzondere vormen ervan, zoals pacht, rente, en winst. Maar hij kiest dan opnieuw de naam van een bijzondere vorm, intrest, voor die van de algemene vorm. En dit was voldoende om hem weer te doen terugvallen in het economische koeterwaals [= ‘slang’, staat in het manuscript].”
Deze laatste passage zit onze Rodbertus als gegoten. Ook hij zit gevangen in de economische categorieën zoals hij die aantreft. Ook hij doopt de meerwaarde met een naam van één van zijn getransformeerde subtypen die hij dan vervolgens ook nog totaal onbepaald maakt: rente. Het gevolg van beide blunders is dat hij dan wederom in economisch koeterwaals vervalt en zijn vooruitgang t.o.v. Ricardo niet kritisch verder voortzet, maar zich in plaats daarvan laat verleiden om zijn nog onvoltooide theorie, nog voor ze van haar eierschaal bevrijd is, tot grondslag te maken van een utopie waarmee hij, zoals overal, te laat komt. Het pamflet verscheen in 1821 en loopt reeds volledig vooruit op de rodbertusiaanse rente van 1842.
Ons pamflet is slechts de uiterste voorpost van een complete literatuur die in de twintiger jaren de waarde- en meerwaardetheorie van Ricardo in het belang van het proletariaat tegen de kapitalistische productie keert, de bourgeoisie met haar eigen wapens bestrijdt. Het gehele communisme van Owen, voor zover het economische polemiek betreft, baseert zich op Ricardo. Behalve op hem echter nog op een hele reeks auteurs waarvan Marx reeds in 1847 slechts enkele tegen Proudhon (Misère de la Philosophie, p. 92 [zie Gesamtwerk boek 4, p. 98] aanvoert: Edmonds, Thompson, Hodgskin, etc., etc., en nog vier pagina’s etcetera’s. Uit deze ontelbare geschriften kies ik er slechts één willekeurig uit: An Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth, most conducive to Human Happiness, by William Thompson; a new edition, London, 1850. Dit in 1822 geschreven werk verscheen voor het eerst in 1824. Ook hier wordt de door de niet-producerende klassen toegeëigende rijkdom overal omschreven als het ontrekken van het product aan de arbeiders en dit in tamelijk sterke bewoordingen.
“Het voortdurende streven van hetgeen wij samenleving noemen, bestaat erin om, door bedrog of berekening, door met terreur of dwang, de arbeider ertoe te bewegen, de arbeid te verrichten voor het kleinst mogelijke deel van zijn eigen arbeidsproduct.” (p. 28) “Waarom zou de arbeider niet zijn volledige arbeidsproduct kunnen behouden?” (p. 32) “Deze vergoeding die de kapitalisten de productieve arbeider weten af te persen onder de noemer van grondrente of winst, worden geclaimd voor het gebruik van de grond en andere zaken ... Daar al het fysieke materiaal waarop of waardoor de bezitloze arbeider die niets anders bezit dan zijn mogelijkheid om te produceren, deze productiemogelijkheid slechts tot uiting kan brengen, in het bezit is van een ander, wiens belangen tegengesteld zijn aan de zijne en wiens toestemming een voorwaarde is voor zijn tewerkstelling, — hangt het dan niet af en moet het dan niet afhangen van de welwillendheid van deze kapitalisten, welk deel van de vruchten van zijn eigen arbeid hem als schadeloosstelling voor die arbeid moet toekomen?” (p. 125) “... afhankelijk van de grootte van het ingehouden product noemt men dit belasting, winst of diefstal ... dit afpakken [Defalkationen]” (p. 126) etc.
Ik beken dat ik deze fragmenten niet zonder enige schaamte neerschrijf. Dat de antikapitalistische Engelse literatuur van de twintiger en dertiger jaren in Duitsland zo compleet onbekend gebleven is, ondanks dat Marx er reeds in zijn Misère de la Philosophie rechtstreeks op gewezen heeft en veel daarvan — het pamflet van 1821, Ravenstone, Hodgskin etc. — in het eerste boek van Das Kapital veelvoudig citeert, is nog tot daaraan toe. Maar dat niet enkel de wanhopige, zich aan Rodbertus’ broekspijpen vastklampende Literatus vulgaris [volksschrijver (R. Meyer)], “die werkelijk niets geleerd heeft”, maar ook de kantoorprofessor [A. Wagner], die “pronkt met zijn geleerdheid”, zijn klassieke economie in die mate heeft laten versloffen dat hij Marx er in alle ernst van beschuldigt dingen aan Rodbertus te hebben ontleend die reeds bij A. Smith en Ricardo te lezen waren — dit bewijst slechts hoe diep de officiële economie tegenwoordig gevallen is.
Wat heeft Marx dan aan nieuws over de meerwaarde gezegd? Hoe komt het dat Marx’ meerwaardetheorie als een donderslag bij heldere hemel ingeslagen is en dit in alle ontwikkelde landen terwijl de theorieën van al zijn socialistische voorgangers, Rodbertus incluis, zonder gevolg bleven?
Dit kan de geschiedenis van de chemie ons met een voorbeeld aantonen.
Aan het einde van de vorige eeuw overheerste zoals bekend, nog de flogistische theorie, waarin in wezen elke verbranding werd opgevat als een hypothetische substantie die uit de verbrande substantie ontsnapte, een absolute brandstof die met de naam flogiston werd aangeduid. Deze theorie volstond om de meeste bekende chemische verschijnselen te verklaren, hoewel dit in sommige gevallen niet zonder gebruik van geweld kon. Nu ontdekte Priestley in 1774 een luchtsoort,
“die zo zuiver en vrij van flogiston was dat normale lucht daarmee vergeleken reeds bedorven scheen”.
Hij noemde dit: gedeflogisteerde lucht. Kort daarna vond Scheele in Zweden dezelfde luchtsoort en toonde aan dat deze aanwezig was in de atmosfeer. Hij ontdekte ook dat ze verdwijnt wanneer men een object verbrandt in die luchtsoort of in gewone lucht, en hij noemde het vuurlucht.
“Uit deze onderzoeksresultaten trok hij toen de conclusie dat de verbinding die ontstaat bij de vereniging van flogiston met een luchtbestanddeel” {dus bij de verbranding} “niets meer is dan het vuur of de warmte die door het glas ontsnapt.”[b]
Zowel Priestley als Scheele hadden de zuurstof ontdekt maar ze wisten niet wat dat betekende. “Zij bleven bevangen in de” flogistische “categorieën, zoals zij die aantroffen.” Het element dat de gehele flogistische benadering omver zou werpen en voor een revolutie in de chemie zou zorgen, bleef in hun handen onvruchtbaar. Maar Priestley had in Parijs Lavoisier onmiddellijk in kennis gesteld van zijn ontdekking en Lavoisier onderzocht toen aan de hand van de nieuwe feiten, de gehele flogisitische chemie, ontdekte vervolgens dat deze nieuwe luchtsoort een nieuw chemisch element was en dat bij de verbranding niet het geheimzinnige flogiston uit de verbrande materie ontsnapt maar dat dit nieuwe element zich met die materie verbindt, en zo zette hij de gehele chemie die in zijn flogistische vorm op de kop had gestaan, voor het eerst op de voeten. En hoewel hij de zuurstof niet gelijktijdig met en onafhankelijk van de anderen had ontdekt, zoals hij later beweerde, blijft hij toch de ware ontdekker van de zuurstof, ten opzichte van hen beiden die dit alleen hebben vastgesteld zonder echter te weten wat ze vastgesteld hadden.
Zoals Lavoisier zich verhoudt tot Priestley en Scheele, zo staat Marx t.o.v. zijn voorgangers wat betreft de meerwaardetheorie. Het bestaan van het deel van de productiewaarde dat we nu meerwaarde noemen, werd reeds lang voor Marx vastgesteld; zo was er ook al min of meer duidelijk gezegd waaruit dit bestaat, namelijk uit het arbeidsproduct waarvoor degeen die het zich toe-eigent geen equivalent heeft betaald. Verder kwam men niet. De ene partij — de klassieke burgerlijke economen — onderzochten hoogstens de verhouding waarin het arbeidsproduct verdeeld wordt tussen de arbeider en de bezitter van de productiemiddelen. De andere — de socialisten — vonden deze verdeling onrechtvaardig en zochten naar utopische middelen om dit onrecht uit de weg te ruimen. Beiden bleven vooringenomen in de economische categorieën zoals ze die aangetroffen hadden.
Dan verschijnt Marx op het toneel. En wel lijnrecht tegenover al zijn voorgangers. Waar zij een oplossing hadden gezien, zag hij slechts een probleem. Hij zag in dat het hier geen gedeflogiseerde lucht, noch vuurlucht betrof, maar zuurstof — dat het hier geen kwestie was van, hetzij een eenvoudige vaststelling van een economisch feit, hetzij een conflict van dit gegeven met de eeuwige gerechtigheid en de ware moraal, maar dat hier sprake was van een feit dat voorbestemd was om de gehele economie op zijn kop te zetten en die de sleutel bood om — voor hen die dit konden hanteren — de gehele kapitalistische productie te begrijpen. Aan de hand van dit gegeven onderzocht hij alle reeds voorhanden categorieën zoals Lavoisier aan de hand van de zuurstof de voorhanden categorieën van de flogistische chemie had onderzocht. Om te weten wat meerwaarde was, moest hij weten wat waarde was. Ricardo’s waardetheorie moest allereerst aan kritiek worden onderworpen. Marx onderzocht dus de arbeid op haar waardevormende kwaliteit en stelde voor het eerst vast, welke arbeid en waarom en hoe ze waarde vormt en dat waarde niets anders is dan op deze manier geconcretiseerde arbeid — een punt dat Rodbertus tot op de laatste dag nooit begrepen heeft. Marx onderzocht vervolgens de verhouding tussen waar en geld en toonde aan hoe en waarom, dankzij hun inherente waarde-eigenschap, de waar en de warenruil de tegenstelling tussen waar en geld tot stand moet brengen; zijn hierop gebaseerde geldtheorie is de eerste op dit gebied die uitputtend is en thans stilzwijgend algemeen geaccepteerd wordt. Hij onderzocht de verandering van geld in kapitaal en bewees dat deze verandering berust op de koop en verkoop van de arbeidskracht. Doordat hij hier arbeidskracht, de waardescheppende eigenschap, in plaats van arbeid zegt, lost hij in één klap één van de moeilijkheden op waaraan de school van Ricardo ten onder is gegaan: de onmogelijkheid om de wederzijdse ruil van kapitaal en arbeid in overeenstemming te brengen met Ricardo’s wet van de waardebepaling door arbeid. Doordat hij onderscheid maakt tussen constant en variabel kapitaal, slaagde hij er tenslotte in het ware verloop van het proces van meerwaardevorming in detail vast te stellen en daardoor te verklaren — wat geen van zijn voorgangers nog was gelukt; hij stelde dus een onderscheid vast binnen het kapitaal zelf, waarmee Rodbertus noch de burgerlijke economen ook maar iets konden beginnen maar die toch de sleutel was voor de oplossing van de moeilijkste economische problemen waarvan hier weer boek 2 — en wat zal blijken, nog meer in boek 3 — het treffende bewijs is. De meerwaarde zelf onderzocht hij verder en vond zijn beide vormen: absolute en relatieve meerwaarde en toonde de verschillende, doch telkens doorslaggevende rol aan, die zij in de historische ontwikkeling van de kapitalistische productie hebben gespeeld. Op basis van de meerwaarde ontwikkelde hij de eerste wetenschappelijke theorie van het arbeidsloon die we kennen en schetste voor het eerst de contouren van een geschiedenis van de kapitalistische accumulatie en stelde de historische tendens daarvan vast.
En Rodbertus? Nadat hij dit alles had gelezen, ontdekt hij daarin — zoals altijd econoom van de partij! — een “aanval op de maatschappij”, en hij is van mening dat hij zelf reeds korter en duidelijker heeft gezegd waaruit de meerwaarde ontstaat en hij vindt tenslotte dat hoewel alles van toepassing is op de huidige kapitaalvorm, d.i. op het kapitaal zoals het zich historisch voordoet, maar echter niet op het kapitaalbegrip, d.i. de utopische voorstelling van het kapitaal van de heer Rodbertus. Net zoals de oude Priestley die tot op het einde bleef zweren bij flogiston en van zuurstof niets moest weten. Behalve dan dat Priestley de zuurstof werkelijk als eerste had ontdekt terwijl Rodbertus in zijn meerwaarde of meer nog in zijn rente slechts een gemeenplaats herontdekt had en dat Marx, in tegenstelling tot wat Lavoisier deed, het afwees om te beweren dat hij de eerste was die het feit van het bestaan van de meerwaarde had onthuld.
Wat Rodbertus economisch verder nog gepresteerd heeft staat op hetzelfde niveau. Zijn uitwerking van de meerwaarde tot een utopie, is door Marx in de Misère de la Philosophie reeds onbedoeld bekritiseerd; wat er nog meer over kan gezegd worden, heb ik reeds in mijn voorwoord [zie Gesamtwerk boek 4, pp. 558/559] van de Duitse vertaling van dit werk gezegd. Zijn verklaring van de handelscrises door de onderconsumptie van de arbeidersklasse is reeds te vinden in Sismondis Nouveaux Principes de l’économie Politique, boek IV, hoofdstuk IV.[c] Met dit verschil dat Sismondi steeds de wereldmarkt voor ogen had waar Rodbertus’ horizon niet verder reikt dan de grens van Pruissen. Zijn speculaties over de vraag of arbeidsloon uit kapitaal dan wel uit inkomen voortkomt, behoren tot de scholastiek en worden uitputtend behandeld in het derde deel van dit tweede boek van Das Kapital. Zijn rentetheorie is zijn exclusieve eigendom gebleven en kan blijven sluimeren, tot het moment waarop het manuscript van Marx verschijnt waarin dit wordt bekritiseerd. [zie Gesamtwerk boek 26, 2e deel, pp. 7-102] Zijn voorstellen om het Oudpruisisch grondbezit onder de druk van het kapitaalbezit uit te halen zijn tenslotte weer ronduit utopisch; zij vermijden namelijk de enige vraag waar het hier praktisch gesproken over gaat — namelijk de vraag: Hoe kan de Oudpruisische landjonker jaar in jaar uit pakweg 20.000 mark binnenharken en ongeveer 30.000 mark uitgeven, zonder dat hij daarbij schulden maakt?
De school van Ricardo leed omstreeks 1830 schipbreuk op het vraagstuk van de meerwaarde. Wat zij niet kon oplossen bleef voor haar opvolgers, de doorsnee economen, nog minder oplosbaar. De beide punten waarop zij te gronde gingen, waren de volgende:
Ten eerste. De arbeid is de waardemaat. Nu heeft echter de levende arbeid bij de ruil met het kapitaal een kleinere waarde dan de geconcretiseerde arbeid waartegen het ingeruild wordt. Het arbeidsloon, de waarde van een bepaalde hoeveelheid levende arbeid, is steeds kleiner dan de waarde van het product dat door diezelfde levende arbeid geproduceerd wordt of waarin deze zich manifesteert. In deze vorm is de vraag inderdaad onoplosbaar. Ze is door Marx op correcte wijze gesteld en daardoor beantwoord. Het is niet de arbeid die waarde heeft. Als waardescheppende bezigheid kan het net zomin een eigen waarde hebben als dat zwaarte een eigen gewicht, warmte een eigen temperatuur en de elektriciteit een eigen stroomsterkte heeft. Het is niet de arbeid die als waar gekocht en verkocht wordt maar de arbeidskracht. Zodra dit een waar wordt, hangt de waarde af van de daarin als maatschappelijk product belichaamde arbeid en is gelijk aan de voor haar productie en reproductie benodigde maatschappelijke arbeid. De koop en verkoop van arbeidskracht op basis van de aldus bepaalde waarde is dus geenszins in tegenspraak met de economische waardewet.
Ten tweede. Volgens Ricardo’s waardewet produceren twee kapitalen die evenveel en evenveel betaalde levende arbeid gebruiken, onder verder gelijke omstandigheden, in eenzelfde tijdspanne producten van gelijke waarde en eveneens meerwaarde of winst van gelijke grootte. Wenden zij echter ongelijke hoeveelheden levende arbeid aan, dan kunnen zijn geen meerwaarde, of zoals de ricardianen het verwoorden, winst van gelijke grootte produceren. Nu is echter het tegendeel het geval. In feite produceren gelijke kapitalen, hoeveel of hoe weinig levende arbeid ze ook aanwenden, in een zelfde tijdspanne gemiddeld evenveel winst. Hier is dus sprake van een tegenstrijdigheid in de waardewet, die Ricardo reeds ontdekte en die zijn school evenmin kon oplossen. Ook Rodbertus kon niet om deze tegenstrijdigheid heen; i.p.v. dit op te lossen koos hij het als uitgangspunt van zijn utopie. (Zur Erkenntnis etc, p, 131) Deze tegenstrijdigheid had Marx reeds opgelost in het manuscript Zur Kritik etc. [zie Gesamtwerk boek 26, 2e deel, pp. 17-21, 55-62, 164-228, 423-466]; de oplossing zal, volgens plan, volgen in boek 3 van Das Kapital. [zie Gesamtwerk boek 25, 1e en 2e deel] Het zal nog enkele maanden duren voordat dit verschijnt. De economen die bij Rodbertus de geheime bron en een superieure voorganger van Marx willen ontdekken, hebben nu dus de gelegenheid om aan te tonen wat de economie van Rodbertus kan presteren. Indien men kan aantonen hoe een gelijke gemiddelde winstvoet tot stand kan en moet komen, niet alleen zonder de waardewet te overtreden maar juist op basis daarvan, dan ben ik bereid om verder met hen in discussie te treden. Zij zouden er goed aan doen daarmee dan alvast maar haast te maken. De briljante onderzoeken van dit boek 2 en de compleet nieuwe resultaten op tot nog toe bijna maagdelijke onderzoeksgebieden zijn slechts aanzetten tot de inhoud van boek 3, waarin de eindresultaten van Marx’ uiteenzettingen over het maatschappelijke reproductieproces op kapitalistische grondslag worden uitgewerkt. Wanneer dit boek 3 verschenen is, zal over de econoom Rodbertus nog nauwelijks worden gesproken.
Het tweede en derde boek van Das Kapital moet, zoals Marx mij meerdere malen heeft gezegd, worden opgedragen aan zijn vrouw.
Londen, op Marx’ verjaardag, 5 mei 1885.
Friedrich Engels
De hier voorliggende tweede uitgave is hoofdzakelijk een woordelijke herdruk van de eerste. De drukfouten zijn gecorrigeerd, enkele stilistische nalatigheden weggewerkt en enkele korte passages die uitsluitend herhalingen bevatten, zijn weggelaten.
Het derde boek, dat totaal onverwachte moeilijkheden met zich meebracht, is nu ook bijna in manuscript klaargemaakt. Indien ik gezond blijf, dan kan het drukken ervan nog deze herfst van start gaan.
Londen, 15 juli 1893
Uit praktische overwegingen volgt hier een kort overzicht van de, uitsluitend uit de manuscripten II-VIII ontleende, fragmenten:
Eerste afdeling:
pp. 31-32 uit manuscript II
pp. 32-42 uit manuscript VII
pp. 42-45 uit manuscript VI
pp. 45-120 uit manuscript V
pp. 120-123 uit notities gevonden onder boekuittreksels
p. 124 tot het einde uit manuscript IV; waarbij werd tussengevoegd:
pp. 131-132 fragment uit manuscript VIII
pp. 136 en 142 noten uit manuscript II
Tweede afdeling:
Het begin, pp. 154-163 is het einde van manuscript IV. Vanaf hier tot het einde van de afdeling, p. 350 komt alles uit manuscript II.
Derde afdeling:
Hoofdstuk 18: pp. 351-358 uit manuscript II.
Hoofdstuk 19: I en II (pp. 359-388) uit manuscript VIII; III (pp. 388-390) uit manuscript II.
Hoofdstuk 20:
I (pp. 391-393) uit manuscript II, enkel het eindbesluit uit manuscript VIII.
II (pp. 394-397) hoofdzakelijk uit manuscript II.
III, IV, V (pp. 397-420) uit manuscript VIII.
VI, VII, VIII, IX (pp. 420-435) uit manuscript II.
X, XI, XII (pp. 435-476) uit manuscript VIII
XIII (pp. 476-484) uit manuscript II.
Hoofdstuk 21: (pp. 485-518) volledig uit manuscript VIII.
_______________
[a] In het woord vooraf tot Marx’ Das Elend der Philosophie. Antwort auf Proudhons Philosophie des Elends, Duitse vertaling door E. Bernstein en K. Kautsky, Stuttgart, 1885. [zie Gesammte Werke boek 4, pp. 558-569]
[b] Roscoe-Schorlemmer, Ausführliches Lehrbuch der Chemie, Braunschweig, 1877, I, pp. 13, 18.
[c] Zo verengt de interne markt steeds meer door de concentratie van de rijkdom in de handen van een klein aantal eigenaars, en de industrie wordt steeds meer gedwongen haar afzetgebied op de buitenlandse markt te zoeken, waar haar nog grotere omwentelingen te wachten staan” (namelijk de crisis van 1817, die hier aansluitend wordt beschreven), 1819, I, p. 336
Het kringloopproces[1] van het kapitaal doorloopt drie stadia, die zoals in het eerste boek beschreven, elkaar opvolgen in de reeks:
Eerste stadium: De kapitalist betreedt de warenmarkt en arbeidsmarkt als koper, zijn geld wordt in waren omgezet of doorloopt de circulatiehandeling G — W.
Tweede stadium: Productieve consumptie van de gekochte waren door de kapitalist. Hij functioneert als kapitalistische warenproducent, zijn kapitaal doorloopt het productieproces. Het resultaat zijn waren van meer waarde dan de waarde van de productie-elementen.
Derde stadium: De kapitalist keert terug naar de markt als verkoper, zijn waar wordt in geld omgezet of doorloopt de circulatiehandeling W — G.
De formule voor de kringloop van het geldkapitaal is dus:
G — W ... P ... W’ — G’, waarbij de punten aanduiden dat het circulatieproces onderbroken is en W’ en G’ een met meerwaarde vergrote W en G betekenen.
Het eerste en derde stadium werden in het eerste boek alleen besproken voor zover dit nodig was voor het begrijpen van het tweede stadium, het productieproces van het kapitaal. De verschillende vormen die het kapitaal in de verschillende stadia aanneemt en die zij bij herhaling van de kringloop nu eens aanneemt en dan weer afwerpt, werden daarom achterwege gelaten. Ze vormen nu het volgende onderwerp van ons onderzoek.
Om de vormen zuiver te kunnen begrijpen moet eerst van al die factoren geabstraheerd worden die met de vormverandering en de vormgeving als zodanig niets te maken hebben. Daarom wordt hier niet alleen aangenomen dat de waren tegen hun waarde verkocht worden maar ook dat dit onder gelijkblijvende omstandigheden gebeurt. Er wordt dus ook afgezien van waardeveranderingen die tijdens het kringloopproces kunnen optreden.
G — W stelt de omzetting van een geldsom in een hoeveelheid waren voor. Voor de koper is dit de verandering van zijn geld in waren, voor de verkoper verandering van zijn waren in geld. Wat van deze gebeurtenis in de algemene warencirculatie tegelijk een functioneel bepalend element in de zelfstandige kringloop van een individueel kapitaal maakt, is in de eerste plaats niet de vorm van het gebeuren maar haar materiële inhoud, het specifieke gebruikskarakter van de waren die van plaats verwisselen met het geld. Het zijn enerzijds productiemiddelen anderzijds arbeidskracht, zakelijke en persoonlijke factoren van de warenproductie, waarvan het bijzondere karakter natuurlijk met de aard van de te produceren artikelen moet overeenstemmen. Noemen we de arbeidskracht A, de productiemiddelen Pm, dan is de te kopen hoeveelheid waren: W = A + Pm, of korter W. G — W wordt naar haar inhoud dus voorgesteld door G — W , d.w.z. G — W bestaat uit G — A en G — Pm. De geldsom G wordt in tweeën verdeeld, met het ene deel wordt arbeidskracht gekocht, met het andere deel productiemiddelen. Deze beide reeks aankopen behoren elk tot totaal verschillende markten, de ene tot de eigenlijke warenmarkt de andere tot de arbeidsmarkt.
Behalve deze kwalitatieve splitsing in de warenmassa waarin G wordt omgezet, geeft G — W bovendien een bijzonder karakteristieke kwantitatieve verhouding weer.
We weten dat de waarde, resp. de prijs van de arbeidskracht, haar bezitter die haar als waar aanbiedt in de vorm van arbeidsloon wordt uitbetaald, d.w.z. als de prijs van een hoeveelheid arbeid die meerarbeid bevat. Wanneer bv. de dagwaarde van de arbeidskracht gelijk is aan 3 mark, het product van vijf uur arbeid, dan vormt die hoeveelheid arbeid in het contract tussen koper en verkoper de prijs of het loon, laten we zeggen, voor tien uren arbeid. Wordt een dergelijk contract bijvoorbeeld met 50 arbeiders gesloten dan moeten ze tezamen de koper tijdens een dag 500 arbeidsuren leveren waarvan de helft, 250 arbeidsuren = 25 arbeidsdagen van 10 uur, louter uit meerarbeid bestaat. Zowel de hoeveelheid als de omvang van de te kopen productiemiddelen moeten in verhouding staan tot de inzet van die hoeveelheid arbeid.
G — W drukt dus niet alleen de kwalitatieve verhouding uit waarin een bepaalde hoeveelheid geld, bv. £422, in met elkaar overeenstemmende productiemiddelen en arbeidskracht wordt omgezet, maar ook een kwantitatieve verhouding tussen de aan arbeidskracht A en de aan productiemiddelen Pm bestede delen van het geld, een verhouding die op voorhand bepaald is door de hoeveelheid van de door een bepaald aantal arbeiders te verrichten overtollige meerarbeid.
Wanneer bv. in een spinnerij het weekloon van 50 arbeiders £50 bedraagt, moet er £372 aan productiemiddelen uitgegeven worden indien dit de waarde is van de productiemiddelen die door de wekelijkse arbeid van 3.000 uren, waarvan 1.500 uren meerarbeid, in garen worden omgezet.
In hoeverre in de verschillende bedrijfstakken de inzet van meerarbeid een waardetoevoeging in de vorm van productiemiddelen bepaalt, doet hier niet ter zake. Het gaat er enkel om dat onder alle omstandigheden het aan productiemiddelen uitgegeven deel van het geld, de bij G — Pm gekochte productiemiddelen, voldoende is en dus bij voorbaat daarop berekend en in de juiste verhouding aangekocht moet zijn. De massa productiemiddelen moet, anders gezegd, voldoende zijn om de hoeveelheid arbeid te absorberen om door haar in product omgezet te kunnen worden. Indien er niet voldoende productiemiddelen aanwezig waren, dan zou de overtollige arbeid waarover de koper beschikt niet gebruikt kunnen worden en zou zijn beschikkingsrecht daarover tot niets leiden. Waren er meer productiemiddelen aanwezig dan beschikbare arbeid, dan zouden deze onverzadigd van arbeid blijven en zouden ze niet in producten omgezet kunnen worden.
Zodra de transactie G — W is voltrokken, beschikt de koper niet alleen over de voor de productie van een nuttig artikel benodigde productiemiddelen en arbeidskracht. Hij beschikt ook over een grotere capaciteit om het gebruik van de arbeidskracht te realiseren, over een grotere hoeveelheid arbeid dan voor de vervanging van de waarde van de arbeidskracht nodig is en tegelijk over de productiemiddelen die nodig zijn voor de realisering of concretisering van deze hoeveelheid arbeid. Hij beschikt dus over productiemogelijkheden om artikelen te maken die een grotere waarde bezitten dan de onderdelen waaruit ze zijn opgebouwd oftewel hij beschikt over een meerwaarde bevattende warenmassa. De door hem in geldvorm voorgeschoten waarde bevindt zich nu dus in een natuurlijke vorm, waarin zij als een meerwaarde (in de vorm van waren), producerende waarde verwezenlijkt kan worden. Met andere woorden, zij bevindt zich in de toestand of in de vorm van productief kapitaal, dat het vermogen heeft waarde en meerwaarde te scheppen. Kapitaal in deze vorm noemen we P.
De waarde van P is echter de waarde van A + Pm, de in A en Pm omgezette G. G is dezelfde kapitaalwaarde als P alleen in een andere bestaansvorm namelijk kapitaalwaarde in de geldtoestand of geldvorm, geldkapitaal.
G — W of in de algemene vorm G — W, het totaal van de warenaankopen, deze transactie in de algemene warencirculatie is daarom tegelijk, als stadium in het zelfstandige kringloopproces van het kapitaal, de verandering van de kapitaalwaarde uit haar geldvorm in haar productieve vorm, of korter gezegd, de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal. In de hier zopas onderzochte vorm van de kringloop is geld dus de eerste drager van de kapitaalwaarde, geldkapitaal als de vorm waarin het kapitaal voorgeschoten wordt.
Als geldkapitaal bevindt het zich in een toestand, waarin het geldfuncties kan verrichten zoals in dit geval de functies van algemeen koop- en betaalmiddel (laatstgenoemde voor zover de arbeidskracht wel eerst gekocht maar pas betaald wordt nadat ze gewerkt heeft; voor zover de productiemiddelen niet direct op de markt leverbaar zijn maar eerst besteld moeten worden dient het geld bij G — Pm eveneens als betaalmiddel). Dit is mogelijk, niet omdat het geldkapitaal kapitaal is maar omdat het geld is.
Anderzijds kan kapitaalwaarde in geldtoestand ook slechts geldfuncties en geen andere verrichten. Wat deze laatsten tot kapitaalfuncties maakt, is hun specifieke rol in de beweging van het kapitaal, dus ook de samenhang van het stadium waarin ze verkeren met de andere stadia in de kringloop. In de situatie die we nu bekijken wordt geld omgezet in waren waarvan de samenstelling de natuurlijke vorm van het productief kapitaal vormt, die reeds potentieel het resultaat van het kapitalistische productieproces in zich draagt.
Een deel van het geld dat in G — W de functie van geldkapitaal verricht, gaat bij het doorlopen van die circulatiefase zelfs in een functie over waarin haar kapitaalkarakter verdwijnt en haar geldkarakter blijft bestaan. De circulatie van het geldkapitaal G wordt gesplitst in G — Pm en G — A, koop van productiemiddelen en koop van arbeidskracht. Laten we de laatste transactie eens op zichzelf bekijken. G — A is koop van de arbeidskracht vanuit de kapitalist gezien, het is verkoop van de arbeidskracht — we kunnen hier zeggen van de arbeid daar de vorm arbeidsloon vooropgesteld is, — van de kant van de arbeiders, van de bezitters van de arbeidskracht. Wat voor de koper G — W (= G — A) is, is hier, zoals bij elke koop, voor de verkoper (de arbeider) A — G (= W — G), verkoop van zijn arbeidskracht. Dit is het eerste circulatiestadium of de eerste metamorfose van de waar [boek 1, hoofdstuk 3, 2a: De metamorfose van de waren]. Het is van de kant van de verkoper van de arbeid de verandering van zijn waar in haar geldvorm. Het zo verkregen geld geeft de arbeider beetje bij beetje uit aan een hoeveelheid waren die zijn behoeften bevredigen, aan consumptieartikelen. De totale circulatie van zijn waar krijgt dus de vorm A — G — W, d.w.z. ten eerste A — G (= W — G) en ten tweede G — W, dus in de algemene vorm van de eenvoudige warencirculatie W — G — W, waar het geld als louter, weer verdwijnend, circulatiemiddel, alleen als bemiddelaar bij de omzetting van waar tegen waar dienst doet.
G — A is het karakteristieke moment van de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal omdat het de essentiële voorwaarde is waardoor de in geldvorm voorgeschoten waarde werkelijk in kapitaal, in meerwaarde producerende waarde, kan veranderen. G — Pm is slechts noodzakelijk om de bij G — A gekochte hoeveelheid arbeid productief te maken. G — A werd daarom vanuit dit gezichtspunt beschreven in boek 1, afdeling II: Verandering van geld in kapitaal. De zaak moet hier nog vanuit een ander gezichtspunt worden bekeken, namelijk in het bijzonder met betrekking tot het geldkapitaal als vorm waarin het kapitaal zich manifesteert.
G — A wordt algemeen als karakteristiek voor de kapitalistische productiewijze gezien. Maar geenszins om de genoemde reden dat de koop van de arbeidskracht een koopcontract is waarin de levering van een grotere hoeveelheid arbeid bedongen wordt dan er voor het dekken van de kosten van de arbeidskracht, het arbeidsloon, nodig is. De levering van meerarbeid dus, de basisvoorwaarde voor de kapitalisatie van de voorgeschoten waarde of wat hetzelfde is, voor de productie van meerwaarde. Maar veeleer vanwege haar vorm omdat in de vorm van het arbeidsloon met geld arbeid gekocht wordt en dit geldt als kenmerk van de geldeconomie.
Hier is het echter niet het irrationele van de vorm die als karakteristiek geldt. Dit irrationele wordt veeleer over het hoofd gezien. Het irrationele bestaat erin dat de arbeid als waardevormend element zelf geen waarde bezit, dus ook een bepaalde hoeveelheid arbeid geen waarde kan hebben die zich in een prijs uitdrukt, als equivalent van een bepaalde geldsom. We weten dat het arbeidsloon louter een vermomde vorm is, een vorm, waarin bv. de dagprijs van de arbeidskracht als prijs van de tijdens één dag door die arbeidskracht te gelde gemaakte arbeid voorgesteld wordt, zodat dus ongeveer in 6 uren arbeid door die arbeidskracht geproduceerde waarde wordt uitgedrukt als de waarde van twaalf uur in functie zijn of arbeid verrichten.
G — A geldt als het karakteristieke, als het kenmerk van de zogenaamde geldeconomie omdat de arbeid hier als waar van haar bezitter optreedt, het geld daardoor als koper — dus vanwege de geldverhoudingen (d.w.z. koop en verkoop van menselijke activiteit). Nu is het zo dat geld reeds zeer vroeg in de geschiedenis optreedt als koper van zogenaamde diensten zonder dat G in geldkapitaal veranderd wordt of het algemeen karakter van de economie daardoor fundamenteel verandert.
Het maakt geld niet uit in welke soort waren het veranderd wordt. Het is de algemene equivalentvorm van alle waren die in hun prijzen reeds aantonen dat ze ideëel een bepaalde geldsom voorstellen, hun verandering in geld verwachten en slechts door van plaats te verwisselen met geld de vorm verkrijgen waardoor ze voor haar bezitter in gebruikswaarden kunnen worden omgezet. Bevindt de arbeidskracht zich dus eenmaal op de markt als waar van haar bezitter, waarvan de verkoop in de vorm van betaling voor arbeid gebeurt, als arbeidsloon, dan stelt haar koop en verkoop niets anders voor dan de koop en verkoop van elke andere waar. Het karakteristieke is niet dat de waar arbeidskracht te koop is maar dat de arbeidskracht als waar optreedt.
Door G — W, de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal, zorgt de kapitalist voor de verbinding tussen de materiële en de persoonlijke factoren van de productie, voor zover die factoren uit waren bestaan. Wanneer geld voor de eerste keer in productief kapitaal wordt veranderd of wanneer het voor haar bezitter voor de eerste keer als geldkapitaal dienst doet, dan moet hij eerst de productiemiddelen kopen, gebouwen, machines etc., voordat hij de arbeidskracht koopt want zodra deze laatste onder zijn commando komt te staan, moeten de productiemiddelen aanwezig zijn om de arbeidskracht te kunnen gebruiken.
Zo ziet de zaak er uit bekeken van de kant van de kapitalist.
Van de kant van de arbeider ziet het er zo uit: de productieve inschakeling van zijn arbeidskracht wordt pas mogelijk vanaf het moment waarop ze door haar verkoop in verbinding met de productiemiddelen wordt gebracht. Ze bestaat dus vóór de verkoop gescheiden van de productiemiddelen, de materiële voorwaarden voor haar inschakeling. In die toestand van scheiding kan ze noch direct gebonden worden aan de productie van gebruikswaarden voor haar bezitter, noch voor de productie van waren, door de verkoop waarvan deze kan leven. Zodra ze echter door haar verkoop in verbinding met de productiemiddelen is gebracht, vormt ze een bestanddeel van het productief kapitaal van haar koper, net zo goed als de productiemiddelen.
Hoewel in de transactie G — A de bezitter van geld en de bezitter van arbeidskracht zich slechts als koper en verkoper tot elkaar verhouden, als geldbezitter en warenbezitter tegenover elkaar staan en op die manier bekeken alleen in een geldverhouding met elkaar verkeren, toch treedt de koper al op voorhand tegelijk op als bezitter van de productiemiddelen die de materiële voorwaarden vormen voor de productieve besteding van de arbeidskracht door de bezitter daarvan. M.a.w., deze productiemiddelen komen tegenover de bezitter van de arbeidskracht te staan als vreemde eigendom. Anderzijds staat de verkoper van de arbeid tegenover de koper ervan als vreemde arbeidskracht die onder zijn commando komt te staan en door zijn kapitaal ingelijfd moet worden om daadwerkelijk als productief kapitaal te kunnen functioneren. De klassenverhouding tussen kapitalist en loonarbeider is dus reeds aanwezig, reeds vooropgesteld op het moment waarop beiden in de transactie G — A (A — G van de zijde van de arbeider) elkaar tegemoet treden. Het is koop en verkoop, een geldverhouding dus, maar wel een koop en verkoop waarbij de koper kapitalist en de verkoper loonarbeider is. Deze verhouding is daardoor zodanig bepaald dat de voorwaarden voor de realisering van de arbeidskracht — levensmiddelen en productiemiddelen — gescheiden zijn als vreemde eigendom tegenover de bezitter van de arbeidskracht.
Hoe deze scheiding ontstaat doet hier niet ter zake. Ze bestaat zodra de transactie G — A voltrokken wordt. Wat ons hier interesseert is dat, indien G — A een functie van het geldkapitaal is ofwel indien geld hier als bestaansvorm van het kapitaal verschijnt, dit geenszins alleen is omdat het geld hier optreedt als betaalmiddel voor een menselijke activiteit die nuttig is, voor een dienst, dus geenszins door de functie van het geld als betaalmiddel. Het geld kan in deze vorm slechts uitgegeven worden omdat de arbeidskracht zich in een toestand bevindt waarin zij gescheiden is van haar productiemiddelen (daarbij inbegrepen de levensmiddelen die de productiemiddelen voor de arbeidskracht zelf vormen) en omdat die scheiding slechts opgeheven kan worden doordat de arbeidskracht aan de bezitter van de productiemiddelen verkocht wordt. Daardoor behoren ook de stroom producten die het gevolg is van de inzet van de arbeidskracht, een inzet waarvan de grenzen geenszins samenvallen met de grenzen van de benodigde hoeveelheid arbeid voor de reproductie van de prijs die voor haar betaalt is, aan de koper toe. Kapitaal treedt als verhouding in het productieproces slechts op omdat die reeds bij de transactie in de circulatiesfeer bestaat, in het verschil in de economische voorwaarden waarin koper en verkoper zich ten opzichte van elkaar bevinden, in hun klassenverhouding. Het is niet de natuurlijke aard van het geld waardoor deze verhouding gegeven is, het is vooral het bestaan van deze verhoudingen die een loutere geldfunctie in een kapitaalfunctie kan doen veranderen
Bij gebruik van het begrip geldkapitaal (we hebben hier voorlopig alleen te maken met de specifieke functie waarin we die hier tegenkomen) worden vaak twee vergissingen gemaakt die soms ook nog door elkaar heen lopen. Ten eerste: de functies die de kapitaalwaarde als geldkapitaal verricht en die zij juist kan verrichten omdat ze zich in de geldvorm bevindt, worden verkeerdelijk uit haar kapitaalkarakter afgeleid, terwijl ze enkel het gevolg zijn van de geldtoestand van de kapitaalwaarde, haar bestaansvorm als geld. Ten tweede, omgekeerd: het specifieke van de geldfunctie die haar tegelijk tot een kapitaalfunctie maakt, wordt uit de aard van het geld afgeleid, geld wordt dus met kapitaal verwisseld, terwijl dit maatschappelijke voorwaarden veronderstelt, zoals hier bij de transactie G — A, die in de zuivere waren- en de daarbij horende geldcirculatie geenszins gegeven zijn.
Ook de koop en verkoop van slaven is naar de vorm een koop en verkoop van waren. Zonder het bestaan van slavernij kan geld echter niet deze functie verrichten. Bestaat slavernij dan kan geld gebruikt worden voor de aankoop van slaven. Omgekeerd is geld in handen van de koper geenszins voldoende om slavernij mogelijk te maken.
Dat de verkoop van de eigen arbeidskracht (in de vorm van de verkoop van de eigen arbeid of van arbeidsloon) niet als een geïsoleerd verschijnsel, maar als een voorwaarde van maatschappelijk doorslaggevende betekenis voor de productie van waren optreedt, dat het geldkapitaal op maatschappelijk ruime schaal de hier beschouwde functie G — W voltrekt, veronderstelt historische processen waardoor de oorspronkelijke verbinding van de productiemiddelen met de arbeidskracht werd verbroken. Een proces waardoor de massa van het volk, de arbeiders, als niet-eigenaars en de niet-arbeiders als eigenaars van dit productiemiddel tegenover elkaar zijn komen te staan. Daarbij is het niet van belang of deze verbinding vóór haar ontwrichting de vorm bezat, waarin de arbeider zelf als productiemiddel tot de andere productiemiddelen behoorde of dat hij zelf eigenaar van zijn productiemiddelen was.
Het gegeven dat hier ten grondslag ligt aan de transactie G — W is de verdeling, niet in de gebruikelijke zin van de verdeling van consumptiegoederen, maar de verdeling van de productiefactoren zelf, waarvan de materiële factoren aan de ene kant geconcentreerd zijn en de arbeidskracht daarvan geïsoleerd, aan de andere kant.
De productiemiddelen, het materiële deel van het productief kapitaal, moeten dus reeds als zodanig, als kapitaal tegenover de arbeider staan, voordat de transactie G — A een algemene maatschappelijke handeling kan worden.
We hebben eerder zie [boek 1, afdeling VII] gezien dat wanneer de kapitalistische productie eenmaal tot stand is gekomen, zij in haar ontwikkeling niet alleen die scheiding reproduceert maar ze deze ook steeds verder uitbreidt, totdat ze de algemeen heersende maatschappelijke toestand is geworden. Dit verschijnsel vertoont echter nog een andere kant. Opdat het kapitaal vorm kan krijgen en zich meester kan maken van de productie is een zekere mate van ontwikkeling van de handel dus ook van de warencirculatie vereist en daarmee ook van de productie van waren, want er kunnen geen artikelen als waren in circulatie komen als zij niet voor de verkoop, dus als waren, worden geproduceerd. Op basis van kapitalistische productie neemt de warenproductie pas de vorm aan van de normale, heersende vorm van productie.
Russische grootgrondbezitters die t.g.v. de zogenoemde boerenemancipatie hun land met loonarbeiders i.p.v. met lijfeigenen moesten laten bewerken, klagen over twee zaken, ten eerste over het gebrek aan geldkapitaal. Zij zeggen bv. dat voordat men de oogst kan verkopen, men nu in grotere getale loonarbeiders moet betalen en dat daarvoor de eerste voorwaarde, baar geld, ontbreekt. Kapitaal in de vorm van geld moet juist voor de betaling van de arbeidslonen altijd aanwezig zijn om de productie kapitalistisch te kunnen bedrijven. Daarover hoeven de grondbezitters zich echter geen zorgen te maken. Mettertijd zal men rozen plukken en zal de industriële kapitalist niet alleen over zijn eigen geld beschikken maar ook over l’argent des autres [het geld van de anderen].
Kenmerkend voor de situatie is echter de tweede klacht, namelijk dat, wanneer men wel geld heeft, men niet in voldoende omvang en op het gewenste tijdstip beschikbare arbeidskrachten kan vinden om te kopen omdat de Russische landarbeider door het gemeenschappelijk eigendom van de dorpsgemeenschap van grond en bodem nog niet volledig gescheiden is van zijn productiemiddelen en daarom nog geen “vrije loonarbeider” in de volledige betekenis van het woord is. De aanwezigheid van deze laatste op maatschappelijke schaal is een essentiële voorwaarde opdat G — W, de omzetting van geld in waar, als omzetting van geldkapitaal in productief kapitaal mogelijk is.
Het spreekt daarom voor zich dat de formule voor de kringloop van het geldkapitaal, G — W ... P ... W’ — G’ de vanzelfsprekende vorm van de kapitaalskringloop is, maar dit alleen op basis van een reeds ontwikkelde kapitalistische productie omdat ze de aanwezigheid van een loonarbeidersklasse op maatschappelijke schaal veronderstelt. De kapitalistische productie produceert zoals we gezien hebben, niet enkel waren en meerwaarde, ze reproduceert op een steeds grotere schaal de klasse van loonarbeiders en verandert de overgrote meerderheid van de directe producenten in loonarbeiders. Omdat G — W ... P ... W’ — G’ de voortdurende aanwezigheid van een loonarbeidersklasse als voorwaarde heeft, impliceert dit ook de aanwezigheid van kapitaal in de vorm van productief kapitaal en daarmee ook de vorm van de kringloop van het productieve kapitaal.
De kringloop van het kapitaal die we hier onderzoeken begint met de circulatiehandeling G — W, de omzetting van geld in waar, koop. De circulatie moet dus voltooid worden door de tegenovergestelde metamorfose W — G, omzetting van waar in geld, verkoop. Maar het directe resultaat van G — W is dat de circulatie van de in geldvorm voorgeschoten kapitaalwaarde onderbroken wordt. Door de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal heeft de kapitaalwaarde een natuurlijke vorm gekregen waarin ze niet verder kan circuleren maar in consumptie, namelijk in productieve consumptie, moet overgaan. Het gebruik van de arbeidskracht, de arbeid, kan slechts in het arbeidsproces gerealiseerd worden. De kapitalist kan de arbeider niet opnieuw als waar verkopen omdat hij niet zijn slaaf is en niets anders gekocht heeft dan het gebruik van zijn arbeidskracht voor een bepaalde tijd. Hij kan anderzijds de arbeidskracht slechts benutten door haar de productiemiddelen als voortbrengers van waren te laten gebruiken. Het resultaat van het eerste stadium is dus de overgang in de tweede, de productiefunctie van het kapitaal.
Dit proces wordt voorgesteld als G — W ... P, waarbij de punten aangeven dat de circulatie van het kapitaal onderbroken is maar haar kringloopproces doorgaat terwijl ze uit de sfeer van de warencirculatie overgaat in de productiesfeer. Het eerste stadium, de verandering van geldkapitaal in productief kapitaal kan dus enkel als voorloper en als inleiding worden gezien op het tweede stadium, het functioneren van het productief kapitaal.
Bij de transactie G — W wordt er vanuit gegaan dat het individu dat deze transactie uitvoert niet alleen over waarden in de gewenste gebruiksvorm beschikt maar dat hij die waarden in geldvorm bezit, dat hij geldbezitter is. De handeling bestaat echter juist uit het uitgeven van geld en iemand kan slechts geldbezitter blijven voor zover het geld impliciet door de handeling van het uitgeven weer naar hem terugvloeit. Geld kan echter enkel naar hem terugvloeien door de verkoop van waren. Bij deze handeling is hij dus in de eerste plaats warenproducent.
G — A. De loonarbeider leeft enkel van de verkoop van de arbeidskracht. Haar onderhoud, zijn levensonderhoud, vereist dagelijkse consumptie. Zijn betaling moet dus voortdurend in korte termijnen herhaald worden opdat hij de voor zijn levensonderhoud benodigde aankopen, de transactie A — G — W of W — G — W, kan herhalen. De kapitalist moet hem dus voortdurend als geldkapitalist en zijn kapitaal als geldkapitaal tegemoet treden. Anderzijds echter, opdat de massa van de directe producenten, de loonarbeiders, de transactie A — G — W kunnen uitvoeren, moeten zij de noodzakelijke levensmiddelen kunnen kopen, d.w.z. dat zij deze in warenvorm moeten aantreffen. Die toestand vereist dus reeds een hoge ontwikkelingsgraad van de circulatie van de producten als waren en dus ook van de omvang van de warenproductie. Zodra de productie d.m.v. loonarbeid algemeen is, moet de warenproductie de algemene productievorm zijn. Deze algemene voorwaarde bepaalt op haar beurt een gestaag toenemende maatschappelijke arbeidsverdeling, dat betekent een steeds grotere differentiatie van producten die als waren door een bepaalde kapitalist worden geproduceerd, een steeds grotere opdeling van elkaar aanvullende productieprocessen in verzelfstandigde processen. In dezelfde mate waarin G — A zich ontwikkelt, ontwikkelt zich ook G — Pm, d.w.z. in dezelfde mate wordt de productie van productiemiddelen gescheiden van de productie van waren, waarvan ze de productiemiddelen zijn en komen zij tegenover de warenproducent te staan als waren die hij niet zelf produceert maar die hij ten behoeve van zijn eigen productieproces koopt. Ze komen voort uit volledig van hem gescheiden en zelfstandig gedreven bedrijfstakken en treden in zijn bedrijfstak op als waren en moeten dus gekocht worden. De materiële voorwaarden voor de warenproductie komen in toenemende mate tegenover hem te staan als producten van andere warenproducenten, als waren. In dezelfde mate moet de kapitalist dan als geldkapitalist optreden of vergroot de schaal zich waarop zijn kapitaal als geldkapitaal moet fungeren.
Anderzijds, dezelfde omstandigheden, die de basisvoorwaarden scheppen voor de kapitalistische productie, het bestaan van een klasse van loonarbeiders, brengen de overgang teweeg van elke warenproductie naar een kapitalistische warenproductie. Voor zover deze zich ontwikkelt vervangt en vernietigt zij elke oudere vorm van productie die, voornamelijk gericht op het directe eigen gebruik, alleen het overschot van de productie in waren omzet. Ze maakt de verkoop van het product tot belangrijkste drijfveer, in eerste instantie zonder ogenschijnlijk de productiewijze zelf aan te tasten, zoals bv. de uitwerking van de kapitalistische wereldhandel dat is geweest op dergelijke volkeren als de Chinezen, Indiërs, Arabieren etc. In tweede instantie echter vernietigt ze waar ze wortel heeft geschoten, alle vormen van warenproductie, die ofwel op zelfstandige arbeid van de producenten is gebaseerd of louter op de verkoop van de overtollige producten als waren. Ze veralgemeent eerst de warenproductie en verandert dan trapsgewijs alle warenproductie in kapitalistische warenproductie.[3]
Wat ook de maatschappelijke vorm van de productie is, arbeiders en productiemiddelen blijven steeds de productiefactoren. Maar als de een van de ander gescheiden is, zijn ze het slechts in potentie. Om daadwerkelijk te kunnen produceren moeten ze met elkaar verbonden worden. De bijzondere vorm en wijze waarop die verbinding bewerkstelligd wordt, onderscheidt de economische structuur van de verschillende tijdperken van elkaar. In ons geval is de scheiding van de vrije arbeider van zijn productiemiddelen als uitgangspunt gegeven en we hebben gezien hoe en onder welke voorwaarden beide in de handen van de kapitalist verenigd worden, namelijk als de productieve vorm van zijn kapitaal. Het werkelijke proces dat de zo bijeen gebrachte persoonlijke en materiële voortbrengers van waren met elkaar aangaan, het productieproces, wordt daardoor zelf een functie van het kapitaal, het kapitalistische productieproces, waarvan de aard uitvoerig in het eerste boek van dit werk is beschreven. Elke onderneming die waren produceert wordt tegelijk een onderneming die arbeidskrachten uitbuit maar pas de kapitalistische productie van waren wordt een opzienbarende manier van uitbuiting die in haar historische ontwikkeling door de organisatie van het arbeidsproces en de reusachtige technologische ontwikkeling voor een omwenteling van de gehele economische structuur van de maatschappij zorgt die alle voorgaande tijdperken op onvergelijkbare wijze overtreft.
Door de verschillende rollen die ze tijdens het productieproces bij de waardevorming, dus ook bij de productie van meerwaarde, spelen, onderscheiden productiemiddel en arbeidskracht zich, voor zover ze bestaansvormen van de voorgeschoten kapitaalwaarde zijn, van elkaar als constant en variabel kapitaal. Als verschillende bestanddelen van het productief kapitaal onderscheiden ze zich verder doordat de eerste, in het bezit van de kapitalist, ook buiten het productieproces zijn kapitaal blijven terwijl de arbeidskracht alleen binnen het productieproces de bestaansvorm van een individueel kapitaal wordt. Terwijl de arbeidskracht alleen in handen van haar verkoper, de loonarbeider, waar is, wordt ze daarentegen alleen kapitaal in de handen van haar koper, de kapitalist, aan wie het tijdelijke gebruik ervan toekomt. De productiemiddelen zelf worden pas voorwerpen van productief kapitaal of productief kapitaal, vanaf het moment waarop de arbeidskracht als persoonlijke bestaansvorm van het kapitaal ingelijfd kan worden. Net zo min als menselijke arbeidskracht van nature kapitaal is, zijn de productiemiddelen dat. Ze nemen dit specifiek maatschappelijk karakter slechts onder bepaalde, historisch ontwikkelde voorwaarden aan, net zoals de edele metalen het karakter van geld of het geld het karakter van geldkapitaal ook alleen onder bepaalde historische voorwaarden aangemeten krijgen.
Bij haar functioneren verbruikt het productief kapitaal haar eigen bestanddelen om ze in een hoogwaardiger productenmassa om te zetten. Omdat de arbeidskracht slechts als één van haar organen werkt, is ook het door haar meerarbeid voortgebrachte overschot van de productwaarde over de waarde van de elementen die haar gevormd hebben, de vrucht van het kapitaal. De meerarbeid van de arbeidskracht is gratis geleverde arbeid aan het kapitaal en vormt daardoor voor de kapitalist meerwaarde, een waarde die hem geen equivalent heeft gekost. Het product is daardoor niet enkel een waar, maar een met meerwaarde bevruchtte waar. Haar waarde is P + M, gelijk aan de waarde van het bij haar vervaardiging verbruikte productieve kapitaal P plus de door haar voortgebrachte meerwaarde M. Veronderstellen we dat deze waar bestaat uit 10.000 pond garen, waarvoor productiemiddelen ter waarde van £372 en arbeidskracht ter waarde van £50 verbruikt zijn. Tijdens het spinproces droegen de spinners de waarde van de bij hun arbeid verbruikte productiemiddelen ten bedrage van £372 over op het garen terwijl ze tegelijkertijd overeenkomstig het gebruik van hun arbeid een nieuwe waarde van laat ons zeggen £128 voortbrengen. De 10.000 pond garen zijn daardoor drager van een waarde van £500.
Waar wordt warenkapitaal als de direct uit het productieproces zelf voortgekomen functionele bestaansvorm van de reeds productief gebruikte kapitaalwaarde. Wanneer de warenproductie in de gehele maatschappij in zijn algemeenheid op kapitalistische wijze werd bedreven dan zou elke waar van huis uit onderdeel van warenkapitaal zijn, of ze nu bestond uit ruw ijzer, Brusselse kant, zwavelzuur of sigaren. Het probleem welke soorten uit het warenleger vanwege hun aard tot de orde van het kapitaal en welke andere tot de alledaagse waar behoren is één van die zelf gecreëerde schattige kwellingen van de scholastische economie.
In de warenvorm moet het kapitaal warenfuncties verrichten. De artikelen waaruit ze bestaat en die van huis uit voor de markt geproduceerd zijn, moeten verkocht, in geld omgezet worden, dus de transactie W — G doormaken.
De waar van de kapitalist bestaat uit 10.000 pond katoengaren. Wanneer bij het spinnen productiemiddelen ter waarde van £372 zijn geconsumeerd en er een nieuwwaarde van £128 is geschapen dan heeft het garen een waarde van £500 die uitgedrukt wordt in een gelijknamige prijs. Die prijs wordt gerealiseerd door de verkoop W — G. Wat maakt deze eenvoudige gebeurtenis in elke warencirculatie tegelijkertijd tot een kapitaalfunctie? Het is geen verandering die zich in de waar zelf afspeelt, noch wat betreft haar gebruikskarakter want als gebruiksobject gaat de waar naar de koper over, noch wat betreft haar waarde, want die ondergaat geen verandering van grootte alleen van vorm. Eerst bestond ze uit garen nu bestaat ze uit geld. Zo komt er een wezenlijk verschil naar voren tussen het eerste stadium G — W [1e en 2e druk: W — G; veranderd op basis van het manuscript door Engels] en het laatste stadium W — G. Daar fungeert het voorgeschoten geld als geldkapitaal omdat ze middels de circulatie in waren met een specifieke gebruikswaarde wordt omgezet. Hier kan de waar slechts als kapitaal fungeren voor zover ze dit karakter reeds al meebrengt uit het productieproces voordat haar circulatie begint. Tijdens het spinproces schiepen de spinners garenwaarde voor een bedrag van £128. Daarvan vormen laten we zeggen £50 voor de kapitalist louter een equivalent voor de uitgaven ten behoeve van de arbeidskracht en £78 — bij een uitbuitingsgraad van de arbeidskracht van 156 % — vormen meerwaarde. De waarde van de 10.000 pond garen bevat dus ten eerste de waarde van het verbruikte productieve kapitaal P waarvan het constante deel gelijk is aan £372, het variabele £50 en hun som is dan £422, gelijk aan 8.440 pond garen. De waarde van het productief kapitaal P is echter W, de waarde van de elementen waaruit ze is samengesteld en die in het stadium G — W tegenover de kapitalist stonden als waren in de handen van haar verkoper. Ten tweede echter bevat de waarde van het garen een meerwaarde van £78 = 1.560 pond garen. W als waarde-uitdrukking van de 10.000 pond garen is dus W + ΔW, W plus een toename van W (= £78), die we w zullen noemen omdat ze in dezelfde warenvorm bestaat als de oorspronkelijke waarde die we nu W blijven noemen. De waarde van de 10.000 pond garen = £500 is dus W + w = W’. Wat W als waarde-uitdrukking van de 10.000 pond garen tot W’ maakt, is niet haar absolute waardegrootte (£500) want ze wordt net als bij elke andere W als waarde-uitdrukking van om het even welke hoeveelheid waren bepaald door de grootte van de in haar gematerialiseerde hoeveelheid arbeid. Het is haar relatieve waardegrootte, de waardegrootte vergeleken met de waarde van het bij haar productie verbruikte kapitaal P. Zij bevat deze waarde plus de middels het productief kapitaal geleverde meerwaarde. Haar waarde is groter en overtreft de kapitaalwaarde met de meerwaarde w. De 10.000 pond garen is drager van de gebruikte en met meerwaarde verrijkte kapitaalwaarde en ze is dit omdat ze een product is van het kapitalistische productieproces. W’ drukt een waardeverhouding uit, de verhouding van de waarde van het eindproduct tot de waarde van het ingezette kapitaal, het is de samenstelling van haar waarde bestaande uit kapitaalwaarde en meerwaarde. De 10.000 pond garen zijn warenkapitaal, W’ slechts als een veranderde vorm van het productief kapitaal P, dus in een samenhang die in eerste instantie alleen in de kringloop van dit individuele kapitaal bestaat ofwel voor de kapitalist die met behulp van zijn kapitaal garen geproduceerd heeft. Het is bij wijze van spreken alleen een interne, geen externe verhouding die de 10.000 pond garen als waardedrager tot warenkapitaal maakt. Ze draagt de kapitalistische moedervlek niet in de absolute grootte van haar waarde maar in de relatieve grootte, in de waardegrootte vergeleken met de waarde die het in haar bevatte productieve kapitaal bezat voordat dit in de warenvorm werd omgezet. Wanneer de 10.000 pond garen tegen haar waarde van £500 wordt verkocht dan is deze transactie op zichzelf beschouwd, W — G, louter een verandering van een gelijkblijvende waarde van warenvorm in geldvorm. Maar als een bijzonder stadium in de kringloop van een individueel kapitaal is dezelfde transactie de realisering van de door de waar gedragen kapitaalwaarde van £422 plus de door haar gedragen meerwaarde van £78, dus W’ — G’, de verandering van het warenkapitaal van haar warenvorm naar de geldvorm.[4]
De functie van W’ is dezelfde als die van alle warenproducten, opnieuw in geld veranderen, verkocht worden, de circulatiefase W — G doorlopen. Zolang het nu aangegroeide kapitaal in de vorm van warenkapitaal gestold op de markt blijft liggen staat het productieproces stil. Ze functioneert noch als producent noch als waardeschepper. Al naargelang het verschil in snelheid waarmee het kapitaal haar warenvorm afstoot en haar geldvorm aanneemt of naargelang de snelheid van verkoop, zal dezelfde kapitaalwaarde zeer ongelijkmatig als product- en waardevormer dienen en zal de schaal waarop zij zich reproduceert groter of kleiner zijn. In het eerste boek werd aangetoond dat het rendement van een gegeven kapitaal bepaald wordt door de mogelijkheden die in het productieproces besloten liggen en die tot op zekere hoogte niet afhankelijk zijn van de grootte van haar waarde zie [boek 1, pp. 464-465 (hoofdstuk 22 na voetnoot 58)].
Hier blijkt dat het circulatieproces nieuwe en van de waardegrootte van het kapitaal onafhankelijke mogelijkheden voor rendement, expansie en contractie in werking zet.
De warenmassa W’ als drager van het productief ingezette kapitaal moet verder nog in haar geheel de metamorfose W’ — G’ doormaken. De hoeveelheid die verkocht wordt, wordt hier het wezenlijke doel. De afzonderlijke waar figureert slechts als onderdeel van de totale massa. De £500 waarde bestaat in de vorm van 10.000 pond garen. Slaagt de kapitalist erin slechts 7.440 pond tegen haar waarde van £372 te verkopen dan heeft hij slechts de waarde van zijn constant kapitaal, de waarde die hij aan productiemiddelen heeft uitgegeven, vervangen en indien 8.440 pond dan slechts de waardegrootte van het voorgeschoten totale kapitaal. Hij moet meer verkopen om meerwaarde te realiseren en hij moet de gehele 10.000 pond garen verkopen om de gehele meerwaarde van £78 (= 1.560 pond garen) te realiseren. Hij ontvangt in £500 geld dus alleen een waarde gelijk aan die van de verkochte waar, zijn transactie binnen de circulatie is eenvoudigweg W — G. Had hij zijn arbeiders £64 i.p.v. £50 loon betaald dan zou zijn meerwaarde slechts £64 i.p.v. £78 zijn en de uitbuitingsgraad zou slechts 100 % i.p.v. 156 % zijn geweest. Maar net als voorheen zou de waarde van zijn garen onveranderd gebleven zijn, enkel de verhouding van de verschillende delen zou anders zijn, de transactie W — G zou net als voorheen de verkoop zijn van 10.000 pond garen voor £500, haar waarde.
W’ = W + w (= £422 + £78). W is gelijk aan de waarde van P of het productief kapitaal en dit is gelijk aan de waarde van G, dat bij G — W, de koop van de productie-elementen, voorgeschoten werd, in ons voorbeeld gelijk aan £422. Wanneer de warenmassa tegen haar waarde wordt verkocht dan is W = £422 en w = £78, de waarde van het meerproduct van 1.560 pond garen. Noemen we w, in geld uitgedrukt, g, dan is de transactie W’ — G’ gelijk aan (W + w) — (G + g) en de kringloop G — W ... P ... W’ — G’ in haar expliciete vorm dus G — W ... P ... (W + w) — (G + g).
In het eerste stadium van de kringloop onttrekt de kapitalist gebruiksartikelen aan de eigenlijke warenmarkt en de arbeidsmarkt. In het derde stadium brengt hij waren op de markt terug, maar enkel op één markt, de eigenlijke warenmarkt. Wanneer hij echter met zijn waren meer waarde aan de markt onttrekt dan hij er oorspronkelijk heeft ingebracht dan is dat enkel en alleen omdat hij een grotere warenwaarde op de markt brengt dan hij er oorspronkelijk aan heeft onttrokken. Hij bracht de waarde G in en onttrok de gelijke waarde W, hij brengt W + w in en onttrekt de gelijke waarde G + g. G was in ons voorbeeld gelijk aan de waarde van 8.440 pond garen. Hij brengt echter 10.000 pond garen op de markt en geeft haar dus een grotere waarde dan hij haar ontnam. Aan de andere kant heeft hij deze toegenomen waarde slechts ingebracht omdat hij in het productieproces door uitbuiting van de arbeidskracht meerwaarde (als evenredig deel van het product, uitgedrukt in meerproduct) produceerde. Slechts als product van dit proces is de warenmassa warenkapitaal, drager van de vermeerderde kapitaalwaarde. Door het voltrekken van de handeling W’ — G’ wordt zowel de voorgeschoten kapitaalwaarde als de meerwaarde gerealiseerd. De realisatie van beiden valt samen in de reeks verkopen of in de verkoop in één keer van de totale warenmassa wat door W’ — G’ wordt uitgedrukt. Maar dezelfde circulatiebeweging W’ — G’ is voor de kapitaalwaarde en de meerwaarde in zoverre verschillend dat zij voor elk van beiden een verschillend stadium in haar circulatie uitdrukt, een verschillend onderdeel in de door hen binnen de circulatie te doorlopen reeks van vormveranderingen. De meerwaarde w kwam pas ter wereld binnen het productieproces. Zij betreedt dus voor de eerste keer de warenmarkt en wel in de warenvorm, de eerste vorm waarin ze gaat circuleren, waardoor de transactie w — g ook haar eerste circulatiehandeling of haar eerste metamorfose is, die dus nog vervolledigd moet worden door de complementaire handeling of de omgekeerde metamorfose g — w.[5]
Anders is het gesteld met de circulatie die de kapitaalwaarde W in dezelfde transactie W’ — G’ voltrekt. Die is voor haar de transactie W — G waar W = P, gelijk aan de oorspronkelijk voorgeschoten G. Ze is haar eerste transactie als G, als geldkapitaal, begonnen en keert door de transactie W — G in dezelfde vorm terug. Ze heeft dus de beide tegengestelde fases van de circulatie 1) G — W en 2) W — G doorlopen en bevindt zich opnieuw in de vorm, waarin ze hetzelfde kringloopproces opnieuw kan beginnen. Wat voor de meerwaarde de eerste verandering van de warenvorm in geldvorm is, is voor de kapitaalwaarde de terugkeer of verandering terug naar haar oorspronkelijke geldvorm.
Door G — W werd het geldkapitaal in een gelijkwaardige hoeveelheid waren, A en Pm, omgezet. Deze waren functioneren niet opnieuw als waren, als verkoopsartikelen. Hun waarde vormt nu in handen van hun koper, de kapitalist, de waarde van zijn productief kapitaal P. Door het functioneren van P als productieve consumptie worden ze veranderd in een van de productiemiddelen materieel verschillende warensoort, in garen, waarin hun waarde niet alleen behouden, maar ook vergroot wordt, van £422 naar £500. Door deze reële metamorfose worden de in het eerste stadium G — W aan de markt onttrokken waren vervangen door materieel en in waarde verschillende waren die nu als waren dienst doen en in geld veranderd en verkocht moeten worden. Het productieproces blijkt daardoor slechts een onderbreking van het circulatieproces van de kapitaalwaarde te zijn waarvan tot dan toe enkel de eerste fase G — W doorlopen is. Ze doorloopt de tweede en afsluitende fase W — G nadat W zowel materieel als in waarde veranderd is. Voor zover echter de kapitaalwaarde op zich genomen wordt beschouwd heeft ze in het productieproces enkel een verandering van gebruiksvorm ondergaan. Ze bestond als £422 waarde in A en Pm, ze bestaat nu als £422 waarde van 8.440 pond garen. Bekijken we dus louter de beide fases van het circulatieproces van de van zijn meerwaarde gescheiden denkbeeldige kapitaalwaarde dan doorloopt zij 1) G — W en 2) W — G, waarbij de tweede W een andere gebruiksvorm heeft maar dezelfde waarde als de eerste W. G — W — G is hier dus een circulatievorm die door de dubbele plaatsverwisseling van de waar in tegengestelde richting, verandering van geld naar waar, verandering van waar naar geld, de terugkeer van de als geld voorgeschoten waarde naar haar geldvorm, het terugveranderen in geld, noodzakelijk maakt.
Dezelfde transactie W’ — G’, de voor de in geld voorgeschoten kapitaalwaarde tweede en afsluitende metamorfose, de terugkeer naar de geldvorm, is voor de gelijktijdig door het warenkapitaal meegedragen en door haar omzetting in de geldvorm mede gerealiseerde meerwaarde de eerste metamorfose, verandering van warenvorm naar geldvorm W — G, de eerste circulatiefase.
Hier zijn dus twee zaken op te merken. Ten eerste: het als afsluiting terug veranderen van de kapitaalwaarde naar haar oorspronkelijke geldvorm is een functie van het warenkapitaal. Ten tweede: deze functie omvat tevens de eerste vormverandering van de meerwaarde, van haar oorspronkelijke warenvorm naar de geldvorm. De geldvorm speelt hier dus een dubbele rol: ze is enerzijds de vorm waarin een oorspronkelijk in geld voorgeschoten waarde in haar oude vorm terugkeert, dus de terugkeer naar de waardevorm waarmee het proces werd geopend; ze is anderzijds de eerste vorm waarin een waarde veranderd wordt die oorspronkelijk in de warenvorm de circulatie binnentreedt. Wanneer de waren waaruit het warenkapitaal bestaat tegen hun waarde worden verkocht en daar gaan we hier van uit, dan wordt W + w omgezet in het gelijkwaardige G + g. In die vorm, G + g (£422 + £78 = £500), bevindt het gerealiseerde warenkapitaal zich nu in handen van de kapitalist. Kapitaalwaarde en meerwaarde zijn nu als geld beschikbaar, dus in de algemene equivalentvorm.
Aan het einde van dit proces bevindt de kapitaalwaarde zich dus weer in dezelfde vorm waarin ze het binnentrad en kan het dit weer opnieuw als geldkapitaal beginnen en doorlopen. Juist vanwege het feit dat begin- en eindvorm van het proces die van geldkapitaal (G) is, wordt die vorm van het kringloopproces door ons als de kringloop van het geldkapitaal bestempeld. Niet de vorm maar alleen de grootte van de voorgeschoten waarde is op het einde veranderd.
G + g is niets anders dan een geldsom van een bepaalde grootte, in ons geval £500. Maar als resultaat van de kringloop van het kapitaal, als gerealiseerd warenkapitaal, bevat die geldsom de kapitaalwaarde en de meerwaarde en ze zijn nu niet meer met elkaar vergroeid zoals in het garen, ze liggen nu naast elkaar. De realisatie heeft elk van beiden een zelfstandige geldvorm gegeven. 211/250 daarvan is de kapitaalwaarde, £422, en 39/250 daarvan de meerwaarde van £78. Deze door de realisatie van het warenkapitaal veroorzaakte scheiding heeft niet enkel de formele inhoud waarover we dadelijk zullen spreken. Ze wordt belangrijk in het reproductieproces van het kapitaal al naargelang g geheel, gedeeltelijk of helemaal niet aan G wordt toegevoegd, dus naargelang ze als bestanddeel van de voorgeschoten kapitaalwaarde verder fungeert of niet. G en g kunnen ook een geheel verschillende circulatie doorlopen.
Als G’ is het kapitaal weer naar haar oorspronkelijke vorm G teruggekeerd, in haar geldvorm maar wel in een vorm waarin ze zich als kapitaal heeft gerealiseerd.
Ten eerste is er het kwantitatieve verschil. G was £422, G’ is nu £500. Dit verschil wordt uitgedrukt in G ... G’, als kwantitatief verschillende uitersten van de kringloop waarvan de beweging zelf slechts door de punten ... aangeduid is. G’ is groter dan G, G > G’ en G’-G = M, de meerwaarde. Maar als resultaat van de kringloop G ... G’ bestaat nu enkel nog G’, het is het product waarop dit hele wordingsproces uitloopt. G’ bestaat nu als zelfstandige eenheid, onafhankelijk van de beweging die haar voortbracht. Die is verleden tijd, G’ is daar op haar plaats.
Maar G’ als G + g, £500 als £422 voorgeschoten kapitaal plus een toename daarvan met £78, stelt tegelijk een kwalitatieve verhouding voor, hoewel die kwalitatieve verhouding zelf slechts als verhouding van delen van een gelijknamig bedrag, dus als een kwantitatieve verhouding bestaat. G, het voorgeschoten kapitaal, dat nu opnieuw in haar oorspronkelijke vorm (£422) aanwezig is, bestaat nu als gerealiseerd kapitaal. Ze heeft niet alleen haar waarde behouden maar ze heeft zich ook als kapitaal gerealiseerd door zich als zodanig te onderscheiden van g (£78) waar ze zich toe verhoudt als tot haar aangroei, haar vrucht, als tot een door haar zelf voortgebrachte toename. Het is als kapitaal gerealiseerd omdat het als waarde waarde heeft voortgebracht. G’ is een kapitaalverhouding, G is niet meer louter geld maar ze is expliciet geldkapitaal, uitgedrukt in een waarde die zich vermeerderd heeft, dus ook de eigenschap heeft om zich te vermeerderen, meer waarde voort te brengen dan ze zelf heeft. G is als kapitaal bepaald door de verhouding tot een ander deel van G’, het deel dat door haar in leven is geroepen, waarvan zij de oorsprong is, als een gevolg waarvan zij de oorzaak is. Zo komt G’ naar voren als een hoeveelheid waarde, een eenheid die uit verschillende delen bestaat, die zich naar functie en begrip van elkaar onderscheiden en een kapitaalverhouding uitdrukken.
Maar dit is slechts uitgedrukt als resultaat, zonder de bemiddeling van het proces waarvan ze het resultaat is.
Waardedelen onderscheiden zich als zodanig niet kwalitatief van elkaar behalve als ze als de waarde van verschillende artikelen, als concrete zaken optreden die verschillen in gebruiksvorm, dus als een waarde van verschillende warenlichamen, een verschil dat niet voortkomt uit de gegevenheid als louter waardedelen. In het geld is elk verschil tussen de waren uitgewist omdat dit juist de equivalentvorm is die zij allen gemeen hebben. Een geldsom van £500 bestaat uit louter gelijknamige elementen van £1. Omdat in het eenvoudig bestaan van deze geldsom de relatie met haar herkomst is uitgewist en van het specifieke verschil dat de verschillende kapitaalsbestanddelen in het productieproces bezitten elk spoor is verdwenen, bestaat dit verschil enkel nog begripsmatig in de vorm van een hoofdbedrag (in het Engels: ‘principal’), het voorgeschoten kapitaal van £422 en een waardeoverschot van £78. G’ is bv. gelijk aan £110 waarvan 100 = G, hoofdbedrag, en 10 = M, meerwaarde. Er is sprake van een absolute gelijke geaardheid, er is begripsmatig geen verschil, tussen de beide bestanddelen van de som van £110. Een willekeurige £10 zijn altijd 1/11 van het totaalbedrag van £110, of ze nu 1/10 van het voorgeschoten hoofdbedrag van £100 of het overschot van £10 over datzelfde bedrag zijn. Hoofdbedrag en de toename, kapitaal en overschotbedrag, zijn dus uit te drukken als breuk van het totaalbedrag. In ons voorbeeld vormt 10/11 het hoofdbedrag of kapitaal en 1/11 de overschotbedrag. Het is een betekenisloze uitdrukking van de kapitaalverhouding waarin hier het gerealiseerde kapitaal op het einde van het proces in geld wordt uitgedrukt.
In zekere zin geldt dit ook voor W’ (= W + w). Maar met dit verschil dat W’, waarin W en w ook slechts proportionele waardedelen van dezelfde homogene warenmassa zijn, verwijst naar zijn oorsprong P waarvan het een rechtstreeks product is, terwijl in G’, een direct uit de circulatie stammende vorm, het nauwe verband met P verdwenen is.
Het zinloze onderscheid tussen hoofdbedrag en de toename, dat in G’ vervat is, voor zover ze het resultaat van de beweging G ... G’ uitdrukt, verdwijnt onmiddellijk zodra ze opnieuw actief als geldkapitaal fungeert, dus niet omgekeerd als gelduitdrukking van het productief aangewende industrieel kapitaal wordt vastgelegd. De kringloop van het geldkapitaal kan nooit met G’ beginnen (hoewel G’ nu als G fungeert) maar enkel met G, d.w.z. nooit als de uitdrukking van de kapitaalverhouding maar enkel als vorm van de voorgeschoten kapitaalwaarde. Zodra de £500 opnieuw als kapitaal voorgeschoten wordt om opnieuw als productief kapitaal ingezet te worden, zijn ze uitgangspunt i.p.v. punt waarnaar wordt teruggekeerd. In plaats van een kapitaal van £422 is nu één van £500 voorgeschoten, meer geld dan voordien, meer kapitaalwaarde, maar de verhouding tussen de twee bestanddelen is weggevallen, net zoals aanvankelijk het bedrag van £500 i.p.v. dat van £422 als kapitaal had kunnen fungeren.
Het is geen actieve functie van het geldkapitaal om als G’ op te treden, haar eigen optreden als G’ is veeleer een functie van W’. Reeds in de eenvoudige warencirculatie, 1) W1 — G, 2) G — W2, fungeert G pas actief in tweede handeling G — W2. Haar optreden als G is slechts het resultaat van de eerste handeling waarbij ze eerst als de veranderde vorm van W1 optreedt. De in G’ bevatte kapitaalsverhouding, de relatie van één van haar delen als kapitaalwaarde tot het andere als diens waardeverhoging, krijgt in ieder geval een functionele betekenis in zoverre bij voortdurende herhaling van de kringloop G ... G’, G’ in twee circulaties gesplitst wordt, kapitaalcirculatie en meerwaardecirculatie, waarbij beide delen niet louter kwantitatief maar ook kwalitatief verschillende functies vervullen, G een andere dan g. Maar op zich bekeken houdt de vorm G ... G’ niet de consumptie van de kapitalist in maar uitdrukkelijk enkel de zelfvergroting en de accumulatie, voor zover dat laatste in de periodieke toename van het steeds opnieuw voorgeschoten geldkapitaal uitgedrukt wordt.
Ondanks de betekenisloze vorm van het kapitaal, is G’ = G + g wel het geldkapitaal in haar gerealiseerde vorm, als geld dat geld voortgebracht heeft. Hier moet echter een onderscheid gemaakt worden met de functie van het geldkapitaal in het eerste stadium G — W. In dit eerste stadium circuleert G als geld. Ze fungeert als geldkapitaal alleen omdat ze slechts in haar geldtoestand een geldfunctie kan verrichten, zich kan omzetten in de elementen van P, in A en Pm, die als waren tegenover haar staan. In die circulatiehandeling fungeert enkel als geld, maar omdat deze handeling de eerste fase inluidt van het proces dat de kapitaalwaarde doorloopt, is ze tegelijk functie van het geldkapitaal vanwege de specifieke gebruiksvorm van de waren A en Pm, die gekocht worden. G’ daarentegen, samengesteld uit G, de kapitaalwaarde, en g, de daaruit voortgebrachte meerwaarde, drukt vermeerderde kapitaalwaarde uit, het doel en het resultaat, de functie van het gehele kringloopproces van het kapitaal. Dat ze dit resultaat in de geldvorm als gerealiseerd geldkapitaal uitdrukt komt niet omdat ze de geldvorm van het kapitaal, geldkapitaal is maar omgekeerd, omdat ze geldkapitaal, kapitaal in de geldvorm is, omdat het kapitaal in die vorm het proces geopend heeft, in geldvorm voorgeschoten werd. De terugkeer naar de geldvorm is, zoals we gezien hebben, een functie van het warenkapitaal W’ en niet van het geldkapitaal. Wat echter het verschil van G’ tegenover G betreft, is dit (g) slechts geldvorm van w, de toename van W; G’ is slechts = G + g omdat W’ = W + w was. In W’ is dus dit verschil en de verhouding van de kapitaalwaarde tot de door haar voortgebrachte meerwaarde aanwezig en uitgedrukt voordat beiden in G’ veranderd zijn, in een geldsom waarin beide waardedelen zelfstandig tegenover elkaar zijn komen te staan en daardoor ook als zelfstandige en in van elkaar verschillende functies bruikbaar zijn.
G’ is slechts het resultaat van de realisering van W’. Beiden, zowel W’ als G’, zijn slechts verschillende vormen, warenvorm en geldvorm, van de met meerwaarde vergrote kapitaalwaarde, beiden hebben gemeen dat ze vermeerderde kapitaalwaarde zijn. Beiden zijn gerealiseerd kapitaal omdat hier de kapitaalwaarde als zodanig samen met de meerwaarde als een van haar verschillende, door haar verkregen vrucht bestaat hoewel die verhouding enkel uitgedrukt is in de betekenisloze vorm van de verhouding tussen twee delen van een geldsom of van de waarde van een hoeveelheid waren. Maar als uitdrukkingen van het kapitaal in relatie tot en ter onderscheid van de door haar voortgebrachte meerwaarde, dus als uitdrukkingen van vermeerderde waarde, zijn G’ en W’ hetzelfde en drukken ze hetzelfde uit alleen in een verschillende vorm. Ze onderscheiden zich niet van elkaar als geldkapitaal en warenkapitaal, maar als geld en waar. Voor zover ze vermeerderde waarde, als kapitaal ingezet kapitaal voorstellen, drukken ze slechts het resultaat uit van de functie van het productief kapitaal, de enige functie waarin de kapitaalwaarde waarde schept. Geldkapitaal en warenkapitaal hebben beiden gemeen dat het bestaanswijzen van het kapitaal zijn. Het ene is kapitaal in de geldvorm, het andere in de warenvorm. De specifieke functies waardoor ze zich van elkaar onderscheiden kunnen daardoor niets anders zijn dan verschillen tussen de geldfunctie en de warenfunctie. Het warenkapitaal, als direct product van het kapitalistische productieproces herinnert aan die oorsprong en is daardoor in haar vorm rationeler, minder inhoudsloos dan het geldkapitaal waarin elk spoor van dit proces verdwenen is zoals in het algemeen in geld elke bijzondere gebruiksvorm van de waar verdwijnt. Het is daarom alleen daar waar G’ zelf als warenkapitaal fungeert, waar ze direct product van een productieproces is en niet de veranderde vorm van dit product, dat haar bizarre vorm verdwijnt, dus in de productie van het geldmateriaal zelf. Voor goudproductie bv. zou de formule: G — W ... P ... G’ (G + g) zijn, waar G’ als warenproduct figureert, omdat P meer goud levert dan voor de productie-elementen van het goud in de eerste G, het geldkapitaal, voorgeschoten was. Hier verdwijnt dus het irrationele van de uitdrukking G ... G’ (G + g) waar het lijkt alsof een deel van een geldsom de moeder van een ander deel van dezelfde geldsom is.
We hebben gezien dat het circulatieproces na afloop van haar eerste fase G — W onderbroken wordt door P waarbij de op de markt gekochte waren A en Pm nu als materiële en waarde bestanddelen van het productief kapitaal geconsumeerd worden. Het product van deze consumptie is een nieuwe waar, W’, materieel en in waarde veranderd. Het onderbroken circulatieproces G — W moet worden afgerond met W — G. Maar als drager van die tweede en afsluitende fase van de circulatie is W’ een materieel en in waarde van de eerste W verschillende waar. In de circulatie speelt zich daardoor de volgende reeks transacties af: 1) G — W1; 2) W’2 — G’, waarbij in de tweede fase de eerste waar W1 door een andere waar met een hogere waarde en andere gebruiksvorm, W’2, vervangen is omdat tijdens de door de werking van P veroorzaakte onderbreking, de productie van W’ uit de elementen van W, de bestaansvormen van het productief kapitaal P, is geresulteerd. De eerste vorm daarentegen waarin we het kapitaal [boek 1, hoofdstuk 4, 1: De algemene formule van het kapitaal] tegen kwamen, G — W — G’, ontbonden als: 1) G — W1; 2) W1 — G’, toont tweemaal dezelfde waar. Het is beide malen dezelfde waar waarin het geld in de eerste fase veranderd werd en waarbij het in de tweede fase werd terugveranderd in meer geld. Ondanks dit wezenlijke verschil hebben beide circulaties gemeen dat in de eerste fase geld in waar en in de tweede waar in geld wordt omgezet, dat het in de eerste fase uitgegeven geld dus in de tweede weer terugvloeit. Enerzijds hebben ze dit terugstromen van het geld naar haar uitgangspunt gemeen maar anderzijds ook dat het terugstromende geldbedrag groter is het bedrag dat werd voorgeschoten. In zoverre wordt G — W ... W’ — G’ ook door de algemene formule G — W — G’ weergegeven.
Hieruit volgt ook dat in de beide, zich in de circulatie voltrekkende metamorfoses G — W en W’ — G’, telkens even grote, gelijktijdig aanwezige waarden tegenover elkaar staan en elkaar vervangen. De waardeverandering is uitsluitend toe te schrijven aan de metamorfose P, het productieproces dat zo als de werkelijke metamorfose van het kapitaal tegenover de louter formele metamorfose van de circulatie komt te staan.
Laten we nu de totale beweging G — W ... P ... W’ — G’ bekijken of haar uitgeschreven vorm G — W ... P ... W’ (W + w) — G’ (G + g). Het kapitaal treedt hier op als waarde die een reeks samenhangende, elkaar bepalende veranderingen doorloopt, een reeks metamorfoses, die even zo vele fases of stadia van een geheel proces vormen. Twee van deze fases behoren tot de circulatiesfeer en één tot de productiesfeer. In elk van deze fases bevindt de kapitaalwaarde zich in een verschillende gedaante die overeenstemt met een verschillende, bijzondere functie. Binnen die beweging wordt niet alleen de voorgeschoten waarde behouden maar groeit ze aan, ze neemt in grootte toe. Tenslotte keert ze in het eindstadium naar dezelfde vorm terug waarin ze bij aanvang van het gehele proces verscheen. Dit gehele proces is dus een kringloopproces.
De beide vormen die de kapitaalwaarde bij de transacties in de circulatiesfeer aanneemt zijn die van geldkapitaal en warenkapitaal, de vorm die hoort bij de productiesfeer is die van productief kapitaal. Het kapitaal dat in de loop van haar totale kringloop deze vormen aanneemt en weer afwerpt terwijl het in elk van hen een daarbij horende functie verricht, is industrieel kapitaal, industrieel hier in de zin, dat het elk kapitalistisch bedreven onderdeel van de productie omvat.
Geldkapitaal, warenkapitaal, productief kapitaal betekenen hier dus geen zelfstandige kapitaalsoorten, wiens functie de inhoud van eveneens zelfstandige en van elkaar gescheiden bedrijfstakken vormen. Ze duiden hier enkel de bijzondere functievormen van het industrieel kapitaal aan die zij alle drie achtereenvolgens aanneemt.
De kringloop van het kapitaal kan slechts normaal verlopen zolang de verschillende fases zonder hapering in elkaar overgaan. Blijft het kapitaal in de eerste fase G — W hangen dan verstart het geldkapitaal tot schat, indien het stokt in de productiefase dan liggen de productiemiddelen doelloos aan de ene kant terwijl de arbeidskracht aan de andere kant ongebruikt blijft staan en wanneer dit gebeurt in de laatste fase W’ — G’ dan versperren de als onverkoopbaar opgehoopte waren de circulatiestroom.
Anderzijds ligt het in de aard der zaak dat het kringloopproces zelf bepalend is voor het vastleggen van kapitaal gedurende zekere periode in de afzonderlijke fases. In elk van haar fases is het industrieel kapitaal aan een bepaalde vorm gebonden, als geldkapitaal, productief kapitaal, warenkapitaal. Alleen nadat ze de op dat moment bij haar vorm passende functie verricht heeft, krijgt ze de vorm waarin ze een nieuwe fase van verandering kan betreden. Om dit duidelijk te maken hebben we in ons voorbeeld aangenomen dat de kapitaalwaarde van de in de productiefase vervaardigde warenmassa gelijk is aan het totaalbedrag van de oorspronkelijk als geld voorgeschoten waarde, m.a.w. dat de gehele als geld voorgeschoten kapitaalwaarde telkens in één keer vanuit de ene fase in de volgende over gaat. We hebben echter gezien [boek 1, hoofdstuk 6 (Constant kapitaal en variabel kapitaal)] dat een deel van het constant kapitaal, de eigenlijke arbeidsmiddelen bv. machines, steeds opnieuw in een groter of kleiner aantal keren in hetzelfde productieproces gebruikt worden en hun waarde dus ook slechts stukje bij beetje op het product overdragen. In hoeverre dit gegeven het kringloopproces van het kapitaal verandert, zal later blijken. Hier volstaat het volgende: in ons voorbeeld bevat de waarde van het productief kapitaal (= £422) slechts de gemiddeld berekende slijtage van de fabrieksgebouwen, machines, etc, dus enkel het waardedeel dat ze bij de verwerking van 10.600 pond katoen tot 10.000 pond garen op deze laatste overdragen, op het product van een wekelijks spinproces van 60 uren. Bij de productiemiddelen waarin het voorgeschoten constant kapitaal van £372 veranderd is, horen dus ook de arbeidsmiddelen, gebouwen, machines etc., alsof ze op de markt tegen wekelijkse afbetaling alleen maar gehuurd zouden zijn. Dit verandert echter absoluut niets aan de feiten. We hoeven slechts de wekelijks geproduceerde garenhoeveelheid van 10.000 pond te vermenigvuldigen met het berekende aantal weken in een reeks opeenvolgende jaren opdat de gehele waarde van de gekochte en gedurende die tijd verbruikte arbeidsmiddelen op haar overgedragen wordt. Dan is het duidelijk dat het voorgeschoten geldkapitaal eerst in die middelen veranderd moet zijn, dus uit de eerste fase G — W voorgekomen moet zijn, voordat ze als productief kapitaal P kan fungeren. Even duidelijk blijkt uit ons voorbeeld dat de door het garen tijdens het productieproces in totaal ingelijfde kapitaalwaarde van £422 niet als waardebestanddeel van de 10.000 pond garen in de circulatiefase W — G’ kan binnentreden, voordat ze afgewerkt is. Het garen kan niet verkocht worden voordat ze gesponnen is.
In de algemene formule wordt het product van P beschouwd als een van de onderdelen van het productief kapitaal verschillend materieel ding, als een object dat een van het productieproces afgezonderd bestaan, een van de productieonderdelen te onderscheiden gebruiksvorm bezit. Wanneer het resultaat van het productieproces als een ding optreedt, is dit steeds het geval, zelfs als een deel van het product opnieuw als element in een nieuwe productieronde gebruikt wordt. Zo dient graan als zaaigoed voor haar eigen productie maar het product bestaat slechts uit graan en heeft dus een van de productiemiddelen die mede gebruikt worden, de arbeidskracht, de gereedschappen, de mest, een verschillende gedaante. Er bestaan echter zelfstandige industrietakken waar het product van het productieproces geen nieuw tastbaar product, geen waar is. Van economisch belang daarin is slechts de communicatie-industrie, hetzij de eigenlijke transportindustrie voor waren en mensen, hetzij het louter overbrengen van mededelingen, brieven, telegram etc.
A. Tschuprow zegt daarover:
“De fabrikant kan eerst artikelen produceren en dan consumenten daarvoor zoeken”
{Nadat zijn product als afgewerkt uit het productieproces uitgestoten wordt, gaat het als een daarvan gescheiden waar in de circulatie over}.
“Productie en consumptie treden zo op als twee in tijd en ruimte gescheiden handelingen. In de transportindustrie, die geen nieuwe producten maakt maar enkel mensen en dingen verplaatst, vallen beide handelingen samen. De diensten” {de plaatsveranderingen} “moeten op hetzelfde moment geconsumeerd worden waarop ze geproduceerd worden. Daarom bestrijkt het gebied waarbinnen de spoorwegen klanten kunnen zoeken hoogstens 50 werst” {53 km} “aan beide zijden.”
Het resultaat, of er nu mensen of waren getransporteerd worden, is hun veranderde locatie, bv. dat de garens zich nu in India bevinden i.p.v. in Engeland waar ze geproduceerd werden.
Wat de transportindustrie echter verkoopt is de plaatsverandering zelf. Het voortgebrachte nut is onafscheidelijk verbonden met het transportproces, d.w.z. het productieproces van de transportindustrie. Mensen en waren reizen met het transportmiddel en hun reis, hun plaatsverandering is precies datgene wat er met het productieproces wordt bewerkstelligd. Het nut is enkel consumeerbaar tijdens het productieproces, het bestaat niet als een van dit proces verschillend gebruiksvoorwerp dat pas na haar productie als handelsartikel fungeert, als waar circuleert. De ruilwaarde van dit nut wordt echter bepaald, net als die van elke andere waar, door de waarde van de bij haar productie verbruikte productie-elementen, arbeidskracht en productiemiddelen, plus de meerwaarde die de meerarbeid van de in de transportindustrie werkzame arbeiders geschapen heeft. Ook wat betreft haar consumptie gedraagt dit nut zich net als dat van andere waren. Wordt ze individueel geconsumeerd dan verdwijnt haar waarde met de consumptie, wordt ze productief geconsumeerd zodat zij zelf een productiestadium van de in het transport bevindende waar is, dan wordt haar waarde als bijkomende waarde aan de waar zelf overgedragen. De formule voor de transportindustrie is dus G — W ... P — G’ omdat het productieproces zelf en niet een van haar scheidbaar product betaald en geconsumeerd wordt. Ze heeft dus nagenoeg precies dezelfde vorm als die van de productie van de edele metalen, enkel dat G’ hier de veranderde vorm van het tijdens het productieproces voorgebrachte nut is en niet de natuurlijke vorm van het tijdens dit proces voorgebrachte en uit haar afgestoten goud of zilver.
Het industrieel kapitaal is de enige bestaanswijze van het kapitaal waarin niet alleen de toe-eigening van meerwaarde resp. meerproduct maar ook tegelijk de schepping daarvan de functie van het kapitaal is. Het bepaalt daardoor het kapitalistisch karakter van de productie, haar bestaan veronderstelt het bestaan van de klassentegenstelling tussen kapitalisten en loonarbeiders. Hoe meer ze de maatschappelijke productie bemachtigt des te meer worden techniek en maatschappelijke organisatie van het arbeidsproces fundamenteel veranderd en daarmee ook de economisch-historische aard van de maatschappij. De andere vormen van kapitaal die vóór haar, temidden van teloorgegane of wegkwijnende maatschappelijke productietoestanden nog bestaan, worden niet alleen aan haar ondergeschikt gemaakt en in overeenstemming met haar werking veranderd maar bestaan en functioneren nog slechts uitsluitend op basis daarvan en leven en sterven, vallen en staan daardoor op haar grondslag. Geldkapitaal en warenkapitaal, voor zover ze met hun functies als drager van eigen bedrijfstakken naast het industrieel kapitaal optreden, zijn enkel nog door de maatschappelijke arbeidsdeling verzelfstandigde en eenzijdig uitgebouwde bestaansvormen van de verschillende rollen die het industrieel kapitaal binnen de circulatiesfeer nu eens aanneemt en dan weer afwerpt.
De kringloop G ... G’ verstrengelt zich enerzijds met de algemene warencirculatie, komt uit haar voort en komt weer bij haar terug en vormt een deel van haar. Anderzijds vormt ze voor de individuele kapitalist een eigen zelfstandige beweging van de kapitaalwaarde, een beweging, die deels binnen de algemene warencirculatie plaatsvindt, deels daarbuiten maar die echter steeds haar zelfstandig karakter behoudt. Ten eerste doordat de beide zich in de circulatiesfeer afspelende fases G — W en W’ — G’ als fases van de kapitaalbeweging functioneel gezien een bepaald karakter bezitten. In G — W is W materieel bepaald als arbeidskracht en productiemiddelen, in W’ — G’ wordt de kapitaalwaarde gerealiseerd plus de meerwaarde. Ten tweede omvat het productieproces P de productieve consumptie. Ten derde maakt de terugkeer van het geld naar haar uitgangspunt de beweging G ... G’ tot een zichzelf afsluitende kringloopbeweging.
Enerzijds vormt dus elk individueel kapitaal in haar beide circulatiehelften G — W en W’ — G’ een werkzame kracht in de algemene warencirculatie waarin ze als geld of als waar fungeert of ingeschakeld is en zo zelf een geleding is in de algemene metamorfosereeks van de warenwereld. Anderzijds doorloopt ze binnen de algemene circulatie haar eigen zelfstandige kringloop waarin de productiesfeer een doorgangsfase is en waarin ze naar haar uitgangspunt in dezelfde vorm terugkeert waarin ze haar verliet. Binnen haar eigen kringloop die de reële metamorfose in het productieproces bevat, verandert ze tegelijk haar waardegrootte. Ze keert terug niet enkel als geldwaarde maar als vergrote, aangegroeide geldwaarde.
Bekijken we tenslotte G — W ... P ... W’ — G’ als bijzondere vorm van het kringloopproces van het kapitaal naast de andere, later te onderzoeken vormen, dan kan zij als volgt worden gekenschetst.
1. Het is de kringloop van het geldkapitaal omdat het industrieel kapitaal in haar geldvorm, als geldkapitaal, begin en eindpunt van het gehele proces is. De formule zelf drukt uit dat het geld hier niet als geld wordt uitgegeven maar slechts voorgeschoten wordt, dus slechts de geldvorm van het kapitaal, geldkapitaal is. Ze drukt verder uit dat de ruilwaarde en niet de gebruikswaarde het beoogde doel van de beweging is. Juist omdat de geldgedaante van de waarde haar zelfstandige, tastbare verschijningsvorm is, drukt de circulatievorm G ... G’ waarvan uitgangspunt en eindpunt werkelijk geld is, het meest tastbaar uit dat het geld maken de drijfveer van de kapitalistische productie is. Het productieproces is slechts een onvermijdelijke tussenstap, een noodzakelijk kwaad ten behoeve van het geld verdienen. {Alle naties die een kapitalistische productiewijze kennen, worden daardoor periodiek getroffen door zwendelpraktijken om geld te scheppen, zonder tussenkomst van het productieproces.}
2. De productiefase, de functie van P, vormt in deze kringloop de onderbreking van de twee circulatiefasen G — W ... W’ — G’, die op haar beurt slechts bemiddeling van de eenvoudige circulatie G — W — G’ zijn. Het productieproces is in de vorm van het kringloopproces zelf formeel en uitdrukkelijk dat wat ze in de kapitalistische productiewijze is, louter middel ter vermeerdering van de voorgeschoten waarde, dus de verrijking als zodanig als immanent doel van de productie.
3. Omdat de reeks van elkaar opvolgende fases door G — W geopend wordt, is het tweede deel van de circulatie W’ — G’. Het uitgangspunt is dus G, het geldkapitaal dat vergroot moet worden, het eindpunt is G’, het vergrote geldkapitaal G + g, waarin G als gerealiseerd kapitaal naast haar nieuwe spruit g figureert. Dit onderscheidt de kringloop G van de beide andere kringlopen P en W’ en wel op twee manieren. Enerzijds door de geldvorm van de beide uitersten, geld is immers de zelfstandige tastbare bestaansvorm van de waarde, de waarde van het product in zijn zelfstandige waardevorm waarin elk spoor van de gebruikswaarde van de waren uitgewist is. Anderzijds wordt de vorm P ... P niet noodzakelijk P ... P’ (P + p) en in de vorm W’ ... W’ is al helemaal geen waardeverschil tussen beide uitersten zichtbaar.
Karakteristiek in de formule G ... G’ is aan de ene kant dat de kapitaalwaarde het uitgangspunt en de vergrote kapitaalwaarde het punt van terugkeer vormt zodat het voorschieten van de kapitaalwaarde het middel en het vergroten van de kapitaalwaarde het doel van de gehele operatie is. Aan de andere kant wordt dit gebeuren in de geldvorm uitgedrukt, de zelfstandige waardevorm waardoor het geldkapitaal wordt, geld dat geld maakt. De productie van meerwaarde door waarde is niet enkel als alfa en omega van het proces uitgedrukt maar uitdrukkelijk in de blinkende vorm van het geld.
4. Omdat G’, het gerealiseerde geldkapitaal als resultaat van W’ — G’, de aanvullende en afsluitende fase van G — W, zich in volstrekt dezelfde vorm bevindt waarin ze haar eerste kringloop is begonnen, kan ze zoals ze eruit tevoorschijn komt dezelfde kringloop ook weer opnieuw beginnen als vergroot, geaccumuleerd, geldkapitaal, G’ = G + g. Er is tenminste niet in de vorm van G ... G’ uitgedrukt dat bij herhaling van de kringloop de circulatie van g zich scheidt van die van G. In haar unieke gedaante drukt formeel beschouwd de kringloop van het geldkapitaal dus alleen het meerwaardevormings- en het accumulatieproces uit. Consumptie is daarin slechts productieve consumptie, uitgedrukt door G — W, alleen die vorm van consumptie is begrepen in de kringloop van het individueel kapitaal. G — A is A — G of W — G van de kant van de arbeider, dus de eerste fase van de circulatie die zijn individuele consumptie bemiddelt: A — G — W (levensmiddelen). De tweede fase G — W hoort niet meer bij de kringloop van het individuele kapitaal maar ze is door haar ingeleid en door haar voorondersteld omdat de arbeider om zich steeds als een door de kapitalist te exploiteren materiaal op de markt te kunnen bevinden, voor alles moet leven, zich dus door individuele consumptie in stand moet houden. Maar deze consumptie zelf is hier slechts vooropgesteld als voorwaarde voor de productieve consumptie van de arbeidskracht door het kapitaal, dus ook alleen voor zover de arbeider zich door zijn individuele consumptie als arbeidskracht onderhoudt en reproduceert. De Pm, de eigenlijke waren die de kringloop binnentreden, vormen echter slechts voedingsmiddelen voor de productieve consumptie. De transactie A — G levert de individuele consumptie van de arbeider op, de verandering van de levensmiddelen in zijn vlees en bloed. Weliswaar moet ook de kapitalist er zijn, hij moet ook leven en consumeren om als kapitalist te kunnen fungeren. Daarvoor hoeft hij inderdaad slechts als arbeider te consumeren en meer wordt er dus bij deze vorm van het circulatieproces niet verondersteld. Formeel is dat zelfs niet uitgedrukt daar de formule eindigt met G’, een uitkomst die onmiddellijk weer als vergroot geldkapitaal dienst kan doen.
In W’ — G’ is de verkoop van W’ direct gegeven maar W’ — G’, verkoop aan de ene kant, is G — W, koop aan de andere kant en waren worden uiteindelijk slechts omwille van hun gebruikswaarde gekocht, om, (afgezien van tussenverkopen), in het consumptieproces over te gaan, of dit nu individueel of productief is, al naargelang de aard van de gekochte artikelen. Maar die consumptie treedt niet op binnen de kringloop van het individueel kapitaal wiens product W’ is, dit product wordt net als de te verkopen waar uit de kringloop gestoten. De W’ is uitdrukkelijk bestemd voor consumptie door derden. We treffen daarom bij de woordvoerders van het mercantilisme (waaraan de formule G — W ... P ... W’ — G’ ten grondslag ligt) zeer uitvoerige preken aan over het feit dat de afzonderlijke kapitalist slechts als arbeider mag consumeren, evenals dat de kapitalistennatie het consumeren van haar waren en al helemaal het consumptieproces aan andere, dommere volkeren moet overlaten maar daarentegen de productieve consumptie tot haar levenstaak moet maken. Die preken herinneren vaak naar vorm en inhoud aan analoge ascetische vermaningen van de kerkvaders.
Het kringloopproces van het kapitaal is dus een eenheid van circulatie en productie en omvat beide. Voor zover de beide fases G — W, W’ — G’ tot het circulatieproces behoren, vormt de circulatie van het kapitaal onderdeel van de algemene warencirculatie. Maar als functioneel bepaalde capita, stadia in de kapitaalskringloop, die niet alleen horen bij de circulatiesfeer maar ook bij de productiesfeer, doorloopt het kapitaal binnen de algemene warencirculatie haar eigen kringloop. De algemene warencirculatie dient haar in het eerste stadium om de gedaante aan te nemen waarin ze als productief kapitaal kan opereren en in het tweede stadium om de warenfunctie [1e oplage: warenvorm] af te stoten waarin ze haar kringloop niet opnieuw kan beginnen en tegelijk om voor haar de mogelijkheid te openen de eigen kapitaalskringloop te scheiden van de circulatie van de aangegroeide meerwaarde.
De kringloop van het geldkapitaal is daarmee de meest eenzijdige en daarmee de meest opvallende en karakteristieke verschijningsvorm van de kringloop van het industrieel kapitaal waarvan het doel en de drijfveer, vergroting van de waarde, geld verdienen en accumulatie, treffend worden weergegeven, kopen om duurder te verkopen. Doordat de eerste fase G — W is komt ook naar voren dat de herkomst van de bestanddelen van het productief kapitaal de warenmarkt is, zoals het kapitalistische productieproces over het algemeen de circulatie, de handel als noodzakelijke voorwaarde heeft. De kringloop van het geldkapitaal is niet enkel warenproductie, ze komt zelfs alleen door de circulatie tot stand, deze is haar voorwaarde. Dit is alleen al daarom het geval omdat de bij de circulatie horende vorm G de eerste en zuivere vorm van de voorgeschoten kapitaalwaarde is, wat in de beide andere kringloopvormen niet het geval is.
De kringloop van het geldkapitaal blijft in zoverre steeds de algemene uitdrukking van het industrieel kapitaal omdat zij steeds vermeerdering van de voorgeschoten waarde betekent. In P ... P komt kapitaal als geld slechts als de prijs van de productie-elementen naar voren, slechts als in rekenmiddel uitgedrukte waarde en wordt in die vorm opgenomen in de boekhouding.
Een bijzondere vorm van de kringloop van het industrieel kapitaal wordt G ... G’ wanneer nieuw optredend kapitaal eerst als geld voorgeschoten en in dezelfde vorm teruggetrokken wordt, hetzij bij de overstap van de ene bedrijfstak naar de andere, hetzij in het geval industrieel kapitaal uit het bedrijf wordt teruggetrokken. Ze geeft ook de kapitaalfunctie weer van de eerste keer in geldvorm voorgeschoten meerwaarde en treedt het meest op de voorgrond wanneer het in een ander bedrijf wordt gestoken dan in diegene waaruit zij voortkwam. G ... G’ kan de eerste kringloop van een kapitaal zijn, het kan de laatste zijn en het kan ook als de vorm van het totale maatschappelijke kapitaal gelden. Het is de vorm van kapitaal dat opnieuw ingezet wordt, hetzij als in geldvorm nieuw geaccumuleerd kapitaal, hetzij als oud kapitaal, dat geheel in geld veranderd wordt om van de ene bedrijfstak naar de andere over te kunnen gaan.
Als vorm die steeds deel uitmaakt van elke kringloop doorloopt het geldkapitaal de kringloop juist omwille van het deel van het kapitaal dat de meerwaarde creëert, het variabel kapitaal. De normale vorm waarin het arbeidsloon wordt voorgeschoten is de betaling in geld. Dit moet in korte termijnen steeds herhaald worden omdat de arbeider van de hand in de tand leeft. De arbeider staat dus voortdurend tegenover een kapitalist die als geldkapitalist en zijn kapitaal dat als geldkapitaal optreedt. Hier kan niet zoals bij de koop van productiemiddelen en de verkoop van productieve waren directe of indirecte compensatie plaatsvinden. De grote massa van het geldkapitaal bevindt zich daadwerkelijk slechts in de vorm van waren, het geld slechts in de vorm van rekenmiddel en tenslotte dient baar geld alleen om de balans in evenwicht te brengen. Anderzijds wordt een deel van de uit het variabel kapitaal voortgekomen meerwaarde door de kapitalist uitgegeven voor zijn privé-consumptie, die bij de detailhandel terecht komt en via welke omwegen dan ook, als baar geld, als meerwaarde in geldvorm, wordt uitgegeven. Hoe groot of klein dit deel van de meerwaarde ook is, dat verandert niets aan de zaak. Voortdurend wordt het variabel kapitaal opnieuw ingezet als in arbeidsloon omgezet geldkapitaal (G — A) en wordt de meerwaarde g voor de bevrediging van de privé-behoeften van de kapitalist uitgegeven. G als voorgeschoten variabele kapitaalwaarde en g als de toename daarvan, worden dus beiden noodzakelijkerwijs in geldvorm aangehouden om zo uitgegeven te kunnen worden.
De formule G — W ... P ... W’ — G’, met als resultaat G’ = G + g, is in deze vorm misleidend, ze heeft een illusoir karakter dat voortkomt uit de weergave van de voorgeschoten en vermeerderde waarde in haar equivalentvorm, het geld. Het accent ligt niet op de vergroting van de waarde maar op de geldvorm van dit proces, op het feit dat meer waarde in geldvorm uiteindelijk aan de circulatie onttrokken wordt dan haar oorspronkelijk voorgeschoten was, dus op de vermeerdering van de goud- en zilvermassa die aan de kapitalist toebehoort. Het zogenaamde monetaire systeem is louter de uitdrukking van de betekenisloze vorm G — W — G’, een beweging die uitsluitend in de circulatie plaatsvindt en dus de beide handelingen: 1) G — W, 2) W — G’ enkel kan verklaren doordat W in de tweede handeling boven haar waarde verkocht wordt, dus meer geld aan de circulatie onttrekt dan er door de koop was ingebracht. Daarentegen ligt G — W ... P ... W’ — G’, als vorm expliciet vastgelegd, ten grondslag aan het meer ontwikkelde mercantiele stelsel waarvan niet enkel warencirculatie maar ook warenproductie een noodzakelijk onderdeel vormen.
Het illusoire karakter van G — W ... P ... W’ — G’ en de illusoire interpretatie die daarbij hoort, ontstaat zodra deze vorm als statisch wordt beschouwd en niet als een vloeiende, zich continu vernieuwende, zodra ze dus niet als één van de vormen van de kringloop maar als de enige wordt gezien. Ze verwijst echter zelf naar de andere vormen.
Ten eerste veronderstelt deze hele kringloop het kapitalistische karakter van het productieproces zelf en als basis daarom de bij dit productieproces horende specifiek voor haar bepalende maatschappelijke omstandigheden. G — W = G — W maar G — A veronderstelt de loonarbeider en dus ook de productiemiddelen als deel van het productief kapitaal en daarmee ook het arbeids- en meerwaardevormingsproces, het productieproces reeds als functie van het kapitaal.
Ten tweede: als G ... G’ herhaald wordt dan is de terugkeer naar de geldvorm net zo goed van tijdelijke aard als de geldvorm in het eerste stadium. G — W verdwijnt om plaats te maken voor P. Het voortdurend opnieuw voorschieten van geld evenals het continu terugkeren als geld zijn zelf verdwijnende momenten in het kringloopproces.
Ten derde:
Reeds bij de tweede herhaling van de kringloop begint de kringloop P ... W’ — G’ | G — W ... P voordat de tweede kringloop van G afgewerkt is en alle verdere kringlopen kunnen zo in de vorm P ... W’ — G — W ... P beschouwd worden, zodat G — W als eerste fase van de eerste kringloop slechts de verdwijnende voorbereiding vormt van de zich steeds herhalende kringloop van het productief kapitaal, zoals dit ook inderdaad het geval is bij het industrieel kapitaal dat voor de eerste keer in de vorm van geldkapitaal wordt ingezet.
Anderzijds, voordat de tweede kringloop van P is beëindigd is de eerste kringloop W’ — G’ | G — W ... P ... W’ (afgekort W’ ... W’) beschreven, de kringloop van het warenkapitaal. Zo bevat de eerste vorm reeds de beide andere en verdwijnt dus de geldvorm voor zover ze niet alleen maar een waarde-uitdrukking is, maar de waarde-uitdrukking in de equivalentvorm, in geld.
Tenslotte: Nemen we een afzonderlijk kapitaal dat nieuw op de markt komt en dat voor de eerste keer de kringloop G — W ... P ... W’ — G’ doorloopt. G — W is dan de voorbereidingsfase, de voorloper van het eerste productieproces dat dit afzonderlijk kapitaal doormaakt. Deze fase G — W is dus niet voorondersteld maar wordt vooral door het productieproces vastgesteld en bepaald. Dit geldt echter alleen voor dit afzonderlijk kapitaal. De algemene vorm van de kringloop van het industrieel kapitaal is de kringloop van het geldkapitaal voor zover de kapitalistische productiewijze vooropgesteld is, dus binnen een door de kapitalistische productie bepaalde maatschappijtoestand. Van het kapitalistische productieproces wordt dan bij voorbaat uitgegaan, indien niet in de eerste kringloop van het geldkapitaal van een nieuw ingezet industrieel kapitaal, dan wel daarbuiten. De voortdurende aanwezigheid van dit productieproces veronderstelt dat de kringloop van P ... P continu vernieuwd wordt. Binnen het eerste stadium G — W treedt die voorwaarde zelfs reeds op doordat dit aan de ene kant van het bestaan van de loonarbeidersklasse uitgaat, aan de andere kant doordat datgene, wat in het eerste stadium G — W voor de koper van de productiemiddelen is, W’ — G’ voor haar verkoper is en dat dus W’ warenkapitaal is, de waar zelf als resultaat van kapitalistische productie en daarmee dus de functie van het productief kapitaal verondersteld wordt.
_______________
[1] Uit manuscript II.
[2] Vanaf hier manuscript VII, begonnen op 2 juli 1878.
[3] Tot hier manuscript VII. Vanaf hier manuscript VI.
[4] Tot hier manuscript VI. Vanaf hier manuscript V.
[5] Dit geldt voor om het even welke manier waarop we kapitaalwaarde en meerwaarde splitsen. In 10.000 pond garen zit 1.560 pond = £78 meerwaarde, maar in 1 pond garen =1 shilling zit 2,496 ons= 1,872 pence meerwaarde.
Toelichting van de vertaler:
• De valuta: 1 oude Britse pond was 20 shilling waard en 1 shilling was 12 pence waard, dus £1 = 20 shilling = 240 pence.
• De imperiale gewichten: 1 pond (lbs) stond gelijk aan 16 ons.
• Het rekenvoorbeeld: Een gewicht van 10.000 pond garen, omvatte 1.560 pond meerproduct, ter waarde van £78, zijnde 1.560 shilling (of 18.720 pence). Deelt men dus alles door 10.000, dan omvat 1 pond garen, 0,1560 pond of 2,496 (= 0,156 x 16) ons meerproduct, voor een waarde van 1,8720 pence]
De kringloop van het productief kapitaal heeft de algemene formule: P ... W’ — G’ — W ... P. Dit betekent dat de functie van het productief kapitaal elke periode opnieuw herhaald wordt. De reproductie of het productieproces van het kapitaal is dus een reproductieproces met het oog op de waardeverhoging, niet enkel productie maar de periodieke reproductie van meerwaarde. De functie van het industrieel kapitaal in zijn productieve vorm is hier niet eenmalig maar wordt periodiek herhaald zodat een nieuw begin reeds als uitgangspunt gegeven is. Een deel van W’ kan (in bepaalde gevallen, investeringsmogelijkheden voor het industrieel kapitaal) onmiddellijk weer als productiemiddel hetzelfde arbeidsproces ingaan waaruit het als waar tevoorschijn kwam. Daardoor wordt enkel de moeite van de verandering van waarde in werkelijk geld of geldsymbool bespaard, of vindt enkel de zelfstandige uitdrukking in de vorm van rekengeld plaats. Dit deel van de waarde komt niet in circulatie. Zo treden er waarden het productieproces binnen die het circulatieproces niet binnentreden. Datzelfde geldt voor het deel van W’ dat de kapitalist als deel van het meerproduct in natura consumeert. Dit is echter onbelangrijk in de kapitalistische productie, het speelt hoogstens een rol in de landbouw.
Bij deze vorm springen dadelijk twee zaken in het oog.
Ten eerste. Terwijl in de eerste vorm G ... G’ het productieproces, de functie van P, de circulatie van het geldkapitaal onderbreekt en slechts als bemiddelaar tussen de beide fasen G — W en W’ — G’ optreedt, vormt hier het totale circulatieproces van het industrieel kapitaal, zijn gehele beweging binnen het circulatieproces, slechts een onderbreking en het is dus een bemiddeling tussen het productief kapitaal, dat allereerst de kringloop opent en allerlaatst in dezelfde vorm sluit, dus in de vorm waarin het opnieuw kan beginnen. De feitelijke circulatie is enkel bemiddeling voor de periodiek vernieuwde en door deze vernieuwing voort te zetten reproductie.
Ten tweede. De totale circulatie doet zich hier voor in de tegengestelde vorm als die in de kringloop van het geldkapitaal. Daar was ze: G — W — G (G — W | W — G), afgezien van de waardebepaling; hier is ze, opnieuw afgezien van de waardebepaling, W — G — W (W — G | G — W), dus de vorm van de eenvoudige warencirculatie.
We bekijken dus eerst het proces W’ — G’ — W dat tussen de uitersten P ... P in de circulatiesfeer plaatsvindt.
Het uitgangspunt van die circulatie is het warenkapitaal: W’ = W + w = P + w. De functie van het warenkapitaal W’ — G’ (de realisering van de kapitaalwaarde = P die in haar is bevat en die nu als warenbestanddeel W bestaat, alsook de in haar bevatte meerwaarde, die als bestanddeel van dezelfde warenmassa, met de waarde w, bestaat) werd in de eerste vorm van de kringloop onderzocht. Maar daar vormde ze de tweede fase van de onderbroken circulatie en de afsluitende fase van de gehele kringloop. Hier vormt ze de tweede fase van de kringloop maar de eerste fase van circulatie. De eerste kringloop eindigt met G’, en daar G’ evenzeer als de oorspronkelijke G opnieuw als geldkapitaal de tweede kringloop kan openen, was het aanvankelijk niet nodig verder te onderzoeken of G en g (de meerwaarde), de componenten van G’, hun weg samen voortzetten, of dat zij elk hun eigen weg volgen. Dit was enkel nodig geweest indien we de eerste kringloop in zijn vernieuwing verder gevolgd hadden. Dit punt moet echter in de kringloop van het productieve kapitaal wel bepaald worden omdat het eindresultaat daar reeds in zijn eerste kringloop van afhangt en aangezien W’ — G’ daarin als eerste circulatiefase voorkomt welke door G — W gecompleteerd moet worden. De uitkomst daarvan is beslissend of de formule enkelvoudige reproductie of reproductie op vergrootte schaal voorstelt. Afhankelijk van deze uitkomst verandert dus het karakter van de kringloop.
Bekijken we nu eerst de enkelvoudige reproductie van het productief kapitaal, waarbij we zoals in het eerste hoofdstuk, veronderstellen dat de omstandigheden gelijk blijven en koop en verkoop van waren steeds tegen hun waarde plaatsvinden. Bij deze veronderstelling wordt de gehele meerwaarde door de kapitalisten geconsumeerd. Zodra de transformatie van het warenkapitaal W’ in geld heeft plaatsgevonden, circuleert het deel van de geldsom dat de kapitaalwaarde voorstelt, verder in de kringloop van het industrieel kapitaal; het andere, dat verzilverde meerwaarde is, treedt binnen in de algemene warencirculatie, vormt een geldcirculatie die uitgaat van de kapitalisten, die echter buiten de circulatie van zijn individueel kapitaal plaatsvindt.
In ons voorbeeld hebben we een warenkapitaal W’ van 10.000 pond garen ter waarde van £500; £422 daarvan is de waarde van het productief kapitaal, en deze zetten in de geldvorm van 8.440 pond garen de, door W’ begonnen, kapitaalcirculatie voort, terwijl de meerwaarde van £78, geldvorm van 1.560 pond garen, het overblijvende deel van de warenproducten, uit deze circulatie treedt en een daarvan gescheiden baan binnen de algemene warencirculatie beschrijft.
g — w is een reeks van aankopen door middel van geld, die de kapitalist, hetzij in werkelijke waren, hetzij in diensten, voor zijn eigen persoon, resp. familie, doet. Deze aankopen gebeuren gespreid, ze vinden plaats op verschillende tijdstippen. Het geld bestaat dus tijdelijk in de vorm van een geldvoorraad of schat bestemd voor lopende consumptieve uitgaven, omdat geld onderbroken in de circulatie zich in schatvorm bevindt. Zijn functie als circulatiemiddel, dat ook zijn tijdelijke vorm als schat omvat, treedt niet binnen in de circulatie van het kapitaal in zijn geldvorm G. Het geld wordt niet voorgeschoten maar uitgegeven.
We hebben verondersteld dat het voorgeschoten totaalkapitaal steeds in zijn geheel overging van de ene fase naar de andere, dus ook hier, dat het warenproduct van P de totale waarde van het productief kapitaal P = £422 + de tijdens het productieproces gevormde meerwaarde = £78 bedraagt. In ons voorbeeld, waar het om losstaande warenproducten gaat, bestaat de meerwaarde in de vorm van 1.560 pond garen; net zoals 1 pond garen, 2,496 ons garen aan meerwaarde bevatten. Was daarentegen het warenproduct bv. een machine van £500 en van dezelfde waardesamenstelling, dan was net zo goed een waardedeel van die machine = £78 meerwaarde, maar die £78 bestond dan enkel in de totale machine; zij is niet in kapitaalwaarde en meerwaarde deelbaar, zonder zelf in stukken te worden geslagen en zo tegelijk met haar gebruikswaarde ook haar waarde te vernietigen. De beide waardebestanddelen kunnen dus enkel ideëel in bestanddelen van warenlichamen bepaald worden, niet als zelfstandige delen van de waar W’, zoals elk pond garen als deelbaar, zelfstandig warendeel van 10.000 pond. In het eerste geval moet de totale waar, het warenkapitaal, de machine, in zijn geheel verkocht zijn, vooraleer g zijn bijzondere circulatie kan beginnen. Wanneer de kapitalist daarentegen 8.440 pond verkoopt, zou de verkoop van de resterende 1.560 pond een geheel onafhankelijke circulatie van meerwaarde in de vorm w (1.560 pond garen) — g (£78) = w (consumptieartikelen) voorstellen. Het waardedeel van elke afzonderlijke hoeveelheid aan garenproduct van 10.000 pond zijn echter in productdelen net zo vast te stellen als het totale product. Op dezelfde manier als deze 10.000 pond garen zich laat opdelen in constante kapitaalwaarde (c) van 7.440 pond garen ter waarde van £372, variabele kapitaalwaarde (v) van 1.000 pond garen aan £50 en meerwaarde (m) van 1.560 pond garen aan £78, laat elk pond garen zich opdelen in c = 11,904 ons ter waarde van 8,928 d., v = 1,600 ons garen ter waarde van 1,200 d., m = 2,496 ons garen ter waarde van 1,872 d. De kapitalist kan ook bij het in delen achtereenvolgens verkopen van de 10.000 pond garen, de meerwaarde uit de opeenvolgende hoeveelheden telkens consumeren, en daardoor eveneens successievelijk de som van c + v realiseren. Maar die operatie veronderstelt tenslotte eveneens dat de gehele 10.000 pond verkocht wordt, dat dus ook door de verkoop van 8.440 pond de waarde van c en v vervangen wordt (boek 1, hoofdstuk 7, 2)
Hoe dan ook, door W’ — G’ krijgen zowel de in W’ bevatte kapitaalwaarde als de meerwaarde een te scheiden bestaan, het bestaan van verschillende geldsommen; in beide gevallen is zowel G als g een werkelijk veranderde waardevorm die in W’ oorspronkelijk slechts als de prijs van de waar, een eigen, doch slechts ideële uitdrukking, bezit.
w — g — w is eenvoudige warencirculatie, waarvan de eerste fase w — g in de circulatie van het warenkapitaal W’ — G’ is inbegrepen, dus in de kringloop van het kapitaal; haar voltooiende fase g — w [1e en 2e editie: w — g; veranderd naar het manuscript van Marx] daarentegen valt buiten die kringloop, als een daarvan gescheiden voortzetting van de algemene warencirculatie. De circulatie van W en w, van kapitaalwaarde en meerwaarde, splitst zich na de transformatie van W’ in G’. Daaruit volgt:
Ten eerste: omdat door W’ — G’ = W’ — (G + g) het warenkapitaal gerealiseerd wordt, kan de in W’ — G’ nog gemeenschappelijk en door dezelfde warenmassa gedragen beweging van kapitaalwaarde en meerwaarde gesplitst worden doordat beiden nu een zelfstandige vorm als geldsom aannemen.
Ten tweede: wanneer deze splitsing plaatsvindt doordat g als opbrengst van de kapitalist wordt uitgegeven, terwijl G als functionele vorm van kapitaalwaarde zijn, door de kringloop bepaalde, weg voort zet dan kan men de eerste W’ — G’, in samenhang met de navolgende acties G — W en g — w, bekijken als twee afzonderlijke circulaties: W — G — W en w — g — w; beide reeksen behoren, wat hun algemene vorm betreft, tot de normale warencirculatie.
Overigens worden in de praktijk bij warenlichamen die een langdurige, continue en ondeelbare productie kennen, de waardebestanddelen slechts ideëel gescheiden. Bv. in de Londense bouwnijverheid, dat grotendeels bedreven wordt met behulp van kredieten, ontvangt de bouwondernemer voorschotten al naargelang de bouw van het huis zich in verschillende stadia bevindt. Geen enkel van die stadia is een huis, maar slechts een werkelijk bestaand bestanddeel van een toekomstig huis, dus ondanks zijn werkelijkheid slechts een ideëel stuk van het totale huis, maar desondanks werkelijk genoeg om als zekerheid voor een nieuw voorschot te dienen. (zie hierover hoofdstuk 12)
Ten derde: deelt de beweging van kapitaalwaarde en meerwaarde, die in W en G nog gemeenschappelijk verloopt, zich slechts gedeeltelijk (zodat een deel van de meerwaarde niet als opbrengst uitgegeven wordt) of helemaal niet, dan ondergaat de kapitaalwaarde zelf een verandering binnen zijn kringloop, nog voordat die beëindigd wordt. In ons voorbeeld was de waarde van het productief kapitaal gelijk aan £422. Gaat zij dus als G — W verder, bv. als £480 of £500, dan doorloopt ze het laatste stadium van de kringloop met een £58 of £78 grotere waarde dan zij aanvankelijk had. Dit kan tegelijk samengaan met een verandering van haar waardesamenstelling.
W’ — G’, het tweede stadium van de circulatie en het afsluitende stadium van kringloop I (G ... G’), is het tweede stadium van onze kringloop [van productief kapitaal — Vert.] en het eerste van de warencirculatie. Voor wat de circulatie betreft, moet zij dus gecompleteerd worden door G’ — W’.
Maar W’ — G’ heeft niet enkel het meerwaardevormingsproces (hier de functie van P, het eerste stadium) reeds achter de rug, maar ook haar resultaat, het warenproduct W, is al gerealiseerd. Het meerwaardevormingsproces van het kapitaal werd dus, evenals de realisering van het warenproduct, waarin zich de met een meerwaarde vergrote kapitaalwaarde voordoet, beëindigd met W’ — G’.
We hebben dus enkelvoudige reproductie vooropgesteld, d.w.z. dat g — w zich volledig scheidt van G — W. Daar beide circulaties, zowel w — g — w als W — G — W, tot de algemene vorm van de warencirculatie horen (en daardoor ook geen waardeverschillen tussen de uitersten vertonen), is het gemakkelijk om, zoals de vulgaire economie doet, het kapitalistische productieproces op te vatten als een simpele productie van waren, gebruikswaarden bestemd voor consumptie van deze of gene aard, die de kapitalist enkel produceert om ze door waren met een andere gebruikswaarde te vervangen of ze daarmee om te ruilen, zoals het in de vulgaire economie ten onrechte heet.
W’ treedt van begin af aan op als warenkapitaal en het doel van het gehele proces, de verrijking (meerwaardevorming), sluit een met de grootte van de meerwaarde (dus ook van het kapitaal) toenemende consumptie van de kapitalisten geenszins uit maar houdt deze juist in.
In de circulatie van de opbrengst van de kapitalist heeft de geproduceerde waar w (of het deel van het warenproduct W’ dat dit ideëel gezien vertegenwoordigt) inderdaad slechts tot doel, zich eerst in geld om te zetten om vervolgens in een reeks andere waren, nodig voor zijn privé-consumptie te veranderen. Maar we mogen hier niet het kleine puntje over het hoofd zien dat w warenwaarde is die de kapitalist niets gekost heeft, belichaming van meerarbeid, daar ze oorspronkelijk als bestanddeel van het warenkapitaal W’ op het toneel verscheen. Deze w zelf is wat haar bestaan betreft reeds nauw verbonden met de kringloop van de in omloop zijnde kapitaalwaarde en komt dit tot stilstand of wordt ze om welke reden dan ook verstoord, dan wordt niet enkel de consumptie van w beperkt of geheel gestopt maar daarmee neemt tegelijk ook de afzet van de reeks waren af die de vervanging van w vormen. Datzelfde is het geval wanneer W’ — G’ mislukt of als slechts een deel van W’ verkoopbaar is.
We zagen dat w — g — w, als circulatie van de opbrengst van de kapitalist, slechts in de kapitaalcirculatie overgaat, zolang w waardedeel van W’, van het kapitaal in zijn functionele vorm van warenkapitaal, is: maar zodra het zich verzelfstandigt door g — w, dus in de totale vorm w — g — w, gaat zij niet over in de beweging van het door de kapitalisten voorgeschoten kapitaal, hoewel het er wel uit voortkomt. Zij hangt daar net zo zeer mee samen als dat het bestaan van kapitaal het bestaan van de kapitalist veronderstelt en die laatste wordt bepaald door zijn verteren van de meerwaarde.
Binnen de algemene circulatie fungeert W’, bv. garen, slechts als waar, maar als moment van de kapitaalcirculatie fungeert ze als warenkapitaal, een gedaante, die de kapitaalwaarde afwisselend aanneemt en afwerpt. Na de verkoop van het garen aan de koopman is ze verwijderd uit het kringloopproces van dat kapitaal, wiens product het is, maar bevindt ze zich niettemin voortdurend als waar in de sfeer van de algemene circulatie. De circulatie van dezelfde warenmassa duurt voort, hoewel ze niet langer een moment in de zelfstandige kapitaalkringloop van de spinners vormt. De werkelijke definitieve metamorfose van de door de kapitalisten in de circulatie gebrachte warenmassa, W — G, haar uiteindelijke uittreden en overgaan in de consumptie kan daardoor in tijd en ruimte gescheiden zijn van de metamorfose waarin deze warenmassa als warenkapitaal fungeerde. Dezelfde metamorfose die in de kapitaalcirculatie voltrokken werd, moet in de sfeer van de algemene circulatie nog voltrokken worden.
Het verandert niets aan de zaak, wanneer het garen vervolgens weer in de kringloop van een ander industrieel kapitaal terechtkomt. De algemene circulatie omvat net zozeer de verstrengeling van kringlopen van de afzonderlijke zelfstandige brokstukken van het maatschappelijk kapitaal, d.w.z. de totaliteit van afzonderlijke kapitalen, als de circulatie van waarden die niet als kapitaal op de markt geworpen worden, of beter gezegd waarden die voor de individuele consumptie bestemd zijn.
De relatie tussen de kringloop van het kapitaal, voor zover ze deel uitmaakt van de algemene circulatie en voor zover ze onderdeel van een zelfstandige kringloop vormt, blijkt verder wanneer we de circulatie van G’ = G + g onderzoeken. G, als geldkapitaal, zet de kapitaalkringloop voort. g, als uitgave (g — w) van de opbrengst, treedt de algemene circulatie binnen, maar valt uit de kapitaalskringloop. Enkel dat deel treedt de laatstgenoemde kringloop binnen dat als toegevoegd geldkapitaal fungeert. In w — g — w fungeert geld slechts als munt, het doel van deze circulatie is de individuele consumptie van de kapitalist. Het is typerend voor de achterlijkheid van de vulgaire economie, dat zij de circulatie, die geen onderdeel is van de kapitaalkringloop — de circulatie van het als opbrengst geconsumeerde deel van het waardeproduct — als de karakteristieke kapitaalkringloop bestempelt.
In de tweede fase, G — W, is de kapitaalwaarde G = P (de waarde van het productief kapitaal, dat de kringloop van het industrieel kapitaal hier heropent) weer beschikbaar, ontdaan van meerwaarde, dus in dezelfde waardegrootte, als in het eerste stadium van de kringloop van het geldkapitaal G — W. Ondanks de verschillende plaats is de functie van het geldkapitaal, waarin het warenkapitaal nu veranderd is, dezelfde: zijn verandering in Pm en A, productiemiddelen en arbeidskracht.
Gelijktijdig met w — g heeft de kapitaalwaarde dus, in de functie van warenkapitaal W’ — G’, de fase W — G doorlopen en treedt nu binnen in de completerende fase G — W; haar totale circulatie is dus W — G — W.
Ten eerste: het geldkapitaal G trad in vorm I (kringloop G ... G’) op als oorspronkelijke vorm, waarin de kapitaalwaarde werd voorgeschoten, ze treedt hier van meet af aan op als deel van de geldsom, waarin het warenkapitaal in de eerste circulatiefase W’ — G’ zich veranderd heeft, dus van begin af aan als door de verkoop van het warenproduct bemiddelde verandering van P, het productieve kapitaal, in geldvorm. Het geldkapitaal bestaat hier van begin af aan niet als oorspronkelijke noch als afsluitende vorm van de kapitaalwaarde, omdat alleen door het opnieuw afwerpen van de geldvorm de fase G — W, die de fase W — G afsluit, kan worden voltrokken. Het deel van G — W, dat tegelijk G — A is, is daardoor niet meer louter een geldvoorschot door aankoop van arbeidskracht, maar een voorschot waarbij de arbeidskracht voor dezelfde 1.000 pond garen, die één deel van de door de arbeidskracht gevormde warenwaarde vormt, ter waarde van £50 in geldvorm voorgeschoten wordt. Het geld dat de arbeider hier voorgeschoten krijgt, is slechts de veranderde equivalentvorm van een waardedeel van de door hem zelf geproduceerde warenwaarde. En alleen al daarom is de handeling G — W, voor zover het G — A betreft, geenszins slechts vervanging van waren in geldvorm door waren in gebruiksvorm, maar omvat ze andere elementen, die op zich niet afhangen van de algemene warencirculatie.
G’ verschijnt als veranderde vorm van W’, welke zelf product is van de reeds voorbije taak van P, het productieproces; de totale geldsom G’ is daarom de gelduitdrukking van reeds voorbije arbeid. In ons voorbeeld: 10.000 pond garen = £500, product van het spinproces; daarvan 7.440 pond garen = het voorgeschoten constant kapitaal c = £372; 1.000 pond garen = het voorgeschoten variabel kapitaal v = £50, en 1.560 pond garen = de meerwaarde m = £78. Wordt van G’ slechts het oorspronkelijke kapitaal = £422 opnieuw voorgeschoten, bij verder gelijkblijvende verhoudingen, dan krijgt de arbeider in G — A slechts een deel van de 10.000 pond garen (de geldwaarde van 1.000 pond garen) die de ene week werden geproduceerd, de volgende week voorgeschoten. Als resultaat van W — G is het geld steeds uitdrukking van reeds voorbije arbeid. Voor zover de completerende handeling G — W zich onmiddellijk op de warenmarkt voltrekt, dus wanneer G tegen bestaande, zich op de markt bevindende, waren wordt omgezet, is dit opnieuw verandering van voorbije arbeid van de ene vorm (geld) in de andere (waar). Maar G — W verschilt in tijd van W — G. Ze kan gelijktijdig verlopen, bij uitzondering, wanneer bv. de kapitalist die G — W voltrekt en de kapitalist voor wie deze handeling W — G is, hun waren wederzijds en tezelfdertijd uitwisselen en G dan slechts gebruikt wordt om de rekening te vereffenen. Het tijdsverschil tussen de uitvoering van W — G en die van G — W kan van groter of kleiner belang zijn. Hoewel G, als resultaat van de handeling W — G, voorbije arbeid voorstelt, kan G voor de handeling G — W de veranderde vorm van waren voorstellen, die zich helemaal nog niet op de markt bevinden, maar zich daar pas in de toekomst op zullen bevinden, daar G — W pas kan worden voltrokken, wanneer W geproduceerd is. Evenzeer kan G waren voorstellen, die gelijktijdig met W, waarvan ze de gelduitdrukking is, geproduceerd wordt. Bv. bij de omzetting G — W (aankoop van productiemiddelen) kunnen kolen gekocht worden, nog voordat ze uit de mijn zijn bovengehaald. Voor zover g als geldaccumulatie fungeert, niet als opbrengst wordt uitgegeven, kan zij katoen voorstellen dat pas het volgende jaar geproduceerd zal worden. Net zoals bij de uitgave van de opbrengst van de kapitalist, g — w. Net zoals bij het arbeidsloon A = £50; dit geld is niet enkel de geldvorm van de voorbije arbeid van de arbeider, maar verwijst ook naar gelijktijdige of toekomstige opeisbare arbeid, die zich net realiseert of die pas in de toekomst gerealiseerd zal worden. De arbeider kan daarmee een jas kopen, die pas de week daarna gemaakt zal worden. Dit is vooral het geval wanneer het gaat om de zeer grote aantallen noodzakelijke levensmiddelen, die zo goed als direct na hun productie moeten worden geconsumeerd, omdat ze anders bederven. Zo ontvangt de arbeider in het geld, waarin hij zijn arbeidsloon uitbetaald krijgt, de veranderde vorm van zijn eigen toekomstige arbeid of die van andere arbeiders. Met een deel van zijn voorbije arbeid geeft de kapitalist hem het recht op zijn eigen toekomstige arbeid. Het is zijn eigen gelijktijdige of toekomstige arbeid die de nog niet beschikbare voorraad vormt, waarmee hij zijn arbeid uit het verleden betaald krijgt. Hiermee verdwijnt het idee van voorraadvorming volledig. [Hier maakte Marx de volgende opmerking in het manuscript: “Dit alles echter, behoort tot het laatste deel van boek 2.” (uit de Engelse vertaling)]
Ten tweede: In de circulatie W — G — W wisselt hetzelfde geld tweemaal van plaats; de kapitalist verkrijgt het eerst als verkoper en geeft het daarna door als koper; de verandering van waren in geldvorm dient er enkel toe om ze als geldvorm terug in de warenvorm te veranderen; de geldvorm van het kapitaal, zijn hoedanigheid als geldkapitaal, is in deze beweging bijgevolg slechts een moment van voorbijgaande aard; of voor zover de beweging vloeiend is, verschijnt het geldkapitaal slechts als circulatiemiddel, wanneer het als koopmiddel dient; het verschijnt als eigenlijk betaalmiddel, wanneer kapitalisten wederzijds bij elkaar kopen, en daardoor slechts een rekening moet worden vereffend.
Ten derde: de functie van het geldkapitaal, of het nu simpelweg als circulatiemiddel of als betaalmiddel dient, bemiddelt tussen de vervanging van W door A en Pm, d.w.z. de vervanging van het garen, het warenproduct, waarin het productieve kapitaal resulteert (na aftrek van de als opbrengst aan te wenden meerwaarde) door zijn productie-elementen, dus het weer terug veranderen van de kapitaalwaarde van zijn vorm als waar in de elementen die de waar vormen; uiteindelijk bemiddelt zij dus slechts het weer terug veranderen van het warenkapitaal in productief kapitaal.
Opdat de kringloop zich normaal voltrekt moet W’ tegen zijn waarde en in zijn totaliteit verkocht worden. Verder betekent W — G — W niet alleen de omwisseling van de ene waar in de andere, maar ook een vervanging in dezelfde waarde verhouding. We nemen aan dat dit hier gebeurt. Maar in werkelijkheid variëren de waarden van productiemiddelen; de voortdurende verandering van waardeverhoudingen is juist eigen aan de kapitalistische productie, alleen al door de voortdurende verandering in de arbeidsproductiviteit die de kapitalistische productie karakteriseert. Wij verwijzen hier slechts naar de waardeverandering van de productiefactoren die we later in dit werk zullen behandelen (hoofdstuk 15, 5 Effecten van een prijsverandering). De verandering van de productiemiddelen in warenproduct, van P in W’, vindt plaats binnen de productiesfeer, het weer terugveranderen van W’ in P binnen de circulatiesfeer. Zij wordt bemiddeld door de eenvoudige warenmetamorfose. Maar haar inhoud is een moment van het reproductieproces in haar geheel beschouwd. W — G — W, als circulatievorm van het kapitaal, betekent een functioneel bepaalde stofwisseling. De verandering W — G — W bepaalt verder dat W = de productie-elementen van de warenhoeveelheid W’, en dat zij haar oorspronkelijke waardeverhouding tegenover elkaar behouden; er wordt dus niet enkel verondersteld dat de waren tegen hun waarde gekocht worden, maar ook dat zij tijdens de kringloop geen waardeverandering ondergaan. Zo niet dan kan het proces niet normaal verlopen.
In G ... G’ is G de oorspronkelijke vorm van de kapitaalwaarde, die afgeworpen wordt om vervolgens weer aangenomen te worden. In P ... W’ — G’ — W ... P is G slechts een vorm die tijdens het proces wordt aangenomen en die reeds binnen datzelfde proces weer wordt afgeworpen. De geldvorm is hier slechts een zelfstandige waardevorm van het kapitaal die weer verdwijnt; het kapitaal in de gedaante van W’ wilt deze vorm liefst net zo snel aannemen als haar als G’ weer afwerpen zodra ze zich erin verpopt heeft, om zich dan weer in de vorm van productief kapitaal te veranderen. Zolang zij in de geldgedaante blijft, fungeert ze niet als kapitaal en vermeerdert ze zich niet, het kapitaal ligt braak. G doet hier dienst als circulatiemiddel, maar wel als circulatiemiddel van het kapitaal. [Hier zette Marx de volgende opmerking in zijn manuscript: “tegen Tooke”] De schijn van zelfstandigheid die de geldvorm van de kapitaalwaarde in de eerste vorm van zijn kringloop (van geldkapitaal) bezit, verdwijnt in deze tweede vorm, welke daarmee ook de kritiek op vorm I vormt en haar tot slechts een bijzondere vorm reduceert. Stuit de tweede metamorfose G — W op hindernissen (ontbreken bv. de productiemiddelen op de markt), dan is de kringloop, de stroom van het reproductieproces onderbroken, net zoals wanneer het kapitaal in de vorm van warenkapitaal blijft vastliggen. Maar het verschil is dat het in de geldvorm langer kan bestaan dan in de vergankelijke warenvorm. Het houdt niet op geld te zijn als het niet als geldkapitaal fungeert; het houdt echter op waar te zijn en al helemaal gebruikswaarde wanneer het te lang in zijn functie van warenkapitaal opgehouden wordt. Verder is het in de geldvorm in staat om i.p.v. de oorspronkelijke productieve kapitaalvorm een andere vorm aan te nemen, terwijl het als W’ helemaal niet van zijn plaats kan komen.
W’ — G’ — W houdt alleen naar de vorm voor W’ circulatiehandelingen in die momenten van zijn reproductie zijn; maar de werkelijke reproductie van W, waarin W’ omgezet wordt, is nodig voor de uitvoering van W’ — G’ — W; die wordt echter bepaald door reproductieprocessen buiten het reproductieproces van het individuele, in de vorm van W’ voorgestelde, kapitaal om.
In vorm I bereidt G — W slechts de eerste verandering van geldkapitaal in productief kapitaal voor; in vorm II de terugverandering van warenkapitaal in productief kapitaal; dus voor zover de inzet van het industrieel kapitaal hetzelfde blijft, terugkeer van het warenkapitaal in dezelfde productie-elementen als waaruit ze ontstaan is. Daardoor lijkt het hier, zoals in vorm I, de voorbereidende fase van het productieproces, maar hier dan wel als terugkeer naar zichzelf, daarom als vernieuwing van zichzelf, dus als voorloper van het reproductieproces, dus ook als een herhaling van het meerwaardevormingsproces.
Hier valt opnieuw op te merken, dat G — A geen eenvoudige warenruil is maar koop van een waar A, die de productie van meerwaarde moet dienen, zoals G — Pm slechts een gang van zaken is, die voor de uitvoering van dit doel materieel noodzakelijk is.
Met het voltrekken van G — W is G in productief kapitaal veranderd, in P, en begint de kringloop opnieuw. De expliciete vorm van P ... W’ — G — W ... P is dus:
De verandering van geldkapitaal in productief kapitaal is de koop van waren voor de productie van waren. Slechts voor zoverre deze consumptie, productieve consumptie is, valt zij binnen de kapitaalkringloop zelf; voorwaarde is dat uit de zó geconsumeerde waren meerwaarde wordt gevormd. En dit is iets heel anders dan productie en zelfs warenproductie, die het in leven blijven van de producenten tot doel hebben. Een op die manier door meerwaardeproductie bepaalde vervanging van waar door waar is iets geheel anders dan wat productenruil — enkel door geld bemiddeld — op zich is. Maar dit feit gebruiken de economen als bewijs dat overproductie onmogelijk is.
Buiten de productieve consumptie van G, dat in A en Pm wordt veranderd, bevat de kringloop het eerste lid van G — A, wat voor de arbeider A — G = W — G is. Uit A — G — W, de circulatie bekeken vanuit de arbeider, die zijn consumptie inhoudt, valt enkel het eerste lid als resultaat van G — A binnen de kapitaalkringloop. De tweede handeling, namelijk G — W, valt niet binnen de circulatie van het individueel kapitaal, hoewel zij daaruit voortvloeit. Maar de voortdurende aanwezigheid van de arbeidersklasse is voor de kapitalistenklasse noodzakelijk, dus ook de door G — W bemiddelde consumptie van arbeiders.
De handeling W’ — G’ veronderstelt slechts voor de voortzetting van de kringloop van de kapitaalwaarde, net zoals voor de consumptie van meerwaarde door de kapitalist, dat W’ in geld veranderd en verkocht wordt. Het wordt natuurlijk slechts gekocht, indien het artikel gebruikswaarde heeft, dus voor consumptie van deze of gene aard, productief of individueel bruikbaar is. Maar indien W’ verder circuleert, bv. in de handen van de koopman, die het garen gekocht heeft, dan beïnvloedt dit geenszins de voortzetting van de kringloop van het individuele kapitaal dat het garen geproduceerd en aan de koopman verkocht heeft. Het gehele proces zet zijn weg voort en daarmee ook de erdoor bepaalde individuele consumptie van de kapitalist en de arbeider. Een belangrijk punt bij het behandelen van crises.
Zodra W’ namelijk verkocht en in geld veranderd is, kan het weer in de werkelijke factoren van het arbeidsproces en dus in het reproductieproces omgezet worden. Of W’ dus door de uiteindelijke consumenten gekocht wordt of door een koopman, die het weer verder wil doorverkopen, doet nu direct niet ter zake. De omvang van de door de kapitalistische productie voortgebrachte warenmassa wordt bepaald door de schaal waarop die productie plaatsvindt en de behoefte van voortdurende uitbreiding ervan, niet door een van te voren vastgelegde cyclus van vraag en aanbod, van te bevredigen behoeften. De massaproductie kan, behalve andere kapitalisten, slechts de groothandelaar als haar directe koper hebben. Binnen bepaalde grenzen kan het reproductieproces op dezelfde of op grotere schaal doorgaan hoewel de uit dit proces gestoten waren niet werkelijk in de individuele of productieve consumptie overgegaan zijn. De consumptie van waren is niet inbegrepen in de kapitaalkringloop waaruit ze voortgekomen zijn. Want zodra het garen verkocht is bv., kan de kringloop van de in het garen gematerialiseerde kapitaalwaarde opnieuw beginnen, wat er ook mag gebeuren met het verkochte garen. Zolang het product verkocht wordt, krijgt vanuit het standpunt van de kapitalistische producenten alles zijn normale beloop. De kringloop van de kapitaalwaarde, die zij vertegenwoordigt, wordt niet onderbroken. En wordt dit proces uitgebreid — wat de uitgebreide productieve consumptie van productiemiddelen inhoudt —, dan kan deze reproductie van kapitaal vergezeld worden door uitgebreidere individuele consumptie (dus vraag) van de arbeider, daar zij door de productieve consumptie ingeleid en bemiddeld is. Zo kan de productie van meerwaarde en met haar ook de individuele consumptie van de kapitalist groeien, het gehele reproductieproces zich in een bloeiende toestand bevinden en toch een groot deel van de waren slechts schijnbaar in consumptie is overgegaan maar in werkelijkheid onverkocht in handen van doorverkopers opgeslagen liggen en zich dus daadwerkelijk nog op de markt bevinden. Nu volgen warenstroom na warenstroom en wordt het eindelijk duidelijk dat de vroegere stroom slechts schijnbaar in consumptie is opgegaan. De warenkapitalen voeren een onderlinge strijd voor hun plaats op de markt. Om te kunnen verkopen, verkopen de laatkomers onder de prijs. De vroegere stromen zijn nog niet te gelde gemaakt, terwijl hun betalingstermijn afloopt. Hun eigenaars moeten zich onvermogend verklaren of tegen elke prijs verkopen, om te kunnen betalen. Deze verkoop heeft absoluut niets te maken met de werkelijke omvang van de vraag. Ze heeft enkel te maken met de vraag naar betaling, met de absolute noodzaak, waar in geld te veranderen. Dan breekt de crisis uit. Zij wordt zichtbaar niet in een direct afnemende consumptieve vraag, de vraag voor de individuele consumptie, maar in de afname van de ruil van kapitaal tegen kapitaal, het reproductieproces van het kapitaal.
Wanneer de waren Pm en A, waarin G wordt veranderd om zijn functie te volbrengen als geldkapitaal, als kapitaalwaarde dat bedoeld is om te worden terug veranderd in productief kapitaal — wanneer deze waren op verschillende tijdstippen gekocht of betaald moeten worden en G — W dus een opeenvolgende reeks aankopen en betalingen voorstelt, dan voltrekt een deel van G de handeling G — W, terwijl een ander deel in de geldtoestand blijft om pas op een tijdstip dat door de voorwaarden van het proces zelf wordt bepaald, te dienen als gelijktijdige of volgende handeling G — W. Het wordt slechts tijdelijk aan de circulatie onttrokken om op bepaalde tijdstippen in actie te komen om zijn functie uit te oefenen. Die ophoping is dan zelf een functie bepaald door en voor zijn circulatie. Zijn voorhanden zijn als koop- en betalingsfonds, het opschorten van zijn beweging, de toestand van zijn onderbroken circulatie, is dan een toestand waarin het geld één van zijn functies als geldkapitaal uitoefent. Als geldkapitaal want in dit geval is het nu en dan in rusttoestand blijvende geld zelf een deel van het geldkapitaal G (van G’ - g = G), van het waardedeel van het warenkapitaal dat = P, de waarde van het productief kapitaal waarvan de kringloop uitgaat. Anderzijds bevindt al het geld dat aan de circulatie wordt onttrokken zich in schatvorm. De schatvorm van geld wordt hier dus functie van het geldkapitaal, net zoals in G — W de functie van geld als koop- of betaalmiddel tot functie van het geldkapitaal wordt, en juist omdat de kapitaalwaarde hier in geldvorm bestaat, is de geldtoestand hier een door de samenhang binnen de kringloop voorgeschreven toestand van het industrieel kapitaal in één van zijn stadia. Hier wordt echter opnieuw bewezen dat het geldkapitaal binnen de kringloop van industrieel kapitaal geen andere functies dan die van geld verricht en dat die geldfuncties slechts door haar samenhang met de andere stadia van de kringloop eveneens de betekenis van kapitaalfuncties hebben.
De voorstelling van G’ als verhouding van g tot G, als kapitaalverhouding, is niet rechtstreeks een functie van het geldkapitaal maar van het warenkapitaal W’, dat op haar beurt weer als verhouding van w en W, slechts het resultaat van het productieproces uitdrukt, van de daaraan voorafgegane zelfvergroting van de kapitaalwaarde.
Stuit de voortgang van het circulatieproces op hindernissen zodat G door externe omstandigheden, de marktsituatie etc., zijn functie G — W moet opschorten en daarom korter of langer in zijn geldtoestand blijft hangen, dan is het opnieuw een toestand van schatvorming van het geld die ook in de eenvoudige warencirculatie voorkomt zodra de overgang van W — G in G — W door externe omstandigheden onderbroken wordt. Het is een onvrijwillige schatvorming. In ons geval heeft het geld op deze wijze de vorm van braakliggend, latent geldkapitaal. Maar hierop gaan we nu niet verder in.
In beide gevallen echter is het vast blijven liggen van het geldkapitaal in zijn geldtoestand het resultaat van een onderbroken beweging, of die nu doelbewust of ondoelmatig is, vrijwillig of onvrijwillig, functioneel of juist niet.
Aangezien de proporties waarin het productieproces uitbreidbaar is niet willekeurig zijn maar technisch vastliggen, kan de gerealiseerde meerwaarde, hoewel bedoeld voor kapitalisatie, vaak pas door herhaling van verschillende kringlopen tot een dergelijke omvang aangroeien (en moet daartoe dus opgehoopt worden), waarin ze werkelijk als toegevoegd kapitaal kan fungeren of de kringloop van het vormingsproces van de kapitaalwaarde kan binnentreden. De meerwaarde verstart dus tot schat en vormt zo latent geldkapitaal. Latent omdat het zolang het in de geldvorm blijft niet als kapitaal kan werken.[6] Zo verschijnt hier de schatvorming als een moment inherent aan het kapitalistische accumulatieproces, dat haar begeleidt maar er tegelijk ook wezenlijk van verschilt. Want door de vorming van latent geldkapitaal wordt het reproductieproces zelf niet uitgebreid. Omgekeerd. Latent geldkapitaal wordt hier gevormd omdat de kapitalistische producent de schaal van zijn productie niet onmiddellijk kan uitbreiden. Verkoopt hij zijn meerproduct aan een goud- of zilverproducent, die nieuw goud of zilver in de circulatie brengt of, wat op hetzelfde neerkomt, aan een koopman, die voor een deel van het nationale meerproduct extra goud of zilver uit het buitenland importeert, dan vormt zijn latent geldkapitaal een toename van de nationale goud- of zilverschat. In alle andere gevallen hebben bv. de £78, die in handen van de koper circulatiemiddel waren, in handen van de kapitalist slechts de schatvorm aangenomen; er heeft dus slechts een andere verdeling van de nationale goud- of zilverschat plaatsgevonden.
Fungeert het geld in de transacties van onze kapitalist als betaalmiddel (op die wijze, dat de waren pas na kortere of langere termijn door de koper betaald worden), dan verandert de voor kapitalisatie bestemde meerwaarde zich niet in geld maar in schuldvorderingen, eigendomstitel van een equivalent dat de koper misschien reeds in bezit, misschien alleen in het vooruitzicht heeft. Ze treedt niet binnen in het reproductieproces van de kringloop, net zomin als geld belegd in rentedragende waardepapieren, etc., hoewel het in de kringloop van andere industriële individuele kapitalen kan binnentreden.
Het gehele karakter van de kapitalistische productie wordt bepaald door de vermeerdering van de voorgeschoten kapitaalwaarde, dus in eerste instantie door de productie van zo mogelijk veel meerwaarde; maar ten tweede (zie boek 1, hoofdstuk 22 Omzetting van meerwaarde in kapitaal) door de productie van kapitaal, dus door de verandering van meerwaarde in kapitaal. De accumulatie of productie op uitgebreidere schaal, die middel wordt voor steeds verder uitdijende productie van meerwaarde, dus verrijking van de kapitalist als persoonlijk doel en inherent is aan de algemene tendens van de kapitalistische productie, wordt echter vervolgens zoals in het eerste boek aangetoond in de loop der ontwikkeling tot een noodzaak voor elke individuele kapitalist. De constante vergroting van zijn kapitaal wordt de voorwaarde voor het behoud ervan. We hoeven hier echter niet terug te komen op hetgeen we al eerder hebben geschreven.
We hebben eerst de enkelvoudige reproductie bekeken, waarbij verondersteld werd dat de gehele meerwaarde als opbrengst uitgegeven werd. In werkelijkheid moet onder normale omstandigheden altijd een deel van de meerwaarde als opbrengst uitgegeven worden en een ander deel gekapitaliseerd worden. Daarbij maakt het helemaal geen verschil of de meerwaarde die binnen een bepaalde periode geproduceerd wordt, nu eens volledig uitgegeven, dan weer volledig gekapitaliseerd wordt. Gemiddeld genomen zal in de beweging — en de algemene formule kan slechts die weergeven — beide plaatsvinden. Om de formule niet al te gecompliceerd te maken is het hier beter om aan te nemen dat de volledige meerwaarde geaccumuleerd wordt. De formule P ... W’ — G’ — W ... P’ drukt uit: productief kapitaal dat op grotere schaal en met een grotere waarde gereproduceerd wordt en als aangegroeid productief kapitaal zijn tweede kringloop begint of, wat hetzelfde is, zijn eerste kringloop hernieuwt. Zodra deze tweede kringloop begint, hebben wij opnieuw P als uitgangspunt; alleen is P nu een groter productief kapitaal dan wat de eerste P was. Dus, wanneer in de formule G’ ... G de tweede kringloop aanvangt met G’, fungeert G’ als G, als voorgeschoten geldkapitaal van een bepaalde grootte; het is een groter geldkapitaal als dat, waarmee de eerste kringloop geopend werd, maar elk verband met zijn aangroei door de kapitalisatie van meerwaarde is verdwenen zodra het in de functie van voorgeschoten kapitaal aantreedt. Die oorsprong is uitgewist in de vorm van geldkapitaal, dat zijn kringloop begint. Hetzelfde geldt voor P’, zodra het als uitgangspunt van een nieuwe kringloop fungeert.
Vergelijken we P ... P’ met G ... G’ of de eerste kringloop, dan hebben deze helemaal niet dezelfde betekenis. G ... G’, op zichzelf beschouwd als geïsoleerde kringloop, drukt slechts uit, dat G, het geldkapitaal (of het industrieel kapitaal in zijn kringloop als geldkapitaal), geldscheppend geld, waardescheppende waarde is, meerwaarde schept. In de kringloop van P daarentegen is het meerwaardevormingsproces zelf na afloop van het eerste stadium, het productieproces, reeds voltrokken en na het doorlopen van het tweede stadium (het eerste circulatiestadium) W’ — G’ bestaan kapitaalwaarde + meerwaarde reeds als gerealiseerd geldkapitaal, als G’, welke als laatste uiterste in de eerste kringloop verscheen. Dat meerwaarde geproduceerd wordt, is in de eerst beschouwde vorm P ... P (zie expliciete formule [herhaald onder deze alinea — Vert.]) omschreven door w — g — w, dat in zijn tweede stadium buiten de kapitaalcirculatie valt en de circulatie van meerwaarde als opbrengst beschrijft. In die vorm, waarin de gehele beweging door P ... P voorgesteld wordt, er dus geen waardeverschil tussen beide uitersten plaatsvindt, is de vermeerdering van de voorgeschoten waarde, de schepping van meerwaarde, net zo goed omschreven als in G ... G’; enkel verschijnt de handeling W’ — G’ als laatste stadium in G ... G’ en als tweede in de kringloop P ... P’, waar het het eerste stadium van de circulatie is.
[Ter verduidelijking: kringloop P ... W’ — G’ — W ... P omvat circulatie W’ — G’ — W. Dus is W’ — G de eerste handeling in die circulatie en de tweede binnen de kringloop. — Vert.]
[Herhaalde formule:]
In P ... P’ drukt P’ uit, niet dat er meerwaarde geproduceerd is maar dat de geproduceerde meerwaarde gekapitaliseerd is, dus dat er kapitaal geaccumuleerd is, en dus dat P’ tegenover P bestaat uit de oorspronkelijke kapitaalwaarde plus de waarde van het kapitaal dat door deze beweging geaccumuleerd werd.
G’, simpelweg als einde van G ... G’, net als W’, de vorm waarin het binnen al deze kringlopen verschijnt, drukt op zich genomen niet de beweging uit, maar haar resultaat: de in warenvorm of geldvorm gerealiseerde vergroting van de kapitaalwaarde, dus de kapitaalwaarde als G + g of W + w, als verhouding van kapitaalwaarde tot haar meerwaarde als haar nakomeling. Zij drukken dit resultaat uit als verschillende circulatievormen van de vergrootte kapitaalwaarden. Maar noch in de vorm W’, noch in de vorm G’ is de vermeerdering die heeft plaatsgevonden zelf een functie, hetzij van het geldkapitaal, hetzij van het warenkapitaal. Als bijzondere van elkaar te onderscheiden vormen of bestaanswijzen, die overeenkomen met bijzondere functies van het industrieel kapitaal, kan geldkapitaal slechts geldfuncties, warenkapitaal slechts warenfuncties verrichten en is het onderscheid tussen beiden slechts die van geld en waar. Evenzeer kan het industrieel kapitaal, in zijn vorm als productief kapitaal, slechts uit dezelfde elementen bestaan, als elk ander productvormend arbeidsproces: enerzijds materiële arbeidsomstandigheden (productiemiddelen), anderzijds de arbeidskracht die productief (doelbewust) wordt ingezet. Zoals het industrieel kapitaal binnen de productiesfeer enkel kan bestaan in de samenstelling die overeenkomt met het algemeen productieproces, dus ook met het niet-kapitalistische productieproces, zo kan ze binnen de circulatiesfeer slechts bestaan in haar beide corresponderende vormen van waar en geld. Maar net zoals het geheel van productie-elementen zich bij voorbaat als productief kapitaal aankondigt, doordat de arbeidskracht vreemde arbeidskracht is, die de kapitalist gekocht heeft van haar hoogsteigen bezitter, net zoals hij zijn productiemiddelen van andere warenbezitters gekocht heeft; zoals dus ook het productieproces zelf als productieve functie van het industrieel kapitaal optreedt, zo treden geld en waar op als circulatievormen van ditzelfde industrieel kapitaal, dus ook hun functies als haar circulatiefuncties, die ofwel aan de functies van het productief kapitaal voorafgaan ofwel eruit ontspringen. Enkel door hun samenhang als functionele vormen die het industrieel kapitaal in de verschillende stadia van haar kringloopproces te verrichten heeft, zijn de geldfunctie en warenfunctie hier tegelijk functie van geldkapitaal en warenkapitaal. Het is dus foutief om de specifieke eigenschappen en functies die het geld als geld en de waar als waar karakteriseren, uit hun kapitaalkarakter te willen afleiden en omgekeerd is het net zo foutief om de eigenschappen van het productief kapitaal uit haar bestaanswijze in de vorm van productiemiddelen af te leiden.
Zodra G’ of W’ vastgelegd worden als G + g, W + w, d.w.z. als verhouding van de kapitaalwaarde tot de meerwaarde als haar voortbrengsel is deze verhouding in beiden uitgedrukt, de ene keer in de geldvorm, de andere keer in de warenvorm, wat aan de zaak zelf niets verandert. Die verhouding komt dus geenszins voort uit de eigenschappen en functies inherent aan het geld als zodanig of aan waren als zodanig. In beide gevallen is de karakteriserende eigenschap van het kapitaal, waardescheppende waarde te zijn, slechts als resultaat uitgedrukt. W’ is steeds het product van de werking van P, en G’ is steeds slechts de in de kringloop van het industrieel kapitaal veranderde vorm van W’. Zodra dus het gerealiseerde geldkapitaal zijn bijzondere functie als geldkapitaal weer gaat beginnen, houdt het op de, in G’ = G + g bevatte, kapitaalsverhouding uit te drukken. Wanneer G ... G’ doorlopen is en G’ de kringloop opnieuw begint, figureert ze niet als G’, maar als G, zelfs wanneer de gehele meerwaarde van G’ in kapitaal werd omgezet. De tweede kringloop begint in ons geval met een geldkapitaal van £500, i.p.v. £422 zoals in de eerste. Het geldkapitaal dat de kringloop opent, is £78 groter dan voorheen; dit verschil bestaat alleen als je de ene kringloop met de andere vergelijkt maar deze vergelijking wordt niet gemaakt binnen iedere afzonderlijke kringloop. De als geldkapitaal voorgeschoten £500, waarin £78 voordien als meerwaarde bestond, speelt geen andere rol, dan de £500 waarin een andere kapitalist zijn eerste kringloop opent. Hetzelfde geldt voor de kringloop van het productief kapitaal. De vergrootte P’ keert bij het nieuwe begin terug als P, net zo als de P in de enkelvoudige reproductie P ... P.
In het stadium G’ — W’ wordt de aangegroeide grootte slechts aangeduid door W’ en niet door A’ en Pm’. Daar W het totaal is van A en Pm, wordt met W’ reeds aangeduid, dat de som van A en Pm die zij bevat, groter is dan de oorspronkelijke P. Maar ten tweede zou de uitdrukking A’ en Pm’ fout zijn, aangezien we weten dat met de groei van het kapitaal een veranderde waardesamenstelling gepaard gaat en dat naarmate dit proces voortschrijdt de waarde van Pm toeneemt en de waarde van A voortdurend afneemt, relatief maar vaak ook absoluut.
Of g, de verzilverde meerwaarde onmiddellijk weer aan de in omloop zijnde kapitaalwaarde wordt toegevoegd, en zo samen met het kapitaal G, als grootte G’, het kringloopproces kan binnentreden, hangt af van omstandigheden, die niet afhankelijk zijn van het simpelweg voorhanden zijn van g. Wil g kunnen dienen als geldkapitaal voor een investering die naast de eerste zaak in een tweede zelfstandige onderneming wordt gedaan dan is het duidelijk dat dit alleen kan wanneer ze voor een dergelijke onderneming de minimaal vereiste grootte heeft. Wil ze gebruikt kunnen worden voor de uitbreiding van de oorspronkelijke onderneming dan bepalen de verhoudingen van de materiële factoren van P en hun onderlinge waardeverhoudingen eveneens een bepaalde minimumgrootte van g. Alle productiemiddelen, die in dit bedrijf werkzaam zijn, hebben niet enkel een kwalitatieve maar ook een bepaalde kwantitatieve verhouding ten opzichte van elkaar, een bepaalde proportionele omvang. Deze stoffelijke en de erdoor gedragen waardeverhoudingen van de factoren die het productief kapitaal uitmaken bepalen de minimumomvang die g moet bezitten, om te kunnen worden omgezet in een extra hoeveelheid productiemiddelen en arbeidskracht, of enkel in die eerste, als een toename van het productief kapitaal. Dus kan de spinner zijn aantal spindels niet vermeerderen zonder tegelijk ook de corresponderende kaarden en voorspinmolen aan te schaffen, afgezien van de toegenomen uitgave voor katoen en arbeidsloon, die een dergelijke uitbreiding van het bedrijf vereist. Om dit laatste te kunnen doen moet de meerwaarde dus reeds een aanzienlijke som uitmaken (gewoonlijk wordt voor een nieuwe spindel £1 aangerekend). Zolang g niet deze minimale omvang bezit, moet de kringloop van het kapitaal zich meermaals herhalen, totdat het totaal van de opeenvolgende door haar geschapen g, tezamen met G, in G’ — W’ kan fungeren. Zelfs simpele detailveranderingen, bv. in de spinmachines, voor zover zij de productiviteit verhogen, vereisen grotere uitgaven aan spinmateriaal, uitbreiding van de voorspinmachines, etc. Tussentijds wordt g dus opgehoopt en deze ophoping komt niet voort uit zijn eigen functie maar is het resultaat van de herhaling van P ... P. Zijn eigen functie is het verblijven in de geldtoestand tot er aan haar hoeveelheid uit de herhaalde kringloop van meerwaardevorming, dus van buitenaf, genoeg is toegevoegd, om de minimale grootte te verkrijgen die vereist is om actief te kunnen functioneren, de enige grootte, waarin ze werkelijk als geldkapitaal — in dit geval als het geaccumuleerde deel van het in werking zijnde geldkapitaal G — kan overgaan in die laatstgenoemde. Ondertussen wordt ze opgehoopt en bestaat ze slechts in de vorm van een wordingsproces, een steeds in omvang toenemende schat. Geldaccumulatie, schatvorming, is hier dus een proces van voorbijgaande aard dat de werkelijke accumulatie, de vergroting van de schaal waarop het industriële kapitaal opereert, begeleidt. Tijdelijk, want zolang de schat in zijn schatvorm blijft zitten, fungeert het niet als kapitaal, neemt het niet deel aan het meerwaardevormingsproces, blijft het een som geld dat alleen groter wordt doordat zonder haar toedoen geld wat voorradig is in dezelfde kas wordt geworpen.
De schatvorm is slechts de vorm van het geld dat zich niet in de circulatie bevindt, van geld, dat in zijn circulatie onderbroken is en derhalve in zijn geldvorm bewaard wordt. Wat betreft het proces van schatvorming zelf, zij is eigen aan elke vorm van warenproductie en speelt als doel op zich slechts een rol in de onontwikkelde prekapitalistische productievormen. Maar hier verschijnt de schatvorm van het geldkapitaal en de schatvorming als een proces dat de accumulatie van het kapitaal tijdelijk begeleidt omdat en voor zover het geld hier als latent geldkapitaal figureert; omdat de schatvorming, de schattoestand van de in de geldvorm voorhanden meerwaarde, een zich buiten de kringloop van het kapitaal afspelend, voorbijgaand en functioneel bepaald voorbereidingsstadium is voor de verandering van meerwaarde in werkelijk functionerend kapitaal. Door die bepaling is ze dus latent geldkapitaal, om welke reden ook de omvang, die ze moet hebben bereikt, om tot het productieproces toe te treden telkenmale door de waardesamenstelling van het productief kapitaal bepaald is. Maar zolang ze nog in de schattoestand verkeert, fungeert ze niet als geldkapitaal, is ze nog braakliggend geldkapitaal; niet zoals voordien in haar werking onderbroken, maar nog niet tot haar functie in staat.
We bekijken hier de geldophoping in haar oorspronkelijke reële vorm, als werkelijke geldschat. Zij kan ook bestaan in de vorm van louter tegoed, schuldvorderingen van de kapitalist, die W’ verkocht heeft. Wat de andere vormen betreft waarin dit latent geldkapitaal zelf ondertussen kan bestaan in de gedaante van geldscheppend geld, bv. als rentedragende deposito in een bank, in wissels of effecten van deze of gene aard, deze horen hier niet thuis. De in geld gerealiseerde meerwaarde verricht dan bijzondere kapitaalfuncties buiten de kringloop van het industrieel kapitaal waaruit het is ontsprongen; functies, die ten eerste helemaal niets te maken hebben met deze kringloop als zodanig, maar ten tweede functies veronderstellen die verschillen van die van het industrieel kapitaal en hier nog niet uitgewerkt zijn.
In de hierboven bekeken vorm is de schat, waarin de meerwaarde bestaat, geldaccumulatiefonds, de geldvorm, die de kapitaalsaccumulatie voorlopig aanneemt en in zoverre ook een voorwaarde daarvoor. Maar dit accumulatiefonds kan ook bijzondere nevendiensten verrichten, d.w.z. toetreden tot het kringloopproces van het kapitaal, zonder dat die de vorm P ... P’ bezit, dus zonder dat de kapitalistische reproductie uitgebreid wordt.
Duurt het proces W’ — G’ langer dan normaal, wordt dus het warenkapitaal abnormaal opgehouden in zijn verandering naar de geldvorm; of is, wanneer die laatste voltrokken is, bv. de prijs van de productiemiddelen, waarin het geldkapitaal omgezet moet worden, gestegen boven het niveau, dat ze had bij het begin van de kringloop, dan kan de als accumulatiefonds fungerende schat aangewend worden, om de plaats van het geldkapitaal of een deel daarvan in te nemen. Het geldaccumulatiefonds dient dan als reservefonds, om verstoringen van de kringloop op te vangen.
Als dergelijk reservefonds verschilt ze van het fonds voor koop- en betaalmiddelen dat in de kringloop P ... P onderzocht werd. Die middelen zijn een deel van het fungerende geldkapitaal (dus bestaansvormen van een deel van de kapitaalwaarde die in het proces inbegrepen is), waarvan delen slechts op verschillende tijdstippen na elkaar in werking treden. In het continu voortgaande productieproces wordt voortdurend reserve geldkapitaal gevormd daar de binnenkomende betalingen van vandaag pas op een later tijdstip weer worden uitgegeven, er vandaag grotere warenmassa’s verkocht worden waarmee later pas weer grotere warenmassa’s gekocht moeten worden; in die intervallen bevindt zich dus voortdurend een deel van het circulerend kapitaal in de geldvorm. Het reservefonds daarentegen is geen bestanddeel van het fungerend kapitaal, i.h.b. geldkapitaal, maar kapitaal in een voorstadium van haar accumulatie, van meerwaarde die nog niet in actief kapitaal veranderd werd. Het spreekt overigens voor zich, dat de kapitalist in nood zich niet afvraagt welke functie het geld heeft dat hij in zijn handen houdt, maar dat hij gebruikt wat hij heeft om het kringloopproces van zijn kapitaal draaiende te houden. Bv. in ons voorbeeld G = £422, G’ = £500. Wanneer een deel van het kapitaal, £422, als fonds voor betaal- en koopmiddelen, als geldvoorraad bestaat, dan is dit erop berekend dat het bij gelijkblijvende omstandigheden geheel in de kringloop zal opgaan en dat het hiervoor voldoende is. Het reservefonds is echter een deel van de £78 meerwaarde; zij kan slechts tot het kringloopproces van de kapitaalwaarde van £422 toetreden voor zover die kringloop zich onder niet-gelijkblijvende omstandigheden voltrekt; want ze is een deel van het accumulatiefonds en fungeert hier zonder dat er sprake is van reproductie op een grotere schaal.
Het geldaccumulatiefonds is enkel het bestaan van latent geldkapitaal; dus verandering van geld in geldkapitaal.
De algemene formule voor de kringloop van het productief kapitaal, die enkelvoudige reproductie en reproductie op uitgebreidere schaal samenvat is als volgt:
Is P = P, dan is G in 2) = G’ - g; is P = P’, dan is G in 2) groter dan G’ - g; d.w.z. g is geheel of gedeeltelijk in geldkapitaal veranderd.
De kringloop van het productief kapitaal is de vorm, waarin de klassieke economie het kringloopproces van het industrieel kapitaal onderzoekt.
_______________
[d] Met circulatie wordt telkens een circulatiesfeer bedoeld:
- hetzij de warencirculatie W — G — W
- hetzij de geldcirculatie G — W — G
Meestal wordt de tweede bedoeld, daar het hier gaat over kapitalistische productie en minder over ruil van consumptiegoederen.
Met kringloop wordt één van de drie kapitaalskringlopen bedoeld:
- hetzij de kringloop van het geldkapitaal (eerste vorm, hoofdstuk 1): G — W ... P ... W’ — G’, zoals bedoeld in de zin: ‘... wordt in de eerste vorm van de kringloop onderzocht’
- hetzij de kringloop van het productief kapitaal (tweede vorm, dit tweede hoofdstuk): P ... W’ — G’ — W ... P
- hetzij de kringloop van het warenkapitaal (derde vorm, hoofdstuk 3): W’ — G’ — W ... P ... W’. — Vert.
[6] De uitdrukking latent werd ontleend aan het fysische begrip latente warmte, dat reeds door de theorie van de energieverandering vervangen werd. Daardoor gebruikt Marx in zijn derde afdeling (latere bewerking) daarvoor het begrip potentieel ontleend aan de potentiële energie, of naar analogie met het virtuele snelheid van D’Alembert: virtueel kapitaal. — F. E.
De algemene formule voor de kringloop van het warenkapitaal is:
W’ verschijnt niet enkel als product maar ook als voorwaarde voor beide eerdere kringlopen omdat wat G — W voor het ene kapitaal is, juist W’ — G’ voor het andere kapitaal betekent, voor zover op z’n minst een deel van de productiemiddelen zelf het warenproduct is van een ander individueel kapitaal dat zich in haar kringloop bevindt. In ons geval bv. zijn kolen, machines etc. het warenkapitaal van de mijnuitbaters, de kapitalistische machinebouwers etc. Verder werd reeds in hoofdstuk 1, 4 [De totale kringloop] aangetoond dat reeds bij de eerste herhaling van G ... G’, nog voor deze tweede kringloop beëindigd werd, niet enkel de kringloop P ... P maar ook de kringloop W ... W’ verondersteld werd.
Vindt reproductie op uitgebreidere schaal plaats dan is de eind-W’ groter dan de begin-W’ en moet die derhalve met W’’ aangeduid worden.
Het onderscheid tussen de derde vorm en de twee eerste bestaat erin, ten eerste, dat hier de totale circulatie met haar twee tegenovergestelde fasen de kringloop opent terwijl in vorm I de circulatie door het productieproces onderbroken werd en in vorm II de totale circulatie met haar twee complementaire fasen slechts als bemiddeling van het reproductieproces verschijnt en dus de bemiddelde beweging tussen P ... P vormt. Bij G ... G’ is de circulatievorm G — W ... W’ — G’ = G — W — G. Bij P ... P is zij het omgekeerde W’ — G’ | G — W = W — G — W. In W’ ... W heeft zij eveneens die laatste vorm.
Ten tweede: in de herhaling van de kringlopen I en II, ook wanneer de eindpunten G’ en P’ de beginpunten van de hernieuwde kringlopen vormen, verdwijnt de vorm waarin ze waren ontstaan. G’ = G + g, P’ = P + p begint het nieuwe proces opnieuw als G en P. Maar in vorm III moet het uitgangspunt W als W’ beschouwd worden, ook bij hernieuwing van die kringloop op dezelfde schaal en wel om de volgende reden. In vorm I, zodra G’ als zodanig een nieuwe kringloop opent, fungeert ze als geldkapitaal G, voorschot van de te vermeerderen kapitaalwaarde in de geldvorm. De grootte van het voorgeschoten geldkapitaal, aangegroeid door de in de eerste kringloop gerealiseerde accumulatie, is toegenomen. Maar of het voorgeschoten geldkapitaal nu £422 of £500 is, verandert niets aan het feit dat het louter kapitaalwaarde is. G’ bestaat niet meer als een door meerwaarde vergroot of met meerwaarde bezwangerd kapitaal, als kapitaalverhouding. Ze moet zich juist in het productieproces weer vermeerderen. Datzelfde geldt voor P ... P’; P’ moet steeds als P, als kapitaalwaarde die meerwaarde moet produceren, verder fungeren en de kringloop vernieuwen. De kringloop van het warenkapitaal daarentegen wordt niet geopend met kapitaalwaarde, maar met in warenvorm vermeerderde kapitaalwaarde, omvat in haar kringloop van begin af aan niet enkel de in warenvorm voorhanden kapitaalwaarde maar ook de meerwaarde. Vindt in die vorm dus enkelvoudige reproductie plaats dan treedt zowel bij het beginpunt als bij het eindpunt een W’ van gelijke grootte op. Treedt een deel van de meerwaarde binnen in de kapitaalkringloop dan is weliswaar op het einde i.p.v. W’, W’’, een grotere W’ maar de nu volgende kringloop wordt opnieuw geopend met W’, dat slechts een grotere W’ is dan die in de vorige kringloop en die met een grotere, geaccumuleerde kapitaalwaarde, dus ook met een proportioneel grotere nieuw geschapen meerwaarde, haar nieuwe kringloop begint. In ieder geval opent W’ de kringloop steeds als een warenkapitaal, welke = kapitaalwaarde + meerwaarde.
W’ als W verschijnt in de kringloop van een afzonderlijk industrieel kapitaal niet als de vorm van dit kapitaal maar als de vorm van een ander industrieel kapitaal, voor zover de productiemiddelen diens product zijn. De handeling G — W (d.w.z. G — Pm) van het eerste kapitaal is voor dit tweede kapitaal W’ — G’.
In de circulatiehandeling G — W gedragen A en Pm zich identiek in zoverre dat zij waren zijn in de handen van haar verkoper, hier de arbeider die zijn arbeidskracht verkoopt, daar de bezitter van de productiemiddelen, die deze verkoopt. Voor de koper, wiens geld hier als geldkapitaal fungeert, fungeren zij slechts als waren zolang hij ze nog niet gekocht heeft, zolang zij dus als waren tegenover zijn in geldvorm bestaande kapitaal staan. Pm en A onderscheiden zich hier slechts in zoverre dat Pm in de handen van zijn verkoper W’, dus kapitaal kan zijn, wanneer Pm de warenvorm van zijn kapitaal is, terwijl A voor de arbeider altijd slechts waar is en pas kapitaal wordt in handen van de koper, als bestanddeel van P.
W’ kan dus nooit eenvoudigweg als W, als de simpele warenvorm van de kapitaalwaarde een kringloop openen. Als warenkapitaal is ze steeds tweevoudig. Vanuit het gezichtspunt van de gebruikswaarde is ze het product van de werking van P, hier garen, waarvan de, als waren uit de circulatie komende, elementen A en Pm, slechts [(nur); in 1e en 2e oplage: nu (nun); veranderd naar het manuscript van Marx] als productie-elementen gefungeerd hebben. Ten tweede, vanuit het gezichtspunt van de waarde bekeken, is ze de kapitaalwaarde P plus de bij de werking van P geschapen meerwaarde m.
Enkel in de kringloop van W’ zelf kan en moet W = P = de kapitaalwaarde zich scheiden van het deel van W’, waarin meerwaarde voorkomt, van het meerproduct waarin de meerwaarde vervat zit, of beiden nu daadwerkelijk deelbaar zijn, zoals bij het garen of niet, zoals bij de machine. Zij worden in elk geval deelbaar zodra W’ in G’ veranderd is.
Is het totale warenproduct deelbaar in zelfstandige homogene deelproducten zoals bv. onze 10.000 pond garen en kan dus de handeling W’ — G’ voorgesteld worden in een reeks opeenvolgend voltrokken verkopen, dan kan de kapitaalwaarde in de warenvorm als W fungeren en zich van W’ losmaken voordat de meerwaarde, dus voordat W’ in haar geheel, gerealiseerd is.
Van de 10.000 pond garen ter waarde van £500 is de waarde van 8.440 pond = £422 = de kapitaalwaarde, afgesplitst van de meerwaarde. Verkoopt de kapitalist eerst 8.440 pond garen voor £422, dan stellen die 8.440 pond garen W voor, de kapitaalwaarde in warenvorm; de resterende in W’ vervatte meerwaarde van 1.560 pond garen = meerwaarde van £78 circuleert pas later; de kapitalist kan W — G — W voltrekken vóór de circulatie van het meerproduct w — g — w.
Of indien hij eerst 7.440 pond garen ter waarde van £372 en dan 1.000 pond garen ter waarde van £50 verkocht, dan kon met het eerste deel van W de productiemiddelen (het constant kapitaaldeel c) en met het tweede deel van W het variabel kapitaaldeel v, de arbeidskracht vervangen worden en dan verder zoals voorheen.
Maar vinden zulke opeenvolgende verkopen plaats en staan de voorwaarden van de kringloop dat toe, dan kan de kapitalist, i.p.v. W’ op te delen in c + v + m, die opdeling ook bij evenredige delen van W’ doorvoeren.
Bv. 7.440 pond garen = £372, die als deel van W’ (10.000 pond garen = £500) het constant kapitaaldeel voorstellen, zijn zelf weer deelbaar in 5.535,360 pond garen ter waarde van £276,768, die eenvoudigweg het constant deel, de waarde van de in 7.440 pond garen verbruikte productiemiddelen vervangen; 744 pond garen ter waarde van £37,200, die enkel het variabel kapitaal vervangen; 1.160,640 pond garen ter waarde van £58,032, die als meerproduct drager van de meerwaarde zijn. Met de verkochte 7.440 pond kan hij dus de in haar bevatte kapitaalwaarde vervangen door de verkoop van 6.279,360 pond garen voor de prijs van £313,968, en de waarde van het meerproduct, 1.160,640 pond = £58,032 als opbrengst uitgeven.
Verder kan hij net zo 1.000 pond garen = £50 = de variabele kapitaalwaarde opdelen en dienovereenkomstig verkopen; 744 pond garen voor £37,200, constante kapitaalwaarde van 1.000 pond garen; 100 pond garen voor £5,000, variabel kapitaaldeel van dito; dus 844 pond garen voor £42,200, vervanging van de in 1.000 pond garen vervatte kapitaalwaarde; tenslotte 156 pond garen ter waarde van £7,800, die het daarin vervatte meerproduct voorstellen en als zodanig uitgegeven kunnen worden.
Tenslotte kan hij de nog resterende 1.560 pond garen ter waarde van £78, als de verkoop slaagt, op zodanige wijze opdelen, dat de verkoop van 1.160,640 pond garen voor £58,032 de waarde van de in 1.560 pond garen vervatte productiemiddelen, en 156 pond garen ter waarde van £7,800 de variabele kapitaalwaarde vervangen; samen 1.316,640 pond garen = £65,832, vervanging van de totale kapitaalwaarde; tenslotte blijft het meerproduct 243,360 pond = £12,168 als opbrengst uit te geven.
Zoals elk element, waaruit het garen bestaat, c, v, m, opnieuw in diezelfde bestanddelen deelbaar is, zo is ook elk afzonderlijk pond garen ter waarde van 1 shilling = 12d
c = | 0,744 pond garen = | 8,928 d |
v = | 0,100 pond garen = | 1,200 d |
m = | 0,156 pond garen = | 1,872 d |
c + v + m = | 1,000 pond garen = | 12,000 d |
Voegen we de resultaten van de drie bovenstaande deelverkopen samen, dan krijgen we hetzelfde resultaat als bij de verkoop van 10.000 pond garen in één keer.
We hebben aan constant kapitaal:
bij de 1e verkoop: | 5.535,360 pond garen = | £276,768 |
bij de 2e verkoop: | 744,000 pond garen = | £37,200 |
bij de 3e verkoop: | 1.160,640 pond garen = | £58,032 |
samen | 7.440,000 pond garen = | £372,000 |
Aan variabel kapitaal:
bij de 1e verkoop: | 744,000 pond garen = | £37,200 |
bij de 2e verkoop: | 100,000 pond garen = | £5,000 |
bij de 3e verkoop: | 156,000 pond garen = | £7,800 |
samen | 1.000,000 pond garen = | £50,000 |
Aan meerwaarde:
bij de 1e verkoop: | 1.160,000 pond garen = | £58,032 |
bij de 2e verkoop: | 156,000 pond garen = | £7,800 |
bij de 3e verkoop: | 243,360 pond garen = | £12,168 |
samen | 1.560,000 pond garen = | £78,000 |
Som over alle sommen:
Constant kapitaal: | 7.440 pond garen = | £372 |
Variabel kapitaal: | 1.000 pond garen = | £50 |
Meerwaarde: | 1.560 pond garen = | £78 |
samen | 10.000 pond garen = | £500 |
W’ — G’ is op zich niets anders dan een verkoop van 10.000 pond garen. Die 10.000 pond garen zijn waren zoals alle andere garen. De koper interesseert zich voor de prijs van 1 shilling per pond, of £500 voor 10.000 pond. [£1 = 20 shilling — Vert.] Als hij zich tijdens de transactie inlaat met de waardesamenstelling, dan slechts met de bedrieglijke bedoeling om erop te wijzen dat het pond garen voor minder dan 1 shilling verkocht kan worden en dat de verkoper dan nog steeds een goeie zaak heeft gedaan. Maar de hoeveelheid die hij koopt, hangt af van wat hij nodig heeft; bezit hij bv. een weverij dan hangt het af van de waardesamenstelling van zijn eigen in de weverij fungerend kapitaal en niet van die van de spinner van wie hij koopt. De verhoudingen waarin W’ moet dienen, enerzijds ter vervanging van het bij haar productie verbruikte kapitaal (resp. van de verschillende bestanddelen daarvan), anderzijds als meerproduct, hetzij voor het uitgeven van de meerwaarde, hetzij voor kapitaalaccumulatie, — die verhoudingen bestaan slechts in de kringloop van het kapitaal waarvan de warenvorm de 10.000 pond garen zijn. Zij hebben met de verkoop als zodanig niets te maken. Hier werd bovendien verondersteld dat W’ tegen zijn waarde verkocht wordt, dat het dus enkel gaat om zijn verandering van warenvorm in geldvorm. Voor W’ als functionele vorm in de kringloop van dit afzonderlijk kapitaal die moet worden vervangen door productief kapitaal, is het natuurlijk cruciaal of en in hoeverre prijs en waarde bij verkoop van elkaar afwijken, maar daarmee hebben we hier bij de beschouwing van het louter onderscheid in vorm, niets te maken.
In vorm I, G ... G’ vindt het productieproces plaats in het midden tussen de twee complementaire en tegengestelde fasen van de kapitaalcirculatie; ze is afgelopen voordat de afsluitende fase W’ — G’ begint. Geld is als kapitaal voorgeschoten, eerst in de productie-elementen, van daaruit werd het in warenproduct veranderd en vervolgens werd dit warenproduct weer in geld omgezet. Het is een volledig afgeronde bedrijfscyclus met als resultaat het voor alles en door iedereen bruikbare geld. Een nieuw begin is slechts één van de mogelijkheden. G ... P ... G’ kan evenzeer de laatste kringloop zijn die bij terugtrekking uit het bedrijf de werking van een individueel kapitaal afsluit, als ook de eerste kringloop van een nieuw in werking tredend kapitaal. De algemene beweging is hier G ... G’, van geld naar meer geld.
In vorm II, P ... W’ — G’ — W ... P (P’) volgt het totale circulatieproces na de eerste P en gaat aan de tweede vooraf maar ze verloopt in tegenovergestelde volgorde als in vorm I. De eerste P is het productief kapitaal, en zijn werking het productieproces dat voorwaarde is voor het erop volgende circulatieproces. De afsluitende P daarentegen is niet het productieproces; ze is slechts de terugkeer van het industrieel kapitaal in zijn vorm van productief kapitaal. En dat is het juist als resultaat van de in de laatste circulatiefase voltrokken verandering van de kapitaalwaarde in A + Pm, in de subjectieve en objectieve factoren welke tezamen de bestaansvorm van het productief kapitaal vormen. Het kapitaal, hetzij P of P’, is op het einde weer terug in de vorm waarin ze opnieuw als productief kapitaal moet fungeren, het productieproces moet voltrekken. De algemene vorm van de beweging, P ... P, is de vorm van de reproductie en heeft niet, zoals G ... G’, de meerwaardeproductie als doel van het proces. Ze maakt het op die manier de klassieke economie des te gemakkelijker om van de specifiek kapitalistische vorm van het productieproces af te zien en de productie als zodanig als doel van het proces voor te stellen, om dus zo veel en zo goedkoop mogelijk te produceren en het product tegen zo mogelijk allerlei andere producten te ruilen, deels voor de vernieuwing van de productie (G — W), deels voor de consumptie (g — w). Waarbij dan, daar G en g hier slechts verdwijnend circulatiemiddel zijn, de eigenaardigheden van zowel het geld als het geldkapitaal over het hoofd kunnen worden gezien en het gehele proces eenvoudig en natuurlijk overkomt, d.w.z. de natuurlijkheid van een plat rationalisme bezit. Bij het warenkapitaal wordt eveneens op deze manier de winst bij gelegenheid vergeten en figureert ze zodra er sprake is van de productiekringloop in zijn geheel, slechts als waar; zodra er echter sprake is van waardebestanddelen figureert ze als warenkapitaal. De accumulatie treedt natuurlijk zo op dezelfde wijze als de productie aan het daglicht.
In vorm III, W’ — G’ — W ... P ... W’ openen de twee fasen van het circulatieproces de kringloop en wel in dezelfde volgorde als in vorm II, P ... P; dan volgt P, net als in vorm I, met zijn werking, het productieproces; met het resultaat van dit laatste, W’, sluit de kringloop af. Zoals in vorm II met P als louter en alleen de terugkeer naar productief kapitaal, sluit de kringloop hier met W’, als de terugkeer naar warenkapitaal; zoals in vorm II het kapitaal in haar eindvorm P het proces opnieuw moet beginnen als productieproces, zo moet hier met het opnieuw verschijnen van het industrieel kapitaal in de vorm van warenkapitaal, de kringloop opnieuw geopend worden met de circulatiefase W’ — G’. Beide vormen van de kringloop zijn onvoltooid, omdat ze niet met G’, de in geld terugveranderde, met meerwaarde vergrote kapitaalwaarde afgesloten worden. Beiden moeten dus verder voortgezet worden en impliceren dus de reproductie. De totale kringloop in vorm III is W’ ... W’.
Wat de derde vorm van de beide eerste onderscheid, is dat enkel in die kringloop de met meerwaarde toegenomen kapitaalwaarde en niet de oorspronkelijke, nog te vermeerderen kapitaalwaarde, het uitgangspunt van het meerwaardevormingsproces is. W’ als kapitaalverhouding is hier het uitgangspunt en is als zodanig de bepalende factor die de gehele kringloop beïnvloedt doordat ze zowel de kringloop van de kapitaalwaarde als die van de meerwaarde reeds in haar eerste fase in zich bergt, waarbij de meerwaarde, ofschoon niet in elke afzonderlijke kringloop, maar toch wel gemiddeld, voor een deel als opbrengst moet worden uitgegeven, de circulatie w — g — w moet doorlopen en voor een deel als element voor kapitaalaccumulatie moet dienen.
In de vorm W’ ... W’ is de consumptie van het totale warenproduct als voorwaarde voor het normale verloop van de kapitaalkringloop gegeven. De individuele consumptie van de arbeiders en de individuele consumptie van het niet geaccumuleerde deel van het meerproduct omvat de gehele individuele consumptie. Zo maakt dus de consumptie in haar totaliteit — zowel de individuele als productieve consumptie — een integraal onderdeel uit van de kringloop W’. De productieve consumptie (waarin naar de aard der zaak de individuele consumptie van de arbeider is bevat omdat de arbeidskracht binnen zekere grenzen, een bestendig product is van de individuele consumptie van de arbeider) vindt plaats door elk individueel kapitaal zelf. De individuele consumptie, behalve voor zover ze noodzakelijk is voor het bestaan van de individuele kapitalist, wordt slechts verondersteld een maatschappelijke handeling te zijn, geenszins een handeling van de individuele kapitalist.
In de vormen I en II wordt de totale beweging voorgesteld als beweging van de voorgeschoten kapitaalwaarde. In de vorm III vormt het met meerwaarde vergrootte kapitaal, in de gedaante van het totale warenproduct, het uitgangspunt en bezit het de vorm van het zich bewegend kapitaal, van warenkapitaal. Pas na haar verandering in geld splitst deze beweging zich in kapitaalbeweging en opbrengstbeweging. De verdeling van het maatschappelijk totaalproduct, net als de bijzondere verdeling van het product van elk individueel warenkapitaal, enerzijds in een individueel consumptiefonds, anderzijds in een reproductiefonds, is in deze vorm in de kapitaalkringloop besloten.
In G ... G’ ligt een mogelijke verbreding van de kringloop besloten, al naargelang de omvang van g die in de hernieuwde kringloop binnentreedt.
In P ... P kan P met dezelfde waarde, wellicht met geringere, de nieuwe kringloop beginnen en desalniettemin reproductie op uitgebreidere schaal voorstellen; wanneer bv. warenelementen ten gevolge van verhoogde arbeidsproductiviteit goedkoper worden. Omgekeerd kan zij in het tegenovergestelde geval, wanneer de waarde van het productief kapitaal toegenomen is, reproductie op materieel verkleinde schaal voorstellen, wanneer bv. productie-elementen duurder zijn geworden. Datzelfde geldt voor W’ ... W’.
In W’ ... W’ gaat kapitaal in warenvorm vooraf aan de productie; zij keert terug als het uitgangspunt binnen de kringloop in de tweede W. Is die W nog niet geproduceerd of gereproduceerd dan wordt de kringloop belemmerd; de W moet geproduceerd worden, grotendeels als W’ van een ander industrieel kapitaal. In deze kringloop is W’ zowel uitgangspunt, doorgangspunt, als eindpunt van de beweging, is dus altijd aanwezig. Ze is een constante voorwaarde voor het reproductieproces.
W’ ... W’ onderscheidt zich door een ander moment van de vormen I en II. Alle drie hebben ze gemeen dat de vorm waarin het kapitaal haar kringloopproces opent, ook de vorm is waarin ze haar afsluit en zich daarmee weer in de beginvorm bevindt waarin ze dezelfde kringloop heropent. De vorm bij aanvang, G, P, W’, is steeds de vorm waarin de kapitaalwaarde (in III met de erbij aangegroeide meerwaarde) voorgeschoten wordt, dus wat de kringloop betreft in haar oorspronkelijke vorm; de eindvorm G’, P, W’ is telkenmaal de veranderde vorm van een functionele vorm die er in de kringloop aan voorafging maar die niet de oorspronkelijke vorm is.
Zo is G’ in I de veranderde vorm van W’, de eind-P in II de veranderde vorm van G (en in I en II wordt die verandering door een eenvoudige voortgang van de warencirculatie, door formele plaatsverwisseling van waar en geld bewerkstelligd); in III is W’ de veranderde vorm van P, het productief kapitaal. Maar hier in III betreft ten eerste de verandering niet enkel de functionele vorm van het kapitaal maar ook zijn waardegrootte; ten tweede echter is de verandering niet het resultaat van een puur formele plaatsverwisseling die tot het circulatieproces behoort maar de werkelijke verandering die gebruiksvorm en waarde van de warenbestanddelen van het productief kapitaal in het productieproces hebben doorgemaakt.
De vorm van het ene uiterste aan het begin, G, P, W’ is telkens een gegeven voor de kringloop I, II, III; de in het andere uiterste aan het einde terugkerende vorm is voortgekomen uit en wordt bepaald door de reeks metamorfoses in de kringloop zelf. W’, als eindpunt van de kringloop van een individueel industrieel kapitaal, veronderstelt slechts de — niet tot de circulatie behorende — vorm P van datzelfde industriële kapitaal waarvan het het product is. G’, als eindpunt in I, als veranderde vorm van W’ (W’ — G’), veronderstelt G, in handen van de koper, als buiten de kringloop G ... G’ bestaand en door verkoop van W’ in haar kringloop getrokken en tot haar eigen eindvorm gemaakt. Zo veronderstelt de eind-P in II A en Pm (W) als bestaand buiten haar kringloop en door G — W daarin als haar eindvorm geïncorporeerd. Maar afgezien van het laatste uiterste, veronderstelt bovendien noch de kringloop van het individuele geldkapitaal het bestaan van het geldkapitaal, noch de kringloop van het individuele productieve kapitaal het bestaan het productief kapitaal, in haar kringloop. In I kan G het eerste geldkapitaal en in II kan P het eerste productief kapitaal zijn dat op het historische toneel verschijnt, maar in III,
wordt de aanwezigheid van W tweemaal buiten de kringloop verondersteld. Eenmaal in de kringloop W’ — G’ — W. De W, voor zover ze uit Pm bestaat, is waar in de hand van de verkoper; ze is zelf warenkapitaal voor zover ze product is van een kapitalistisch productieproces; en zelfs wanneer het niet zo is, is het warenkapitaal in handen van de koopman. De andere keer in de tweede w in w — g — w, dat eveneens als waar voorhanden moet zijn om gekocht te kunnen worden. In elk geval, warenkapitaal of niet, A en Pm zijn net zo goed waren als W’ en ze verhouden zich tegenover elkaar als waren. Datzelfde geldt voor de tweede w in w — g — w. Voor zover dus W’ = W (A + Pm), heeft het waren als haar eigen vormingselementen en moet ze door gelijke waren in de circulatie worden vervangen; zoals ook in w — g — w de tweede w door andere gelijke waren in de circulatie moet worden vervangen.
Op grond van de kapitalistische productiewijze, als overheersende vorm, moet bovendien elke waar in handen van de verkoper warenkapitaal zijn. Zij blijft dit zijn in de handen van de koopman, of wordt het in zijn hand, wanneer zij dit nog niet was. Of anders moet ze waar zijn — bv. ingevoerde artikelen —, dat oorspronkelijk warenkapitaal vervangt en het derhalve slechts een andere bestaansvorm gegeven heeft.
De warenelementen A en Pm, waaruit het productief kapitaal P bestaat, bezitten als bestaansvormen van P niet dezelfde gedaante als op de verschillende warenmarkten, waarop ze vergaard werden. Zij zijn nu verenigd en in hun verbinding kunnen ze als productief kapitaal fungeren.
Dat enkel in de vorm III, binnen de kringloop zelf, W als voorwaarde voor W verschijnt, komt dus omdat het uitgangspunt kapitaal in warenvorm is. De kringloop wordt geopend door omzetting van W’ (zover het als warenkapitaal fungeert, door toevoeging van meerwaarde vergroot of niet) in de waren die zijn productie-elementen vormen. Maar die omzetting omvat het gehele circulatieproces W — G — W (= A + Pm) en is daarvan het resultaat. Hier staat W dus aan beide uiteinden, maar het tweede uiteinde dat zijn vorm W door G — W van buiten, uit de warenmarkt krijgt, is niet het laatste uiteinde van de kringloop maar zijn slechts de twee eerste stadia, die het circulatieproces omvatten. Het resultaat is P waarvan de werking dan intreedt, het productieproces. Pas als het resultaat daarvan en dus niet als resultaat van het circulatieproces, verschijnt W’ aan het einde van de kringloop en in dezelfde vorm als het uiterste W’ aan het begin van de kringloop. Daarentegen zijn in G ... G’, P ... P de uitersten aan het eind, G’ en P, het directe resultaat van het circulatieproces. Hier wordt dus alleen op het einde de ene keer G’, de andere keer P in andere handen verondersteld. Voor zover de kringloop tussen de uitersten plaatsvindt, verschijnt noch G in het ene geval, noch P in het andere — de aanwezigheid van G, als vreemd geld, van P als vreemd productieproces — als voorwaarde van die kringloop. W’ ... W’ daarentegen veronderstelt W (= A + Pm) als vreemde waren in vreemde handen, die door het inleidende circulatieproces de kringloop binnengehaald worden en in productief kapitaal worden veranderd met als resultaat van diens functie dat W’ nu opnieuw de eindvorm van de kringloop wordt.
Maar precies om de reden dat de kringloop W’ ... W’ binnen zijn proces ander industrieel kapitaal in de vorm van W (= A + Pm) veronderstelt (en Pm omvat velerlei andere industriële kapitalen, bv. in ons geval machines, kolen, olie, etc.), nodigt zij er zelf toe uit om haar niet enkel te beschouwen als de algemene vorm van de kringloop, d.w.z. als een maatschappelijke vorm, waarop elk afzonderlijk industrieel kapitaal (uitgezonderd bij haar eerste aanleg) bekeken kan worden, dus niet enkel als een bewegingsvorm die alle individuele industriële kapitalen gemeen hebben maar als een bewegingsvorm van het totaal van de individuele kapitalen, dus van het totaalkapitaal van de kapitalistenklasse, een beweging, waarin die van elk individueel kapitaal slechts als een deelbeweging verschijnt, die zich met de anderen verstrengelt en daardoor bepaald wordt. Bekijken we bv. het jaarlijkse totale warenproduct van een land en analyseren we de beweging waardoor een deel daarvan het productief kapitaal in alle individuele bedrijven vervangt en een ander deel overgaat in de individuele consumptie van de verschillende klassen, dan beschouwen we W’ ... W’ als bewegingsvorm van zowel het maatschappelijke kapitaal als van de door haar gecreëerde meerwaarde, resp. van het meerproduct. Dat het maatschappelijk kapitaal de som is van de individuele kapitalen (incl. de aandelenkapitalen resp. de staatskapitalen, voor zover regeringen productieve arbeid in mijnen, spoorwegen, etc. aanwenden, als industriële kapitalisten fungeren), en dat de totale beweging van het maatschappelijk kapitaal gelijk is aan de algebraïsche som van de bewegingen van het individueel kapitaal sluit geenszins uit dat die beweging als beweging van afzonderlijke individuele kapitalen andere fenomenen vertoont dan diezelfde beweging wanneer ze vanuit het gezichtspunt van een deel van de totale beweging van het maatschappelijk kapitaal, dus in haar samenhang met de bewegingen van haar andere delen, bekeken wordt en dat zij tegelijk problemen oplost waarvan de oplossing bij het onderzoek van de kringloop van een afzonderlijk individueel kapitaal vooropgesteld moet worden, i.p.v. dat ze daaruit voortvloeien.
W’ ... W’ is de enige kringloop waarin de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde slechts een deel vormt van de waarde waarmee de beweging werd geopend waardoor de beweging zich dus bij voorbaat als totaalbeweging van het industrieel kapitaal aankondigt; zowel het productdeel, dat het productief kapitaal vervangt, als het productdeel, dat de meerwaarde vormt en die gemiddeld deels als opbrengst uitgegeven wordt, deels als onderdeel van de accumulatie moet dienen. Voor zover de uitgave van meerwaarde als opbrengst in die kringloop is bevat is de individuele consumptie dat ook. Maar dit laatste is bovendien ook inbegrepen omdat het uitgangspunt W, waar, bestaat als een of ander willekeurig gebruiksartikel; maar elk kapitalistisch geproduceerd artikel is warenkapitaal om het even of haar gebruiksvorm bestemd is voor productieve of voor individuele consumptie of voor beiden. G ... G’ duidt enkel op de waardezijde, het vermeerderen van de voorgeschoten kapitaalwaarde als doel van het gehele proces; P ... P (P’) duidt op het productieproces van het kapitaal als reproductieproces met gelijkblijvende of toegenomen grootte van het productief kapitaal (accumulatie); W’ ... W’, dat zich reeds bij het ene uiterste aan het begin in de gedaante van kapitalistische warenproductie aankondigt, houdt bij voorbaat al productieve en individuele consumptie in; de productieve consumptie en de daarmee gepaard gaande meerwaardeproductie is slechts onderdeel van haar beweging. Tenslotte, daar W’ kan bestaan in een gebruiksvorm, die niet terug kan keren in een of ander productieproces, is bij voorbaat aangetoond dat de verschillende in productdelen uitgedrukte waardebestanddelen van W’ een andere plaats moeten innemen, al naargelang W’ ... W’ als vorm van de beweging van het maatschappelijke totaalkapitaal of als zelfstandige beweging van een individueel industrieel kapitaal geldt. Deze kringloop verwijst in al haar karakteristieke eigenschappen over zichzelf heen als een op zichzelf staand puur individueel kapitaal.
In figuur W’ ... W’ verschijnt de beweging van het warenkapitaal, d.w.z. van het kapitalistisch geproduceerd totaalproduct zowel als voorwaarde voor de zelfstandige kringloop van het individueel kapitaal, als ook op haar beurt als bepaald door die kringloop. Wanneer deze figuur dan ook in het licht van haar specifieke eigenschappen wordt bekeken dan kunnen we ons er niet meer tevreden mee stellen op te merken dat de metamorfosen W’ — G’ en G — W enerzijds functioneel bepaalde onderdelen van de metamorfoses van het kapitaal zijn, anderzijds schakels van de algemene warencirculatie. Het wordt noodzakelijk om de verstrengelingen van de metamorfosen van een individueel kapitaal met die van andere individuele kapitalen en met het voor de individuele consumptie bedoelde deel van het totaalproduct bloot te leggen. Bij de analyse van de kringloop van het individueel industrieel kapitaal gaan wij dus bij voorkeur uit van de beide eerste vormen van de kapitaalkringloop.
Als de vorm van een afzonderlijk individueel kapitaal komt de kringloop W’ ... W’ voor bv. in de landbouw, waar van oogst tot oogst gerekend wordt. In figuur II wordt van het zaaien, in figuur III van de oogst uitgegaan, of zoals de fysiocraten zeggen, in de eerstgenoemde van de avances [voorschotten], in de laatgenoemde van de reprises [opbrengsten]. De beweging van de kapitaalwaarde is in III bij voorbaat deel van de beweging van de algemene productenmassa, terwijl in I en II de beweging van W’ slechts een moment in de beweging van een afzonderlijk kapitaal vormt.
In figuur III vormen de waren die zich op de markt bevinden een constant aanwezige voorwaarde voor de productie- en reproductieprocessen. Fixeert men dus die figuur, dan lijken alle elementen van het productieproces uit de warencirculatie voort te komen en slechts uit waren te bestaan. Deze eenzijdige opvatting ziet onderdelen van het productieproces die niet van warenelementen afhangen over het hoofd.
Daar in W’ ... W’ het totaalproduct (de totaalwaarde) het uitgangspunt is, wordt hier aangetoond, dat (afgezien van buitenlandse handel) reproductie op uitgebreidere schaal, bij verder gelijkblijvende productiviteit, slechts kan plaatsvinden, wanneer in het te kapitaliseren deel van het meerproduct de materiële elementen van het te vervangen productief kapitaal reeds voor handen zijn; dat dus, voor zover de productie van een jaar als voorwaarde dient voor het volgende jaar, of voor zover dit gelijktijdig met het eenvoudige reproductieproces binnen een jaar kan gebeuren, meerproduct meteen geproduceerd moet worden in de geschikte vorm om als toegevoegd kapitaal te kunnen fungeren. Verhoogde productiviteit kan slechts de materie waaruit het kapitaal bestaat vermeerderen zonder de waarde ervan te verhogen; zij vormt daarmee echter wel extra materiaal voor de meerwaardevorming.
W’ ... W’ ligt aan het Tableau économique van Quesnay ten grondslag en het getuigt van een grote en juiste geestesinstelling dat hij in tegenstelling tot G ... G’ (de geïsoleerde vorm waar het mercantiel systeem vanuit gaat) die vorm en niet P ... P koos.
De drie figuren kunnen als volgt worden weergegeven, Tc staat daarbij voor het totale circulatieproces:
I) G — W ... P ... W’ — G’
II) P ... Tc ... P
III) Tc ... P (W’).
Wanneer we alle drie vormen samen nemen dan zijn alle voorwaarden van het proces tegelijk ook het resultaat ervan, als door haar zelf geproduceerde voorwaarden. Elk moment is behalve uitgangspunt ook doorgangspunt en punt van terugkeer. Het gehele proces vormt een eenheid van productieproces en circulatieproces, het productieproces is een verbindende schakel in het circulatieproces en omgekeerd.
Alle drie kringlopen hebben gemeenschappelijk: waardevermeerdering als doel dat het proces bepaalt, als drijfveer. In I wordt dat in de vorm zelf uitgedrukt. Vorm II begint met P, het meerwaardevormingsproces zelf. In III begint de kringloop met de vermeerderde waarde en sluit met een nieuw te vermeerderen waarde af, zelfs wanneer de beweging op gelijkblijvende schaal wordt herhaald.
Voor zover W — G voor de koper G — W is en G — W voor de verkoper W — G, vormt de kapitaalcirculatie enkel de gewone warenmetamorfose en gelden de, bij deze (in boek 1, hoofdstuk 3, 2) ontwikkelde wetten over de hoeveelheid van het circulerende geld. Maar wanneer we niet aan deze formele kant van de zaak vasthouden maar de echte samenhang van de metamorfoses van de verschillende individuele kapitalen bekijken, dus daadwerkelijk de samenhang van de kringlopen van de individuele kapitalen als deelbewegingen van het reproductieproces van het maatschappelijk totale kapitaal, dan kan dit niet alleen maar uit de vormverwisseling van geld en waar verklaard worden.
In een continu ronddraaiende kring is elk punt tegelijk uitgangspunt en punt van terugkeer. Onderbreken we de rotatie dan is niet elk uitgangspunt punt van terugkeer. Zo hebben we gezien dat niet alleen elke afzonderlijke kringloop de andere (impliciet) vooronderstelt maar ook dat bij de herhaling van de kringloop in de ene vorm het doorlopen van de kringloop in de andere vormen inbegrepen is. Zo bezien is het hele onderscheid dan ook een louter formele kwestie, ook te zien als een puur subjectief, slechts een voor de waarnemer bestaand onderscheid.
Voor zover elk van deze kringlopen als een afzonderlijke vorm van de beweging beschouwd wordt, waarin zich de verschillende individuele industriële kapitalen bevinden, dan bestaat dit onderscheid ook steeds slechts als een individueel onderscheid. In werkelijkheid echter bevindt elk individueel industrieel kapitaal zich in alle drie tegelijk. De drie kringlopen, de reproductievormen van de drie gedaantes van het kapitaal, worden voortdurend naast elkaar doorlopen. Een deel van de kapitaalwaarde bv., die nu als warenkapitaal fungeert, wordt veranderd in geldkapitaal, maar gelijktijdig treedt een ander deel uit het productieproces de circulatie binnen als nieuw warenkapitaal. Zo wordt de kringloopvorm W’ ... W’ continu herhaald evenals de beide andere vormen. De reproductie van het kapitaal in elk van zijn vormen en elk van zijn stadia is net zo continu als de metamorfose van die vormen en het opeenvolgend verloop door die drie stadia. Hier is dus de totale kringloop de werkelijke eenheid van zijn drie vormen.
In ons onderzoek werd verondersteld dat de totale waardegrootte van de kapitaalwaarde in haar geheel als geldkapitaal of als productief kapitaal of als warenkapitaal optreedt. Zo hadden we bv. de £422 eerst geheel als geldkapitaal, dan eveneens haar gehele omvang in productief kapitaal veranderd en tenslotte in warenkapitaal, garen ter waarde van £500 (met daarin £78 meerwaarde). Hier vormen de verschillende stadia even zo vele onderbrekingen. Zolang bv. de £422 in de geldvorm blijft steken, d.w.z. tot de koop G — W (A + Pm) is afgerond, bestaat en fungeert het totale kapitaal slechts als geldkapitaal. Zodra het in productief kapitaal verandert, fungeert het noch als geldkapitaal noch als warenkapitaal. Zijn totale circulatieproces is onderbroken zoals anderzijds zijn totale productieproces onderbroken is zodra het in één van de beide circulatiestadia fungeert, hetzij als G of als W’. Zo zou dus de kringloop P ... P niet enkel als periodieke vernieuwing van het productief kapitaal voorgesteld kunnen worden maar evenzeer als onderbreking van zijn functie, van het productieproces, tot het circulatieproces afgerond is; i.p.v. continu voltrekt de productie zich dan schoksgewijs en wordt slechts na periodes van toevallige duur vernieuwd, al naargelang de beide stadia van het circulatieproces snel of langzaam worden afgesloten. Zo is dat bv. bij een Chinese ambachtsman, die louter voor privé-klanten werkt en wiens productieproces stopt tot de bestelling vernieuwd wordt.
Inderdaad geldt dit voor elk afzonderlijk, in beweging zijnde kapitaaldeel en alle delen van het kapitaal doorlopen de reeks binnen die beweging. Bv. de 10.000 pond garen is het wekelijks product van een spinner. Die 10.000 pond garen treedt in zijn geheel vanuit de productiesfeer de circulatiesfeer binnen, de daarin bevatte kapitaalwaarde moet geheel in geldkapitaal veranderd worden en zolang ze in de vorm van geldkapitaal blijft steken kan ze niet opnieuw het productieproces in gaan; ze moet eerst de circulatie doorlopen en in de elementen van het productief kapitaal A + Pm terugveranderd worden. Het kringloopproces van het kapitaal wordt voortdurend onderbroken, het verlaten van het ene stadium, het binnentreden in het volgende; het afwerpen van de ene vorm, het voortbestaan in een andere; elk van deze stadia bepaalt niet alleen het andere maar sluit deze tegelijk ook uit.
Maar continuïteit is de karakteristieke eigenschap van de kapitalistische productie en wordt bepaald door de techniek waarop ze is gebaseerd, hoewel dit niet altijd zonder meer bereikbaar is. Bekijken we eens hoe de zaak er in werkelijkheid aan toe gaat. Terwijl bv. de 10.000 pond garen als warenkapitaal de markt betreedt en haar verandering in geld (of het nu betaalmiddel, koopmiddel of alleen maar rekengeld is) realiseert, nemen nieuw katoen, kolen etc. hun plaats in het productieproces in, heeft zich dus reeds weer uit de geldvorm en de warenvorm in de vorm van de productief kapitaal veranderd en begint haar functie als zodanig opnieuw; terwijl in dezelfde tijd waarin de eerstgenoemde 10.000 pond garen in geld wordt omgezet, doorloopt de vorige 10.000 pond garen reeds het tweede stadium van de circulatie en verandert zich uit geld weer in de elementen van het productief kapitaal. Alle delen van het kapitaal doorlopen het kringloopproces in de volgorde van deze reeks en bevinden zich gelijktijdig in de verschillende stadia ervan. Zo bevindt het industrieel kapitaal zich in de continuïteit van haar kringloop gelijktijdig in al haar stadia en de daarmee overeenstemmende verschillende functionele vormen. Voor het deel dat voor de eerste maal van warenkapitaal in geld verandert is de kringloop W’ ... W’ geopend, terwijl voor het industrieel kapitaal, als bewegend geheel, de kringloop W’ ... W’ doorlopen is. Met de ene hand wordt geld voorgeschoten, met de andere wordt geld aangenomen; de opening van de kringloop G ... G’ op één punt is tegelijk zijn terugkeer op een ander punt. Hetzelfde geldt voor het productief kapitaal.
De werkelijke kringloop van het industrieel kapitaal in haar continuïteit is dus niet enkel de eenheid van circulatie- en productieproces maar de eenheid van alle drie haar kringlopen. Maar ze kan slechts een dergelijke eenheid zijn, voor zover elk verschillend deel van het kapitaal achtereenvolgens de elkaar opvolgende fases van de kringloop doorloopt, uit de ene fase, de ene functie in de andere kan overgaan, het industrieel kapitaal, als geheel van die delen, zich dus gelijktijdig in de verschillende fases en functies bevindt en dus alle drie kringlopen gelijktijdig beschrijft. Het na elkaar [Nacheinander] van elk deel is bepaald door het naast elkaar [Nebeneinander] optreden van de delen, d.w.z. door de verdeling van het kapitaal. Op dezelfde wijze bevindt het product zich in een uit verschillende fases bestaand fabriekssysteem even vaak op verschillende niveaus van zijn fabricageproces zoals bij de overgang van de ene productiefase in de andere. Omdat het individueel industrieel kapitaal een bepaalde grootte heeft die afhangt van de middelen van de kapitalist en die voor elke industrietak een bepaalde minimumgrootte heeft, moeten er dus bepaalde verhoudingsgetallen bij zijn verdeling bestaan. De grootte van het aanwezige kapitaal bepaalt de omvang van het productieproces en deze op haar beurt de omvang van warenkapitaal en geldkapitaal, voor zover ze naast het productieproces fungeren. Het naast elkaar bestaan, waardoor de continuïteit van de productie wordt bepaald, bestaat enkel maar door de beweging van die delen van het kapitaal die na elkaar de verschillende stadia doorlopen. Het naast elkaar is zelf alleen het resultaat van het na elkaar. Stokt bv. W’ — G’ voor een deel, is de waar onverkoopbaar, dan is de kringloop van dit deel onderbroken en de vervanging door zijn productiemiddelen wordt niet volbracht; de navolgende delen die als W’ uit het productieproces voortkomen, worden bij het wisselen van functie door hun voorganger geblokkeerd. Duurt dit enige tijd voort dan wordt de productie belemmerd en het gehele proces tot stilstand gebracht. Elke belemmering van het na elkaar brengt het naast elkaar in de war, elke belemmering in een stadium veroorzaakt een grotere of kleinere belemmering in de totale kringloop, niet enkel van het belemmerend kapitaaldeel maar ook van het gehele individuele kapitaal. De volgende vorm waarin zich het proces voordoet is die van een opeenvolging van fases zodat de overgang van het kapitaal naar een nieuwe fase bepaald wordt door het verlaten van de andere fase. Elke afzonderlijke kringloop heeft dus ook één van de functievormen van het kapitaal als uitgangspunt en als punt waarnaar het terugkeert. Anderzijds is het gehele proces inderdaad de eenheid van de drie kringlopen die de verschillende vormen zijn waarin de continuïteit van het proces wordt uitgedrukt. De gehele kringloop wordt voor elke functievorm van het kapitaal voorgesteld door haar specifieke kringloop en wel zo dat elk van die kringlopen voorwaarde is voor de continuïteit van het gehele proces; het volledig doorlopen van de ene functionele vorm bepaalt de andere. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor het totale productieproces, in het bijzonder voor het maatschappelijk kapitaal, dat zij tegelijk reproductieproces en dus kringloop van elk van zijn momenten is. Verschillende brokstukken van het kapitaal doorlopen opeenvolgend de verschillende stadia en functievormen. Elke functievorm, hoewel steeds een ander deel van het kapitaal daarin optreedt, doorloopt daardoor gelijktijdig met de anderen haar eigen kringloop. Eén deel van het kapitaal maar een steeds wisselend, steeds gereproduceerd deel, bestaat als warenkapitaal dat in geld veranderd wordt; een ander deel bestaat als geldkapitaal dat in productief kapitaal veranderd wordt en een derde bestaat als productief kapitaal dat in warenkapitaal veranderd wordt. Het voortdurend aanwezig zijn van alle drie deze vormen wordt bemiddeld door de kringloop van het totale kapitaal door juist deze drie fases.
Als geheel bevindt het kapitaal zich dan gelijktijdig, ruimtelijk naast elkaar, in zijn verschillende fases. Maar elk deel gaat voortdurend van de ene fase, van de ene functievorm over in de andere, fungeert dus opeenvolgend in elk van hen. De vormen zijn dus vloeiende vormen wier gelijktijdigheid bemiddeld is door haar na elkaar. Elke vorm volgt de andere op en gaat haar vooraf zodat de terugkeer van het ene kapitaaldeel naar een vorm bepaald is door de terugkeer van de andere naar een andere vorm. Elk deel beschrijft voortdurend haar eigen omloop maar het is steeds een ander deel van het kapitaal dat zich in die vorm bevindt en deze afzonderlijke omlopen vormen enkel gelijktijdige en opeenvolgende momenten van het gehele verloop.
Slechts in de eenheid van de drie kringlopen is de continuïteit van het gehele proces verwezenlijkt i.p.v. de hierboven geschetste onderbreking. Het gehele maatschappelijke kapitaal bezit steeds die continuïteit en haar proces bezit steeds de eenheid van die drie kringlopen.
Voor individuele kapitalen wordt de continuïteit van de reproductie hier en daar meer of minder onderbroken. Ten eerste zijn de waardemassa’s vaak in verschillende tijdsperioden in ongelijke porties verdeeld over de verschillende stadia en functievormen. Ten tweede kunnen naargelang het karakter van de te produceren waar, dus naargelang de bijzondere productiesfeer, waarin het kapitaal is ingezet, die porties verschillend verdeeld worden. Ten derde kan de continuïteit meer of minder onderbroken worden in bedrijfstakken die van het seizoen afhankelijk zijn, hetzij ten gevolge van de natuurlijke omstandigheden (landbouw, haringvangst etc.), hetzij ten gevolge van conventionele omstandigheden zoals bv. bij de zogenaamde seizoensarbeid. Het meest regelmatig en uniform verloopt het proces in de fabriek en in de mijnbouw. Maar dit onderscheid tussen de bedrijfstakken veroorzaakt geen verschil in de algemene vormen van het kringloopproces.
Het kapitaal als zich vermeerderende waarde betekent niet alleen het bestaan van klassenverhoudingen, een bepaald maatschappelijk karakter, dat berust op het bestaan van de arbeid als loonarbeid. Het is ook een beweging, een kringloopproces door verschillende stadia, die zelf ook weer uit drie verschillende vormen van het kringloopproces bestaat. Het kan dus slechts als beweging en niet als ding in ruste begrepen worden. Degenen die de verzelfstandiging van de waarde als louter abstractie beschouwen, vergeten dat de beweging van het industrieel kapitaal die abstractie in actu is. De waarde doorloopt hier verschillende vormen, verschillende bewegingen, waarin zij in stand gehouden en tegelijk vermeerderd, vergroot wordt. Daar we het hier allereerst met de pure bewegingsvorm te doen hebben, worden de grote veranderingen die de kapitaalwaarde in zijn kringloopproces kan ondergaan niet in beschouwing genomen; maar het is duidelijk dat ondanks alle grote waardeveranderingen de kapitalistische productie slechts zolang bestaat en kan voortbestaan als dat de kapitaalwaarde meerwaarde oplevert, d.w.z. als verzelfstandigde waarde zijn kringloopproces doorloopt, zolang dus grote waardeveranderingen in deze of gene vorm beheersbaar zijn en vereffend kunnen worden. De bewegingen van het kapitaal worden zichtbaar als handelingen van de afzonderlijke industriële kapitalist als hij als koper van waren en arbeid, als verkoper van waren en als productief kapitalist fungeert en zo door zijn activiteiten de bemiddelende factor in de kringloop vormt. Ondergaat de maatschappelijke kapitaalwaarde een revolutionaire waardeverandering dan kan het voorkomen dat zijn individueel kapitaal het onderspit delft en ten onder gaat omdat het niet kan voldoen aan de voorwaarden die deze waardebeweging stelt. Hoe acuter en frequenter de heftige waardeveranderingen worden, des te meer laat de automatische, met het geweld van een elementair natuurproces, werkende beweging van de verzelfstandigde waarde zich gelden tegenover de verwachtingen en berekeningen van de afzonderlijke kapitalist en des te meer wordt de loop van de normale productie onderhevig aan abnormale speculatie en hoe groter wordt het gevaar voor het voortbestaan van de afzonderlijke kapitalen. Deze periodieke revolutionaire waardeveranderingen bevestigen dus wat ze zogenaamd zouden moeten weerleggen, namelijk de verzelfstandiging die de waarde als kapitaal ondergaat en die door zijn beweging in stand wordt gehouden en zich verscherpt.
De metamorfosereeks die het kapitaal in haar proces doorloopt impliceert dat voortdurend de in de kringloop gerealiseerde veranderingen van de waardegrootte van het kapitaal worden vergeleken met de oorspronkelijke waarde ervan. Indien de verzelfstandiging van de waarde tegenover de waardevormende kracht, de arbeidskracht, in de handeling G — A (koop van arbeidskracht) is ingeleid en tijdens het productieproces als exploitatie van de arbeidskracht verwezenlijkt wordt, dan treedt deze verzelfstandiging van de waarde niet opnieuw op in deze kringloop, waarin geld, waren en productie-elementen, slechts afwisselend vormen van de kapitaalwaarde in proces zijn en de waardegrootte uit het verleden wordt vergeleken met de veranderde waardegrootte van het kapitaal in het heden.
“Value”, zegt Bailey tegen de verzelfstandiging van de waarde, welke de kapitalistische productiewijze karakteriseert, en die hij als een illusie van sommige economen bespot “value is a relation between cotemporary [sic] commodities, because such only admit of being exchanged with each other.” [“Waarde is een verhouding tussen gelijktijdig voorhanden waren, omdat alleen maar dergelijke waren tegen elkaar geruild kunnen worden.”]
[Zie Bailey, Samuel, A Critical Dissertation on the Nature, Measures, and Causes of Value; Chiefly in Reference to the Writings of Mr. Ricardo and His Followers By the Author of Essays on the Formation and Publication of Opinions, London, 1825, p. 72. — Noot uit de Engelse vertaling]
Dit brengt hij te berde tegen de vergelijking van warenwaarden in verschillende tijdsperiodes, een vergelijking die, wanneer de waarde van het geld voor elke periode is vastgelegd, slechts een vergelijking is tussen de in de verschillende periodes noodzakelijke aanwending van arbeid voor productie van dezelfde soort waren. Dit komt voort uit zijn algemeen misverstand, volgens dewelke ruilwaarde = waarde, de vorm van de waarde de waarde zelf is, warenwaarden dus niet meer vergelijkbaar zijn zodra ze niet actief als ruilwaarde fungeren, dus niet in werkelijkheid met elkaar geruild kunnen worden. Hij begrijpt dus helemaal niet dat waarde slechts als kapitaalwaarde of kapitaal fungeert, voor zover zij in de verschillende fases van haar kringloop, die geenszins cotemporary [gelijktijdig] zijn, maar na elkaar vallen, met zichzelf identiek blijft en met zichzelf vergeleken wordt.
Om de formule van de kringloop zuiver te beschouwen volstaat het niet te veronderstellen dat de waren tegen hun waarde verkocht worden maar dat dit ook onder verder gelijkblijvende omstandigheden geschiedt. Nemen we bv. de vorm P ... P, afgezien van alle technische omwentelingen binnen het productieproces, die het productief kapitaal van een bepaalde kapitalist kunnen doen devalueren; afgezien eveneens van elke weerslag die een verandering van de waarde-elementen van het productief kapitaal kan hebben op de waarde van het aanwezige warenkapitaal, die kan stijgen of dalen, wanneer daarvan een voorraad aanwezig is. Stel dat W’, de 10.000 pond garen, tegen haar waarde van £500 is verkocht; 8.440 pond = £422 vervangen de in W’ bevatte kapitaalwaarde. Is echter de waarde van katoen, kolen etc. gestegen (daar we hier van loutere prijsschommelingen afzien), dan volstaan die £422 wellicht niet om de elementen van het productief kapitaal geheel te vervangen; er is bijkomstig geldkapitaal nodig, geldkapitaal wordt gebonden. Omgekeerd wanneer de prijzen dalen dan wordt geldkapitaal vrijgemaakt. Het proces verloopt alleen geheel normaal wanneer de waardeverhoudingen constant blijven; zo verloopt ze feitelijk zolang storingen bij herhaling van de kringloop elkaar wederzijds opheffen; hoe groter de storingen des te meer geldkapitaal moet de industriële kapitalist bezitten om het nieuwe evenwicht te kunnen afwachten; en omdat in de ontwikkeling van de kapitalistische productie de schaal van elk individueel productieproces en met haar de minimale grootte van het voor te schieten kapitaal wordt uitgebreid, komt die omstandigheid bovenop de andere, zodat de functie van de industriële kapitalist meer en meer verandert in een monopolie van grote geldkapitalisten, afzonderlijk of met elkaar verbonden.
We bemerken hier terzijde: treedt een waardeverandering van de productie-elementen op, dan treedt een verschil op tussen de vorm G ... G’ enerzijds en P ... P en W’... W’ anderzijds.
In G ... G’, als de formule van het nieuw ingezette kapitaal dat voor het eerst als geldkapitaal optreedt, zal een waardedaling van de productiemiddelen, bv. grondstoffen, hulpstoffen etc., een kleinere investering van geldkapitaal vereisen dan vóór de waardedaling, om een bedrijf van bepaalde omvang op te richten omdat de omvang van het productieproces (bij gelijkblijvende ontwikkeling van de productiekracht) afhankelijk is van de massa en de omvang der productiemiddelen waarmee een gegeven hoeveelheid arbeidskracht kan werken maar niet van de waarde van die productiemiddelen noch van die van de arbeidskracht (laatstgenoemde heeft enkel invloed op de grootte van de meerwaardeproductie). Het is precies omgekeerd. Wanneer er een waardeverhoging van de productie-elementen van de waren plaatsvindt, die de elementen van het productief kapitaal vormen, dan is er meer geldkapitaal nodig, om een bedrijf van een gegeven omvang op te richten. In beide gevallen wordt slechts de hoeveelheid van het nieuw te investeren geldkapitaal aangetast; in het eerste geval wordt geldkapitaal overtollig, in het tweede wordt geldkapitaal gebonden indien de toename van nieuwe individuele industriële kapitalen op normale wijze in een gegeven bedrijfstak plaatsvindt.
De kringlopen P ... P en W’ ... W’ treden slechts dan als G ... G’ naar voren als de beweging van P en W’ tegelijk ook accumulatie is, dus als toegevoegde g, geld, in geldkapitaal veranderd wordt. Afgezien hiervan worden ze anders aangetast dan G ... G’, door de waardeverandering van de elementen van het productief kapitaal; we laten hier opnieuw de gevolgen van een dergelijke waardeverandering voor de bestanddelen van het kapitaal binnen het productieproces buiten beschouwing. Het zijn hier niet de oorspronkelijke uitgaven die direct worden aangetast maar het is een, in zijn reproductieproces en niet in zijn eerste kringloop bevindend industrieel kapitaal; dus W’ ... W, warenkapitaal dat weer wordt omgezet in zijn productie-elementen voor zover die uit waren bestaan. Bij de waardedaling (resp. prijsdaling) zijn drie situaties mogelijk: het reproductieproces wordt op dezelfde schaal voortgezet, dan wordt een deel van het aanwezige geldkapitaal vrijgemaakt en vindt er ophoping van geldkapitaal plaats zonder dat werkelijke accumulatie (productie op uitgebreidere schaal) of de daaraan voorafgaande en begeleidende verandering van g (meerwaarde) in het accumulatiefonds heeft plaatsgevonden; of het reproductieproces wordt op grotere schaal uitgebreid dan anders zou zijn gebeurd wanneer de technische verhoudingen dit toestaan; of er vindt slechts grotere voorraadvorming van grondstoffen etc. plaats.
Het omgekeerde is het geval bij het stijgen van de waarde van de vervangende elementen van het warenkapitaal. De reproductie vindt dan niet meer in haar normale omvang plaats (er wordt bv. kortere tijd gewerkt); of er moet extra geldkapitaal bijkomen om ze in haar oude omvang voort te zetten (binding van geldkapitaal); of het geldfonds dat voor de accumulatie is bestemd, indien aanwezig, dient geheel of gedeeltelijk, i.p.v. voor de uitbreiding van het reproductieproces, voor de bedrijfsvoering op de oude schaal. Ook dit is binding van geldkapitaal, met dit verschil dat hier het extra geldkapitaal niet van buitenaf, van de geldmarkt, maar uit de middelen van de industriële kapitalist zelf afkomstig is.
Maar er kunnen ook bij P ... P, W’... W’ veranderende omstandigheden plaatsvinden. Heeft onze katoenspinner bv. een grote voorraad katoen (dus een groot deel van zijn productief kapitaal in de vorm van katoenvoorraad), dan wordt een deel van zijn productief kapitaal minder waard door de daling van de katoenprijs; is die laatste daarentegen gestegen dan vindt een waardestijging van dat deel van zijn productief kapitaal plaats. Anderzijds, wanneer hij grote massa’s in de vorm van warenkapitaal heeft vastgelegd, bv. in katoengaren, dan wordt bij een daling van de katoenprijs een deel van zijn warenkapitaal, dus in het algemeen zijn in de kringloop geïnvesteerde kapitaal, minder waard; het omgekeerde is het geval bij het stijgen van de katoenprijs. Tenslotte in het proces W’ — G — W: indien W’ — G, realisering van het warenkapitaal, heeft plaatsgevonden vóór de waardeverandering in de elementen van W, dan wordt het kapitaal enkel aangetast in het eerst beschouwde geval, namelijk in tweede circulatiehandeling G — W; maar indien de daling van de katoenprijs vóór de realisering van W’ — G plaatsvond dan veroorzaakt zij bij verder gelijkblijvend omstandigheden een overeenkomstige prijsdaling van het garen en omgekeerd veroorzaakt een prijsstijging van het katoen een prijsstijging van het garen. De uitwerking op de verschillende, in eenzelfde bedrijfstak geïnvesteerde afzonderlijke kapitalen kan zeer verschillend zijn al naargelang de verschillende omstandigheden waarin ze zich kunnen bevinden. Het vrijmaken en binden van geldkapitaal kan evengoed voortvloeien uit verschillen in tijdsduur binnen het circulatieproces, dus ook uit de circulatiesnelheid. Dit hoort echter thuis in de beschouwing over de omzet. Hier interesseert ons enkel het reële verschil dat zich met betrekking tot de waardeverandering van de elementen van het productief kapitaal aandient tussen G ... G’ en de beide andere vormen van het kringloopproces.
In het circulatiegedeelte G — W zal in het tijdperk van een reeds ontwikkelde, dus overheersend kapitalistische productiewijze een groot deel van de waren, waaruit Pm, de productiemiddelen, bestaan, zelf vreemd, fungerend warenkapitaal zijn. Vanuit het standpunt van de verkoper vindt dus W’ — G’ plaats, verandering van warenkapitaal in geldkapitaal. Maar dit is geen absolute regel. Omgekeerd. Binnen haar circulatieproces, waar het industrieel kapitaal ofwel als geld ofwel als waar fungeert, wordt de kringloop van het industrieel kapitaal, zijnde geldkapitaal of warenkapitaal, doorkruist met de warencirculatie van de meest verscheiden sociale productiewijzen, voor zover die laatste tegelijk ook warenproductie is. Of de waar het product is van de op slavernij gebaseerde productie, van boeren (Chinese, Indische ryots) of een gemeenschap (Nederlands Oost-Indië), of van staatsproductie (zoals de op lijfeigenschap gebaseerde productie die voorkwam in vroegere tijden in de Russische geschiedenis), of van een semi-wild jagersvolk etc.: als waren en geld staan ze tegenover het geld en de waren waarin het industrieel kapitaal optreedt en ze treden evenzeer binnen in de kringloop van het industrieel kapitaal als in die van het warenkapitaal waarin meerwaarde vervat is voor zover die meerwaarde als opbrengst uitgegeven wordt, dus in de beide takken van de circulatie van het warenkapitaal. Het karakter van het productieproces waaruit ze voortkomen maakt niets uit; als waren fungeren ze op de markt, als waren treden ze binnen in de kringloop van het industrieel kapitaal, net als in de circulatie van waren die meerwaarde bevatten. Het is dus het alzijdig karakter van haar herkomst, het bestaan van de markt als wereldmarkt, die het circulatieproces van het industrieel kapitaal kenmerkt. Wat voor vreemde waren geldt, geldt ook voor vreemd geld; zoals het warenkapitaal slechts als waar tegenover het geld staat, zo fungeert dit geld tegenover het warenkapitaal slechts als geld; het geld fungeert hier als wereldgeld.
Hier moeten echter twee zaken worden opgemerkt.
Ten eerste. Zodra de handeling G — Pm is voltooid, houden de waren (Pm) op waren te zijn en worden ze één van de bestaanswijzen van het industrieel kapitaal in zijn functievorm P, productief kapitaal. Maar daardoor is haar herkomst uitgewist, ze bestaan enkel nog als bestaansvormen van het industrieel kapitaal, ze zijn door hem ingelijfd. Toch blijft voor haar vervanging haar reproductie nodig en in zoverre is de kapitalistische productiewijze bepaald door productiewijzen die buiten haar ontwikkelingsniveau liggen. Ze heeft echter de neiging om alle productie zo veel mogelijk in warenproductie te veranderen; het belangrijkste middel hiertoe is juist het binnenhalen van deze warenproductie in haar circulatieproces en de ontwikkelde warenproductie zelf is kapitalistische warenproductie. Het binnendringen van het industrieel kapitaal bevordert overal die verandering en met haar bovendien ook de verandering van alle directe producenten in loonarbeiders.
Ten tweede. De waren die het circulatieproces van het industrieel kapitaal binnen treden (waartoe ook de noodzakelijke levensmiddelen behoren, waarin het variabel kapitaal na uitbetaling aan de arbeider ten behoeve van de reproductie van de arbeidskracht wordt omzet), wat ook hun herkomst en de maatschappelijke vorm van het productieproces is waaruit ze voortkomen, staan tegenover het industrieel kapitaal zelf reeds in de vorm van warenkapitaal, in de vorm van warenhandel- of koopmanskapitaal; maar dit omvat van nature waren van alle productiewijzen.
Zoals de kapitalistische productiewijze productie op grote schaal vereist, zo vereist het ook verkoop op grote schaal, dus verkoop aan de koopman, niet aan de individuele consument. Voor zover deze consument zelf productief consument, dus industriële kapitalist is, dus voor zover het industrieel kapitaal van de ene bedrijfstak de andere productiemiddelen levert, vindt (in de vorm van bestelling etc.) ook directe verkoop van een industriële kapitalist aan vele andere plaats. Elke industriële kapitalist is in zoverre directe verkoper, zelf koopman, wat hij trouwens ook bij de verkoop aan de koopman is.
De warenhandel als functie van het koopmanskapitaal is voorwaarde en ontwikkelt zich en steeds verder parallel met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. We veronderstellen haar dus bij gelegenheid ter illustratie van de afzonderlijke kanten van het kapitalistisch circulatieproces maar we nemen bij de algemene analyse ervan de directe verkoop zonder tussenkomst van de koopman aan omdat deze laatste verschillende momenten van de beweging verhult.
Zie Sismondi, die de zaak ietwat naïef voorstelt:
“Le commerce emploie un capital considérable qui parait, au premier coup d’œil, ne point faire partie de celui dont nous avons détaillé la marche. La valeur des draps accumulés dans les magasins du marchand-drapier semble d’abord tout à fait étrangère à cette partie de la production annuelle que le riche donne au pauvre comme salaire pour le faire travailler. Ce capital n’a fait cependant que remplacer celui dont nous avons parlé. Pour saisir avec clarté le progrès de la richesse, nous l’avons prise à sa création, et nous l’avons suivie jusqu’à sa consommation. Alors le capital employé dans la manufacture des draps, par exemple, nous a paru toujours le même; échangé contre le revenu du consommateur, il ne s’est partagé qu’en deux parties: l’une a servi de revenu au fabricant comme produit, l’autre a servi de revenu aux ouvriers comme salaire, tandis qu’ils fabriquent de nouveau drap.
Mais on trouva bientôt que, pour l’avantage de tous, il valait mieux que les diverses parties de ce capital se remplaçassent l’une l’autre, et que, si cent mille écus suffisaient à faire toute la circulation entre le fabricant et le consommateur, ces cent mille écus se partageassent également entre le fabricant, le marchand en gros, et le marchand en détail. Le premier, avec le tiers seulement, fit le même ouvrage qu’il avait fait avec la totalité, parce qu’au moment où sa fabrication était achevée, il trouvait le marchand acheteur beaucoup plus tôt qu’il n’aurait trouvé le consommateur. Le capital du marchand en gros se trouvait de son côté beaucoup plus tôt remplacé par celui du marchand en détail ... La différence entre les sommes des salaires avancés et le prix d’achat du dernier consommateur devait faire le profit des capitaux. Elle se répartit entre le fabricant, le marchand et le détaillant, depuis qu’ils eurent divisé entre eux leurs fonctions, et l’ouvrage accompli fut le même, quoiqu’il eût employé trois personnes et trois fractions de capitaux, au leu d’une. (“Nouveaux Principes”, l.p. 139, 140.) ... “Tous” (de kooplieden) “concouraient indirectement à la production; car celle-ci, ayant pour objet la consommation, ne peut être considérée comme accomplie que quand elle a mis la chose produite à la portée du consommateur.” (Ib., p. 137.)
[“De handel wendt een aanzienlijk kapitaal aan, dat, zoals het op het eerste gezicht lijkt, geen bestanddeel van het kapitaal vormt waarvan we de beweging afzonderlijk beschreven hebben. De waarde van de in de pakhuizen van de textielhandelaars opgehoopte lakens lijkt in eerste instantie niets te maken te hebben met het deel van de jaarlijks productie dat de rijke als loon aan de arme geeft om hem aan het werk te zetten. Dit kapitaal heeft evenwel slechts het andere waarvan we gesproken hebben, vervangen. Om de ontwikkeling van de rijkdom duidelijk te begrijpen, volgden we haar van de vervaardiging tot aan de consumptie. Daarbij scheen ons bij wijze van voorbeeld het bij de textielfabricage aangewende kapitaal steeds gelijk te zijn; bij de ruil tegen het inkomen van de consumenten deelde het zich slechts in twee delen: één deel stelde als winst het inkomen van de fabrikant voor, het andere als loon het inkomen van de arbeider, omdat ze nieuwe doeken vervaardigden.
Maar al snel vond men, tot ieders voordeel, dat het gunstiger was, indien de verschillende delen van dit kapitaal zich wederzijds vervingen en indien 100.000 écu’s voor de gehele circulatie tussen fabrikant en consument voldeden, die 100.000 écu’s zich gelijkmatig tussen fabrikant, groothandelaar en kleinhandelaar verdeelden. De eerste volbracht met slechts een derde hetzelfde werk dat hij met het geheel volbracht had omdat hij op het moment dat zijn productie beëindigd was, de koopman veel vroeger als koper vond, dan dat hij de consument zou hebben gevonden. Het kapitaal van de groothandelaar werd op zijn beurt veel vroeger door dat van de kleinhandelaar vervangen ... Het verschil tussen het totale voorgeschoten loon en de aankoopprijs van de laatste consument moest de winst van de kapitalen vormen. Het werd verdeeld tussen fabrikant, koopman en kleinhandelaar, omdat ze de functies onder elkaar hadden verdeeld en de geleverde arbeid hetzelfde was hoewel het nu drie personen en drie kapitaaldelen betrof i.p.v. één.” ... “Allen” (de kooplieden) “hebben indirect aan de productie deelgenomen en omdat zij de consumptie als doel hadden, kan dit pas als geslaagd beschouwd worden indien zij het product binnen het bereik van de consument gebracht hebben.”]
We vatten bij de beschouwing van de algemene vormen van de kringloop en trouwens in dit gehele tweede boek, geld op als metaal geld, dus niet als symbolisch geld, als louter waardeteken, dat alleen een specialiteit vormt in sommige staten en van kredietgeld dat nog niet ontwikkeld is. Ten eerste is dit het historisch verloop, kredietgeld speelt geen of slechts een onbeduidende rol in de eerste periode van de kapitalistische productie. Ten tweede is de noodzaak van deze aanpak ook theoretisch bewezen doordat alles, wat tot nu toe aan kritiek over de circulatie van het kredietgeld door Tooke en anderen ontwikkeld is, hen er steeds weer toe dwong om naar de beschouwing terug te keren hoe de zaak er op grond van een circulatie met behulp van metaal geld zou hebben uitgezien.. Men mag echter niet vergeten dat het metaal geld net zo goed als koopmiddel en als betaalmiddel kan fungeren. Ter vereenvoudiging geldt dat het in dit tweede boek echter over het algemeen enkel de eerste geldfunctie betreft.
Het circulatieproces van het industrieel kapitaal, dat slechts een deel van zijn individueel kringloopproces vormt, is bepaald, zover zij enkel een voortgangsreeks binnen de algemene warencirculatie voorstelt, door de eerder (boek 1, hoofdstuk 3) ontwikkelde algemene wetten. Dezelfde geldmassa van bv. £500 zet achtereenvolgens des te meer industriële kapitalen (of ook individuele kapitalen in de vorm van warenkapitaal) in circulatie, naargelang de omloopsnelheid van het geld groter is, dus hoe sneller elk afzonderlijk kapitaal de reeks van waren- of geldmetamorfoses doorloopt. Dezelfde waardemassa aan kapitaal vereist daarom des te minder geld voor haar circulatie naargelang het geld meer als betaalmiddel fungeert, dus hoe meer bv. bij de vervanging van een warenkapitaal door zijn productiemiddelen louter wederzijds rekeningen te vereffenen zijn en hoe korter de betalingstermijn, bv. bij betaling van het arbeidsloon. Anderzijds, wanneer de circulatiesnelheid en alle andere omstandigheden als gelijkblijvend verondersteld worden, wordt de hoeveelheid geld die als geldkapitaal moet circuleren, bepaald door de totale prijs van de waren (prijs vermenigvuldigd met de warenmassa), of, wanneer de hoeveelheid en de waarde van de waren zijn vastgelegd, door de waarde van het geld zelf.
Maar de wetten van de algemene warencirculatie gelden alleen als het circulatieproces van het kapitaal een reeks eenvoudige circulatiemomenten doorloopt, maar niet als dit functioneel bepaalde delen van de kringloop van individuele industriële kapitalen zijn.
Om dit duidelijk te maken, is het best om het circulatieproces in zijn ononderbroken samenhang te bekijken, zoals ze verschijnt in de beide vormen:
Op zich, als een reeks gebeurtenissen in de circulatie stelt het circulatieproces (hetzij W — G — W, hetzij G — W — G) slechts de beide tegenovergestelde reeksen van warenmetamorfoses voor waarvan elke afzonderlijke metamorfose opnieuw de tegenovergestelde metamorfose van de zijde van de vreemde waar of van het vreemd geld is dat zich tegenover haar bevindt.
W — G van de zijde van de warenbezitter is G — W van de zijde van de koper; de eerste metamorfose van de waar in W — G is de tweede metamorfose van de als G optredende waar; omgekeerd in G — W. Wat zo over de verstrengeling van de warenmetamorfose in het ene stadium met die van een andere waar in het andere stadium gezegd kan worden, geldt ook voor de kapitaalcirculatie, voor zover de kapitalist fungeert als koper en verkoper van waren en zijn kapitaal daarom als geld tegenover vreemde waar of als waar tegenover vreemd geld staat. Maar deze verstrengeling is niet tegelijk ook uitdrukking van de verstrengeling van de metamorfoses van de kapitalen.
Ten eerste kan G — W (Pm), zoals we gezien hebben, een verstrengeling van de metamorfoses van verschillende individuele kapitalen voorstellen. Bv. het warenkapitaal van de katoenspinner, garen, wordt voor een deel vervangen door kolen. Een deel van zijn kapitaal bevindt zich in de geldvorm en wordt daaruit in warenvorm omgezet terwijl het kapitaal van de kapitalistische kolenproducent zich in de warenvorm bevindt en om die reden in geldvorm wordt omgezet; dezelfde circulatiehandeling stelt hier tegenovergestelde metamorfoses van twee (tot verschillende bedrijfstakken horende) industriële kapitalen voor, dus verstrengeling van de metamorfosereeksen van die kapitalen. Zoals we echter gezien hebben hoeft Pm, waarin G wordt omgezet, niet warenkapitaal in letterlijke zin te zijn, d.w.z. een functievorm van het industrieel kapitaal, ze hoeft niet door een kapitalist geproduceerd te zijn. Het is altijd G — W aan de ene kant en W — G aan de andere, maar niet altijd verstrengeling van kapitaalmetamorfosen. Verder is G — A, de aankoop de arbeidskracht, nooit verstrengeling van kapitaalmetamorfosen omdat de arbeidskracht weliswaar waar van de arbeider is maar pas kapitaal wordt zodra ze aan de kapitalist verkocht is. Anderzijds hoeft G’, in het proces W’ — G’, geen veranderd warenkapitaal te zijn, het kan ook de verzilvering zijn van de waar arbeidskracht (arbeidsloon) of van een product dat geproduceerd werd door een zelfstandige arbeider, door slaven, lijfeigenen of een gemeenschap.
Ten tweede echter geldt voor de functioneel bepaalde rol die elke voorkomende metamorfose binnen het circulatieproces van een individueel kapitaal speelt geenszins dat ze in de kringloop van het andere kapitaal de daarmee overeenstemmende tegenovergestelde metamorfose voorstelt, tenminste wanneer we de totale productie van de wereldmarkt veronderstellen als bedreven op kapitalistische wijze. Bv. in de kringloop P ... P kan de G’ die W’ verzilvert, van de zijde van de koper enkel verzilvering van zijn meerwaarde zijn (indien de waar een consumptieartikel is) of in G’ — W’ (waar dus het kapitaal als geaccumuleerd kapitaal binnentreedt) kan het voor de verkoper van Pm slechts als vervanging van het voorgeschoten kapitaal dienen of helemaal niet meer opnieuw opgaan in de kapitaalcirculatie wanneer het namelijk als uitgave van de opbrengst zijn weg vervolgt.
Hoe dus de verschillende bestanddelen van het gehele maatschappelijke kapitaal waarvan de afzonderlijke kapitalen slechts zelfstandig fungerende bestanddelen zijn, zich in het circulatieproces wederzijds vervangen — met betrekking tot zowel het kapitaal als de meerwaarde —, blijkt niet uit de eenvoudige verstrengeling van metamorfoses in de warencirculatie die de ontwikkelingsgang van de kapitaalcirculatie met alle andere warencirculatie gemeen heeft; dit vereist een andere onderzoeksmethode. Men heeft zich wat dit betreft tot op heden met frases tevreden gesteld, die bij nadere analyse niets anders bevatten dan vage voorstellingen, enkel en alleen ontleend aan verstrengeling van metamorfoses die horen bij elke warencirculatie.
Eén van de meest voor de hand liggende eigenschappen van het kringloopproces van het industrieel kapitaal, dus ook van de kapitalistische productie, is de omstandigheid dat enerzijds de elementen waaruit het productief kapitaal wordt gevormd, afkomstig zijn van de warenmarkt en voortdurend vanuit die warenmarkt moeten worden vernieuwd, als waren gekocht moeten worden; anderzijds moet het product van het arbeidsproces dat als waar uit haar voortkomt ook steeds opnieuw als waar verkocht worden. Vergelijkt men bv. een moderne pachtboer uit de Schotse laaglanden met een ouderwetse keuterboer op het continent. De eerste verkoopt zijn gehele product en moet dus ook alle elementen voor haar productie, zelfs het zaaigoed, op de markt vervangen, de ander consumeert het grootste deel van zijn product direct, koopt en verkoopt zo weinig mogelijk en vervaardigt werktuigen, kleding etc., zoveel mogelijk zelf.
Men heeft op grond daarvan natuureconomie, geldeconomie en kredieteconomie als de drie karakteristieke economische bewegingsvormen van de maatschappelijk productie tegenover elkaar gesteld.
Ten eerste stellen die drie vormen geen gelijkwaardige ontwikkelingsfasen voor. De zogenaamde kredieteconomie is zelf slechts een vorm van de geldeconomie, voor zover beide begrippen functies of gedragingen van producenten in het onderlinge handelsverkeer uitdrukken. In de ontwikkelde kapitalistische productie is de geldeconomie enkel nog de basis van de kredieteconomie. Geldeconomie en kredieteconomie komen dus overeen met verschillende fases in de ontwikkeling van de kapitalistische productie maar zijn geenszins verschillende zelfstandige handelsvormen tegenover de natuureconomie. Met evenveel recht zou men de zeer verschillende vormen van de natuureconomie als gelijkwaardig tegenover die beide economieën kunnen stellen.
Ten tweede: daar men met de categorieën geldeconomie, kredieteconomie, niet de nadruk legt op de economie, d.w.z. het productieproces zelf als onderscheidende eigenschap naar voren haalt maar de bij deze economie horende handelswijze tussen de verschillende productieagenten of producenten, moet hetzelfde bij de eerste categorie gebeuren. In plaats van natuureconomie dus ruileconomie. De volledig afgesloten natuureconomie, bv. de Peruaanse Incastaat, zou onder geen van deze categorieën vallen.
[Inkastaat — slavenhouderstaat met beduidende restanten van de oergemeenschap. De basis van de maatschappelijke en economische organisatie was de clan of de boerengemeenschap (Aylu) die grond en vee gemeenschappelijk bezat. De Incastaat kende haar bloeitijd van het einde van de 15e eeuw tot aan de Spaanse verovering en haar volledige vernietiging in de dertiger jaren van de 16e eeuw; destijds strekte het zich uit over de gebieden van het huidige Peru, Ecuador, Bolivia en Noord-Chili. — noot uit de MEW vertaling]
Ten derde: de geldeconomie is eigen aan elke warenproductie en het product is waar in de meest uiteenlopende maatschappelijke productieorganismen. Het moet dus enkel de omvang zijn waarin het product als handelsartikel, als waar geproduceerd wordt als ook het feit dat de elementen waaruit de productie is opgebouwd opnieuw als handelsartikel, als waren in de economie waaruit het voortkomt moeten ingaan, die de kapitalistische productie karakteriseren.
Inderdaad is in de kapitalistische productie de warenproductie de algemene vorm van productie maar ze is dat slechts en wordt het naarmate ze zich ontwikkelt, steeds meer omdat de arbeid hier zelf als waar optreedt omdat de arbeider de arbeid, d.w.z. de werking van zijn arbeidskracht, verkoopt en wel zoals we aannemen, tegen haar waarde die bepaald wordt door haar reproductiekosten. In de mate waarin de arbeid loonarbeid wordt, wordt de producent industriële kapitalist; daarom krijgt de kapitalistische productie (dus ook de warenproductie) pas haar volle omvang wanneer de directe producent op het land ook loonarbeider is geworden. In de verhouding tussen kapitalist en loonarbeider wordt de geldverhouding, de verhouding van koper en verkoper, een verhouding inherent aan de productie zelf. Maar die verhouding is gebaseerd op het maatschappelijk karakter van de productie, niet op het onderlinge handelsverkeer, dat laatste ontstaat juist daaruit. Het past overigens goed bij de beperkte burgerlijke horizon, waar een handeltje hier en een handeltje daar het denken volledig in beslag neemt, om niet in het karakter van de productiewijze de basis van het bijpassende handelsverkeer te zien maar juist omgekeerd.[7]
De kapitalist brengt minder waarde in de vorm van geld in circulatie dan hij eraan onttrekt omdat hij meer waarde in de vorm van waren inbrengt dan hij er in de vorm van waren aan heeft onttrokken. Voor zover hij louter als personificatie van het kapitaal fungeert, als industriële kapitalist, is zijn aanbod van warenwaarde steeds groter dan zijn vraag naar warenwaarde. Zouden vraag en aanbod elkaar dekken dan zou dit betekenen dat het kapitaal zich niet had vermeerderd, het zou niet als productief kapitaal gefungeerd hebben; het productief kapitaal zou zich in warenkapitaal veranderd hebben dat niet met meerwaarde bezwangerd was; het zou tijdens het productieproces geen meerwaarde in warenvorm aan de arbeidskracht onttrokken hebben, dus helemaal niet als kapitaal hebben gefungeerd; hij moet inderdaad “duurder verkopen dan hij gekocht heeft” maar daarin slaagt hij alleen maar omdat hij d.m.v. het kapitalistisch productieproces de goedkopere waar, immers van minder waarde die hij gekocht heeft, in een waar van meer waarde, dus een duurdere, veranderd heeft. Hij verkoopt duurder, niet omdat hij zijn waar boven de waarde verkoopt maar omdat zijn waar meer waarde bevat dan de som van de ingrediënten die bij haar productie zijn gebruikt.
De verhouding waarin de kapitalist zijn kapitaal vermeerdert is des te groter, naarmate het verschil tussen zijn aanbod en vraag groter is d.w.z. hoe groter het overschot is van de warenwaarde, die hij inbrengt vergeleken met de warenwaarde die hij vraagt. In plaats dat vraag en aanbod elkaar dekken is zo mogelijk juist het elkaar niet-dekken zijn doel, zijn vraag moet juist overtroffen worden door zijn aanbod.
Wat geldt voor de afzonderlijke kapitalist geldt ook voor de kapitalistenklasse.
Voor zover de kapitalist louter het industrieel kapitaal personifieert, bestaat zijn eigen vraag slechts in de vraag naar productiemiddelen en arbeidskracht. Zijn vraag naar Pm, voor wat betreft haar waarde, is kleiner dan zijn voorgeschoten kapitaal; hij koopt productiemiddelen van een lagere waarde dan de waarde van zijn kapitaal en dus van nog veel lagere waarde dan die van het warenkapitaal dat hij inbrengt.
Wat zijn vraag naar arbeidskracht betreft wordt haar waarde bepaald door de verhouding van zijn variabel kapitaal tot zijn totaal kapitaal, dus = v/C, en is dus in de kapitalistische productie voor wat betreft de verhouding in toenemende mate kleiner dan zijn vraag naar productiemiddelen. Hij is in steeds groter wordende zin meer koper van Pm dan van A.
Voor zover de arbeider zijn loon voor het merendeel in levensmiddelen omzet en voor het allergrootste deel in noodzakelijke levensmiddelen, is de vraag van de kapitalist naar arbeidskracht indirect ook de vraag naar de consumptiemiddelen die opgaan in de consumptie van de arbeidersklasse. Maar die vraag = v en geen atoom groter (wanneer de arbeider van zijn loon spaart — we laten alle kredietverhoudingen hier noodzakelijkerwijs buiten beschouwing — dan heet dit dat hij een deel van zijn loon in schatvorm verandert en dat hij pro tanto niet als vragende, als koper optreedt). De maximumgrens van de vraag van de kapitalist is C = c + v, maar zijn aanbod = c + v + m, dan is dus de samenstelling van zijn warenkapitaal 80c + 20v + 20m en zijn vraag = 80c + 20v, dus wat betreft de waarde 1/6 kleiner dan zijn aanbod. Hoe groter het percentage van de door hem geproduceerde massa m (de winstvoet), des te kleiner wordt zijn vraag in verhouding tot zijn aanbod. Hoewel de vraag van de kapitalist naar arbeidskracht en dus indirect naar noodzakelijke levensmiddelen, met ontwikkelingen in de productie voortdurend kleiner wordt dan zijn vraag naar productiemiddelen, mag anderzijds niet vergeten worden dat zijn vraag naar Pm steeds kleiner is dan zijn kapitaal, dag in dag uit gerekend. Zijn vraag naar productiemiddelen moet dus steeds van lagere waarde zijn dan het warenproduct van de met hetzelfde kapitaal en onder verder dezelfde omstandigheden werkende kapitalist die hem dit productiemiddel levert. Dat dit vele kapitalisten zijn en niet één verandert niets aan de zaak. Stel dat zijn kapitaal £1.000 bedraagt, het constante deel daarvan £800; dan is zijn vraag naar productiemiddelen in totaal = £800; tezamen leveren ze per £1.000 (in hoeverre elk deel daarvan ook op elk afzonderlijk onderdeel mag slaan en in hoeverre elk van die onderdelen ook elk deel van zijn totaal kapitaal vormt), bij gelijke winstvoet, productiemiddelen ter waarde van £1.200; dus de vraag naar productiemiddelen dekt slechts 2/3 van het aanbod daarvan, terwijl zijn eigen totale vraag slechts = 5/6 van zijn eigen aanbod is, voor wat betreft de waardegrootte.
We moeten hier alvast even vooruitlopen op het onderzoek naar de omzet. Stel dat zijn totaal kapitaal £5.000 is, waarvan £4.000 vast en £1.000 circulerend; die 1.000 = 800c + 200v volgens de voorgaande veronderstellingen. Zijn circulerend kapitaal moet vijfmaal per jaar omgezet worden opdat zijn totaal kapitaal éénmaal per jaar omgezet wordt; zijn warenproduct is dan £6.000, dus £1.000 groter dan zijn voorgeschoten kapitaal, wat opnieuw resulteert in dezelfde verhouding aan meerwaarde als hierboven:
5.000 C / 1.000m = 100(c+v)/ 20m. Die omzet verandert dus niets aan de verhouding van de totale vraag en het totale aanbod, de eerste blijft 1/5 van haar waarde kleiner dan de laatste.
Zijn vast kapitaal moet worden vernieuwd in 10 jaar. Hij schrijft dus jaarlijks 1/10 = £400 af waardoor hij nog slechts de waarde van £3.600 in vast kapitaal + £400 in geld heeft. Voor zover reparatie en onderhoud nodig is en dit het gemiddelde niet te boven gaat, is dit niets anders dan een investering die hij pas achteraf doet. We kunnen de zaak beschouwen alsof de reparatiekosten tegelijk zijn meegenomen bij het bepalen van het bedrag wat uitgetrokken moet worden voor de investering in kapitaalgoederen voor zover die gepaard gaan met de jaarlijkse warenproductie zodat ze vallen binnen het bedrag van de 1/10 aan afschrijvingskosten. (Wanneer inderdaad de kosten voor reparatie en onderhoud lager uitvallen dan gemiddeld dan is dat een meevaller voor hem en is het een tegenvaller wanneer ze hoger uitvallen. Dit middelt echter uit voor de gehele klasse van in dezelfde bedrijfstak opererende kapitalisten.) In elk geval, hoewel bij een eenmalige omzet van zijn gehele kapitaal de jaarlijkse vraag = £5.000 blijft, gelijk aan de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde, neemt ze toe voor wat betreft het circulerende deel van het kapitaal terwijl ze steeds verder afneemt voor wat betreft het vaste deel.
Komen we nu bij de reproductie. Stel dat de kapitalist de gehele meerwaarde g consumeert en dat enkel de oorspronkelijke kapitaalgrootte C opnieuw in productief kapitaal wordt omgezet. Nu is de vraag van de kapitalist even groot als zijn aanbod. Maar niet wat betreft de beweging van zijn kapitaal; als kapitalist oefent hij echter enkel vraag uit naar 5/6 van zijn aanbod (volgens de waardegrootte); 1/6 consumeert hij als niet-kapitalist, niet in zijn functie als kapitalist, maar voor zijn privé-behoefte of genoegens.
In procenten uitgedrukt kan de rekening dus als volgt worden opgemaakt:
Vraag van de kapitalist = | 100, | aanbod = | 120 |
Vraag van de levensgenieter = | 20, | aanbod = | ––– |
Totale vraag = | 120, | aanbod = | 120 |
Deze veronderstelling is tegelijk de veronderstelling dat de kapitalistische productie niet bestaat en dus dat de industriële kapitalist zelf niet bestaat. Want het kapitalisme is reeds in essentie opgeheven wanneer wordt verondersteld dat niet verrijking maar genot als drijfveer werkzaam is.
Maar ze is ook technisch onmogelijk. De kapitalist moet niet enkel een reservekapitaal vormen tegen prijsschommelingen en om de meest gunstige conjuncturele omstandigheden voor koop en verkoop te kunnen afwachten; hij moet kapitaal accumuleren om daarmee de productie uit te breiden en om de technische vooruitgang in zijn productief organisme te kunnen inpassen.
Om kapitaal te accumuleren moet hij allereerst een deel van de meerwaarde die hem in de geldvorm uit de circulatie toestroomde, aan de circulatie onttrekken en als schat laten aangroeien tot zij de vereiste afmetingen heeft aangenomen die voor de uitbreiding van het oude bedrijf of voor de opening van een filiaal daarvan nodig zijn. Zolang de schatvorming duurt wordt de vraag van de kapitalist niet groter; het geld is vastgelegd, het onttrekt aan de warenmarkt geen equivalent in waar voor een equivalent in geld dat het voor de in omloop gebrachte waar aan haar onttrokken heeft.
Van het krediet wordt hier afgezien; bij krediet hoort het verschijnsel dat de kapitalist bv., het geld, naargelang het zich ophoopt, bij een bank op een lopende rekening tegen een rentevergoeding deponeert.
_______________
[7] Tot hier manuscript V. — Alles wat hierna volgt tot het einde van het hoofdstuk, is een noot, die zich bevond in een schrift van 1877 of 1878 onder boekuittreksels.
De beweging van het kapitaal door de productiesfeer en de twee fases van de circulatiesfeer voltrekt zich, zoals reeds gezien, in een elkaar in de tijd opvolgende reeks van handelingen. De duur van het oponthoud in de productiesfeer vormt de productietijd, die in de circulatiesfeer de circulatie- of omlooptijd. De totale tijd waarin het de kringloop beschrijft, is dus gelijk aan de som van de productietijd en de omlooptijd.
De productietijd omvat natuurlijk de periode van het arbeidsproces maar ze wordt niet geheel door haar ingenomen. Allereerst bedenke men dat een deel van het constant kapitaal bestaat uit arbeidsmiddelen zoals machines, gebouwen etc., die tot aan hun levenseinde in dezelfde, steeds opnieuw herhaalde arbeidsprocessen dienst doen. Periodieke onderbreking van het arbeidsproces, ’s nachts bv., onderbreekt weliswaar de functie van dit arbeidsmiddel maar niet het verblijf in de werkplaats. Daar zijn ze op hun plaats, niet alleen wanneer ze in werking zijn maar ook wanneer ze niet functioneren. Anderzijds moet de kapitalist een bepaalde voorraad aan ruw materiaal en hulpstoffen op voorraad houden opdat het productieproces op de van te voren bepaalde schaal tijdens kortere of langere periodes kan doorgaan, zonder van de toevalligheden van de dagelijkse aanvoer van de markt afhankelijk te zijn. Deze voorraad grondstoffen etc. wordt echter beetje bij beetje productief geconsumeerd. Er treedt dus een verschil op tussen de productietijd[9] en de tijd waarin het functioneert. De productietijd van de productiemiddelen omvat in het algemeen dus 1. de tijd waarin ze als productiemiddelen fungeren, dus in het productieproces dienst doen, 2. de pauzes waarin het productieproces, dus ook de functie van de productiemiddelen die daarbij worden ingezet, onderbroken is, 3. de tijd, waarin ze weliswaar als voorwaarden van het proces aanwezig zijn, dus reeds productief kapitaal vormen, maar nog niet in het productieproces zijn opgegaan.
Het tot nu toe beschouwde verschil is steeds het verschil tussen het verblijf van het productief kapitaal in de productiesfeer en van die in het productieproces. Maar het productieproces zelf kan onderbrekingen van het arbeidsproces en dus van de arbeidstijd vereisen, tussenpauzes, waarin het arbeidsobject de inwerking van fysische processen zonder verder toegevoegde menselijke arbeid ondergaat. Het productieproces, dus de functie van het productiemiddel, duurt in dit geval voort hoewel het arbeidsproces en dus de functie van het productiemiddel als arbeidsmiddel, onderbroken is. Zo bv. bij het graan dat gezaaid is, de wijn die in de kelder gist, arbeidsmateriaal van vele manufacturen zoals bv. looierijen, dat chemische processen ondergaat. De productietijd is hier groter dan de arbeidstijd. Het verschil tussen beiden bestaat uit een overschot van de productietijd t.o.v. de arbeidstijd. Dit overschot berust steeds op het feit dat productief kapitaal zich latent in de productiesfeer bevindt zonder in het productieproces zelf te fungeren of dat ze in het productieproces fungeert zonder zich in het arbeidsproces te bevinden.
Het deel van het latent productief kapitaal dat enkel als voorwaarde voor het productieproces klaar ligt, zoals katoen, kolen etc. in de spinnerij, dient noch als productvormer noch als waardevormer. Het is braakliggend kapitaal, hoewel dit braakliggen een voorwaarde vormt voor de ononderbroken stroom van het productieproces. De gebouwen, apparaten etc., die nodig zijn om als reservoir te dienen voor de productieve voorraad (van het latent kapitaal), zijn voorwaarden van het productieproces en vormen dus bestanddelen van het voorgeschoten productief kapitaal. Ze vervullen hun functie als bewaarder van de productieve bestanddelen in een voorlopig stadium. Voor zover arbeidsprocessen in dit stadium nodig zijn, maken zij dat ruw materiaal etc. duurder, maar het is productieve arbeid en het produceert meerwaarde omdat een deel van die arbeid, zoals alle andere loonarbeid, niet betaald wordt. De normale onderbrekingen van het gehele productieproces, dus de intervallen waarin het productief kapitaal niet functioneert, produceren waarde noch meerwaarde. Dus wordt ernaar gestreefd om ook ’s nachts te laten werken. [boek 1, hoofdstuk 8, 4] De intervallen in de arbeidstijd die het arbeidsobject tijdens het productieproces zelf moet doormaken, vormen waarde noch meerwaarde maar bevorderen het product, vormen een deel in diens leven, is een proces dat het moet doormaken. De waarde van de apparaten etc. wordt op het product overgedragen in verhouding tot de totale tijd waarin deze apparaten dienst doen. Het product werd door de arbeid zelf in dit stadium geplaatst en het gebruik van die apparaten is evenzeer voorwaarde voor de productie als het verstuiven van een deel van het katoen dat niet in het product opgaat maar toch zijn waarde erop overdraagt. Het andere deel van het latent kapitaal, zoals de gebouwen, machines etc., d.w.z. de arbeidsmiddelen wier functie slechts door de regelmatige pauzes in het productieproces onderbroken wordt — onregelmatige onderbrekingen ten gevolge van inkrimping van de productie, crises etc. zijn zuivere verliezen —, voegt waarde toe zonder aan de productvorming deel te nemen; de totale waarde die zij aan het product toevoegt, wordt bepaald door zijn gemiddelde tijdsduur; ze verliest waarde omdat ze gebruikswaarde verliest, zowel in de tijd waarin ze functioneert als ook in de tijd waarin ze niet functioneert.
Tenslotte, de waarde van het constant kapitaaldeel dat in het productieproces werkzaam blijft en het voortzet hoewel het arbeidsproces onderbroken is, komt opnieuw naar voren in het resultaat van het productieproces. Door de arbeid zelf zijn de productiemiddelen hier onder voorwaarden geplaatst, waarbinnen ze vanzelf bepaalde natuurprocessen doorlopen waarvan het resultaat een bepaald nuttig effect of een veranderde vorm van haar gebruikwaarde is. De arbeid draagt de waarde van de productiemiddelen altijd over op het product voor zover ze die middelen werkelijk doelmatig als productiemiddelen consumeert. Daaraan verandert niets als de arbeid om dit effect te bewerkstelligen voortdurend arbeidsmiddelen op het arbeidsobject moet toepassen of indien ze slechts de aanstoot moet geven waardoor ze de productiemiddelen in staat stelt om zonder verder toedoen van arbeid ten gevolge van een natuurlijk proces het arbeidsobject de beoogde verandering te doen ondergaan.
Wat echter ook de basis van het overschot van de productietijd t.o.v. de arbeidstijd is — zij het dat productiemiddelen slechts latent productief kapitaal vormen, zich dus nog in een voorfase van het werkelijke productieproces bevinden, of dat binnen het productieproces door de pauzes daarin haar eigen functie wordt onderbroken, of dat tenslotte het productieproces zelf onderbrekingen van het arbeidsproces vereist —, in geen van deze gevallen fungeren de productiemiddelen als absorbeerders van arbeid. Zuigen ze geen arbeid op, dan ook geen meerarbeid. Er vindt dus geen vermeerdering van het productief kapitaal plaats zolang het zich bevindt in dat deel van zijn productietijd die geen arbeidstijd is, hoe onafscheidelijk het voltrekken van het meerwaardevormingsproces en zijn pauzes ook mogen zijn. Het is duidelijk dat hoe meer de productietijd en de arbeidstijd met elkaar samenvallen, hoe groter de productiviteit en de vergroting van een gegeven productief kapitaal in gegeven tijdsperiode is. Vandaar de tendens van de kapitalistische productie om het overschot van de productietijd over de arbeidstijd zo veel mogelijk te beperken. Maar hoewel de productietijd van het kapitaal kan afwijken van zijn arbeidstijd omvat ze haar steeds en is het overschot zelfs voorwaarde voor het productieproces. De productietijd is dus steeds de tijd waarin het kapitaal gebruikswaarden produceert en zichzelf vermeerdert, dus als productief kapitaal fungeert, hoewel ze ook tijd bevat waarin het ofwel latent is ofwel produceert zonder meerwaarde te produceren.
Binnen de circulatiesfeer huist het kapitaal als warenkapitaal en geldkapitaal. Zijn beide circulatieprocessen bestaan eruit om van de warenvorm in de geldvorm en van de geldvorm in de warenvorm te veranderen. Het feit dat de verandering van waar in geld hier tegelijk realisatie van de in de waar bevatte meerwaarde is en dat de verandering van het geld in waar tegelijk verandering of terugverandering van de kapitaalwaarde in de gedaante van zijn productie-elementen is, verandert helemaal niets aan het feit dat die processen, als circulatieprocessen, processen van de eenvoudige warenmetamorfose zijn.
Omlooptijd en productietijd sluiten elkaar wederzijds uit. Tijdens haar omlooptijd fungeert het kapitaal niet als productief kapitaal en produceert dus waar noch meerwaarde. Beschouwen we de kringloop in de eenvoudigste vorm, zodat de totale kapitaalwaarde telkenmaal in één keer van de ene in de andere fase overgaat, dan is het duidelijk dat het productieproces onderbroken is, dus ook de meerwaardevorming van het kapitaal, zolang haar omlooptijd duurt en dat afhankelijk van de lengte daarvan de vernieuwing van het productieproces sneller of trager zal zijn. Doorlopen daarentegen de verschillende delen van het kapitaal de kringloop na elkaar, zodat de kringloop van de totale kapitaalwaarde opeenvolgend in de kringloop van zijn verschillende delen wordt voltrokken, dan is het duidelijk dat hoe langer het oponthoud van zijn evenredige delen in de circulatiesfeer voortduurt, hoe korter het verblijf van het in de productiesfeer fungerende deel moet zijn. De expansie en contractie van de omlooptijd werkt dus als negatieve beperking op de contractie of expansie van de productietijd of van de omvang waarin een kapitaal van gegeven grootte als productief kapitaal fungeert. Hoe meer de circulatiemetamorfosen van het kapitaal slechts ideëel zijn, d.w.z. hoe meer de omlooptijd = 0 wordt of nul benadert, des te meer fungeert het kapitaal, des te groter wordt zijn productiviteit en is zijn meerwaardevorming. Werkt een kapitalist bv. op bestelling, zodat hij bij levering van het product de betaling ontvangt en vindt de betaling plaats in zijn eigen productiemiddelen, dan benadert de circulatietijd nul.
De omlooptijd van het kapitaal beperkt dus in het algemeen de productietijd en daarmee het meerwaardevormingsproces. En ze beperkt haar speciaal in verhouding tot haar duur. Maar deze kan op zeer verschillende wijze toe- of afnemen en dus in zeer verschillende mate de productietijd van het kapitaal beperken. Wat echter de politieke economie ziet, is dat wat verschijnt, namelijk de werking van de omlooptijd op het meerwaardevormingsproces van het kapitaal in zijn algemeenheid. Ze vat die negatieve werking als positief op omdat haar gevolgen positief zijn. Ze houdt des te meer aan die schijn vast omdat zij het bewijs schijnt te leveren dat het kapitaal een, van zijn productieproces en dus van de uitbuiting van de arbeid, onafhankelijke mystieke bron van zelfvermeerdering bezit die hem uit de circulatiesfeer toevloeit. We zullen later zien hoe zelfs de wetenschappelijke economie zich door deze schijn laat misleiden. Zij wordt, zoals eveneens zal worden aangetoond, bevestigd door verschillende fenomenen: 1. De kapitalistische berekeningswijze van de winst, waarin negatieve oorzaken als positief figureren, doordat voor kapitalen, geïnvesteerd in verschillende sectoren waar enkel de omlooptijd verschilt, een langere omlooptijd als oorzaak van prijsverhoging werkzaam is, kortweg, als een reden voor het gelijk worden van de winsten; 2. De omlooptijd vormt slechts een moment van de omzettijd; die laatste omvat echter de productietijd resp. reproductietijd. Wat aan die laatste is toe te schrijven lijkt te zijn veroorzaakt door de omlooptijd; 3. Het omzetten van waren in variabel kapitaal (arbeidsloon) wordt bepaald door de voorgaande verandering in geld. Bij de kapitaalaccumulatie vindt dus de omzetting in toegevoegd variabel kapitaal in de circulatiesfeer plaats ofwel tijdens de omlooptijd. De accumulatie die daardoor plaatsvindt wordt daardoor aan de circulatiesfeer toegeschreven.
Binnen de circulatiesfeer doorloopt het kapitaal — of in de ene of in de andere volgorde — de twee tegenovergestelde fases W — G en G — W. Haar omlooptijd wordt dus ook ontbonden in twee delen, de tijd die het nodig heeft om van waar in geld en de tijd die het nodig heeft om van geld in waar te veranderen. Men weet reeds uit de analyse van de eenvoudige warencirculatie [boek 1, hoofdstuk 3], dat W — G, de verkoop, het moeilijkste deel van de metamorfose is en dus onder normale omstandigheden het grootste deel van de omlooptijd vormt. Als geld bevindt de waarde zich in een steeds omzetbare vorm. Als waar moet het eerst door verandering in geld die gedaante van directe ruilbaarheid en dus steeds slagvaardige werkzaamheid krijgen. Echter, bij het circulatieproces van het kapitaal draait het in de fase G — W om de verandering in waren die bepaalde elementen van het productief kapitaal in een gegeven bedrijf vormen. De productiemiddelen zijn wellicht niet op de markt aanwezig maar moeten eerst geproduceerd worden of ze moeten van verafgelegen markten worden betrokken, of er vindt een afname van de gebruikelijke aanvoer plaats, prijsschommelingen etc., kortom een massa omstandigheden die in de eenvoudige vormverwisseling G — W niet herkenbaar zijn maar waarvoor ook in dit deel van de circulatiefase nu eens meer dan weer minder tijd benodigd is. Net zoals W — G en G — W in de tijd gescheiden kunnen zijn, kunnen ze ook ruimtelijk gescheiden zijn, kunnen inkoopmarkt en verkoopmarkt ruimtelijk verschillende markten zijn. Bij fabrieken bv. zijn inkoper en verkoper zelfs vaak gescheiden personen. De circulatie is net zo noodzakelijk voor de warenproductie als de productie zelf, dus de personen die in de circulatie werkzaam zijn, zijn net zo nodig als diegenen die in de productie werkzaam zijn. Het reproductieproces omvat beide functies van het kapitaal, dus ook de noodzakelijkheid van het invullen van deze functies, hetzij door de kapitalist zelf, hetzij door loonarbeiders, in dienst van deze. Maar het is evenmin terecht om circulatieagenten met productieagenten te verwisselen, als het terecht is, om de functies van warenkapitaal en geldkapitaal met die van productief kapitaal te verwisselen. De circulatieagenten moeten betaald worden door de productieagenten. Maar wanneer kapitalisten, die onder elkaar kopen en verkopen, door die handeling producten noch waarde scheppen, dan verandert dit niet wanneer de omvang van hun bedrijf hen in staat stelt en het noodzakelijk maakt om deze functie op anderen af te wentelen. In menig bedrijf worden inkoper en verkoper uit een aandeel in de winst betaalt. De frase dat ze door de consumenten betaald worden doet daaraan niets af. De consumenten kunnen slechts betalen voor zover ze zelf als agenten in de productie een equivalent aan waren produceren of als ze zich iets dergelijks van de productieagenten toe-eigenen, hetzij als rechtstitel (als diens associés etc.), hetzij door persoonlijke dienstverlening.
Er bestaat een verschil tussen W — G en G — W dat niets met het vormverschil van de waar en het geld te maken heeft maar uit het kapitalistisch karakter van de productie voortkomt. Op zich zijn zowel W — G als G — W louter omzettingen van een bepaalde waarde van de ene in de andere vorm. Maar W’ — G’ is tegelijk realisering van de in W’ bevatte meerwaarde. Dat is niet het geval bij G — W. Daarom is de verkoop belangrijker dan de koop. G — W is onder normale omstandigheden een noodzakelijke handeling voor de waardeomzetting van de in G uitgedrukte waarde maar het is geen realisering van meerwaarde; het is inleiding tot zijn productie, niet de nasleep daarvan.
Bij de circulatie van het warenkapitaal W’ — G’ bestaan er bepaalde hindernissen die te maken hebben met de waren zelf, met haar bestaan als gebruikswaarden. Ze zijn van nature vergankelijk. Gaan ze dus binnen een bepaalde termijn niet op in productieve of individuele consumptie, al naargelang hun bestemming, worden ze m.a.w. niet binnen een bepaalde tijd verkocht, dan bederven ze en verliezen ze met hun gebruikwaarde de eigenschap drager van ruilwaarde te zijn. De in haar bevatte kapitaalwaarde, resp. de meerwaarde waarmee ze is aangegroeid, gaat verloren. De gebruikswaarden blijven slechts drager van de resterende en zich vermeerderende kapitaalwaarde voor zover ze steeds vernieuwd en gereproduceerd, door nieuwe gebruikswaarden van dezelfde of een andere soort vervangen worden. De verkoop in kant en klare warenvorm, dus het door die verkoop bemiddelde opgaan in de productieve of individuele consumptie, is echter de zich steeds vernieuwende voorwaarde voor haar reproductie. Ze moeten binnen bepaalde tijd hun oude gebruiksvorm wisselen om in een nieuwe verder te bestaan. De ruilwaarde wordt slechts in stand gehouden door die voortdurende vernieuwing van zijn lichaam. De gebruikswaarden van verschillende waren bederven sneller of langzamer; er kan dus meer of minder tijd tussen productie en consumptie verstrijken; ze kunnen dus, zonder ten gronde te gaan, korter of langer in de circulatiefase W — G als warenkapitaal verblijven, een kortere of langere omlooptijd als waren verdragen. De grens van de omlooptijd van het warenkapitaal door het bederf van het warenlichaam zelf is de absolute grens van dat deel van de omlooptijd of de omlooptijd die het warenkapitaal qua warenkapitaal kan doorlopen. Hoe vergankelijker een waar, hoe sneller zij na haar productie geconsumeerd, dus ook verkocht moet worden, hoe dichter ze dus bij de plaats van productie moet blijven, des te enger dus haar ruimtelijke circulatiesfeer, des te lokaler de aard van haar afzetmarkt. Hoe vergankelijker dus een waar, hoe groter door haar fysische toestand de absolute grens die aan haar omlooptijd als waar gesteld is, des te minder is ze geschikt als object van kapitalistische productie. Voor die laatste kan ze enkel plaats vinden in dichtbevolkte gebieden of in de mate waarin de afstanden relatief verkleind worden door de ontwikkeling van transportmiddelen. De concentratie van de productie van een artikel in weinig handen en in een dichtbevolkt gebied kan echter ook een relatief grote markt voor een dergelijk artikel creëren, zoals bv. bij grote bierbrouwerijen, melkerijen etc.
_______________
[8] Vanaf hier volgens manuscript IV.
[9] Productietijd wordt hier actief beschouwd: de productietijd van de productiemiddelen is hier de tijd, niet waarin ze geproduceerd worden, maar waarin ze aan het productieproces van een warenproduct deelnemen. — F. E.
De vormveranderingen van het kapitaal van waar naar geld en van geld naar waar zijn tevens handelstransacties voor de kapitalist, handelingen van kopen en verkopen. De tijd waarin die vormveranderingen van het kapitaal zich voltrekken, zijn subjectief, vanuit het standpunt van de kapitalist bekeken, verkooptijd en inkooptijd, de tijd waarin hij op de markt als verkoper en inkoper fungeert. Zoals de omlooptijd van het kapitaal een noodzakelijk deel van zijn reproductietijd vormt, zo vormt de tijd waarin de kapitalist koopt en verkoopt, zich op de markt bevindt, een noodzakelijk deel van de tijd waarin hij als kapitalist functioneert, d.w.z. als gepersonifieerd kapitaal. Ze maakt deel uit van de bedrijfstijd.
{Daar aangenomen was dat de waren tegen hun waarde gekocht en verkocht worden, draait het bij dit gebeuren enkel om de omzetting van dezelfde waarde van de ene vorm in de andere, van warenvorm naar geldvorm, en van geldvorm naar warenvorm — om een toestandsverandering. Worden de waren tegen hun waarde verkocht dan blijft de waardegrootte zowel in de hand van de koper als in die van de verkoper onveranderd, enkel zijn bestaansvorm is veranderd. Worden de waren niet tegen hun waarde verkocht dan blijft het totaal van de omgezette waarde onveranderd, wat aan de ene zijde plus is, is aan de andere min.
De metamorfoses W — G en G — W zijn echter handelstransacties die tussen koper en verkoper plaatsvinden; ze hebben tijd nodig om het over de koop eens te worden, des te meer als hier een strijd ontstaat waarin elke partij uit de andere zoveel mogelijk voordeel tracht te halen en ze als zakenlieden tegenover elkaar staan, dus: “When Greek meets Greek then comes the tug of war”. [Uit de 17de-eeuwse tragedie The Rival Queens, or the Death of Alexander the Great van Nathaniel Lee. — Noot uit de Engelse vertaling] De toestandsverandering kost tijd en arbeidskracht, echter niet om waarde te scheppen maar om de omzetting van de waarde uit de ene vorm in de andere te bewerkstelligen, waaraan de wederzijdse poging om bij die gelegenheid zich een bijkomende hoeveelheid waarde toe te eigenen niets verandert. Deze arbeid, vergroot door wederzijdse kwaadwillige bedoelingen, schept evenzo weinig waarde als de arbeid die bij een gerechtelijk proces plaatsvindt, de waardegrootte van het betwistte object vermeerdert. Deze arbeid — die een noodzakelijk moment van het kapitalistisch productieproces in zijn totaliteit is omdat hij ook de circulatie omvat of er deel van uitmaakt — komt enigszins overeen met de verbrandingsarbeid van een stof die verbruikt wordt voor het creëren van warmte. Deze verbrandingsarbeid creëert geen warmte hoewel ze een noodzakelijk moment van het verbrandingsproces is. Om bv. kolen als brandstof te gebruiken moet ik ze met zuurstof verbinden om ze uit de vaste in de gasvormige toestand om te zetten (want het resultaat van de verbranding is koolzuurgas, kolen in gasvormige toestand), dus om een fysische bestaansvorm- of toestandsverandering te veroorzaken. De afscheiding van de koolstofmoleculen die als een vast geheel met elkaar verbonden zijn en de ontbinding van de koolstofmoleculen zelf in afzonderlijke atomen, moeten aan de nieuwe verbinding voorafgaan en dit kost enige krachtsinspanning die zich dus niet in warmte omzet maar ten koste daarvan gaat. Wanneer de warenbezitters geen kapitalisten zijn maar de zelfstandige directe producenten dan gaat de verbruikte tijd voor de inkoop en verkoop ten koste van de arbeidstijd en trachtten ze daarom steeds (in de oudheid zowel als in de middeleeuwen) dergelijke operaties op feestdagen uit te voeren.
De afmetingen die de omzetting van waren in de handen van de kapitalisten aanneemt, kunnen deze arbeid natuurlijk niet veranderen in waardescheppende arbeid, omdat zij geen waarde schept maar alleen de vormverwisseling bemiddelt. Net zo min kan het mirakel van deze transsubstantiatie door middel van een transpositie plaatsvinden, d.w.z. doordat de industriële kapitalist, i.p.v. zelf die “verbrandingsarbeid” te leveren, ze tot exclusieve taak van derden maakt die hij daarvoor betaalt. Die derde partijen zullen hem natuurlijk niet uit liefde voor zijn beaux yeux [mooie ogen] hun arbeidskracht ter beschikking stellen. De rentmeester van een grondbezitter of de huisknecht van een bank maakt het niets uit dat zijn arbeid noch de waardegrootte van de rente, noch die van goudstukken, in zakken naar een andere bank gedragen, ook maar met één duit vermeerdert.}[10]
Voor de kapitalist die anderen voor zich laat werken, worden in- en verkoop een hoofdtaak. Omdat hij het product van velen op grotere maatschappelijke schaal toe-eigent, moet hij het ook op dergelijke schaal verkopen en later opnieuw van geld in de productie-elementen terugveranderen. Net als voordien brengen in- en verkooptijd geen waarde voort. Een illusie sluipt hier binnen vanwege de functie van het koopmanskapitaal. Maar zonder hier nog verder op in te gaan is zoveel bij voorbaat duidelijk: wanneer door arbeidsdeling een functie die op zich onproductief maar een noodzakelijk moment van de reproductie is, wordt veranderd van een nevenverrichting van velen in de exclusieve verrichting van weinigen in de vorm van een apart bedrijf, dan verandert niet het karakter van de functie als zodanig. Eén koopman (hier louter als agent van de vormverandering van de waren, louter als in- en verkoper beschouwd) kan door zijn werkzaamheden de in- en verkooptijd voor veel producenten bekorten. Hij is dan te beschouwen als een machine die nutteloze krachtsinspanning vermindert of productietijd helpt vrijmaken.[11]
Om de zaken te vereenvoudigen (daar we pas later de koopman als kapitalist en het koopmanskapitaal bekijken), zullen we aannemen dat deze agent van in- en verkopen een man is die zijn arbeid verkoopt. Hij spendeert zijn arbeidskracht en zijn arbeidstijd in deze operaties W — G en G — W. En hij leeft daar dus van zoals een ander bv. van het spinnen of pillendraaien. Hij verricht een noodzakelijke functie omdat het reproductieproces zelf onproductieve functies inhoudt. Hij werkt net zo goed als een ander maar de inhoud van zijn arbeid brengt waarde noch product voort. Hijzelf behoort tot de faux frais van de productie. Zijn nuttigheid bestaat er niet uit dat hij een onproductieve functie in een productieve verandert of onproductieve arbeid in productieve. Het zou een wonder zijn indien een dergelijke verandering door zo’n functieoverdracht bewerkstelligd zou kunnen worden. Zijn nuttigheid bestaat veeleer daaruit dat een geringer deel van de arbeidskracht en arbeidstijd van de maatschappij aan deze onproductieve functie gebonden wordt. Meer nog. We zullen aannemen dat hij louter loonarbeider is, voor mijn part een beter betaalde. Hoe hij ook betaald wordt, als loonarbeider werkt hij een deel van zijn tijd voor niets. Hij krijgt wellicht dagelijks het waardeproduct van acht arbeidsuren maar hij werkt er tien. De twee uren meerarbeid die hij verricht, produceren net zo min waarde als zijn acht uren noodzakelijk arbeid hoewel d.m.v. die laatste een deel van het maatschappelijk product op hem wordt overgedragen. Ten eerste wordt net als voorheen, maatschappelijk beschouwd, een arbeidskracht tijdens tien uren louter en alleen in die circulatiefunctie benut. Ze is voor niets anders bruikbaar, niet voor productieve arbeid. Ten tweede echter betaalt de maatschappij die twee uren meerarbeid niet hoewel ze door het individu dat ze verricht, wel worden geleverd. De maatschappij eigent zich daardoor geen meerproduct of meerwaarde toe. Maar de circulatiekosten die hij vertegenwoordigt, worden verminderd met een vijfde, van tien uren naar acht. De maatschappij betaalt geen equivalent voor een vijfde van deze actieve circulatietijd waarvan hij de agent is. Is het echter de kapitalist die deze agenten inzet, dan worden door het niet-betalen van die twee uren de circulatiekosten van zijn kapitaal verminderd, die een aftrekpost voor zijn inkomsten vormen. Voor hem is het een positieve winst omdat de negatieve beperking van de vermeerdering van zijn kapitaal wordt verkleind. Zolang kleine zelfstandige warenproducenten een deel van hun eigen tijd aan in- en verkoop besteden, wordt dit slechts voorgesteld ofwel als tijd besteed in de intervallen van haar productieve functie of als afbreuk aan haar productietijd.
Onder alle omstandigheden zijn de hieraan bestede tijd circulatiekosten die aan de omgezette waarden niets toevoegen. Het zijn noodzakelijke kosten om ze van warenvorm in geldvorm om te zetten. Voor zover de kapitalistische warenproducent als circulatieagent optreedt, onderscheidt hij zich enkel van de directe warenproducent doordat hij op grotere schaal verkoopt en inkoopt en dus in grotere omvang als circulatieagent fungeert. Zodra de omvang van zijn bedrijf hem echter dwingt of mogelijk maakt om eigen circulatieagenten als loonarbeiders te kopen (in dienst te nemen) dan verandert dat fenomeen in wezen niet. Arbeidskracht en arbeidstijd moeten in zekere mate besteed worden in het circulatieproces (voor zover zij louter vormverandering is). Maar dit verschijnt nu als bijkomende kapitaalkosten, een deel van het variabel kapitaal moet worden besteed voor de aankoop van enkel in de circulatie fungerende arbeidskrachten. Dit kapitaalvoorschot brengt product noch waarde voort. Zij vermindert pro tanto de omvang waarin het voorgeschoten kapitaal productief functioneert. Dit is hetzelfde als zou een deel van het product in een machine veranderd worden die het overige deel van het product in- en verkoopt. Deze machine gaat ten koste van het product. Ze werkt niet mee in het productieproces hoewel ze de aan de circulatie bestede arbeidskracht etc. kan verminderen. Ze vormt louter een deel van de circulatiekosten.
Naast de werkelijke in- en verkopen wordt arbeidstijd besteed aan de boekhouding, waarin bovendien geconcretiseerde arbeid opgaat in de vorm van veer, inkt, papier, schrijftafel, kantoorkosten. Er wordt dus in die functie enerzijds arbeidskracht besteed, anderzijds arbeidsmiddelen. Hierin komt ze geheel overeen met de in- en verkooptijd.
Als eenheid binnen zijn kringlopen, als waarde in proces, of het nu is binnen de productiesfeer of binnen de beide fases van de circulatiesfeer, bestaat het kapitaal slechts ideëel in de gedaante van rekengeld, allereerst in het hoofd van de warenproducenten, resp. kapitalistische warenproducenten. Die beweging wordt vastgelegd en gecontroleerd door de boekhouding die ook de prijsbepaling of de berekening van de warenprijzen (prijsberekening) omvat. De beweging van de productie en met name de meerwaardeproductie — waarbij de waren slechts als waardedrager figureren, als naam van dingen, wiens ideële bestaan van de waarde in rekengeld is vastgelegd — wordt op deze manier symbolisch voorgesteld in een afbeelding. Zolang de afzonderlijke warenproducent ofwel enkel in zijn hoofd boekhoudt (zoals bv. de boer; pas de kapitalistische landbouw produceert de boekhoudende pachter) of enkel daarnaast buiten zijn productietijd een boek bijhoudt over zijn uitgaven, inkomsten, betaaltermijnen etc., zolang is het evident dat zijn functie en het arbeidsmiddel dat hij daarbij misschien verbruikt, zoals papier etc., bijkomstig verbruik van arbeidstijd en arbeidsmiddelen voorstellen die noodzakelijk zijn maar ten koste gaan van zowel de tijd die hij productief kan gebruiken als van de arbeidsmiddelen die in het werkelijke productieproces fungeren, bij de product- en waardevorming op gaan.[12] De aard van de functie zelf verandert niet, noch door de omvang die ze krijgt wanneer ze in handen van de kapitalistische warenproducenten geconcentreerd wordt en i.p.v. als functie van vele kleine warenproducenten als die van één kapitalist, als functie binnen een productieproces op grote schaal wordt uitgeoefend; noch door het zich afscheiden van de productieve functies van diegenen voor wie ze een neventaak vormden en door haar verzelfstandiging als taak van bijzondere agenten aan wie dit uitsluitend is toevertrouwd.
De arbeidsdeling, de verzelfstandiging van een functie, maakt deze niet product- en waardevormend indien ze dat niet op zich, dus reeds vóór haar verzelfstandiging al was. Wanneer de investering nieuw is voor een kapitalist dan moet hij een deel van zijn kapitaal uitgeven aan het in dienst nemen van een boekhouder etc. en aan middelen bestemd voor de boekhouding. Is zijn kapitaal reeds in functie en continu in het reproductieproces functionerend, dan moet hij een deel van het warenproduct, d.m.v. verandering in geld, voortdurend weer omzetten in boekhouder, kantoorklerk en dergelijke. Dit deel van het kapitaal wordt aan het productieproces onttrokken en behoort tot de circulatiekosten en wordt in mindering gebracht op de totale opbrengst. (Inclusief de arbeidskracht zelf die uitsluitend voor die functie gebruikt wordt.)
Er wordt echter een zeker onderscheid gemaakt tussen de met de boekhouding samenhangende kosten, resp. de onproductieve besteding van arbeidstijd enerzijds en van die van de zuivere in- en verkooptijd anderzijds. Het laatstgenoemde ontstaat slechts vanwege de bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces, uit het feit dat ze het productieproces van waren is. De boekhouding als controle en ideële samenvatting van het proces wordt des te noodzakelijker naarmate het proces zich meer op maatschappelijke schaal afspeelt en het zuiver individuele karakter verliest; het is dus noodzakelijker bij de kapitalistische productie dan bij de versplinterde productie van het ambachtelijke en boerenbedrijf, noodzakelijker bij maatschappelijke productie dan bij kapitalistische. De kosten van de boekhouding worden echter verminderd bij de concentratie van de productie en naarmate ze meer in maatschappelijke boekhouding veranderd wordt.
Het betreft hier enkel het algemeen karakter van de circulatiekosten die uit de louter formele metamorfose ontstaan. Het is hier overbodig op alle vormen in detail in te gaan. Hoe de bij de zuivere vormverandering van de waarde horende, dus uit de bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces voortkomende vormen zijn, die bij de individuele warenproducenten slechts verdwijnende en amper merkbare momenten zijn, naast zijn productieve functies verlopen of met haar verstrengeld raken — zoals dit als massale circulatiekosten de ogen kunnen bevreemden — ziet men bij het louter binnenkomen en uitgeven van geld zodra het uitsluitend als functie van banken etc. of van de kassiers in individuele bedrijven, verzelfstandigd en op grote schaal geconcentreerd is. Wat vast staat is dat deze circulatiekosten door de veranderde gedaante niet van karakter veranderen.
Of een product als waar of niet als waar geproduceerd wordt, het is steeds de materiële gedaante van rijkdom, gebruikswaarde, bedoeld om in de individuele of productieve consumptie op te gaan. Als waar bestaat zijn waarde ideëel in de prijs, die aan de werkelijke gebruiksvorm niets verandert. Dat echter bepaalde waren zoals goud en zilver, als geld fungeren en als zodanig uitsluitend in die vorm in het circulatieproces verkeren (ook als schat, reserve etc. blijven ze, hoewel latent, in de circulatiesfeer), is zuiver het product van een bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces, dat een productieproces van waren is. Omdat op basis van de kapitalistische productie de waar de algemene gedaante van het product wordt en de grootste hoeveelheid producten als waar geproduceerd wordt en dus de geldvorm moet aannemen, en omdat bijgevolg de warenmassa, het als waar fungerend deel van de maatschappelijke rijkdom, voortdurend groeit — neemt hier ook de omvang van het als circulatiemiddel, betaalmiddel, reserve etc. fungerend goud en zilver toe. Deze als geld fungerende waren treden noch in de individuele noch in de productieve consumptie binnen. Het is maatschappelijke arbeid in een vorm vastgelegd waarin ze als louter circulatiemachine dient. Los van het feit dat een deel van de maatschappelijke rijkdom in deze onproductieve vorm is vastgelegd, vereist de slijtage van het geld ook dat het voortdurend moet worden vervangen en dus de verandering van meer maatschappelijke arbeid — in productvorm — in meer goud en zilver. Deze vervangingskosten zijn in kapitalistisch ontwikkelde naties aanzienlijk omdat over het algemeen het in geldvorm vastgelegde deel van de rijkdom omvangrijk is. Goud en zilver, als geldwaren, vormen voor de maatschappij circulatiekosten die enkel uit de maatschappelijke vorm van de productie ontstaan. Het zijn trouwens faux frais van de warenproductie die samen met haar ontwikkeling, i.h.b. van de kapitalistische productie, groeien. Het is een deel van de maatschappelijke rijkdom die aan het circulatieproces opgeofferd moet worden.[13]
Circulatiekosten die louter en alleen voortkomen uit de vormverandering van de waarde, formeel bekeken uit de circulatie, voegen niets toe aan de waarde van de waren. De aan haar gespendeerde kapitaaldelen gaan louter ten koste van het productief gespendeerde kapitaal, voor zover het de kapitalist betreft. De circulatiekosten die we nu bekijken zijn van een andere aard. Ze kunnen ontstaan uit productieprocessen die enkel in de circulatie voortgezet worden en waarvan het productieve karakter dus slechts door de circulatievorm verborgen wordt. Ze kunnen anderzijds, maatschappelijk beschouwd, louter kosten zijn, onproductieve uitgaven, hetzij levende, hetzij geconcretiseerde arbeid, maar toch juist daardoor voor de individuele kapitalist waardevormend werken, een toevoeging aan de verkoopprijs van zijn waar vormen. Dit volgt reeds uit het feit dat deze kosten in verschillende productiesferen en hier en daar voor verschillende individuele kapitalen binnen dezelfde productiesfeer verschillend zijn. Door hun toevoeging aan de prijs van de waar worden ze verdeeld in de mate waarin ze de individuele kapitalist ten deel vallen. Maar elke arbeid die waarde toevoegt, kan ook meerwaarde toevoegen en zal op kapitalistische basis altijd meerwaarde toevoegen omdat de waarde die ze vormt, van haar eigen grootte afhangt terwijl de meerwaarde, die ze vormt, afhangt van de mate waarin de kapitalist ze betaalt. Kosten dus, die de waar duurder maken, zonder aan haar gebruikswaarde toe te voegen, die voor de maatschappij dus tot de faux frais van de productie behoren, kunnen voor de individuele kapitalist een bron van verrijking vormen. Anderzijds, voor zover de verhoging die ze aan de prijs van de waar toevoegen deze circulatiekosten slechts gelijkmatig verdeelt, houdt haar onproductieve karakter daardoor niet op. Verzekeringsmaatschappijen bv. verdelen de verliezen van de individuele kapitalisten onder de kapitalistenklasse. Dit verhindert echter niet dat de zo verrekende verliezen net als voorheen, vanuit het maatschappelijk totaalkapitaal beschouwd, verliezen zijn.
Tijdens haar bestaan als warenkapitaal of haar oponthoud op de markt, dus zolang ze zich in het interval bevindt tussen het productieproces waaruit ze voortkomt en het consumptieproces waarin ze opgaat, vormt het product een warenvoorraad. Als waar op de markt en daarom als voorraad, treedt het warenkapitaal op twee manieren in elke kringloop naar voren, eenmaal als het warenproduct van het zich in zijn kringloopproces bevindende kapitaal dat we onderzoeken; de andere keer daarentegen als het warenproduct van een ander kapitaal dat zich op de markt moet bevinden om gekocht en in productief kapitaal veranderd te kunnen worden. Het is echter mogelijk dat dit laatstgenoemde warenkapitaal alleen op bestelling geproduceerd wordt. Dan vindt er een onderbreking plaats zolang tot het geproduceerd is. De stroom van het productie- en reproductieproces vereist echter dat een bepaalde hoeveelheid waren (productiemiddelen) zich voortdurend op de markt bevindt, dus voorraad vormt. Evenzo houdt productief kapitaal in dat arbeidskracht gekocht moet worden, de geldvorm is hier echter de waardevorm van de levensmiddelen die de arbeider grotendeels op de markt moet zien te vinden. We gaan hier in het verdere verloop van deze paragraaf verder op in. Hier wordt dit punt reeds aangehaald. Stellen we ons op het standpunt van de zich in proces bevindende kapitaalwaarde die zich in warenproduct veranderd heeft en nu verkocht of in geld terugveranderd moet worden, die nu dus als warenkapitaal op de markt fungeert, dan is de toestand waarin het voorraad vormt, een ondoelmatig en onvrijwillig oponthoud op de markt. Hoe sneller het verkocht wordt des te vloeiender verloopt het reproductieproces. Het oponthoud in de vormverandering W’ — G’ hindert de echte stofwisseling die in de kringloop van het kapitaal moet plaatsvinden, evenals zijn verder functioneren als productief kapitaal. Anderzijds is voor G — W de voortdurende aanwezigheid van de waar op de markt, de warenvoorraad, zowel voorwaarde voor een vloeiend verloop van het reproductieproces als voor het investeren van nieuw of toegevoegd extra kapitaal.
Het blijven steken van warenkapitaal als warenvoorraad op de markt vereist gebouwen, winkels, warenmagazijn, warenhuizen, dus uitgaven van constant kapitaal; eveneens de betaling van arbeidskrachten voor het opslaan van de waren in hun opslagplaats. Bovendien bederven de waren en zijn ze blootgesteld aan schadelijke niet te vermijden invloeden. Ter bescherming daartegen moet bijkomend kapitaal uitgegeven worden, deels in arbeidsmiddelen, in concrete vorm, deels in arbeidskracht.[14]
Het bestaan van het kapitaal in haar vorm als warenkapitaal en dus als warenvoorraad veroorzaakt dus kosten die, omdat ze niet tot de productiesfeer behoren, tot de circulatiekosten gerekend worden. Deze circulatiekosten onderscheiden zich van de onder punt 1 genoemde omdat ze in zekere mate de waarde van de waren mede bepalen, de waar dus duurder maken. Onder alle omstandigheden worden kapitaal en arbeidskracht die voor de instandhouding en de opslag van de warenvoorraad dienen, aan het directe productieproces onttrokken. Anderzijds moeten de hier aangewende kapitalen, arbeidskracht inbegrepen, als bestanddeel van het kapitaal, uit het maatschappelijk product betaald worden. Deze kosten werken dus alsof het een vermindering van de productiekracht van de arbeid betreft, zodat een grotere hoeveelheid kapitaal en arbeid vereist is om een bepaald nut te bereiken. Het zijn onkosten.
Voor zover nu de, door de vorming van de warenvoorraad bepaalde, circulatiekosten enkel voortkomen uit de tijd die nodig is voor de verandering van de aanwezige waarde van warenvorm in geldvorm, dus enkel ontstaan vanwege de bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces (enkel doordat het product als waar geproduceerd wordt en dus ook de verandering in geld moet doormaken) — hebben ze geheel het karakter van de onder punt 1 opgesomde circulatiekosten gemeen. Anderzijds wordt de waarde van de waren hier slechts behouden, resp. vermeerderd, omdat de gebruikswaarde, het product zelf, in een bepaalde concrete toestand gebracht wordt die kapitaaluitgaven vereisen en aan operaties wordt onderworpen waarvoor extra arbeid nodig is om de gebruikswaarden te bewerken. De berekening van de warenwaarden, de boekhouding over dit proces, de in- en verkooptransacties daarentegen werken niet in op de gebruikswaarde waarin de warenwaarde bestaat. Zij hebben enkel met de vorm te maken. Alhoewel in het genoemde geval [i.e., Corbets berekeningen uit noot 14 — Noot uit de Engelse vertaling] de onkosten van de voorraadvorming (die hier onvrijwillig is) louter uit een oponthoud van de vormverandering en uit de noodzakelijkheid daarvan ontstaan, onderscheiden ze zich toch van de onkosten onder punt 1, omdat het hier niet de vormverandering van de waarde maar de instandhouding van de waarde betreft die in de waar als product, als gebruikswaarde, bestaat en daarom enkel door de instandhouding van het product, van de gebruikswaarde zelf, behouden kan worden. De gebruikswaarde wordt hier verhoogd noch vermeerderd, in tegendeel, ze neemt af. Maar deze afname wordt beperkt en de gebruikswaarde wordt in stand gehouden. Ook de voorgeschoten, in de waar bestaande waarde wordt hier niet verhoogd. Maar nieuwe arbeid, geconcretiseerde en levende, wordt toegevoegd.
Nu moet verder onderzocht worden in hoeverre enerzijds deze onkosten eigenlijk wel voortkomen uit het specifieke karakter van de warenproductie en de warenproductie in haar algemene, soevereine vorm, d.w.z. de kapitalistische warenproductie; en in hoeverre anderzijds alle maatschappelijke productie die kosten gemeen hebben en hier slechts binnen de kapitalistische productie een bijzondere gedaante aannemen, een bijzondere verschijningsvorm verkrijgen.
A. Smith heeft het fabelachtige inzicht geformuleerd dat de voorraadvorming een bij de kapitalistische productie horend fenomeen is.[15] Recentere economen, bv. Lalor, beweren omgekeerd dat ze met de ontwikkeling van de kapitalistische productie afneemt. [zie: J. Lalor, Money and Morals: A Book for the Times, London, 1852, pp. 43-44. — Noot uit de Engelse vertaling] Sismondi beschouwt dit zelfs als een schaduwzijde van die laatste. [zie: J.C.L. Sismonde de Sismondi, Etudes sur l’économie Politique, Tome I. Bruxelles, 1837, p. 49, etc. — Noot uit de Engelse vertaling]
Inderdaad bestaat de voorraad in drie vormen: in de vorm van productief kapitaal, in de vorm van het individueel consumptiefonds en in vorm van de warenvoorraad of het warenkapitaal. De voorraad in de ene vorm neemt relatief af wanneer ze in de andere vorm toeneemt, hoewel ze in absolute grootte in alle drie de vormen gelijktijdig kan groeien.
Het is bij voorbaat duidelijk dat, waar de productie direct op de bevrediging van de eigen behoeften gericht is en slechts in mindere mate voor de ruil of verkoop geproduceerd wordt, het maatschappelijk product dus helemaal niet of enkel voor een klein deel de vorm van waar aanneemt, de voorraad in de vorm van waren of warenvoorraad slechts een gering en verdwijnend deel van de rijkdom vormt. Het consumptiefonds is hier echter relatief groot, met name de eigenlijke levensmiddelen. Men hoeft slechts de ouderwetse landbouweconomie te bekijken. Het overgrote deel van het product verandert hier direct zonder warenvoorraad te vormen — juist omdat het in handen van zijn bezitter blijft — in een voorraad van productiemiddelen of levensmiddelen. Het neemt niet de vorm van warenvoorraad aan en juist daarom bestaat in maatschappijen die op een dergelijke productiewijze zijn gebaseerd volgens A. Smith geen voorraad. A. Smith verwisselt de vorm van de voorraad met de voorraad zelf en gelooft dat de maatschappij tot nog toe van de hand in de tand leefde of het aan het toeval van de volgende dag overliet.[16] Dat is een naïef misverstand.
Voorraad in de vorm van productief kapitaal bestaat in de vorm van productiemiddelen die zich reeds in het productieproces bevinden of in ieder geval in handen van de producent, dus latent reeds in het productieproces. We hebben vroeger gezien dat met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, dus ook met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze — die de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid meer ontwikkelt dan alle vroegere productiewijzen —, de hoeveelheid, tijdens een langere of kortere periode in haar fungerende, productiemiddelen (gebouw, machines etc.) die in de vorm van arbeidsmiddelen het proces zich telkens en voor altijd toe-eigent en dat steeds herhaalt, voortdurend toeneemt en dat haar groei zowel voorwaarde als gevolg is van de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht van de arbeid. De niet enkel absolute maar ook relatieve groei van de rijkdom in deze vorm (vergelijk boek 1, hoofdstuk 23, 2) karakteriseert voor alles de kapitalistische productiewijze. De materiële bestaansvormen van het constant kapitaal, de productiemiddelen, bestaan echter niet enkel uit dergelijke arbeidsmiddelen maar ook uit arbeidsmateriaal in verschillende fases van verwerking en uit hulpstoffen. Met de fasering van de productie en de stijging van de arbeidsproductiviteit door samenwerking, arbeidsdeling, machines etc. nemen de hoeveelheden ruw materiaal, hulpstoffen etc. toe, die in het dagelijks reproductieproces opgaan. Deze onderdelen van de productie moeten in de werkplaats klaarliggen. De omvang van die in de vorm van productief kapitaal bestaande voorraad groeit dus absoluut. Opdat het proces vlot kan verlopen — geheel afgezien van het feit of die voorraad dagelijks of alleen op bepaalde tijdstippen vernieuwd kan worden —, moet steeds meer opgehoopte grondstof etc. in de werkplaats klaarliggen dan bv. dagelijks of wekelijks verbruikt wordt. De continuïteit van het proces vereist dat haar bestaansvoorwaarden noch afhangen van een mogelijke onderbreking bij de dagelijkse inkopen noch van het feit of het warenproduct dagelijks of wekelijks verkocht moet worden en daarom slechts onregelmatig in zijn productie-elementen terugveranderd kan worden. Het is duidelijk dat ondertussen het productief kapitaal in zeer verschillende mate latent kan zijn of voorraad kan vormen. Het maakt bv. een groot verschil uit of de spinner katoen of kolen voor drie maanden of voor één maand moet hebben klaarliggen. Men begrijpt dat die voorraad relatief kan afnemen hoewel ze absoluut toeneemt.
Het hangt van verschillende voorwaarden af, die alle in feite neerkomen op grotere snelheid, regelmatigheid en zekerheid waarmee de benodigde hoeveelheid grondstoffen steeds zo aangevoerd kan worden, of er al of niet een onderbreking in het productieproces ontstaat. Hoe minder die voorwaarden vervuld zijn, hoe geringer de zekerheid, regelmatigheid en snelheid van de aanvoer, des te groter moet het latent deel van het productief kapitaal, d.w.z. de nog op verwerking wachtende voorraad grondstoffen etc. in handen van de producent zijn. Die voorwaarden staan in omgekeerde verhouding tot de ontwikkelingsgraad van de kapitalistische productie en dus de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid. Dat geldt dus ook voor de voorraad in deze vorm.
Ondertussen is dat wat hier afname van de voorraad lijkt (bv. bij Lalor), deels slechts een afname van de voorraad in de vorm van het warenkapitaal of van de eigenlijke warenvoorraad; dus louter vormverandering van diezelfde voorraad. Is bv. de massa kolen die dagelijks in het land zelf geproduceerd wordt, dus de omvang en energie van de kolenproductie, groot dan hoeft de spinner geen grote kolenopslag te hebben om de continuïteit van zijn productie te waarborgen. De continue en zekere vernieuwing van de kolentoevoer maakt dit overbodig. Ten tweede: de snelheid waarmee het product als productiemiddel van het ene in het ander productieproces kan overgaan, hangt af van de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen. Of het transport goedkoop is of niet speelt daarbij een grote rol. Het constant herhaalde transport bv. van kolen van de mijn naar de spinnerij zou duurder zijn dan het zich voorzien van een grotere kolenmassa voor langere tijd bij relatief goedkoper transport. Die beide tot nu toe beschouwde omstandigheden komen uit het productieproces zelf voort. Ten derde speelt de ontwikkeling van het kredietsysteem een rol. Hoe minder de spinner voor vernieuwing van zijn voorraden aan katoen, kolen etc. van de onmiddellijke verkoop van zijn garen afhankelijk is — en hoe ontwikkelder het kredietsysteem, hoe geringer die directe afhankelijkheid is —, des te kleiner kan de relatieve grootte van de voorraden zijn om van een, van de toevalligheden van de garenverkoop onafhankelijke, continue garenproductie op een gegeven schaal verzekerd te zijn. Ten vierde hebben echter veel grondstoffen, halffabrikaten etc. voor hun productie langere tijdsperiodes nodig en dit geldt met name voor alle grondstoffen die de landbouw levert. Kan er geen onderbreking van het productieproces plaatsvinden dan moet dus een bepaalde voorraad daarvan aanwezig zijn voor de gehele periode waarin het nieuwe product niet het oude kan vervangen. Neemt deze voorraad af in handen van de industriële kapitalist dan betekent dit alleen dat zij in de vorm van warenvoorraad in handen van de koopman toeneemt. De ontwikkeling van de transportmiddelen bv. maakt het mogelijk om de in de importhaven liggende katoen snel van Liverpool naar Manchester over te brengen zodat de fabrikant al naargelang zijn behoefte in relatief kleine porties zijn katoenvoorraad kan vernieuwen. Maar dan ligt diezelfde katoen in des te grotere hoeveelheden als warenvoorraad in handen van kooplieden in Liverpool. Het is dus louter vormverandering van de voorraad wat Lalor en andere over het hoofd hebben gezien. En wat het maatschappelijk kapitaal betreft, dezelfde producthoeveelheid bevindt zich hier net als voordien in de vorm van voorraad. Voor een afzonderlijk land neemt de omvang waarin bv. de voor dat jaar benodigde hoeveelheid beschikbaar moet zijn, af met de ontwikkeling van de transportmiddelen. Varen er veel stoom- en zeilschepen tussen Amerika en Engeland, dan nemen de mogelijkheden om de katoenvoorraad te vernieuwen voor Engeland toe en neemt daarmee de hoeveelheid van de katoenvoorraad af die gemiddeld in Engeland moet worden opgeslagen. Hetzelfde effect heeft de ontwikkeling van de wereldmarkt en vandaar de verveelvoudiging van het aantal bronnen van waaruit hetzelfde artikel betrokken kan worden. Het artikel wordt stuksgewijs uit verschillende landen en in verschillende tijdsperioden aangevoerd.
We hebben reeds gezien: op grond van de kapitalistische productie wordt de waar de algemene vorm van het product en dit des te meer naarmate deze vorm van productie zich in omvang en diepte ontwikkelt. Er bestaat dus — zelfs bij een gelijke omvang van de productie — een veel groter deel van het product als waar in vergelijking tot hetzij vroegere productiewijzen hetzij een kapitalistische productiewijze op minder ontwikkelde schaal. Elke waar echter — dus ook elk warenkapitaal die slechts waar is maar waar als bestaansvorm van de kapitaalwaarde —, voor zover ze uit de productiesfeer niet onmiddellijk in productieve of individuele consumptie opgaat, zich dus in de tussentijd op de markt bevindt, vormt een element van de warenvoorraad. Op zich — bij gelijkblijvende omvang van de productie — groeit daarom de warenvoorraad (d.w.z. deze verzelfstandiging en vastlegging van de warenvorm van het product) met de kapitalistische productie. We hebben reeds gezien dat dit slechts vormverandering van de voorraad is, d.w.z. dat aan de ene kant de voorraad in warenvorm toeneemt omdat ze aan de andere kant in de vorm van directe productie- of consumptievoorraad afneemt. Alleen de maatschappelijke vorm van de voorraad is veranderd. Wanneer tegelijk niet enkel de relatieve grootte van de warenvoorraad in verhouding tot het maatschappelijk totaalproduct toeneemt maar ook haar absolute grootte dan komt dat omdat met de kapitalistische productie de totale hoeveelheid product groeit.
Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie wordt de schaal van de productie in steeds geringere mate door de directe vraag naar het product bepaald en in steeds grotere mate door de omvang van het kapitaal waarover de individuele kapitalist beschikt, door de drang van het kapitaal om zich te vergroten en de noodzaak van continuïteit en uitbreiding van het productieproces. Daarmee groeit noodzakelijkerwijs in elke afzonderlijke bedrijfstak de hoeveelheid product die zich als waar op de markt bevindt of naar afzet zoekt. Zo groeit de in de vorm van warenkapitaal korter of langer vastgelegde kapitaalmassa. Aldus groeit de warenvoorraad.
Tenslotte wordt het grootste deel van de maatschappij in loonarbeiders veranderd, mensen die van de hand in de tand leven, hun loon wekelijks ontvangen en dagelijks uitgeven, voor wie dus levensmiddelen voorradig moeten zijn. Hoe zeer ook de afzonderlijke elementen van die voorraad mogen stromen, een deel daarvan moet toch voortdurend blijven steken opdat de voorraad steeds in beweging kan blijven.
Al deze momenten komen voort uit de vorm van de productie en de in haar begrepen vormverandering die het product in het circulatieproces moet doorlopen.
Wat ook de maatschappelijke vorm van de productvoorraad is, zijn opslag vereist kosten: gebouwen, vaten, etc., waarin het product bewaard kan worden evenals productiemiddelen en arbeid, meer of minder naargelang de aard van het product, die besteed moeten worden ter voorkoming van storende invloeden. Hoe meer de voorraden maatschappelijk geconcentreerd zijn, des te kleiner zijn de relatieve kosten. Deze kosten vormen steeds een deel van de maatschappelijke arbeid, hetzij in geconcretiseerde of in levende vorm — dus in kapitalistische vorm zijn het kosten voor het kapitaal —, die niet bij de productvorming zelf optreden, dus een vermindering van het product betekenen. Ze zijn noodzakelijk, het zijn de kosten van de maatschappelijke rijkdom. Het zijn de kosten om het maatschappelijk product in stand te houden, of zijn bestaan als element van de warenvoorraad nu louter uit de maatschappelijke vorm van de productie, dus uit de warenvorm en haar noodzakelijke vormverandering ontstaat, of dat we de warenvoorraad slechts als een speciale vorm van de productvoorraad beschouwen die alle maatschappijen gemeen hebben, hoewel niet in de vorm van de warenvoorraad, die de vorm van productvoorraad is die bij het circulatieproces hoort.
De vraag is nu in hoeverre deze kosten de waarde van de waren beïnvloeden.
Wanneer de kapitalist zijn in productiemiddelen en arbeidskracht voorgeschoten kapitaal in product veranderd heeft, in een afgewerkte, voor de verkoop bestemde hoeveelheid en dit blijft onverkoopbaar in de opslagplaats liggen dan belemmert dit niet enkel het meerwaardevormingsproces van zijn kapitaal gedurende deze tijd. De uitgaven die de instandhouding van die voorraad in gebouwen, bijkomende arbeid etc. vereist, vormen een positief verlies. De uiteindelijke koper zou hem uitlachen wanneer hij zei: mijn waar was tijdens zes maanden onverkoopbaar en haar instandhouding tijdens die zes maanden heeft mij niet enkel zo en zo veel braakliggend kapitaal opgeleverd maar bovendien een bedrag x aan onkosten veroorzaakt. Tant pis pour vous [Des te erger voor u] zegt de koper. Daar naast u staat een andere verkoper wiens waar pas eergisteren gereed is gekomen. Uw waar is een winkeldochter en waarschijnlijk min of meer aangetast door de tand des tijd. U moet dus goedkoper verkopen als uw rivaal. Of de warenproducent de werkelijke producent van de waar is of een kapitalistische producent, dus slechts een afgevaardigde van de werkelijke producent, verandert niets aan de levensvoorwaarden van de waar. Ze moet in geld veranderd worden. De onkosten die het oponthoud in warenvorm hebben veroorzaakt, behoren tot zijn individuele avonturen die de koper van de waar niets aangaan. Die betaalt hem niet de circulatietijd van de waar. Zelfs wanneer de kapitalist zijn waar opzettelijk van de markt afhoudt, in tijden van werkelijke of vermoede heftige fluctuaties van de waarde, dan hangt het ervan af of deze fluctuaties ook daadwerkelijk optreden en of zijn speculatie correct is of niet, of hij de bijkomende onkosten terugverdient. Maar de fluctuaties van de waarde zijn niet het gevolg van zijn onkosten. Voor zover dus de voorraadvorming onderbreking van de circulatie is, voegen de daardoor veroorzaakte kosten aan de waar geen waarde toe. Anderzijds kan geen voorraad aanwezig zijn zonder oponthoud in de circulatiesfeer, zonder het langer of korter verblijven van het kapitaal in zijn warenvorm; dus geen voorraad zonder onderbreking van de circulatie, precies zoals er geen geld kan circuleren zonder dat er sprake is van reservevorming. Dus zonder warenvoorraad geen warencirculatie. Komt de kapitalist deze noodzakelijkheid niet tegen bij W’ — G’, dan komt hij ze tegen bij G — W; niet voor zijn warenkapitaal maar voor het warenkapitaal van andere kapitalisten die productiemiddelen voor hem en levensmiddelen voor zijn arbeiders produceren.
Of de voorraadvorming vrijwillig of onvrijwillig is, d.w.z. of de warenproducent met opzet een voorraad aanhoudt of dat zijn waren voorraad vormen ten gevolge van weerstand die door omstandigheden van het circulatieproces zelf tegen de verkoop worden opgeroepen, schijnt aan het wezen van de zaak niets te kunnen veranderen. Toch is het voor de oplossing van deze vraag nuttig om te weten wat de vrijwillige van de onvrijwillige voorraadvorming onderscheidt. De onvrijwillige voorraadvorming ontstaat door of is identiek aan een onderbreking in de circulatie die van de kennis van de warenproducent onafhankelijk is en die tegen zijn zin is. Wat kenmerkt de vrijwillige voorraadvorming? Net als voordien tracht de verkoper zijn waar zo snel mogelijk kwijt te raken. Hij biedt steeds het product als waar aan. Zou hij het aan de verkoop onttrekken dan vormde het slechts een mogelijk (δυναμει | dunamei), geen effectief (ενεργεια | energeia) element van de warenvoorraad. De waar als zodanig is voor hem net als voordien slechts drager van ruilwaarde en als zodanig kan ze alleen dienen door en na het afwerpen van de warenvorm en het aannemen van de geldvorm. [de Latijnse transscriptie van de 2 Griekse woorden werden door de vertaler toegevoegd]
De warenvoorraad moet een bepaalde omvang hebben om tijdens een gegeven periode te voldoen aan de omvang van de vraag. Men gaat er daarbij vanuit dat de kring van kopers zich voortdurend uitbreidt. Om bv. voor een dag voldoende te zijn moet een deel van de waren die zich op de markt bevinden steeds in warenvorm blijven terwijl het andere deel liquide gemaakt, in geld veranderd wordt. Het deel dat blijft terwijl het andere liquide wordt, neemt weliswaar voortdurend af met dat de omvang van de voorraad zelf afneemt, totdat ze uiteindelijk geheel verkocht is. De grootte van de warenopslag is hier dus berekend als noodzakelijke voorwaarde voor de verkoop van de waar. Verder moet de omvang groter zijn dan de gemiddelde verkoop of de omvang van de gemiddelde vraag. Aan een groter dan gemiddelde vraag kan anders niet voldaan worden. Anderzijds moet de voorraad steeds vernieuwd worden omdat zij voortdurend afneemt. Die vernieuwing kan in laatste instantie enkel uit de productie voortkomen, uit een toevoer van waren. Of dit uit het buitenland komt of niet verandert niets aan de zaak. De vernieuwing hangt af van de tijd die de waren voor hun reproductie nodig hebben. Gedurende die tijd moet de warenvoorraad volstaan. Dat ze niet in handen van de oorspronkelijke producenten blijft maar via verschillende kanalen loopt, van groothandelaar tot aan detailhandelaar, verandert enkel iets aan de verschijning, niet aan de zaak zelf. Maatschappelijk beschouwd bevindt, net als voordien, een deel van het kapitaal zich in de vorm van warenvoorraad zolang de waar niet in de productieve of individuele consumptie is opgegaan. De producent zelf tracht een met zijn gemiddelde vraag overeenstemmende magazijnvoorraad aan te houden, om niet onmiddellijk van de productie afhankelijk te zijn en om zich van een vaste klantenkring te kunnen verzekeren. Overeenkomstig de productieperioden vormen zich inkooptermijnen en bouwt de waar tijdens langere of kortere tijd voorraad op totdat ze door nieuwe exemplaren van dezelfde soort kan worden vervangen. Enkel door deze voorraadvorming is bestendigheid en continuïteit van het circulatieproces en dus van het reproductieproces dat ook het circulatieproces omvat, verzekerd.
Men moet zich herinneren: W’ — G’ kan voor de producent van W voltrokken zijn hoewel W zich nog op de markt bevindt. Wanneer de producent zelf zijn eigen waar op voorraad zou willen houden tot ze aan de definitieve consumenten is verkocht dan zou hij een dubbel kapitaal in beweging moeten zetten, het één als producent van de waar, het ander als koopman. Voor de waar zelf — hetzij als afzonderlijke waar of als bestanddeel van het maatschappelijk kapitaal beschouwd — verandert het niets aan de zaak, of de kosten van de voorraadvorming bij de producenten terecht komen of bij een reeks kooplieden van A tot Z.
Voor zover de warenvoorraad niets anders is dan de warenvorm van de voorraad die op de gegeven schaal van de maatschappelijke productie ofwel als productieve voorraad (latent productiefonds) of als consumptiefonds (reserve van consumptiemiddelen) zou bestaan, indien hij niet als warenvoorraad bestond, zijn ook de kosten, die de instandhouding van de voorraad vereist, dus de kosten van de voorraadvorming — d.w.z. de hiervoor gespendeerde geconcretiseerde of levende arbeid — louter kosten die toegeschreven kunnen worden aan de instandhouding hetzij van het maatschappelijk productiefonds hetzij van het maatschappelijk consumptiefonds. De verhoging van de waarde van de waar die ze veroorzaken, verdeelt die kosten slechts pro rata over de verschillende waren, daar zij voor verschillende warensoorten verschillend zijn. Net als voordien komen de kosten van de voorraadvorming in mindering op de maatschappelijke rijkdom, hoewel ze daarvan één van de bestaansvoorwaarden zijn.
Slechts voor zover de warenvoorraad voorwaarde voor de warencirculatie en zelfs een in de warencirculatie noodzakelijk ontstane vorm is, voor zover die schijnbare stagnatie dus vorm van de stroom zelf is, precies zoals de vorming van geldreserve voorwaarde voor de geldcirculatie is — slechts in zoverre is ze normaal. Zodra daarentegen de in de circulatiekanalen verblijvende waren voor de naijlende golf van de productie geen plaats maken, de kanalen dus overvol raken, dan breidt de warenvoorraad zich uit ten gevolge van de onderbreking van de circulatie, precies zoals de schatvorming groeit wanneer de geldcirculatie stokt. Het maakt daarbij niet uit of deze stagnatie in de opslagplaatsen van de industriële kapitalist of in de pakhuizen van de koopman plaatsvindt. De warenvoorraad is dan niet een voorwaarde voor de ononderbroken verkoop maar een gevolg van de onverkoopbaarheid van de waren. De kosten blijven dezelfde maar omdat ze nu zuiver uit de vorm ontstaan, namelijk uit de noodzaak om de waren in geld te veranderen en de moeilijkheid die deze metamorfose kan opleveren, dragen ze niet bij aan de waarde van de waar maar vormen ze verminderingen, waardeverlies bij het realiseren van de waarde. Omdat de normale en de abnormale vorm van de voorraad zich naar hun vorm niet van elkaar onderscheiden en beiden onderbrekingen van de circulatie zijn, kunnen de fenomenen met elkaar verward worden en des te meer de productieagenten zelf misleiden omdat voor de producent het circulatieproces van zijn kapitaal kan doorgaan terwijl het circulatieproces van zijn waren die in handen van de kooplieden zijn overgegaan, stokt. Zwelt de omvang van de productie en de consumptie aan dan ook, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, de omvang van de warenvoorraad. Zij wordt net zo snel vernieuwd en geabsorbeerd maar haar omvang is groter. De door de onderbreking van de circulatie aanzwellende omvang van de warenvoorraad kan dus ten onrechte als een symptoom van de uitbreiding van het reproductieproces gezien worden, met name wanneer door de ontwikkeling van het kredietsysteem de werkelijke beweging gemystificeerd kan worden.
De kosten van de voorraadvorming bestaan 1. uit de kwantitatieve afname van de producthoeveelheid (bv. bij meelvoorraad); 2. het bederf van de kwaliteit; 3. uit de geconcretiseerde en levende arbeid die de instandhouding van de voorraad vereist.
Het is niet nodig om hier op alle details van de circulatiekosten in te gaan zoals bv. verpakking, sortering etc. De algemene wet is dat alle circulatiekosten die slechts uit de vormverandering van de waar ontstaan aan die laatste geen waarde toevoegen. Het zijn louter kosten ter realisering van de waarde of voor de omzetting van de ene vorm in de andere. Het aan die kosten bestede kapitaal (inclusief de arbeid die onder haar commando staat) behoort tot de faux frais van de kapitalistische productie. De bekostiging ervan moet uit het meerproduct komen en vormt voor de kapitalistenklasse als geheel bekeken, een vermindering van de meerwaarde of het meerproduct, net zoals voor een arbeider de tijd die hij voor de aankoop van zijn levensmiddelen nodig heeft verloren tijd is. De transportkosten spelen echter een te belangrijke rol om ze hier niet nog kort te bespreken.
Binnen de kringloop van het kapitaal en de warenmetamorfose die een deel ervan vormt, voltrekt zich de stofwisseling van de maatschappelijke arbeid. Die stofwisseling kan de verplaatsing in de ruimte van de producten bepalen, de werkelijke beweging van de ene plaats naar de andere. Circulatie van waren kan echter plaatsvinden zonder haar fysieke beweging en transport van producten zonder warencirculatie en zelfs zonder de directe ruil van producten. Een huis, die A aan B verkoopt, circuleert als waar maar het gaat niet aan de wandel. Roerende warenwaarden, zoals katoen of ruw ijzer, liggen samen in hetzelfde warenmagazijn gedurende dezelfde periode waarin ze dozijnen circulatieprocessen doorlopen, gekocht en weer verkocht worden door speculanten.[17] Wat zich hier werkelijk beweegt, is de eigendomtitel van het ding, niet het ding zelf. Anderzijds speelde bv. in het rijk van de Inca’s de transportindustrie een grote rol hoewel het maatschappelijke product noch als waar circuleerde, noch ook d.m.v. ruilhandel werd verdeeld.
Wanneer de transportindustrie dus op grond van de kapitalistische productie de oorzaak van de circulatiekosten is dan verandert die bijzondere verschijningsvorm niets aan de zaak.
Producthoeveelheden vermeerderen zich niet door hun transport. Ook de door haar in zekere mate veroorzaakte verandering van haar natuurlijke eigenschappen kent op enige uitzonderingen na geen beoogd nuttig doel maar is een onvermijdelijk kwaad. Maar de gebruikswaarde van dingen verwezenlijkt zich slechts in haar consumptie en haar consumptie kan plaatsverandering nodig maken, vandaar het bijkomstig productieproces van de transportindustrie. Het hierin geïnvesteerd productief kapitaal voegt dus waarde toe aan de getransporteerde producten, deels door waardeoverdracht van de transportmiddelen deels door waardetoevoeging d.m.v. de transportarbeid. Deze laatstgenoemde waardetoevoeging bestaat net als bij elke kapitalistische productie, uit de vergoeding van arbeidsloon en meerwaarde.
Binnen elk productieproces speelt de plaatsverandering van het arbeidsobject en de daartoe benodigde arbeidsmiddelen en arbeidskrachten — katoen bv., die zich vanuit de afdeling waar het gekaard wordt verplaatst naar de spinnerij, kolen die vanuit de schacht naar de oppervlakte gehesen worden, een grote rol. De overgang van het afgewerkt product als afgewerkte waar vanuit een zelfstandige werkplaats naar de andere, ruimtelijk daarvan verwijderde, toont hetzelfde fenomeen alleen op grotere schaal. Op het transport van de producten vanuit de ene werkplaats naar een andere volgt dan nog die van de afgewerkte producten vanuit de productiesfeer in de consumptiesfeer. Het product is pas klaar voor consumptie zodra ze die beweging helemaal heeft voltooid.
Het is, zoals eerder aangetoond, de algemene wet van de warenproductie: de productiviteit van de arbeid en de schepping van waarde staan in omgekeerde verhouding. Zoals voor elke andere industrie geldt dit ook voor de transportindustrie. Hoe kleiner de arbeidshoeveelheid, dood en levend, die het transport van de waar over een gegeven afstand vereist, des te groter de productieve kracht van de arbeid en omgekeerd.[18]
De absolute waardegrootte die het transport aan de waren toevoegt, staat onder verder gelijkblijvende omstandigheden in omgekeerde verhouding tot de productieve kracht van de transportindustrie en in directe verhouding tot de af te leggen afstand.
Het relatieve waardedeel die de transportkosten, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, aan de prijs van de waar toevoegen, staat in directe verhouding tot haar ruimtelijke maat en gewicht. De omstandigheden kunnen echter op allerlei manieren wijzigingen aanbrengen. Het transport vereist bv. grotere of kleinere voorzorgsmaatregelen, dus een grotere of kleinere uitgave aan arbeid en arbeidsmiddelen, al naargelang de relatieve breekbaarheid, vergankelijkheid, ontplofbaarheid van het artikel. Hier ontwikkelen spoorwegmagnaten op ingenieuze manier op nog fantastischer wijze een indeling in soorten dan een botanicus of zoöloog. De classificatie van de goederen bij de Engelse spoorwegen bv. vult boekdelen en berust volgens het algemeen principe op de tendens om de bonte verscheidenheid aan natuurlijke eigenschappen van goederen in even zo vele transportmogelijkheden en voorwendselen voor verplichte betalingen te veranderen.
“Glas, dat vroeger £11 per crate” (een pakkist van een bepaald volume) “waard was, is nu ten gevolge van de industriële vooruitgang en de afschaffing van de glasbelasting slechts £2 waard, maar de transportkosten zijn net zo hoog als vroeger, en hoger bij transport over kanaal. Vroeger werden glas en glaswerk voor loodbewerking binnen 50 mijlen van Birmingham tegen 10sh. per ton vervoerd. Nu is de transportprijs tot het drievoudig verhoogd onder het voorwendsel van de risico’s vanwege de breekbaarheid van het artikel. Wie echter niet betaalt, wat werkelijk breekt, is het spoorwegbeheer.”[19]
Dat verder het relatieve waardedeel dat de transportkosten aan een artikel toevoegen, in omgekeerde verhouding tot zijn waarde staat, wordt voor de spoorwegmagnaten een aanleiding om een artikel in directe verhouding tot zijn waarde te belasten. De klachten van de industriëlen en kooplieden op dit punt keren op elke pagina van de verklaringen in het bovengenoemde rapport terug.
De kapitalistische productiewijze vermindert de transportkosten voor de afzonderlijke waren door de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen evenals door de concentratie — de schaalgrootte — van de transporten. Ze vergroot het deel van de maatschappelijke arbeid, levende en geconcretiseerde, die in het warentransport besteed wordt, ten eerste door de verandering van het overgrote deel van alle producten in waren en vervolgens door de vervanging van lokale door verafgelegen markten.
Het circuleren, d.w.z. het daadwerkelijk omlopen van de waren in de ruimte wordt opgelost in het transport van de waar. De transportindustrie vormt enerzijds een zelfstandige bedrijfstak en dus een apart investeringsgebied voor het productief kapitaal. Anderzijds onderscheidt ze zich daardoor dat ze als voortzetting van een productieproces binnen het circulatieproces en voor de circulatieproces verschijnt.
_______________
[10] Het stuk tussen haken komt uit een noot aan de einde van manuscript VIII.
[11] “De kosten van de handel moeten, hoewel noodzakelijk, als een lastige uitgave beschouwd worden.” (Quesnay, Analyse du tableau économique, in Daire, Physiocrates, Ie partie, Parijs 1846, p. 71) — Volgens Quesnay is de “winst”, die de concurrentie onder de kooplieden voortbrengt, met name dat het voor hen nodig is, “hun vergoeding of hun winst te verminderen ... strikt genomen enkel een vermeden verlies voor de verkoper uit eerste hand en voor de consumerende koper. Nu is echter een bij de kosten van de handel vermeden verlies geen werkelijk product of door de handel veroorzaakte toename van rijkdom, wanneer men de handel op zich eenvoudig als ruil, onafhankelijk van de transportkosten, of in verbinding met de transportkosten beschouwt.” (p. 145, 146) “De kosten van de handel worden altijd door de verkopers van de producten gedragen, die de volle prijs zouden krijgen die de kopers betalen indien er generlei bemiddelingskosten waren.” (p. 163) De propriétaires [grondeigenaars] en producteurs [producenten] zijn salariants [loonbetalers], de kooplieden zijn salariés [betaalden] p. 164, Quesnay, Dialogues sur le Commerce et sur les Travaux des Artisans [1e en 2e oplage: Problèmes économiques], in Daire, Physiocrates, Ie partie, Parijs 1846).
[12] In de middeleeuwen treffen we de boekhouding voor de landbouw enkel in de kloosters aan. Toch zag men (boek 1, p. 343), dat reeds in de oeroude Indische gemeenschap een boekhouder voor de landbouw werd aangesteld. De boekhouding is hier verzelfstandigd tot een exclusieve taak voor gemeenschapsbeambten. Door die arbeidsdeling worden tijd, moeite en uitgaven bespaard maar de productie en de boekhouding over de productie blijven net zo verschillende dingen als de scheepslading en de laadbrief. In de boekhouder is een deel van de arbeidskracht van de gemeenschap aan de productie onttrokken en de kosten van zijn functie worden niet door zijn eigen arbeid gedekt maar gaan ten koste van het gemeenschappelijk product. Zoals het zich verhoudt met de boekhouder van de Indische gemeenschap, zo verhoudt het zich mutatis mutandis met de boekhouder van de kapitalist. (uit manuscript II)
[13] “Het in een land circulerend geld is een bepaald deel van het kapitaal van dat land dat volledig onttrokken is aan productieve doelstellingen, om de productiviteit van de rest te vergemakkelijken of te verhogen; een bepaald aandeel van de rijkdom is dus net zo nodig om goud tot circulatiemiddel te maken als dat het noodzakelijk is om een machine te maken die elke andere productie moet vergemakkelijken.” (Economist, vol. V. p. 520.)
[14] Corbet berekende in 1841 de kosten van het opslaan van tarwe voor een seizoen van 9 maanden op 0,5 % verlies aan hoeveelheid, 3 % aan rente op de tarweprijs, 2 % voor magazijnhuur, 1 % zeven en vervoer, 0,5 % leveringsarbeid, tezamen 7 %, of, bij een tarweprijs van 50sh., 3sh. 6d. per quarter. (Th. Corbet, An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals etc., Londen 1841, [p. 140]) Volgens de uitspraken van kooplieden uit Liverpool voor de spoorwegcommissie bedroegen de (zuivere) onkosten voor de graanopslag in 1865 maandelijks 2d. per quarter of 9-10d. per ton. (Royal commission on railways, 1867, Evidence, p. 19, nr. 331)
[15] Book II, Introduction. [A. Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. A new edition in four volumes, London, 1843, Vol. II, pp. 249-52. — Toevoeging aan de noot uit de Engelse vertaling]
[16] In plaats van dat, zoals A. Smith gelooft, voorraadvorming pas ontstaat uit de verandering van product in waar en consumptievoorraad in warenvoorraad, veroorzaakt omgekeerd die vormverandering tijdens de overgang van de productie voor de eigen behoefte naar de warenproductie de heftigste crises in de economie van de producenten. In India had men bv. tot in de allernieuwste tijd “de gewoonte het graan waar in jaren van overvloed weinig aan te verdienen viel, massaal op te slaan”. (Return. Bengal and Orissa Famine. H. of C. 1867, I, pp. 230, 231, nr. 74) De door de Amerikaanse burgeroorlog plotseling gestegen vraag naar katoen, jute etc. leidde in veel delen van India tot een grote inkrimping in de rijstbouw, stijging van de rijstprijs en verkoop van de oude rijstvoorraden van de producenten. Daarbovenop kwam na 1864-1866 de nooit eerder vertoonde uitvoer van rijst naar Australië, Madagaskar etc. Vandaar het acute karakter van de hongersnood van 1866 die in het district Orissa alleen al een miljoen slachtoffers eiste. (l.c. 174, 175, 213, 214 en III: Papers relating to the Famine in Behar, p. 32, 33, waar onder de oorzaken van de hongersnood de drain of old stock [afvloeiing van de oude voorraad] benadrukt wordt. (uit manuscript II)
[17] Storch noemt die laatste circulation factice [kunstmatige circulatie].
[18] Ricardo citeert Say die het als een zegen van de handel beschouwt dat zij door de transportkosten de producten duurder maakt of haar waarde verhoogt. “De handel”, zegt Say, “stelt ons in staat, een waar in haar plaats van oorsprong te verkrijgen en ze naar een andere plaats van consumptie te transporteren; ze stelt ons dus in staat, de waarde van de waar te vermeerderen met het hele verschil tussen haar prijs in de eerste plaats en die in de tweede.” Ricardo merkt hierover op: “Correct, hoe wordt haar de toegevoegde waarde echter gegeven? Doordat men ten eerste de uitgaven voor het transport, ten tweede de winst op de kapitaalvoorschotten toevoegt aan de productiekosten, die de koopman gemaakt heeft. De waar is enkel waardevoller om dezelfde reden als waarom die van elke andere waar waardevoller kan worden, omdat meer arbeid aan haar productie en haar transport besteed werd voordat ze door de consument gekocht wordt. Dit kan men niet typeren als één van de voordelen van de handel.” (Ricardo, Principles of Political Economy, 3rd ed., Londen 1821, pp. 309, 310)
[19] Royal Commission on Railways, p. 31, nr. 630.
We hebben gezien: de totale circulatietijd van een gegeven kapitaal is gelijk aan de som van zijn omlooptijd en zijn productietijd. Het is de tijdsperiode vanaf het moment waarop de kapitaalwaarde in een bepaalde vorm wordt voorgeschoten tot aan de terugkeer van deze, zich in het circulatieproces bevindende, kapitaalwaarde in dezelfde vorm.
Het beoogde doel van de kapitalistische productie is steeds vermeerdering van de voorgeschoten waarde, of die waarde nu in haar zelfstandige vorm, d.w.z. in de geldvorm voorgeschoten is, of in waren, waardoor haar waardevorm in de prijs van de voorgeschoten waren enkel ideële zelfstandigheid bezit. In beide gevallen doorloopt die kapitaalwaarde tijdens haar kringloop verschillende bestaansvormen. Haar identiteit met zichzelf wordt vastgesteld in de boeken van de kapitalist of in de vorm van het rekengeld.
Of we de vorm G ... G’ nemen of de vorm P ... P, beide vormen houden in, 1. dat de voorgeschoten waarde als kapitaalwaarde gefungeerd heeft en zich vermeerderd heeft; 2. dat zij naar de vorm waarin ze haar proces begon teruggekeerd is, na dit proces doorlopen te hebben. De vergroting van de voorgeschoten waarde G en tegelijk de terugkeer van het kapitaal naar die vorm (de geldvorm) is concreet zichtbaar in G ... G’. Maar hetzelfde is in de tweede vorm het geval. Want P als uitgangspunt betekent de aanwezigheid van de productie-elementen, waren van een gegeven waarde. De vorm impliceert de vermeerdering van die waarde (W’ en G’) en de terugkeer naar de oorspronkelijke vorm, want in de tweede P bezit de voorgeschoten waarde opnieuw de vorm van de productie-elementen waarin zij oorspronkelijk voorgeschoten werd.
We hebben eerder gezien: “Wanneer de productie de kapitalistische vorm heeft, dan heeft de reproductie die ook. Zoals in de kapitalistische productiewijze het arbeidsproces slechts een middel is voor het meerwaardevormingsproces, zo is ook de reproductie slechts een middel om de voorgeschoten waarde als kapitaal te reproduceren, d.w.z. als een zichzelf vergrotende waarde.” (boek 1, hoofdstuk 21, p. 588)
De drie vormen I) G ... G’, II) P ... P en III) W’ ... W’ onderscheiden zich daardoor dat: in vorm II (P ... P) de hernieuwing van het proces, het reproductieproces, als werkelijkheid is uitgedrukt en dat in vorm I dit echter slechts als mogelijkheid is geschied. Maar beiden onderscheiden zich van vorm III, doordat de voorgeschoten kapitaalwaarde — hetzij als geld, hetzij in de gedaante van de materiële productie-elementen — het uitgangspunt vormt en dus ook het punt van terugkeer. In G ... G’ is de terugkeer G’ = G + g. Wordt het proces op dezelfde schaal vernieuwd, dan vormt G opnieuw het uitgangspunt en g treedt niet in haar binnen, maar toont ons slechts, dat G zich als kapitaal vergroot en dus een meerwaarde g heeft gecreëerd maar die van zich heeft afgestoten. In de vorm P ... P vormt de in de vorm van de productie-elementen P voorgeschoten kapitaalwaarde eveneens het uitgangspunt. De vorm sluit haar vergroting in. Vindt er eenvoudige reproductie plaats, dan begint dezelfde kapitaalwaarde, in dezelfde vorm P, haar proces opnieuw. Vindt er accumulatie plaats, dan opent P’ (die in waardegrootte gelijk is aan G’ en W’) het proces nu als vergrootte kapitaalwaarde. Maar zij begint opnieuw met de voorgeschoten kapitaalwaarde in de beginvorm, zij het dan met grotere kapitaalwaarde als voorheen. Daarentegen begint in vorm III de kapitaalwaarde het proces niet als voorgeschoten, maar als reeds vergrootte kapitaalwaarde, als de gehele, zich in de vorm van waren bevindende rijkdom, waarvan de voorgeschoten kapitaalwaarde slechts een deel is. De laatstgenoemde vorm is belangrijk voor de derde afdeling, waar de beweging van de afzonderlijke kapitalen in samenhang met de beweging van het maatschappelijke totaalkapitaal behandeld zal worden. Ze is daarentegen niet te gebruiken voor de omzet van het kapitaal, die steeds begint met het voorschot van kapitaalwaarde, hetzij in de vorm van geld of waar, en die steeds de terugkeer van de rondgaande kapitaalwaarde bepaalt in de vorm, waarin zij was voorgeschoten. Van de kringlopen I en II is de eerste in gedachten te houden wanneer hoofdzakelijk de invloed van de omzet op de meerwaardevorming in beschouwing wordt genomen; de tweede, voor zover het haar invloed op de productvorming betreft.
Net zo min als economen onderscheid hebben gemaakt tussen verschillende vormen van de kringloop, hebben ze deze met betrekking tot de omzet van het kapitaal als gescheiden beschouwd. Gewoonlijk wordt de vorm G ... G’ genomen omdat de afzonderlijke kapitalist er door wordt beheerst en deze hem helpt bij het opmaken van de rekening, zelfs wanneer het geld slechts in de gedaante van rekengeld het uitgangspunt vormt. Anderen gaan uit van de kosten van de productie-elementen tot het moment waarop deze zijn terugverdiend. Daarbij komt de vorm waarin de kosten worden terugverdiend, of in waren of in geld, niet ter sprake. Bv.:
“De economische cyclus, ... d.w.z. het gehele verloop van de productie, van de tijd, waar de onkosten worden gemaakt totdat deze zijn terugverdiend”. (Economic Cycle, ... the whole course of production, from the time that outlays are made till returns are received. In agriculture seedtime is its commencement, and harvesting its ending. [... In de akkerbouw is de zaaitijd het begin en de oogsttijd zijn einde.] - S. P. Newman, Elements of Political Economy, Andover and New York, p. 81.)
Anderen beginnen met W’ (IIIe vorm):
“De wereld van de handel kan worden beschouwd als een kringloop die we een economische cyclus zullen noemen en waarin steeds een omloop volbracht wordt zodra de bedrijvigheid, na het voltrekken van haar opeenvolgende transacties, weer aankomt bij het punt waar ze vanuit is gegaan. De aanvang kan gedateerd worden vanaf het punt waarop de kapitalist de inkomsten ontvangen heeft waardoor zijn kapitaal naar hem terugkeert; vanuit dat punt gaat hij er opnieuw toe over zijn arbeiders aan te werven en hen hun onderhoud, of veeleer de macht om zich haar te verschaffen, in arbeidsloon uit te keren; om door middel van hen de artikelen vervaardigd te krijgen waarin hij zaken doet; om deze artikelen op de markt te brengen en daar de kringloop van die reeks bewegingen tot een einde te brengen, doordat hij deze verkoopt en middels de opbrengst van de waren een vergoeding voor zijn gehele kapitaaluitgaven ontvangt.” Th. Chalmers, On Political Economy, 2nd edition, Glasgow 1832, p. 85.)
Zodra de totale kapitaalwaarde, die een individuele kapitalist in om het even welke bedrijfstak investeert, zijn kringloopbeweging heeft doorlopen, bevindt zij zich opnieuw in haar aanvangsvorm en kan nu hetzelfde proces herhalen. Zij moet haar herhalen, wil de waarde zich als kapitaalwaarde vereeuwigen en vergroten. De afzonderlijke kringloop vormt in het leven van het kapitaal slechts een onderdeel, dat zich voortdurend herhaalt, is dus een periode. Aan de einde van de periode G ... G’ bevindt het kapitaal zich opnieuw in de vorm van het geldkapitaal dat de reeks van de vormveranderingen waaruit haar reproductie- resp. meerwaardevormingsproces bestaat, opnieuw doorloopt. Bij het afsluiten van de periode P ... P bevindt het kapitaal zich opnieuw in de vorm van de productie-elementen die de voorwaarde voor haar hernieuwde kringloop vormen. De kringloop van het kapitaal, niet als een afzonderlijk gebeuren maar als periodiek proces bepaald, heet zijn omzet. De duur van die omzet is gegeven door de som van zijn productietijd en zijn omlooptijd. Deze totale tijd vormt de omzettijd van het kapitaal. Ze meet dus het interval tussen een kringloopperiode van de totale kapitaalwaarde en de eerstvolgende; de periodiciteit in het levensproces van het kapitaal, of zo men wil, de tijd van de vernieuwing, herhaling van het meerwaardevormings- resp. productieproces van dezelfde kapitaalwaarde.
Afgezien van de individuele avonturen die voor een afzonderlijk kapitaal de omzettijd kunnen versnellen of verkorten, is de omzettijd van de kapitalen verschillend al naargelang zijn verschillende investeringsgebieden.
Zoals de arbeidsdag de natuurlijke meeteenheid is voor de werking van de arbeidskracht, zo vormt het jaar de natuurlijke meeteenheid voor het proces van omzetten van kapitaal. De natuurlijke basis van die eenheid ligt daarin, dat de belangrijkste aardvruchten van de gematigde zone, die het moederland van de kapitalistische productie is, jaarlijkse producten zijn.
Noemen we het jaar als eenheid van de omzettijd U, de omzettijd van een bepaald kapitaal u, het aantal van zijn omzetten n, dan is n = U/u. Bedraagt dus bv. de omzettijd u 3 maanden, dan is n = 12/3; het kapitaal voltrekt 4 omzetten per jaar of zet zich vier maal om. Is u = 18 maanden, dan is n = 12/18 = 2/3 of het kapitaal voltrekt in een jaar slechts 2/3 van zijn omzettijd. Bedraagt zijn omzettijd meerdere jaren, dan wordt ze dus op meervouden van een jaar berekend.
Voor de kapitalist is de omzettijd van zijn kapitaal de tijd, waarin hij zijn kapitaal moet voorschieten, om het in waarde te vergroten en in de oorspronkelijke gedaante terug te krijgen.
Voordat we de invloed van de omzet op het productie- en meerwaardevormingsproces nader onderzoeken, moeten we eerst twee nieuwe vormen bekijken die het kapitaal door het circulatieproces verkrijgt en die op de vorm van zijn omzet inwerken.
We zagen in boek 1, hoofdstuk 7 (De meerwaardevoet): een deel van het constant kapitaal behoudt de specifieke gebruiksvorm waarin het het productieproces binnentreedt ten opzichte van de producten tot wiens vorming het bijdraagt. Het verricht dus tijdens een kortere of langere periode in steeds herhaalde arbeidsprocessen steeds weer dezelfde functies. Dat is bv. het geval bij fabrieksgebouwen, machines etc., kortom alles wat we onder de noemer arbeidsmiddel samenvatten. Dit deel van het constant kapitaal geeft waarde aan het product af in de mate waarin het met zijn eigen gebruikswaarde zijn eigen ruilwaarde verliest. Deze waardeafgifte of dit overgaan van de waarde van een dergelijk productiemiddel op het product aan wiens vorming het meewerkt, wordt bepaald door het berekenen van een gemiddelde; dit wordt gemeten door de gemiddelde duur van zijn werking van het moment waarop het productiemiddel in het productieproces binnentreedt tot op het moment waarop het geheel versleten is en door een nieuw exemplaar van dezelfde soort vervangen of gereproduceerd moet worden.
Het bijzondere van dit deel van het constant kapitaal — het eigenlijke arbeidsmiddel — is dus:
Een deel van het kapitaal is in de vorm van constant kapitaal voorgeschoten, d.w.z. van productiemiddelen die nu als factoren van het arbeidsproces fungeren zolang ze de zelfstandige gebruiksvorm behouden waarmee ze daarin binnentreden. Het afgewerkt product, dus ook de bestanddelen die het product vormden, voor zover ze in product veranderd worden, worden uit het productieproces gestoten, om als waar van de productiesfeer in de circulatiesfeer over te gaan. De arbeidsmiddelen daarentegen verlaten nooit de productiesfeer nadat ze eenmaal daarin zijn binnengetreden. Hun functie houdt ze daarin vast. Een deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde is in de vorm vastgelegd die bepaald wordt door de werking van de arbeidsmiddelen in het productieproces. Met de werking en dus de slijtage van de arbeidsmiddelen wordt een deel van hun waarde aan het product overgedragen, een ander deel blijft gefixeerd in arbeidsmiddelen en dus in het productieproces. De zo gefixeerde waarde neemt voortdurend af totdat de arbeidsmiddelen versleten zijn en dus ook hun waarde zich in een langere of kortere periode heeft verdeeld over een massa producten die uit een reeks continu herhaalde arbeidsprocessen voortkomen. Zolang het echter nog als arbeidsmiddel werkzaam is, dus nog niet door een nieuw exemplaar van dezelfde soort vervangen hoeft te worden, blijft steeds constante kapitaalwaarde in haar gefixeerd terwijl een ander deel van de oorspronkelijk in haar gefixeerde waarde op het product overgaat en dus als bestanddeel van de warenvoorraad circuleert. Hoe langer het arbeidsmiddel het uithoudt, hoe langzamer het verslijt, des te langer blijft de constante kapitaalwaarde in die gebruiksvorm gefixeerd. Maar wat ook de graad van zijn duurzaamheid is, de mate waarin het waarde afgeeft, staat altijd in omgekeerde verhouding tot de totale tijd van zijn werkzaamheid. Als van twee machines van gelijke waarde de één in vijf jaar verslijt en de ander in tien, dan geeft de eerste in een zelfde periode dubbel zoveel waarde af als de tweede.
Dit in arbeidsmiddel vastgelegde deel van de kapitaalwaarde circuleert net zo goed als elk ander deel. We hebben in algemene zin gezien dat de gehele kapitaalwaarde voortdurend circuleert en in die zin is dus elk kapitaal circulerend kapitaal. Maar de circulatie van het hier beschouwde kapitaaldeel is bijzonder. Ten eerste circuleert het niet in zijn gebruiksvorm maar enkel de waarde circuleert en wel geleidelijk, schoksgewijs, in de mate waarin het overgaat op het product dat als waar circuleert. Tijdens de gehele werkingsduur blijft een deel van zijn waarde steeds gefixeerd, zelfstandig tegenover de waren die het helpt produceren. Door die bijzondere eigenschap krijgt dit deel van het constant kapitaal de vorm: vast kapitaal. Alle andere materiële bestanddelen van het in het productieproces voorgeschoten kapitaal daarentegen vormen in tegenstelling daarmee: circulerend of vlottend kapitaal.
Een deel van de productiemiddelen — dergelijke hulpstoffen namelijk die door de arbeidsmiddelen zelf tijdens hun werking verbruikt worden, zoals kolen voor de stoommachine of die enkel de voortgang ondersteunen, zoals lichtgas etc. — gaat niet materieel op in het product. Enkel de waarde ervan vormt een deel van de productwaarde. In zijn eigen circulatie circuleert het product zijn waarde. Dit hebben ze gemeen met het vast kapitaal. Maar in elk arbeidsproces waarin ze binnentreden, worden ze geheel verbruikt en moeten ze dus voor elk nieuw arbeidsproces geheel vervangen worden door nieuwe exemplaren van dezelfde soort. Ze behouden niet hun zelfstandige gebruiksvorm tijdens hun werking. Er blijft dus ook tijdens hun werking geen deel van de kapitaalwaarde in de oude gebruiksvorm, in zijn natuurlijke gedaante gefixeerd. De omstandigheid dat dit deel van de hulpstoffen niet materieel in het product maar slechts volgens zijn waarde als waardedeel in de productwaarde opgaat en daarmee samenhangend dat de functie van die stoffen vastgelegd is binnen de productiesfeer, heeft economen zoals Ramsay (bij gelijktijdige verwisseling van vast en constant kapitaal) ertoe verleid, het in de categorie van het vast kapitaal te plaatsen. [zie Theorieën over de meerwaarde, 3e deel, pp. 323-325]
Het deel van de productiemiddelen dat materieel in het product opgaat, dus grondstof etc., krijgt daardoor deels vormen waarin zij later als genotmiddel de sfeer van de individuele consumptie kan betreden. De eigenlijke arbeidsmiddelen, de materiële dragers van het vast kapitaal, worden enkel productief geconsumeerd en kunnen niet de sfeer van de individuele consumptie betreden omdat ze niet in het product of de gebruikswaarde opgaan die ze helpen vormen maar eerder daartegenover haar zelfstandige gedaante behouden totdat ze volledig versleten zijn. Een uitzondering vormen de transportmiddelen. Het nut dat ze tijdens hun productieve functie, dus tijdens hun oponthoud in de productiesfeer voortbrengen, de plaatsverandering, treedt gelijktijdig in de sfeer van de individuele consumptie binnen, bv. van het reizen. Hij betaalt het gebruik dan ook zoals hij het gebruik van andere consumptiemiddelen betaalt. We hebben gezien dat bv. bij de chemische fabricage ruw materiaal en hulpstoffen in elkaar overvloeien [zie boek 1, p. 120]. Zo ook de arbeidsmiddelen en hulpstoffen en ruw materiaal. Zo gaan in de akkerbouw bv. de bij grondverbeteringen toegevoegde stoffen deels als productvormer in het plantaardig product op. Anderzijds is hun werking over een langere periode, bv. 4-5 jaren verdeeld. Een deel daarvan gaat dus materieel in het product op en draagt daarmee tegelijk zijn waarde op het product over terwijl een ander deel in de oude gebruiksvorm ook zijn waarde vasthoudt. Het fungeert verder als productiemiddel en krijgt daardoor de vorm van vast kapitaal. Als arbeidsdier is een os vast kapitaal. Wordt hij gegeten dan fungeert hij niet als arbeidsmiddel, dus ook niet als vast kapitaal.
Het kenmerk dat een deel van de in productiemiddelen geïnvesteerde kapitaalwaarde het karakter van vast kapitaal geeft, is uitsluitend de specifieke wijze waarop zijn waarde circuleert. Die eigen circulatiewijze ontstaat door de specifieke wijze waarop het arbeidsmiddel haar waarde aan het product afgeeft of zich als waardevormer tijdens het productieproces gedraagt. En dit komt zelf op zijn beurt voort uit de bijzondere aard van de functie van de arbeidsmiddelen in het arbeidsproces.
We weten dat dezelfde gebruikswaarde die als product uit het ene arbeidsproces voortkomt, als productiemiddel het andere binnentreedt. Enkel de functie van een product als arbeidsmiddel in het productieproces maakt het tot vast kapitaal. Voor zover ze daarentegen zelf eerst uit een proces voortkomt is ze geenszins vast kapitaal. Bv. een machine, als product resp. waar van de machinefabrikant, behoort tot zijn warenkapitaal. Vast kapitaal wordt het pas in handen van zijn koper, van de kapitalist die het productief aanwendt.
Als alle andere omstandigheden gelijk blijven groeit de graad van vastheid met de duurzaamheid van het arbeidsmiddel. Van die duurzaamheid hangt namelijk de grootte van het verschil af tussen de in arbeidsmiddelen vastgelegde kapitaalwaarde en het deel van de waardegrootte die ze in herhaalde arbeidsprocessen aan het product afgeeft. Hoe langzamer die waardeafgifte plaatsvindt — en waarde wordt door het arbeidsmiddel afgegeven bij elke herhaling van hetzelfde arbeidsproces —, des te groter het gefixeerde kapitaal, des te groter het verschil tussen het in het productieproces gebruikte en verbruikte kapitaal. Zodra dit verschil verdwenen is, is het arbeidsmiddel uitgeput en heeft het met zijn gebruikswaarde zijn waarde verloren. Het heeft opgehouden waardedrager te zijn. Omdat het arbeidsmiddel, zoals elke andere materiële drager van constant kapitaal, slechts waarde aan het product afgeeft in de mate waarin het met zijn gebruikswaarde zijn waarde verliest, is het duidelijk dat hoe langzamer zijn gebruikswaarde verloren gaat, hoe langer het in het productieproces blijft, des te langer de periode waarin constante kapitaalwaarde daarin gefixeerd blijft.
Gedraagt een productiemiddel, dat geen arbeidsmiddel in de eigenlijke zin is, bv. hulpstof, ruw materiaal, halffabrikaat etc., met betrekking tot de waardeafgifte en dus tot de circulatiewijze van zijn waarde, zich zoals de arbeidsmiddelen, dan is het eveneens materiële drager, bestaansvorm van vast kapitaal. Dit is het geval bij dergelijke reeds genoemde grondverbeteringen die aan de grond chemische bestanddelen toevoegen waarvan de werking zich over meerdere productieperioden of jaren uitstrekt. Hier blijft nog een deel van de waarde naast het product in zijn zelfstandige gedaante of in de vorm van vast kapitaal bestaan terwijl een ander waardedeel aan het product afgegeven wordt en dus daarmee circuleert. In dit geval treedt niet enkel een waardedeel van het vast kapitaal in het product binnen maar ook de gebruikswaarde, de substantie, waaruit dit waardedeel bestaat.
Afgezien van de fundamentele vergissing — de verwisseling van de categorieën: vast en circulerend kapitaal, met de categorieën: constant en variabel kapitaal —, berust de verwarring in de begripsbepaling bij de economen tot nu toe allereerst op de volgende punten:
Men maakt bepaalde eigenschappen die materieel tot de arbeidsmiddelen behoren, tot directe eigenschappen van het vast kapitaal, bv. de fysieke onbeweeglijkheid, zoals bij een huis. Het is dan steeds gemakkelijk aan te tonen dat andere arbeidsmiddelen die als zodanig ook vast kapitaal zijn, de tegenovergestelde eigenschap hebben, bv. de fysieke beweeglijkheid, zoals bij een schip.
Of men verwisselt de economische vormbepaling die uit de circulatie van de waarde voortkomt met een materiële eigenschap; alsof dingen die op zich helemaal geen kapitaal zijn, maar dat slechts in bepaalde maatschappelijke verhoudingen worden, op zich en van nature reeds kapitaal in een bepaalde vorm, vast of circulerend, zouden kunnen zijn. We zagen in boek 1, hoofdstuk 6 (Constant kapitaal en variabel kapitaal) dat de productiemiddelen in elk arbeidsproces, onder welke maatschappelijke voorwaarden zij ook voorkomen, ingedeeld worden in arbeidsmiddel en arbeidsobject. Maar pas binnen de kapitalistische productiewijze worden beiden kapitaal, en wel “productief kapitaal”, zoals het in de vorige afdeling bepaald werd. Daarmee spiegelt zich het in de aard van het arbeidsproces gelegen verschil tussen arbeidsmiddelen en arbeidsobjecten af in de nieuwe vorm van het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal. Pas hierdoor wordt een ding dat als arbeidsmiddel fungeert, vast kapitaal. Kan het volgens zijn materiële eigenschappen ook in andere functies dan dat van arbeidsmiddel dienen dan is ze vast kapitaal of niet al naargelang zijn verschillende functie. Vee als arbeidsdier is vast kapitaal; als mestvee is het ruw materiaal, dat uiteindelijk als product in de circulatie treedt, dus niet vast maar circulerend kapitaal.
Het louter langer gefixeerd zijn van een productiemiddel in herhaalde arbeidsprocessen, die echter samenhangen, continue zijn en dus een productieperiode vormen — d.w.z. de totale productietijd die nodig is om het product te bewerken —, bepaalt net zoals vast kapitaal de langere of kortere duur van de voorschotten voor de kapitalist, maar maakt zijn kapitaal niet tot vast kapitaal. Zaad bv. is geen vast kapitaal maar slechts ruw materiaal dat gedurende ongeveer een jaar in het productieproces gefixeerd is. Elk kapitaal, zolang ze als productief kapitaal fungeert, is in het productieproces vastgelegd, dus ook alle elementen van het productief kapitaal, wat ook zijn materiële gedaante, zijn functie en de circulatiewijze van zijn waarde is. Of, naargelang de vorm van het productieproces of het beoogde rendement, dit gefixeerd zijn langer of korter duurt, is niet de oorzaak van het verschil tussen vast en circulerend kapitaal.[20]
Een deel van de arbeidsmiddelen, waaronder ook de algemene arbeidsvoorwaarden vallen, wordt ter plekke vast aangebracht, zodra het als arbeidsmiddel het productieproces binnentreedt, resp. voor de productieve functie wordt klaargemaakt, zoals bv. machines. Een ander deel wordt van te voren in die statische, aan plaats gebonden vorm geproduceerd, zoals bv. grondverbeteringen, fabrieksgebouwen, hoogovens, kanalen, spoorwegen etc. Het voortdurend gebonden zijn van het arbeidsmiddel aan het productieproces waarbinnen het moet fungeren, wordt hier tegelijk door zijn zintuiglijk waarneembare bestaanswijze bepaalt. Anderzijds kan een arbeidsmiddel fysiek steeds van plaats veranderen, zich bewegen en zich toch voortdurend in het productieproces bevinden, zoals een locomotief, een schip, arbeidsdier etc. Noch geeft, in het ene geval, de onbeweeglijkheid hem het karakter van vast kapitaal, noch ontneemt, in het andere geval, de beweeglijkheid hem dit karakter. De omstandigheid echter dat arbeidsmiddelen lokaal gefixeerd zijn, met hun wortels in de grond en bodem vastzitten, wijst dit deel van het vast kapitaal een eigen rol toe in de economie der naties. Ze kunnen niet naar het buitenland verstuurd worden, niet als waren op de wereldmarkt circuleren. De eigendomstitels van dit vast kapitaal kunnen van eigenaar wisselen, ze kunnen gekocht en verkocht worden en in zoverre ideëel circuleren. Die eigendomstitels kunnen zelfs op vreemde markten circuleren, bv. in de vorm van aandelen. Maar door de verandering van de personen die de eigenaar van dit soort vast kapitaal zijn, verandert niet de verhouding van het onbeweeglijke, materieel gefixeerde deel van de rijkdom in een land tot het beweeglijke deel daarvan.[21]
De bijzondere circulatie van het vast kapitaal resulteert in een bijzondere omzet. Het waardedeel dat het in de natuurlijke vorm door slijtage verliest, circuleert als waardedeel van het product. Het product wordt door zijn circulatie van waar in geld veranderd; dus ook het door het product gecirculeerde waardedeel van het arbeidsmiddel en wel drupt zijn waarde uit het circulatieproces als geld neer, in dezelfde verhouding waarin dit arbeidsmiddel ophoudt waardedrager in het productieproces te zijn. Zijn waarde krijgt nu dus een dubbelbestaan. Een deel daarvan blijft aan de gebruiks- of natuurlijke vorm gebonden die hoort bij het productieproces, een ander deel maakt zich ervan los als geld. In het verloop van zijn functie neemt het in de natuurlijke vorm bestaande waardedeel van het arbeidsmiddel voortdurend af, terwijl het in de geldvorm omgezette waardedeel voortdurend toeneemt, tot het uiteindelijk uitgeleefd is en zijn totale waarde van zijn lijk gescheiden, in geld veranderd is. Hier toont zich de eigenaardigheid in de omzetting van dit element van het productief kapitaal. De verandering van zijn waarde in geld houdt gelijke tred met de verpopping van de waar die zijn waardedrager is, in geld. Maar het terugveranderen van de geldvorm in de gebruiksvorm is gescheiden van het terugveranderen van de waar in zijn andere productie-elementen en wordt veeleer bepaald door zijn eigen reproductieperiode, d.w.z. door de tijd waarin het arbeidsmiddel uitgeput raakt en door een ander exemplaar van dezelfde soort moet worden vervangen. Bedraagt de levensduur van een machine ter waarde van pakweg £10.000, bv. 10 jaar, dan bedraagt de omzettijd van de in haar oorspronkelijk voorgeschoten waarde 10 jaar. Voor het einde van die tijd hoeft hij niet te worden vernieuwd, maar werkt hij in zijn natuurlijke vorm verder. Zijn waarde circuleert ondertussen stuksgewijs als waardedeel van de waren tot wiens voortdurende productie hij dient en wordt zo geleidelijk in geld omgezet totdat hij uiteindelijk aan het einde van de 10 jaar geheel in geld veranderd en van geld naar een machine terugveranderd is, dus zijn omzet afgerond heeft. Tot het bereiken van die reproductietermijn wordt zijn waarde geleidelijk, eerst in de vorm van een geldreservefonds, geaccumuleerd.
De overige elementen van het productief kapitaal bestaan deels uit de in hulpstoffen en grondstoffen bestaande elementen van het constant kapitaal, deels uit variabel, aan arbeidskracht uitgegeven kapitaal.
De analyse van het arbeids- en meerwaardevormingsproces (boek 1, hoofdstuk 5: Het arbeidsproces en het proces van meerwaardevorming) toonde dat die verschillende bestanddelen zich als productvormer en waardevormer geheel verschillend gedragen. De waarde van het uit hulpstoffen en grondstoffen bestaande deel van het constant kapitaal — net zoals de waarde van het uit arbeidsmiddelen bestaande deel — verschijnt opnieuw in de waarde van het product als slechts overgedragen waarde terwijl de arbeidskracht d.m.v. het arbeidsproces aan het product een equivalent van zijn waarde toevoegt of zijn waarde werkelijk reproduceert. Verder: een deel van de hulpstoffen, thermische kolen, lichtgas etc. wordt in het arbeidsproces verbruikt zonder materieel in het product op te gaan terwijl een ander deel daarvan fysiek in het product opgaat en het materiaal van zijn substantie vormt. Al die verschillen zijn echter van geen belang voor de circulatie en dus voor de wijze van omzetten. Voor zover hulp- en grondstoffen geheel verbruikt worden in de vorming van het product, dragen ze hun gehele waarde op het product over. Deze wordt dan ook geheel door het product gecirculeerd, veranderd in geld en van geld terug naar de productie-elementen van de waar. De omzet ervan wordt niet onderbroken zoals die van het vast kapitaal, maar doorloopt voortdurend de gehele kringloop van haar vormen zodat die elementen van het productief kapitaal steeds opnieuw in natura vervangen worden.
Wat het variabel, in arbeidskracht uitgegeven bestanddeel van het productief kapitaal betreft: de arbeidskracht wordt voor een bepaalde periode gekocht. Zodra de kapitalist hem gekocht en in het productieproces ingelijfd heeft, vormt hij een bestanddeel van zijn kapitaal en wel diens variabel bestanddeel. Hij werkt dagelijks gedurende een bepaalde periode waarin hij niet enkel zijn gehele dagwaarde, maar ook nog een bijkomende meerwaarde, waarvan we hier vooreerst afzien, aan het product toevoegt. Nadat de arbeidskracht, voor een week bv., is gekocht en gewerkt heeft, moet de koop steeds in de gewoontegetrouwe termijnen vernieuwd worden. Het equivalent van zijn waarde die de arbeidskracht tijdens zijn functioneren aan het product toevoegt en die met de circulatie van het product in geld veranderd wordt, moet van geld steeds weer in arbeidskracht terug veranderd worden of voortdurend de volledige kringloop van zijn vormen doorlopen, d.w.z. omzetten, opdat de kringloop van de voortdurende productie niet wordt onderbroken.
Het in arbeidskracht voorgeschoten waardedeel van het productief kapitaal wordt dus geheel op het product overgedragen (we zien hier steeds af van de meerwaarde), doorloopt daarmee de beide tot de circulatiesfeer behorende metamorfoses en blijft door die continue vernieuwing steeds ingelijfd in het productieproces. Hoe verschillend de arbeidskracht zich ook anderszins, met betrekking tot de waardevorming, verhoudt tot de bestanddelen van het constant kapitaal die geen vast kapitaal vormen, deze vorm van de omzet van zijn waarde heeft ze, in tegenstelling tot het vast kapitaal, er mee gemeen. Die bestanddelen van het productief kapitaal — de in arbeidskracht en in niet vast kapitaal vormende productiemiddelen omgezette waardedelen daarvan — staan vanwege dit gemeenschappelijke karakter van de omzet tegenover het vast kapitaal als circulerend of vlottend kapitaal.
Zoals we vroeger zagen [zie boek 1, hoofdstuk 4, 3: Koop en verkoop van arbeidskracht] is het geld, dat de kapitalist aan de arbeider voor het gebruik van de arbeidskracht betaalt, inderdaad slechts de algemene equivalentvorm van de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeider. In zoverre bestaat het variabel kapitaal materieel uit levensmiddelen. Maar hier, bij de beschouwing van de omzet, gaat het om de vorm. Wat de kapitalist koopt zijn niet de levensmiddelen van de arbeider maar zijn arbeidskracht zelf. Wat het variabel deel van zijn kapitaal vormt, zijn niet de levensmiddelen van de arbeider, maar zijn ingeschakelde arbeidskracht. Wat de kapitalist productief in het arbeidsproces consumeert, is de arbeidskracht zelf en niet de levensmiddelen van de arbeider. Het is de arbeider zelf die het voor zijn arbeidskracht ontvangen geld in levensmiddelen omzet, om ze terug te veranderen in arbeidskracht, om zich in leven te houden, net zoals bv. de kapitalist een deel van de meerwaarde van de waar die hij voor geld verkoopt, in levensmiddelen voor zichzelf omzet en dan zegt men ook niet dat de koper van zijn waar hem in levensmiddelen betaalt. Zelfs wanneer de arbeider voor een deel van zijn loon in levensmiddelen, in natura, betaald wordt, dan is dit heden ten dage een tweede transactie. Hij verkoopt zijn arbeidskracht voor een bepaalde prijs en er wordt daarbij afgesproken dat hij een deel van die prijs in levensmiddelen ontvangt. Dit verandert enkel de vorm van betaling, maar niet het feit dat hetgeen hij werkelijk verkoopt zijn arbeidskracht is. Het is een tweede transactie die niet meer tussen de arbeider en de kapitalist maar tussen de arbeider als koper van een waar en de kapitalist als verkoper van een waar plaatsvindt; terwijl in de eerste transactie de arbeider verkoper van een waar (zijn arbeidskracht) en de kapitalist zijn koper is. Net zoals wanneer de kapitalist zijn waar door een waar, bv. de machine, die hij aan de ijzersmelterij verkoopt, door ijzer laat vervangen. Het zijn dus niet de levensmiddelen van de arbeider die het onderscheid van vlottend kapitaal in tegenstelling tot vast kapitaal bepalen. Het is ook niet zijn arbeidskracht, maar het daar aan uitgegeven waardedeel van het productief kapitaal dat door de vorm van zijn omzet het karakter krijgt dat het gemeen heeft met sommige, in tegenstelling tot andere, bestanddelen van het constante kapitaaldeel.
De waarde van het vlottend kapitaal — in arbeidskracht en productiemiddelen — is voorgeschoten enkel voor de tijd gedurende welke het product bewerkt wordt, al naargelang de schaal van productie die met de omvang van het vast kapitaal gegeven is. Die waarde gaat geheel in het product op, keert dus door de verkoop van het product geheel uit de circulatie weer terug en kan opnieuw voorgeschoten worden. De arbeidskracht en de productiemiddelen, waaruit het vlottend kapitaalbestanddeel bestaat, worden in de omvang die voor de vorming en de verkoop van het bewerkte product nodig is, aan de circulatie onttrokken maar ze moeten steeds weer opnieuw worden ingekocht, uit de geldvorm worden terug veranderd in de productie-elementen, worden vervangen en vernieuwd. Ze worden in geringere massa’s dan de elementen van het vast kapitaal in éénmaal aan de markt onttrokken maar ze moeten er des te frequenter telkens weer aan onttrokken worden en het voorschot van het er aan uitgegeven kapitaal wordt in kortere periodes vernieuwd. Deze continue vernieuwing wordt bemiddeld door de voortdurende omzet van het product dat de totale waarde ervan circuleert. Ze doorlopen tenslotte voortdurend de gehele kringloop van de metamorfoses, niet enkel wat de waarde betreft maar ook in hun materiële vorm; ze worden steeds terugveranderd van waar naar de productie-elementen van dezelfde waar.
Tegelijk met zijn eigen waarde voegt de arbeidskracht het product steeds ook meerwaarde toe, de belichaming van onbetaalde arbeid. Dit wordt dus eveneens voortdurend door het afgewerkte product gecirculeerd en in geld veranderd, zoals de overige waarde-elementen. Hier echter, waar het in eerste instantie gaat om de omzet van de kapitaalwaarde en niet om de gelijktijdig ermee omzettende meerwaarde, wordt voorlopig van dit laatste afgezien.
Uit hetgeen voorafging resulteert het volgende:
1. De vormbepalingen van vast en vlottend kapitaal komen alleen voort uit het verschil in omzet van de in het productieproces fungerende kapitaalwaarde of productief kapitaal. Dit verschil in omzet ontstaat op zijn beurt uit het verschil in de wijze waarop de verschillende bestanddelen van het productief kapitaal hun waarde op het product overdragen, maar niet uit het verschil in aandeel in de productie van de productwaarde of in het specifieke gedrag in het meerwaardevormingsproces. Het verschil in de afgifte van waarde aan het product tenslotte — en dus ook de verschillende wijze waarop die waarde door het product gecirculeerd en door diens metamorfoses in zijn oorspronkelijke natuurlijke vorm vernieuwd wordt — ontstaat uit het verschil tussen de materiële gedaantes waaruit het productief kapitaal bestaat en waarvan een deel tijdens de vorming van het afzonderlijk product geheel geconsumeerd en een ander deel slechts geleidelijk aan benut wordt. Het is dus enkel het productief kapitaal dat zich in vast en vlottend kan splitsen. Daarentegen bestaat die tegenstelling niet voor de beide andere bestaanswijzen van het industrieel kapitaal, dus noch voor het warenkapitaal, noch voor het geldkapitaal, noch als tegenstelling van beide tegenover het productief kapitaal. Zij bestaat enkel voor het productief kapitaal en daarbinnen. Hoe zij ook als geldkapitaal en warenkapitaal functioneren, hoe vlottend zij ook circuleren, ze kunnen pas dan vlottend kapitaal — in tegenstelling tot vast — worden, zodra ze in vlottende bestanddelen van het productief kapitaal zijn veranderd. Omdat echter deze beide vormen van het kapitaal huizen in de circulatiesfeer, heeft de economie sinds A. Smith, zoals we zullen zien, zich laten verleiden, ze met het vlottende deel van het productief kapitaal onder de categorie circulerend kapitaal op één hoop te gooien. Ze zijn inderdaad circulatiekapitaal in tegenstelling tot productief maar ze zijn geen circulerend kapitaal in tegenstelling tot vast.
2. De omzet van het vaste kapitaalbestanddeel, dus ook de daartoe benodigde omzettijd, omvat meerdere keren het omzetten van de vlottende kapitaalbestanddelen. In dezelfde tijd waarin het vast kapitaal éénmaal zou omslaan, slaat het vlottend kapitaal meermaals om. Het ene waardebestanddeel van het productief kapitaal krijgt de vormbepaling van vast kapitaal alleen voor zover het productiemiddel waaruit het bestaat, niet in de periode versleten raakt waarin het product bewerkt en als waar uit het productieproces gestoten wordt. Een deel van zijn waarde moet in de oude constante gebruiksvorm vast blijven zitten terwijl een ander deel door het afgewerkt product gecirculeerd wordt, waarvan de circulatie daarentegen gelijktijdig de totale waarde van de vlottende kapitaalbestanddelen circuleert.
3. Het in vast kapitaal geïnvesteerde waardedeel van het productief kapitaal is in zijn geheel in één keer voorgeschoten voor de gehele werkingsduur van dat deel van de productiemiddelen waaruit het vast kapitaal bestaat. Die waarde wordt dus in éénmaal door de kapitalist in circulatie gebracht; zij wordt echter slechts beetje bij beetje en geleidelijk aan weer aan de circulatie onttrokken door de realisering van de waardedelen die het vast kapitaal aan de waren stuksgewijs toevoegt. Aan de andere kant: de productiemiddelen zelf, waarin een bestanddeel van het productief kapitaal gefixeerd wordt, worden in éénmaal aan de circulatie onttrokken om door het productieproces voor haar gehele werkingsduur toegeëigend te worden, maar ze hebben voor diezelfde tijd niet de vervanging door nieuwe exemplaren van dezelfde soort, geen reproductie nodig. Tijdens langere of kortere tijd dragen ze bij aan de vorming van de in circulatie gebrachte waren, zonder zelf de elementen voor haar eigen vernieuwing aan de circulatie te onttrekken. Tijdens die tijd vereisen ze dus ook van hun kant geen vernieuwing van het voorschot van de kant van de kapitalist. Tenslotte: de in vast kapitaal geïnvesteerde kapitaalwaarde doorloopt de kringloop van haar vormen tijdens de werkingsduur van het productiemiddel waaruit ze bestaat, niet materieel maar slechts met haar waarde en ook dat slechts gedeeltelijk en geleidelijk. D.w.z. een deel van haar waarde wordt voortdurend als waardedeel van de waar gecirculeerd en in geld veranderd, zonder van geld in haar oorspronkelijke natuurlijke vorm terugveranderd te worden. Die terugverandering van het geld in de natuurlijke vorm van het productiemiddel vindt pas plaats aan het einde van zijn werkingsperiode, wanneer het productiemiddel geheel verbruikt is.
4. De elementen van het vlottend kapitaal zijn even vast in het productieproces — wil het continu zijn — gefixeerd als de elementen van het vast kapitaal. Maar de zo gefixeerde elementen van de eerste worden steeds opnieuw in natura vervangen (de productiemiddelen door nieuwe exemplaren van dezelfde soort, de arbeidskracht door steeds vernieuwde koop) terwijl bij de elementen van het vast kapitaal tijdens het voortduren van het productieproces deze noch zelf vernieuwd worden noch de koop ervan hernieuwd hoeft te worden. Er bevinden zich voortdurend grond- en hulpstoffen in het productieproces, maar steeds nieuwe exemplaren van dezelfde soort nadat de oude geconsumeerd zijn in de vorming van het afgewerkt product. Er bevindt zich evenzo voortdurend arbeidskracht in het productieproces maar enkel door het voortdurend hernieuwen van zijn koop en vaak met wisselende personen. Daarentegen blijven dezelfde identieke gebouwen, machines etc., tijdens het herhaalde omzetten van het vlottend kapitaal in dezelfde herhaalde productieprocessen fungeren.
Bij dezelfde kapitaalinvestering hebben de afzonderlijke elementen van het vast kapitaal een verschillende levensduur, dus ook verschillende omzettijden. Bij een spoorweg bv. hebben rails, dwarsliggers, grondwerken, stationsgebouwen, bruggen, tunnels, locomotieven en wagons verschillende werkingsduur en reproductietijd, dus heeft ook het in hen voorgeschoten kapitaal verschillende omzettijden. Gedurende een lange reeks van jaren hebben de gebouwen, de perrons, waterreservoirs, viaducten, tunnels, uitgravingen en dammen, kortom, alles wat in het Engelse spoorwegwezen als works of art [kunstwerk] gekenmerkt wordt, geen vernieuwing nodig. De voornaamste objecten van slijtage zijn het spoor en het transportmateriaal (rolling stock).
Oorspronkelijk, bij de oprichting van de moderne spoorwegen, was het de overheersende mening, gevoed door de voortreffelijkste praktische ingenieurs, dat de levensduur van een spoorweg bijna eeuwig en de slijtage van de rails dus totaal onmerkbaar zou zijn, dat dit voor alle financiële en praktische doeleinden kon worden verwaarloosd; 100-150 jaar werd als de levensduur van goed spoor beschouwd. Het bleek echter al snel dat de levensduur van rails die natuurlijk afhankelijk is van de snelheid van de locomotieven, het gewicht en het aantal van de treinen, de dikte van de sporen zelf en van een massa andere nevenomstandigheden, gemiddeld de 20 jaar niet overschrijdt. In bepaalde stations, grote verkeerscentra, verslijt het spoor zelfs elk jaar. Tegen 1867 begon men stalen rails in te voeren die ongeveer twee keer zoveel kosten als ijzeren rails maar het daardoor echter meer dan dubbel zo lang uithielden. De levensduur van de houten dwarsliggers was 12-15 jaar. Onder het bedrijfsmateriaal vond een beduidend grotere slijtage plaats bij goederenwagons dan bij passagierswagons. De levensduur van een locomotief werd in 1867 berekend op 10-12 jaar.
De slijtage wordt ten eerste veroorzaakt door het gebruik zelf. In het algemeen verslijten de rails in verhouding tot het aantal treinen (R.C., Nr. 17645)[22]. Bij verhoogde snelheid nam de slijtage toe in een grotere verhouding dan het kwadraat van de snelheid: d.w.z. bij verdubbelde snelheid van de treinen steeg de slijtage met meer dan het viervoudig. (R.C., Nr. 17046.)
Verdere slijtage treedt in door de inwerking van de natuurkrachten. Zo lijden dwarsliggers niet enkel door werkelijke slijtage maar ook door verrotting.
“De onderhoudskosten van het spoor hangen niet zo zeer af van de slijtage die het spoorverkeer met zich meebrengt als wel van de kwaliteit van het hout, van het ijzer en van het metselwerk, die aan de atmosfeer blootgesteld zijn. Eén enkele strenge wintermaand zal de spoorwegbedding meer schade toebrengen dan een heel jaar spoorverkeer.” (R. P. Williams, On the Maintenance of Permanent Way. Voordracht in het Institute of Civil Engineers, herfst 1867).
Tenslotte, zoals overal in de grootindustrie, speelt ook hier slijtage door verandering der tijden een rol: na verloop van tien jaar kan men gewoonlijk dezelfde hoeveelheid wagons en locomotieven voor £30.000 kopen die voorheen £40.000 kostte. Men moet dus op dit materiaal een afwaardering van 25 % van de marktprijs toepassen, zelfs wanneer er geen vermindering van de gebruikswaarde plaatsvindt. (Lardner, Railway Economy, [p.120].)
“Tunnelbruggen zullen in hun huidige vorm niet vernieuwd worden.”
(omdat men nu betere vormen voor dergelijke bruggen heeft.)
“Routine reparaties daarvan, het wegnemen en vervangen van afzonderlijke stukken zijn niet haalbaar.” (W. B. Adams, Roads and Rails, Londen 1862, [p. 136].)
De arbeidsmiddelen worden grotendeels doorlopend veranderd door de vooruitgang van de industrie. Ze worden dus niet in hun oorspronkelijke vorm vervangen maar in de veranderde vorm. Enerzijds vormt de hoeveelheid vast kapitaal die in een bepaalde natuurlijke vorm wordt geïnvesteerd en die het in die vorm een bepaalde gemiddelde levensduur moet uithouden, een basis voor de slechts geleidelijke invoering van nieuwe machines etc., en is dus een hinderpaal voor de snelle algemene invoering van verbeterde arbeidsmiddelen. Anderzijds dwingt de concurrentiestrijd, met name bij doorslaggevende omwentelingen, om de oude arbeidsmiddelen vóór haar natuurlijke levenseinde door de nieuwe te vervangen. Het zijn hoofdzakelijk catastrofen, crises, die dergelijke voortijdige vernieuwing van de bedrijfsgereedschappen op grotere maatschappelijke schaal afdwingen.
De slijtage (afgezien van die ten gevolge van de verandering der tijden) is het waardedeel dat het vast kapitaal geleidelijk door het gebruik ervan aan het product afgeeft in de mate waarin ze gemiddeld haar gebruikswaarde verliest.
Voor een deel is die slijtage zodanig dat het vast kapitaal een zekere gemiddelde doorsnee levensduur bezit waarvoor het in zijn geheel wordt voorgeschoten en na afloop geheel vervangen moet worden. Voor de levende arbeidsmiddelen, bv. paarden, is de reproductietijd door de natuur zelf voorgeschreven. De doorsnee levensduur als arbeidsmiddel wordt door natuurwetten bepaald. Zodra die termijn is afgelopen, moeten de versleten exemplaren door nieuwe vervangen worden. Een paard kan niet gedeeltelijk maar alleen door een ander paard vervangen worden.
Andere elementen van het vast kapitaal laten periodieke of gedeeltelijke vernieuwing toe. Hier moet gedeeltelijke of periodieke vervanging onderscheiden worden van geleidelijke uitbreiding van het bedrijf.
Het vast kapitaal bestaat voor een deel uit gelijksoortige bestanddelen die echter niet even lang mee gaan, maar in verschillende periodes stuksgewijs vernieuwd worden. Zoals de rails op stations vaker vervangen moeten worden dan op het overige spoorwegtraject. Zo ook de dwarsliggers waarvan in de 50er jaren bij de Belgische spoorwegen volgens Lardner jaarlijks 8 %, dus in de loop van 12 jaar alle dwarsliggers vernieuwd werden. Die verhouding is hier dus als volgt: er wordt een som bv. voor tien jaar in een bepaalde vorm aan vast kapitaal voorgeschoten. Die investering wordt in één keer gedaan. Maar een bepaald deel van dit vast kapitaal waarvan de waarde in de waarde van het product is opgegaan en daarmee in geld is omgezet, wordt elk jaar in natura vervangen terwijl het andere deel in haar oorspronkelijke natuurlijke vorm voortbestaat. Het is de investering ineens en de alleen stuksgewijze reproductie in natuurlijke vorm, die dit kapitaal als vast van het vlottend kapitaal onderscheidt.
Andere onderdelen van het vast kapitaal bestaan uit ongelijke bestanddelen die in ongelijke periodes verslijten en dus vervangen moeten worden. Dit vindt met name plaats bij machines. Wat we net opgemerkt hebben met betrekking tot de verschillen in levensduur van de verschillende bestanddelen van een vast kapitaal, geldt hier met betrekking tot de levensduur van verschillende onderdelen van dezelfde machine die als bestanddeel van dit vast kapitaal figureert.
Wat betreft de geleidelijke uitbreiding van het bedrijf in de loop van de gedeeltelijke vernieuwing merken we het volgende op. Hoewel, zoals we gezien hebben, het vast kapitaal doorgaat, in natura in het productieproces te functioneren, heeft een deel van haar waarde, al naargelang de gemiddelde slijtage, met het product gecirculeerd en is in geld veranderd, vormt een element van het geldreservefonds voor de vervanging van het kapitaal voor het moment van zijn reproductie in natura. Dit zo in geld veranderde deel van de vaste kapitaalwaarde kan ertoe dienen om het bedrijf uit te breiden of verbeteringen aan de machines aan te brengen, welke hun werkzaamheid verhogen. In kortere of langere perioden vindt dus reproductie plaats en wel — vanuit het standpunt van de maatschappij beschouwd — reproductie op uitgebreidere schaal; in de breedte wanneer het productiegebied uitgebreid wordt; in de diepte wanneer het productiemiddel productiever gemaakt wordt. Deze reproductie op uitgebreidere schaal ontstaat niet door accumulatie — verandering van meerwaarde in kapitaal — maar door terugverandering van waarde die zich afgescheiden, in geldvorm losgemaakt heeft van het lichaam van het vast kapitaal, in nieuw, hetzij extra vast kapitaal hetzij vast kapitaal van dezelfde soort maar dan effectiever. Het hangt natuurlijk deels af van de specifieke aard van het bedrijf in hoeverre en in welke mate dergelijke geleidelijke toevoegingen mogelijk zijn, dus ook in welke mate een reservefonds gevormd moet zijn, om op deze manier geherinvesteerd te kunnen worden en in welke fases dit kan gebeuren. In hoeverre anderzijds detailverbeteringen aan de aanwezige machines kunnen worden aangebracht, hangt natuurlijk af van de aard van de verbetering en de constructie van de machine zelf. Hoe zeer echter bv. bij investeringen in spoorwegen met dit punt bij voorbaat rekening wordt gehouden, bewijst Adams:
“De gehele constructie zou zich op het principe moeten baseren, dat in een bijenkorf heerst — geschikt voor onbeperkte uitbreiding. Alle oerdegelijke en bij voorbaat symmetrische structuren zijn uit den boze, in geval van uitbreiding moeten ze worden gesloopt.” (p. 123.)
Dit hangt grotendeels af van de beschikbare ruimte. Bij sommige gebouwen kan men een verdieping in de hoogte toevoegen, bij andere is een zijwaartse uitbreiding, dus meer grond nodig. Binnen de kapitalistische productie worden enerzijds veel middelen verspild, anderzijds vindt er veel ondoelmatige zijwaartse uitbreiding op deze manier plaats (deels ten nadele van de arbeidskracht) bij de geleidelijke uitbreiding van het bedrijf omdat niets volgens een maatschappelijk plan geschiedt, maar afhankelijk is van de oneindig verschillende omstandigheden, middelen etc. waarmee de afzonderlijke kapitalist werkt. Dat heeft een grote verspilling van productieve krachten tot gevolg.
Deze stuksgewijze herinvestering van het geldreservefonds (d.w.z. van het in geld terugveranderde deel van het vast kapitaal) is het gemakkelijkst in de landbouw. Een ruimtelijk gegeven productiegebied is hier geschikt voor de grootste, geleidelijke absorptie van kapitaal. Evenals wanneer er sprake is van natuurlijke reproductie zoals in de veeteelt.
Het vast kapitaal brengt bijzondere onderhoudskosten met zich mee. Een deel van het onderhoud wordt binnen het arbeidsproces zelf verricht; het vast kapitaal takelt af wanneer het niet in het arbeidsproces fungeert. (Zie boek 1, hoofdstuk 6, pp. 138-140 en hoofdstuk 13, p. 302: slijtage van de machines, die ontstaat uit het niet gebruiken.) De Engelse wet beschouwt het dan ook uitdrukkelijk als beschadiging (waste) wanneer gepachte percelen niet op de in het land gebruikelijke wijze worden gecultiveerd. (W. A. Holdsworth, Barrister at law [advocaat], The Law of Landlord and Tenant, Londen 1857, p. 96.) Dit onderhoud, dat uit het gebruik in het arbeidsproces voortkomt, is een gratis natuurgeschenk van de levende arbeid. En de onderhoudsfunctie van de arbeid is van tweeërlei aard. Enerzijds houdt ze de waarde van het arbeidsmateriaal in stand doordat ze deze op het product overdraagt, anderzijds houdt ze de waarde van het arbeidsmiddel in stand, voor zover ze niet ook dit op het product overdraagt, door de instandhouding van zijn gebruikswaarde, d.m.v. zijn functie in het productieproces.
Het vast kapitaal vereist echter ook daadwerkelijke arbeidskosten voor zijn instandhouding. De machinerie moet van tijd tot tijd gereinigd worden. Het gaat hier om bijkomende arbeid, zonder welke deze onbruikbaar wordt; om louter afweer van schadelijke invloeden der elementen die onafscheidelijk bij het productieproces horen, dus om de instandhouding in werkbare toestand in de meest letterlijke zin. De normale levensduur van het vast kapitaal is vanzelfsprekend daarop berekend dat de voorwaarden vervuld worden waaronder het gedurende deze tijd normaal kan fungeren, geheel zoals men veronderstelt dat, wanneer een mens gemiddeld 30 jaar leeft, hij zich ook wast. Het betreft hier ook niet de vervanging van de in de machine bevatte arbeid maar de arbeid die voortdurend verricht moet worden om haar te kunnen blijven gebruiken. Het betreft geen arbeid die de machine verricht maar die aan haar wordt verricht, waarin ze niet productieagent maar ruw materiaal is. Het aan die arbeid uitgegeven kapitaal, hoewel ze niet in het eigenlijke arbeidsproces opgaat waaraan het product zijn ontstaan dankt, behoort tot het vlottend kapitaal. Deze arbeid moet steeds in de productie verricht worden en haar waarde moet dus ook steeds door de waarde van het product vervangen worden. Het daar aan uitgegeven kapitaal behoort tot het deel van het vlottend kapitaal dat de algemene onkosten moet dekken en dat door de berekening van een jaarlijks gemiddelde over het waardeproduct verdeeld moet worden. We hebben gezien [zie boek 1, p. 321, noot 190a], dat in de werkelijkheid van de industrie deze schoonmaakwerkzaamheden door de arbeider gratis in de rustpauzes en juist daarom ook vaak tijdens het productieproces zelf plaatsvinden waar ze de oorzaak van de meeste ongevallen worden. Deze arbeid wordt niet meegerekend bij de prijsbepaling van het product. De consument krijgt ze in zoverre gratis. Anderzijds krijgt de kapitalist zo de onderhoudskosten van zijn machine gratis. De arbeider betaalt dit in eigen persoon en dit vormt één van de mysteriën rond het zelfonderhoud van het kapitaal die in feite een rechtsgeldige aanspraak van de arbeider op de machines vormen en hem zelfs vanuit het standpunt van het burgerlijk recht tot mede-eigenaar maken. In verschillende bedrijfstakken echter, waar de machines om gereinigd te kunnen worden uit het productieproces verwijderd moeten worden en de reiniging dus niet tijdens het verloop ervan kan gebeuren zoals bv. bij locomotieven, worden onderhoudswerkzaamheden tot de lopende kosten gerekend, dus als onderdeel van het vlottend kapitaal. Een locomotief moet na hoogstens drie dagen arbeid de loods in om gereinigd te worden; de ketel moet eerst afkoelen om zonder beschadiging schoongemaakt te kunnen worden. (R.C., Nr. 17823.)
De eigenlijke reparaties of het oplapwerk vereisen kapitaal- en arbeidskosten die niet in het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal voorzien zijn en dus ook door de geleidelijke vervanging van de waarde van het vast kapitaal in elk geval niet altijd vervangen en gedekt kunnen worden. Is bv. de waarde van het vast kapitaal = £10.000 en haar gehele levensduur 10 jaar, dan vervangen die £10.000, na in tien jaar geheel in geld veranderd te zijn, enkel de waarde van de oorspronkelijke kapitaalinvestering, maar ze vervangen niet het ondertussen bij reparaties nieuw toegevoegde kapitaal, resp. arbeid. Dit is een toegevoegd waardebestanddeel dat ook niet in éénmaal voorgeschoten wordt, maar toevallig is al naargelang het nodig is en waarvan naar de aard der zaak het verschil in de periodes waarin het kapitaal voorgeschoten moet zijn. Dergelijke later verrichtte, gedoseerde, bijkomende kapitaaluitgaven aan arbeidsmiddelen en arbeidskracht vereisen allemaal vast kapitaal.
De beschadigingen waaraan afzonderlijke delen van de machine zijn blootgesteld zijn naar de aard der zaak toevallig en dus zijn ook de daardoor benodigde reparaties dat. Toch onderscheiden zich uit die massa twee soorten van herstelwerkzaamheden van elkaar die een min of meer permanent karakter hebben en in verschillende periodes van de levensduur van het vast kapitaal vallen — kinderziektes en de veel talrijkere gebreken ten gevolge van het doorgaan met het gebruiken van reeds verouderde machines. Een machine bv. kan met nog zo’n volmaakte constructie in het productieproces binnentreden, bij het daadwerkelijke gebruik vertonen zich mankementen die door arbeid achteraf gecorrigeerd moeten worden. Anderzijds, hoe meer ze haar gemiddelde levensduur overschrijdt, hoe meer de normale slijtage zich dus heeft opgehoopt, het materiaal, waaruit ze bestaat, verzwakt en metaalmoe geworden is, des te talrijker en ingrijpender worden de herstelwerkzaamheden die nodig zijn om de machine tot aan het einde van haar gemiddelde levensduur in leven te houden; net zoals een oude man, om niet voortijdig te sterven, meer medische uitgaven heeft dan een man in de kracht van zijn leven. Ondanks hun toevallige karakter worden dus de herstelwerkzaamheden in ongelijke hoeveelheid over de verschillende levensperiodes van het vast kapitaal verdeeld.
Hieruit zowel als uit het verder toevallige karakter van de herstelwerkzaamheden aan de machine volgt:
Enerzijds is de werkelijke uitgave aan arbeidskracht en arbeidsmiddelen voor herstelwerkzaamheden toevallig evenals de omstandigheden zelf die deze reparaties nodig maken; de omvang van de benodigde reparaties is verschillend verdeeld over de verschillende levensfases van het vast kapitaal. Anderzijds wordt bij de schatting van de gemiddelde levensduur van het vast kapitaal verondersteld dat het steeds in werkbare toestand gehouden wordt, deels door reiniging (waartoe ook het schoonhouden van de werkruimtes behoort), deels door reparaties zo vaak als dat nodig is. De waardeoverdracht door slijtage van het vast kapitaal wordt op diens gemiddelde levensduur berekend, maar bij de bepaling van die gemiddelde levensduur zelf wordt ervan uitgegaan dat het voor de instandhouding vereiste extra kapitaal voortdurend voorgeschoten wordt.
Anderzijds is het net zo duidelijk dat de toegevoegde waarde door die bijkomende uitgave aan kapitaal en arbeid niet gelijktijdig met de werkelijke uitgave in de prijs van de waren tot uitdrukking kan komen. Een spinner bv. kan deze week zijn garen niet duurder verkopen dan vorige week omdat er deze week een wiel gebroken of een riem gescheurd is. De algemene kosten van de spinnerij zijn op geen enkele wijze veranderd door dit ongeval in een afzonderlijke fabriek. Hier, net als bij elke waardebepaling, is het gemiddelde de bepalende factor. De ervaring leert hoe groot de gemiddelde omvang is van dergelijke ongevallen en van de nodige onderhouds- en herstelwerkzaamheden tijdens de gemiddelde levensduur van het in een bepaalde bedrijfstak ingezette vaste kapitaal. Deze gemiddelde kosten worden verdeeld over de gemiddelde levensduur en worden in overeenkomstig evenredige delen in de prijs van het product doorberekend en dus door de verkoop daarvan vergoed.
Het toegevoegd kapitaal dat zo vervangen wordt, behoort tot het vlottend kapitaal hoewel de aard van de uitgave onregelmatig is. Daar het van het grootste belang is, onmiddellijk elk gebrek aan de machines te herstellen, bevindt zich in elke grotere fabriek naast de eigenlijke fabrieksarbeiders een groep personeel samengesteld uit ingenieurs, timmermannen, mechanici, monteurs etc. Hun loon vormt een deel van het variabel kapitaal en de waarde van hun arbeid wordt verdeeld over het product. Anderzijds worden de voor productiemiddelen vereiste uitgaven volgens de berekening van een gemiddelde bepaald en vormen volgens die berekening voortdurend een deel van de waarde van het product hoewel ze feitelijk in onregelmatige periodes voorgeschoten worden en dus ook in onregelmatige periodes in het product, resp. het vast kapitaal opgaan. Dit aan daadwerkelijke reparaties uitgegeven kapitaal vormt in menig opzicht een eigensoortig kapitaal dat noch onder vlottend noch onder vast kapitaal te rangschikken valt maar als tot de lopende uitgaven behorend eerder tot de eerste behoort.
De wijze van boekhouden verandert natuurlijk niets aan de werkelijke samenhang van de zaken waarover boekhouding gevoerd worden. Het is echter belangrijk op te merken dat het in veel bedrijfstakken bij de berekening de gewoonte is om de reparatiekosten met de werkelijke slijtage van het vast kapitaal op de volgende manier in verband te brengen. Stel, het voorgeschoten vast kapitaal is £10.000 en zijn levensperiode 15 jaar; de jaarlijkse slijtage is dan £6662/3 . Nu wordt echter de slijtage op slechts tien jaar berekend, d.w.z. de prijs van de geproduceerde waren krijgt jaarlijks een opslag van £1.000 i.p.v. £6662/3 voor de slijtage van het vast kapitaal; d.w.z. er worden £3331/3 voor herstelwerk etc. gereserveerd. (De aantallen 10 en 15 zijn slechts bij wijze van voorbeeld genomen.) Zoveel wordt dus gemiddeld aan reparaties uitgegeven opdat het vast kapitaal het 15 jaar uithoudt. Die berekening voorkomt natuurlijk niet dat het vast kapitaal en het aan reparaties uitgegeven extra kapitaal tot verschillende categorieën behoren. Op grond van die berekeningswijze werd bv. aangenomen dat de laagste kostentoeslag voor het onderhoud en de vervanging van stoomboten jaarlijks 15 % bedroeg, dus reproductietijd = 62/3 jaar. In de 60er jaren vergoedde de Engelse regering de Peninsular and Oriental Co daarvoor jaarlijks 16 %, wat dus met een reproductietijd van 6,25 jaar overeenkomt. Bij de spoorwegen is de gemiddelde levensduur van een locomotief 10 jaar maar reparaties inbegrepen, wordt een slijtage aangenomen van 12,5 %, wat de levensduur tot 8 jaar terugbrengt. Bij passagiers- en goederenwagons wordt 9 %, berekend, dus wordt van een levensduur van 111/9 jaar uitgegaan.
De wetgeving heeft overal bij huurcontracten van huizen en andere zaken die voor haar eigenaar vast kapitaal zijn en als zodanig verhuurd worden, het verschil erkend tussen de normale slijtage die door de tijd, door invloed van de elementen en het normale gebruik zelf veroorzaakt wordt en de incidentele reparaties die voor de instandhouding tijdens de normale levensduur van het huis en zijn normale gebruik af en toe noodzakelijk zijn. In de regel komen de eerste voor rekening van de eigenaar, de tweede van de huurder. Bij de reparaties wordt verder een onderscheid gemaakt tussen normale en substantiële. De laatstgenoemde zijn gedeeltelijk vernieuwing van het vast kapitaal in zijn oorspronkelijke vorm en komen eveneens voor rekening van de eigenaar, waar het contract niet uitdrukkelijk het tegendeel zegt. Zo bv. naar Engels recht:
“Een huurder is van jaar tot jaar enkel verplicht het gebouw wind- en waterdicht te houden zolang dit kan gebeuren zonder substantiële reparaties; en over het algemeen enkel dergelijke reparaties uit te voeren die als normaal bestempeld kunnen worden. En zelfs in dit verband moet de ouderdom en de algehele toestand van de betrokken delen van het gebouw, ten tijde dat de huurder het overnam, voor ogen gehouden worden, want hij is niet verplicht, noch om oud en versleten materiaal door nieuw te vervangen, noch om de in de loop der tijd en door regelmatig gebruik ontstane onvermijdelijke waardevermindering te compenseren.” (Holdsworth, Law of Landlord and Tenant, pp. 90, 91.)
Geheel verschillend, zowel van de vervanging vanwege slijtage als van onderhoudswerkzaamheden en reparaties, is de verzekering die betrekking heeft op vernietiging door buitengewone natuurverschijnselen, brand, overstroming etc. Dit moet uit de meerwaarde gecompenseerd worden en vormt daarvan een aftrekpost. Of vanuit het standpunt van de gehele maatschappij beschouwd: er moet steeds overproductie plaatsvinden, d.w.z. productie op grotere schaal dan voor de eenvoudige vervanging en reproductie van de aanwezige rijkdom nodig is — geheel afgezien van toename van de bevolking —, om productiemiddelen ter beschikking te hebben ter compensatie van buitengewone vernietiging die toevalligheden en natuurkrachten aanrichten.
Inderdaad bevindt zich slechts het geringste deel van het voor vervanging benodigde kapitaal in het geldreservefonds. Het belangrijkste deel bestaat uit de uitbreiding van het productieniveau zelf, dat deels werkelijke uitbreiding is, deels tot de normale omvang van de bedrijfstakken behoort, die het vast kapitaal produceren. Zo is bv. een machinefabriek erop gericht dat jaarlijks zowel de fabrieken hun klantenkring uitbreiden als ook dat steeds een deel daarvan gehele of gedeeltelijke reproductie vereist.
Bij de bepaling van de slijtage zoals de reparatiekosten, volgens een maatschappelijk gemiddelde, resulteren noodzakelijkerwijze grote ongelijkheden, zelfs voor kapitaalinvesteringen van gelijke grootte en onder verder dezelfde omstandigheden en in dezelfde bedrijfstak. In de praktijk houdt voor de ene kapitalist de machine etc. het langer dan de gemiddelde periode uit, bij de andere niet zo lang. De reparatiekosten van de één zijn boven, die van de andere onder het gemiddelde etc. De door de slijtage, evenals door de reparatiekosten bepaalde prijsopslag van de waar is echter hetzelfde en wordt door het gemiddelde bepaald. De ene krijgt dus door deze prijsopslag meer dan hij werkelijk toevoegt, de andere minder. Dit, net zoals alle andere omstandigheden die bij gelijke uitbuiting van de arbeidskracht de winst van de verschillende kapitalisten in dezelfde bedrijfstak verschillend maken, draagt ertoe bij om het inzicht in de ware aard van de meerwaarde te bemoeilijken.
De grens tussen de eigenlijke reparatie en vervanging, tussen onderhoudskosten en vernieuwingskosten, is een min of meer vloeiende. Vandaar de eeuwige ruzie, bij de spoorwegen bv., of bepaalde uitgaven reparatie of vervanging zijn, of ze uit de lopende uitgaven of uit het basiskapitaal bekostigd moeten worden. Het onderbrengen van de reparatiekosten op de balans i.p.v. op de resultatenrekening is de bekende manier waarop het spoorwegmanagement haar dividenden kunstmatig opschroeft. Toch heeft hiervoor ook de ervaring reeds de meest wezenlijke aanknopingspunten geleverd. De aanvullende arbeid tijdens de eerste levensperiode van de spoorweg is bv.
“geen reparatie maar moet gezien worden als een wezenlijk bestanddeel van de spoorwegbouw en moet dus ten laste komen van de balans omdat ze niet op slijtage of de normale werking van het verkeer berust maar het gevolg is van de oorspronkelijke en onvermijdelijke onvolmaaktheid van de spoorwegbouw”. (Lardner, l.c.p. 40.)
“Daarentegen is het de enige correcte methode om de resultatenrekening éénmaal per jaar te belasten met de waardevermindering die noodzakelijkerwijs opgetreden is opdat de opbrengst verkregen kon worden, om het even of deze som nu werkelijk uitgegeven is of niet.” (Captain Fitzmaurice, Committee of Inquiry on Caledonian Railway, afgedrukt in Money Market Review, 1868.)
Praktisch onmogelijk en zinloos wordt de scheiding tussen vervanging en onderhoud van het vast kapitaal in de landbouw, ten minste voor zover ze nog niet met stoom werkt.
“Bij een volledig, echter niet overdreven groot bezit aan gereedschappen” (benodigdheden aan akker- en andere arbeids- en bedrijfsgereedschap van allerlei soort) “pleegt men in zijn algemeenheid de jaarlijkse slijtage en onderhoud van de gereedschappen al naargelang het verschil in de geldende verhoudingen op 15-25 % van het aanschafkapitaal vast te stellen.” (Kirchhof, Handboek van de landbouweconomische bedrijfsleer, Dessau 1852, p. 137)
Bij het bedrijfsmateriaal van een spoorweg is reparatie en vervanging helemaal niet te scheiden.
“We houden ons bedrijfsmateriaal in aantal in stand. Hoeveel locomotieven we ook hebben, dit aantal houden we in stand. Wordt er één in de loop der tijd onbruikbaar zodat het voordeliger is om een nieuwe te bouwen, dan bouwen we deze op kosten van de inkomsten, waarbij we de inkomsten natuurlijk voor de waarde van de nog bruikbare materialen van de oude machine crediteren ... Er blijft altijd redelijk veel over ... De wielen, de assen, de ketel etc., kortom, een groot deel van de oude locomotief blijft over.” (T. Gooch, Chairman of Great Western Railway Co. [voorzitter van de grote Westelijke Spoorweg Maatschappij], R.C. Nr. 17327, 17329.) — “Repareren betekent vernieuwen; voor mij bestaat het woord ‘vervanging’ niet; ... Heeft een spoorwegmaatschappij een wagon of een locomotief éénmaal gekocht dan moet ze deze zo repareren dat ze eeuwig kunnen blijven rijden.” (17784). “We rekenen 8,5 d. per Engelse treinmijl aan locomotiefkosten. Uit die 8,5 d. onderhouden we de locomotieven voor altijd. We vernieuwen onze machines. Wanneer ze een nieuwe machine willen kopen dan geven ze meer geld uit dan nodig is ... Aan de oude machine bevinden zich altijd een paar wielen, een as of een ander onderdeel dat nog bruikbaar is en dat helpt om een machine goedkoper te repareren die dan evengoed is als een geheel nieuwe.” (17790.) “Ik produceer nu elke week een nieuwe locomotief, d.w.z. één die zo goed als nieuw is, want ketel, cilinder en onderstel zijn nieuw.” (17823. Archibald Sturrock, Locomotive Superintendent of Great Northern Railway [opzichter over de locomotieven van de grote Noordelijke Spoorweg], in R. C., 1867)
Evenzo bij de wagons:
“In de loop der tijd wordt de voorraad locomotieven en wagons voortdurend vernieuwd; de ene keer worden er nieuwe wielen aangezet, de andere keer wordt er een nieuw onderstel gemaakt. De delen waarop de beweging berust en die het meest aan slijtage onderhevig zijn, worden geleidelijk aan vernieuwd; de machines en wagons kunnen dan aan een zodanige reeks reparaties onderworpen worden dat in velen van hen niet één spoor van het oude materiaal over blijft ... Zelfs wanneer ze geheel onherstelbaar worden, worden onderdelen van de oude wagons of locomotieven verwerkt en die verdwijnen dus nooit geheel van het spoor. Het beweegbaar kapitaal is dus in voortdurende reproductie; wat voor de spoorwegbedding op een bepaalde tijd in éénmaal moet plaatsvinden, wanneer het gehele spoor nieuw aangelegd wordt, dat vindt bij het bedrijfsmateriaal geleidelijk jaar in jaar uit plaats. Zijn bestaan is van lange duur, het is aan voortdurende verjonging onderworpen.” (Lardner, p. 115, 116.)
Dit proces, zoals hier door Lardner bij de spoorweg beschreven, gaat niet op voor een afzonderlijke fabriek, maar wel als beeld van de continue, gedeeltelijke, met de reparatie door elkaar lopende reproductie van het vast kapitaal binnen een gehele industrietak, of in zijn algemeenheid binnen de totale productie, op maatschappelijke niveau beschouwd.
Hier een bewijs binnen welke ruime grenzen handige directies met de begrippen reparatie en vervanging creatief kunnen boekhouden om dividenden te verkrijgen. Volgens de hierboven geciteerde lezing van R. P. Williams schreven verschillende Engelse spoorwegmaatschappijen gemiddeld over een aantal jaar voor reparatie en onderhoudskosten van de spoorwegbeddingen en de gebouwen de volgende som af op de resultatenrekening (jaarlijks per Engelse mijl baanlengte):
Londen & North Western | £370 |
Midland | £225 |
Londen & South Western | £257 |
Great Northern | £360 |
Lancashire & Yorkshire | £377 |
South Eastern | £263 |
Brighton | £266 |
Manchester & Sheffield | £200 |
Deze verschillen berusten slechts voor een heel klein deel op het verschil tussen de werkelijke kosten; ze stammen vrijwel uitsluitend uit verschillen in de berekeningswijze volgens welke de uitgavenposten ten laste van de balans of van de resultatenrekening worden gebracht. Williams zegt openlijk:
“Het in mindere mate belasten wordt gedaan wanneer dit voor een goed dividend nodig is en het in meerdere mate belasten wordt gedaan wanneer er een grotere opbrengst aanwezig is die dat verdragen kan.”
In sommige gevallen wordt de slijtage, dus ook zijn vervanging, een praktisch verwaarloosbare grootte, zodat alleen de reparatiekosten in rekening worden gebracht. Wat Lardner in het volgende over de works of arts bij de spoorwegen zegt, geldt in het algemeen voor al dergelijke duurzame werken, kanalen, dokken, ijzeren en stenen bruggen etc.
“De slijtage die ten gevolge van de langzame werking van de tijd bij de meer solide werken optreedt, werkt vrijwel geheel onmerkbaar tijdens kortere periodes; na het verstrijken van een lange periode, bv. een eeuw, moet zij echter aanleiding geven tot de vernieuwing, geheel of gedeeltelijk, van zelfs de stevigste constructies. Die onmerkbare slijtage, vergeleken met de voelbare bij andere delen van het spoor, kan vergeleken worden met de seculaire en periodieke ongelijkheden in de beweging van wereldlichamen. De werking van de tijd op de massieve constructies van een spoor, brug, tunnel, viaduct etc., levert voorbeelden van dat, wat men een seculaire slijtage kan noemen. De snellere en meer zichtbare waardevermindering die in kortere periodes door reparaties of vervanging wordt goedgemaakt, is analoog aan de periodieke ongelijkheden. Tot de jaarlijkse reparatiekosten wordt ook de vervanging van incidentele schade gerekend die de buitenzijde ook van de meer duurzame constructies van tijd tot tijd ondergaat; maar ook onafhankelijk van deze reparaties gaat de ouderdom niet zonder gevolgen er aan voorbij en hoe veraf ze ook altijd moge zijn, de tijd moet komen waarin haar toestand nieuwbouw noodzakelijk maakt. In financieel en economisch verband kan die tijd evenwel veel te veraf zijn om ze praktisch gezien in rekening te brengen” (Lardner, l.c.p. 38, 39.)
Dit geldt voor al dergelijke werken met een zeer lange levensduur, waarbij dus niet het daarin voorgeschoten kapitaal in overeenstemming met de slijtage ervan geleidelijk te vervangen is, maar enkel de jaarlijkse gemiddelde kosten van onderhoud en reparatie op de prijs van het product over te dragen zijn.
Hoewel, zoals we hebben gezien, een groter deel van het voor de vervanging van de slijtage van het vast kapitaal terugvloeiende geld jaarlijks, of zelfs in kortere periodes, opnieuw in haar oorspronkelijke vorm terugveranderd wordt, is toch voor elke afzonderlijke kapitalist een amortisatiefonds nodig voor het deel van het vast kapitaal, dat slechts na verloop van jaren in één keer de termijn voor zijn reproductie heeft bereikt en dan in zijn geheel vervangen moet worden. Een aanzienlijk groot bestanddeel van het vast kapitaal sluit vanwege de aard ervan stuksgewijze reproductie uit. Bovendien, waar de reproductie stuksgewijs op zo’n manier geschied dat in kortere intervallen aan de in waarde verminderde inventaris nieuwe wordt toegevoegd, is het naargelang het specifiek karakter van de bedrijfstak nodig dat daar een accumulatie van geld van grotere of kleinere omvang aan vooraf is gegaan voordat die vervanging kan plaatsvinden. Niet elke willekeurige geldsom is daarvoor toereikend, er is daarvoor een geldsom van een zekere omvang vereist.
Beschouwen we dit louter onder voorwaarde van de eenvoudige geldcirculatie, afgezien van het pas later te ontwikkelen kredietsysteem, dan is het mechanisme van de beweging als volgt: in het eerste boek (hoofdstuk 3, 3a: Schatvorming) werd aangetoond dat, indien een deel van het in een maatschappij aanwezige geld steeds als schat braak ligt, terwijl een ander deel als circulatiemiddel, resp. als meteen beschikbaar reservefonds van het direct circulerende geld fungeert, de verhouding waarin de totale massa van het geld als schat en als circulatiemiddel verdeeld wordt, steeds wisselt. In ons geval wordt nu geld, dat als schat in de handen van een grotere kapitalist in grotere omvang opgehoopt moet zijn, bij de aankoop van het vast kapitaal in éénmaal in circulatie gebracht. Het wordt zelf in de maatschappij opnieuw verdeeld als circulatiemiddel en als schat. Door het amortisatiefonds waarin al naargelang de omvang van de slijtage van het vast kapitaal, diens waarde naar zijn uitgangspunt terugvloeit, vormt een deel van het circulerende geld opnieuw een schat — voor langere of kortere tijd — in handen van dezelfde kapitalist, wiens schat zich bij aankoop van het vast kapitaal in circulatiemiddel veranderd en zich van hem verwijderd had. Het is een continu wisselende verdeling van de in de maatschappij bestaande schat die afwisselend als circulatiemiddel fungeert en dan opnieuw als schat uit de massa van het circulerende geld afgescheiden wordt. Bij de ontwikkeling van het kredietwezen die met de ontwikkeling van de grootindustrie en de kapitalistische productie noodzakelijkerwijs parallel loopt, fungeert dit geld niet als schat maar als kapitaal, echter niet in handen van zijn eigenaar maar van een andere kapitalist die de beschikking erover heeft gekregen.
_______________
[20] Vanwege de moeilijkheid, die de bepaling van het vast en circulerend kapitaal vormt, vat de heer Lorenz Stein, dit onderscheid op als ware het slechts een eenvoudiger manier van voorstellen.
[21] Tot hier manuscript IV — vanaf hier manuscript II.
[22] De met R.C. aangeduide citaten komen uit: Royal Commission on Railways. Minutes of Evidence taken before the Commissioners. Presented to both Houses of Parliament, Londen 1867. — De vragen en antwoorden zijn genummerd en de nummering werd hier behouden.
We hebben gezien dat de vaste en vlottende bestanddelen van het productief kapitaal op verschillende manieren en in verschillende tijdsperiodes omzetten, net zoals de verschillende bestanddelen van het vast kapitaal in hetzelfde bedrijf al naargelang hun verschillende levensduur, dus reproductietijd, weer verschillende omzetperioden hebben. (Over het werkelijke of schijnbare verschil in omzet van verschillende bestanddelen van het vlottend kapitaal in hetzelfde bedrijf, zie aan het einde van dit hoofdstuk onder 6)
1. De omzet van het voorgeschoten kapitaal in zijn totaliteit is de gemiddelde omzet van haar verschillende bestanddelen; berekeningswijze verder hieronder. Voor zover het enkel verschillende tijdsperiodes betreft, is natuurlijk niets eenvoudiger dan hiervan het gemiddelde te nemen maar:
2. Er is hier niet enkel sprake van een kwantitatief maar ook van een kwalitatief verschil.
Het in het productieproces opgaande vlottende kapitaal draagt zijn gehele waarde over op het product en moet dus voortdurend door de verkoop van het product in natura vervangen worden, wil het productieproces zonder onderbreking doorgaan. Het in het productieproces ingezette vaste kapitaal draagt slechts deels zijn waarde (de slijtage) over op het product en fungeert ondanks de slijtage verder in het productieproces; dit hoeft dus slechts in kortere of langere intervallen, in elk geval niet zo vaak als het vlottend kapitaal, in natura vervangen worden. Deze noodzaak tot vervanging, de reproductietermijn, is niet enkel kwantitatief verschillend voor de verschillende bestanddelen van het vast kapitaal, maar zoals we gezien hebben, een deel van het langer blijvend, meerjarig vast kapitaal kan jaarlijks of in kortere intervallen vervangen en aan het oude vast kapitaal in natura toegevoegd worden; bij vast kapitaal van andere aard kan de vervanging alleen na het einde van zijn levensduur in één keer plaatsvinden.
Het is dus nodig om de afzonderlijke vormen van het omzetten van de verschillende delen van het vast kapitaal op één en dezelfde noemer van omzetten te brengen zodat ze enkel nog kwantitatief, volgens de omzetduur, verschillend zijn.
Deze kwalitatieve gelijkheid vindt niet plaats wanneer we P ... P — de vorm van het continue productieproces — als uitgangspunt nemen. Want bepaalde elementen van P moeten steeds in natura vervangen worden, andere niet. Wel echter geeft de vorm G ... G’ die gelijkheid van omzet. Nemen we bv. een machine ter waarde van £10.000, die tien jaar meegaat, waarvan dus jaarlijks 1/10 = £1.000 in geld terugveranderd wordt. Die £1.000 werden in de loop van een jaar vanuit geldkapitaal in productief kapitaal en warenkapitaal omgezet en van daaruit terug in geldkapitaal veranderd. Ze zijn naar hun oorspronkelijke geldvorm teruggekeerd zoals het vlottend kapitaal, wanneer we het in die vorm bekijken en het maakt daarbij niet uit of het geldkapitaal van £1.000 aan de einde van het jaar opnieuw in de natuurlijke vorm van een machine terugveranderd wordt of niet. Bij de berekening van de totale omzet van het voorgeschoten productief kapitaal leggen we dus al zijn elementen vast in de geldvorm zodat de terugkeer in de geldvorm de omzet ervan afsluit. We beschouwen de waarde altijd als in geld voorgeschoten, zelfs bij het continue productieproces waar deze geldvorm van de waarde slechts dat van rekengeld is. Zo kunnen we dan het gemiddelde bepalen.
3. Daaruit volgt dat zelfs wanneer het vele malen grotere deel van het voorgeschoten productief kapitaal uit vast kapitaal bestaat, diens reproductie-, dus ook omzettijd een meerjarige cyclus omvat, toch de tijdens het jaar omgezette kapitaalwaarde t.g.v. het herhaald omzetten van het vlottend kapitaal tijdens het jaar, groter kan zijn dan de totale waarde van het voorgeschoten kapitaal.
Stel, het vast kapitaal is = £80.000, haar reproductietijd = 10 jaren, zodat £8.000 daarvan jaarlijks in hun geldvorm terugkeren of 1/10 van zijn omzet voltrekt. Het vlottend kapitaal zijnde = £20.000, wordt vijfmaal per jaar omgezet. Het totale kapitaal is dan = £100.000. Het omgezette vast kapitaal is = £8.000; het omgezette vlottend kapitaal = 5 x £20.000 = £100.000. Het tijdens het jaar omgezette kapitaal is dus = £108.000, £8.000 meer dan het voorgeschoten kapitaal. 1 + 2/25 gedeelte van het kapitaal is omgezet.
4. De omzet van de waarde van het voorgeschoten kapitaal scheidt zich dus van zijn werkelijke reproductietijd of de echte omzettijd van zijn bestanddelen. Een kapitaal van £4.000 wordt bv. vijfmaal per jaar omgezet. Het omgezette kapitaal is dan 5 x £4.000 = £20.000. Wat echter aan het einde van elke omzet terugkeert om weer opnieuw voorgeschoten te worden, is het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal van £4.000. Zijn grootte wordt niet veranderd door het aantal omzetperioden waarin ze opnieuw als kapitaal fungeert. (afgezien van de meerwaarde.)
In het voorbeeld onder 3 is dus volgens de veronderstelling aan het einde van het jaar in de handen van de kapitalist teruggekeerd a) een waardetotaal van £20.000 dat hij opnieuw aan vlottende bestanddelen van het kapitaal uitgeeft en b) een totale som van £8.000 die zich door slijtage van de waarde van het voorgeschoten vast kapitaal heeft losgemaakt; daarnaast bestaat net als voordien nog steeds hetzelfde vast kapitaal in het productieproces maar met de verminderde waarde van £72.000 i.p.v. £80.000. Het productieproces moet dus nog negen jaar voortgezet worden totdat het voorgeschoten vast kapitaal versleten is en zowel als productvormer als als waardevormer uitgewerkt is en vervangen moet worden. De voorgeschoten kapitaalwaarde moet dus een reeks van omzetten doorlopen in het gegeven geval bv. een cyclus van tien jaarlijkse omzetten — en wel wordt die cyclus bepaald door de levensduur, dus de reproductietijd of omzettijd van het aangewende vaste kapitaal.
In dezelfde mate dus waarin met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze de waardeomvang en de levensduur van het aangewende vast kapitaal zich ontwikkelt, ontwikkelt het leven van de industrie en van het industrieel kapitaal zich in elke specifieke investering als een meerjarige, zeg gemiddeld tienjarige periode. Wanneer enerzijds de ontwikkeling van het vast kapitaal dit leven verlengt, dan wordt ze anderzijds verkort door de continue revolutionaire ontwikkeling van de productiemiddelen die eveneens met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze steeds toeneemt. Daarmee dus ook de verandering van productiemiddelen en de noodzaak om die steeds te moeten vervangen vanwege economische slijtage lang voordat ze in fysieke zin versleten zijn. Men kan aannemen dat voor de belangrijkste takken van de grootindustrie die levenscyclus nu gemiddeld een tienjarige is. Toch komt het hier niet op het specifieke aantal aan. De volgende zaken volgen hieruit: door deze cyclus, die een reeks jaren van samenhangende omzetten omvat waarin het kapitaal door zijn vaste bestanddeel geketend is, is er een materiële basis ontstaan voor periodieke crises waarin het bedrijf opeenvolgende periodes van stagnatie, opleving, overspannenheid en crisis doormaakt. De periodes waarin kapitaal ingezet wordt, zijn dus zeer verschillend en in de tijd uiteenlopend. Intussen vormt de crisis altijd het uitgangspunt van een grote herinvestering. Dus ook — vanuit de gehele maatschappij beschouwd — min of meer een nieuwe materiële basis voor de volgende omzetcyclus.[22a]
5. Over de berekeningswijze van de omzet laten we een Amerikaans econoom aan het woord.
“In sommige bedrijfstakken wordt het gehele voorgeschoten kapitaal meermaals per jaar omgezet of gecirculeerd; in sommige andere zet een deel meermaals per jaar om, een ander deel niet zo frequent. Het is de gemiddelde periode die zijn gehele kapitaal gebruikt om door zijn handen te gaan of om éénmaal om te zetten volgens welke een kapitalist zijn winst moet berekenen. Neem aan dat iemand in een bepaald bedrijf de helft van zijn kapitaal in gebouwen en machines heeft geïnvesteerd die éénmaal per tien jaar vernieuwd worden; een kwart in werktuigen etc., die in twee jaren vernieuwd worden; het laatste kwart uitgegeven aan arbeidslonen en grondstoffen, zal tweemaal per jaar omgezet worden. Zijn gehele kapitaal is $50.000. Dan zullen zijn jaarlijkse kosten zijn:
$50.000 / 2 = $25.000 in | 10 jaar = $2.500/jaar |
$50.000 / 4 = $12.500 in | 2 jaar = $6.250/jaar |
$50.000 / 4 = $12.500 in | 1/2 jaar = $25.000/jaar |
1 jaar = $33.750 |
De gemiddelde tijd waarin zijn gehele kapitaal éénmaal omgezet wordt, is dus 16 [18 — vertaler: 50.000/33.750 = 1,48148..., dus ca. 18 maanden] maanden ... Nemen we een ander geval: een kwart van het totaal kapitaal van $50.000 circuleert in 10 jaar; een kwart in 1 jaar; de overige helft tweemaal per jaar. Dan zullen de jaarlijkse kosten zijn:
$12.500 / 10 = | $1.250 |
$12.500 = | $12.500 |
$25.000 x 2 = | $50.000 |
Jaarlijks omgezet = | $63.750” |
(Scrope, Political Economy, edition Alonzo Potter, New York 1841, pp. 142, 143)
[Het boek waarnaar verwezen wordt is A. Potter’s Political Economy, Its Objects, Uses, and Principles, New York, 1840. Volgens de auteur’s “Advertisement”, is het tweede deel van het boek hoofdzakelijk een herdruk (met veel wijzigingen aangebracht door A. Potter) van G. J. P. Scrope’s The Principles of Political Economy, London, 1833. — Noot uit de Engelse vertaling]
6. Werkelijke en schijnbare verschillen in de omzet van de verschillende delen van het kapitaal. Hierover zegt Scrope op dezelfde plaats [p. 141]:
“Het kapitaal dat een fabrikant, boer of koopman aan de betaling van arbeidslonen uitgeeft, circuleert het snelst, daar het wellicht éénmaal per week, indien zijn mensen wekelijks betaald worden, door de wekelijkse inkomsten uit zijn verkopen of betaalde facturen wordt omgezet. Het in grondstoffen of voorraden gereed product geïnvesteerde deel circuleert minder snel; het kan tweemaal of viermaal per jaar omzetten, al naargelang de tijd die tussen de aankoop van het ene en de verkoop van het andere verloopt, vooropgesteld dat hij op gelijke voorwaarden van betalingstermijnen koopt en verkoopt. Het in werktuigen en machines geïnvesteerde kapitaal circuleert nog langzamer, omdat het gemiddeld misschien slechts éénmaal in de vijf of tien jaar omzet, d.w.z. verbruikt en vernieuwd wordt; hoewel veel werktuigen al na één enkele reeks van operaties verbruikt zijn. Het in gebouwen, bv. fabrieken, winkels, pakhuizen, schuren, straten, irrigatiesystemen etc. geïnvesteerde kapitaal schijnt helemaal weinig te circuleren. Inderdaad worden echter ook deze onroerende goederen volledig, evenals de eerder vermelde, verbruikt terwijl ze aan de productie bijdragen en moeten ze gereproduceerd worden opdat de producent zijn operaties verder kan uitvoeren. Enkel met dit verschil dat ze langzamer geconsumeerd en gereproduceerd worden dan de overige ... Het in haar geïnvesteerde kapitaal zet zich misschien pas in 20 of 50 jaar om.”
Scrope verwart hier het door betalingstermijnen en kredietverhoudingen voor de individuele kapitalist veroorzaakte verschil in de stroom van bepaalde delen van het vlottend kapitaal met de uit de aard van het kapitaal voortkomende omzetten. Hij zegt dat het arbeidsloon wekelijks betaald moet worden uit de wekelijkse inkomsten uit de betaalde verkopen of facturen. Ten eerste moet hier opgemerkt worden dat met betrekking tot het arbeidsloon zelf verschillen optreden, al naargelang de lengte van de betalingstermijn, d.w.z. de tijdsduur waarvoor de arbeider de kapitalist krediet te geven heeft; dus al naargelang de betalingstermijn van het loon wekelijks, maandelijks, driemaandelijks, half jaarlijks etc. is. Hier geldt de eerder ontwikkelde wet: “De noodzakelijke hoeveelheid aan betaalmiddelen (dus van het in één keer voor te schieten geldkapitaal) staat in recht evenredige [1e en 2e oplage: omgekeerd evenredige] verhouding tot de lengte van de betaalperiodes.” (boek 1, [hoofdstuk 3, 3, b,] p. 86). [Betaalmiddel])
Ten tweede: Op het wekelijks product wordt niet enkel het totaal van de bij haar productie door de wekelijkse arbeid toegevoegde nieuwe waarde overgedragen, maar eveneens de waarde van de voor het wekelijkse product verbruikte grond- en hulpstoffen. Met het product circuleert de daarin bevatte waarde. Door de verkoop van dit product krijgt het de geldvorm en moet deze opnieuw in diezelfde productie-elementen omgezet worden. Dit geldt evenwel voor de arbeidskracht als ook voor de grond- en hulpstoffen. Maar we hebben reeds gezien (hoofdstuk 6, 2, A. Voorraadvorming in algemene zin) dat de continuïteit van de productie een voorraad aan productiemiddelen vereist, verschillend voor verschillende bedrijfstakken en binnen dezelfde bedrijfstak opnieuw verschillend voor verschillende bestanddelen van dit onderdeel van het vlottend kapitaal, bv. voor kolen en katoen. Hoewel dus die stoffen steeds in natura vervangen moeten worden, hoeven ze niet steeds opnieuw gekocht worden. Hoe vaak de koop herhaald moet worden hangt af van de grootte van de aangelegde voorraad, hoe lang het duurt totdat ze uitgeput is. Bij de arbeidskracht vindt een dergelijk aanleg van voorraad niet plaats. De terugverandering in geld gaat voor het aan arbeid uitgegeven kapitaaldeel hand in hand met die van het in hulp- en grondstof uitgegeven deel. Maar de terugverandering van het geld, enerzijds in arbeidskracht, anderzijds in grondstof, gaat gescheiden verder wegens de bijzondere koop- en betalingstermijnen van die beide bestanddelen, waarvan de één als productieve voorraad voor langere termijnen gekocht wordt, de andere, de arbeidskracht, voor kortere, bv. wekelijkse. Anderzijds moet de kapitalist naast de productievoorraad een voorraad gereed product bijhouden. Afgezien van verkoopsnelheid etc. moet bv. een bepaalde hoeveelheid op bestelling geproduceerd worden. Terwijl het laatste deel daarvan geproduceerd wordt, wacht het reeds afgewerkte in de opslagplaats tot de tijd waarop de bestelling in het geheel uitgevoerd kan worden. Andere verschillen in de omzet van het vlottend kapitaal ontstaan zodra afzonderlijk elementen daarvan langer dan andere in een voorgaand stadium van het productieproces (het drogen van hout etc.) moeten verblijven.
Het kredietwezen waarnaar Scrope hier verwijst, evenals het handelskapitaal, verandert de omzet voor de afzonderlijke kapitalist. Op maatschappelijke schaal verandert het deze slechts voor zover het niet enkel de productie maar ook de consumptie versnelt.
_______________
[22a] “De stedelijke productie is aan de regelmaat van dagen gebonden, de landelijk echter aan de regelmatig van jaren.” (Adam H. Müller, Die Elemente der staatskunst, Berlijn 1809, III., p. 178.) Dit is de naïeve voorstelling van de romantiek van industrie en landbouw.
Bij Quesnay komt het verschil tussen vast en circulerend kapitaal voor in de vorm van avances primitives [oorspronkelijke voorschotten] en avances annuelles [jaarlijkse voorschotten]. Hij geeft dit verschil correct weer als een onderscheid dat gemaakt wordt binnen het productieve kapitaal, het kapitaal dat is ingelijfd in het directe productieproces. Aangezien voor hem het in de landbouw aangewende kapitaal, dus het kapitaal van de pachter, als het enige werkelijk productieve geldt, gelden deze verschillen ook enkel voor het kapitaal van de pachter. Hieruit volgt ook de jaarlijkse omzettijd van het ene deel van het kapitaal en het meer dan jaarlijkse (tienjaarlijks) van het andere. Alsof het een bijkomstigheid is passen de fysiocraten in de loop van de ontwikkeling dit onderscheid ook toe op andere soorten kapitaal, op het industrieel kapitaal in het algemeen. Voor de maatschappij blijft het verschil tussen jaarlijkse en meerjaarlijkse voorschotten zo belangrijk dat veel economen, zelfs na A. Smith, tot die bepaling terugkeren.
Het verschil tussen beide vormen van voorschot ontstaat pas zodra voorgeschoten geld in de elementen van productief kapitaal veranderd is. Het is een verschil enkel en alleen binnen het productief kapitaal. Het komt daarom niet bij Quesnay op om het geld, hetzij tot de oorspronkelijke, hetzij tot de jaarlijkse voorschotten te rekenen. Als voorschotten voor de productie — d.w.z. als productief kapitaal — staan ze beiden tegenover zowel het geld als de zich op de markt bevindende waren. Verder wordt bij Quesnay het onderscheid tussen deze beide elementen van het productief kapitaal terecht beperkt tot de verschillende manier, waarop ze hun waarde overdragen op het afgewerkt product, dus het verschil in de wijze waarop hun waarde met de productwaarde gecirculeerd wordt en dus het verschil in de wijze waarop deze vervangen of gereproduceerd wordt omdat de waarde van het ene jaarlijks in zijn geheel, de waarde van het andere gedurende een langere periode beetje bij beetje vervangen wordt.[23]
De enige stap vooruit die A. Smith maakt, is het veralgemenen van de categorieën. Ze hebben bij hem niet langer betrekking op een bijzondere vorm van het kapitaal, het pachterskapitaal, maar op elke vorm van productief kapitaal. Hieruit volgt dan vanzelf dat i.p.v het aan de landbouw ontleende verschil tussen het jaarlijks en meerjaarlijks omzetten, het algemene onderscheid tussen omzetten met verschillen in omzettijden in de plaats komt, zodat de omzet van het vast kapitaal steeds meer dan een omzet van het circulerend kapitaal omvat, wat de tijdsduur van het omzetten van het circulerend kapitaal ook moge zijn, jaarlijks, meer dan jaarlijks of minder dan jaarlijks. Zo worden bij Smith de avances annuelles [jaarlijkse voorschotten] in circulerend en de avances primitives [oorspronkelijke voorschotten] in vast kapitaal veranderd. Zijn stap vooruit beperkt zich echter tot deze veralgemening van de categorieën. In de verdere uitwerking blijft hij ver achter bij Quesnay.
De onduidelijkheid begint al meteen bij de ruwe empirisch vorm, waarmee Smith het onderzoek opent:
“There are two different ways in which a capital may be employed so as to yield a revenue or profit to its employer.” [“Er bestaan twee verschillende manieren waarop een kapitaal kan worden ingezet, om voor zijn bezitter een inkomen of een winst op te leveren.”] [3e paragraaf]
[Alle citaten in dit hoofdstuk komen uit Smiths An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, Book II, Chapter I; omwille van de vele verschillende versies van dit werk werden paragraafnummers i.p.v. paginanummers toegevoegd tussen rechte haken. — Noot van de vertaler]
De manieren waarop waarde kan worden ingezet om als kapitaal te fungeren, om voor zijn eigenaar een meerwaarde te genereren, zijn net zo verschillend, net zo veelsoortig als de mogelijkheden om kapitaal te investeren. Het is een kwestie van in welke verschillende productietakken kapitaal kan worden ingezet. De kwestie, aldus geformuleerd, gaat nog verder. Ze houdt de vraag in hoe waarde, ook wanneer ze niet als productief kapitaal ingezet wordt, als kapitaal voor zijn eigenaar kan dienen, bv. als rentedragend kapitaal, koopmanskapitaal etc. Hier zijn we dus reeds mijlenver verwijderd van het werkelijke onderwerp van analyse, namelijk van de vraag hoe de verdeling van het productief kapitaal over zijn verschillende elementen, afgezien van de verschillende investeringsgebieden, een invloed heeft op de omzet.
A. Smith gaat dan direct verder:
“First, it may be employed in raising, manufacturing, or purchasing goods, and selling them again with a profit.” [“Ten eerste kan het aangewend worden voor het kweken, vervaardigen of aankopen van goederen en ze met winst weer te verkopen.”] [begin van 4e paragraaf]
A. Smith zegt ons hier niets anders dan dat kapitaal geïnvesteerd kan worden in de landbouw, de manufactuur en de handel. Hij spreekt dus enkel over de verschillende sectoren waarin geïnvesteerd kan worden en ook over die sectoren, zoals in de handel waarin het kapitaal niet in het directe productieproces is ingelijfd, dus niet als productief kapitaal fungeert. Daarmee verlaat hij reeds de grondslag waarop de fysiocraten de verschillen in het productief kapitaal en de invloed daarvan op de omzet beschrijven. Ja, hij neemt onmiddellijk ook het koopmanskapitaal als voorbeeld in een kwestie, waar het uitsluitend om verschillen van het productief kapitaal in het product- en waardevormingsproces gaat, die zelf weer verschillen in zijn omzet en reproductie teweegbrengen.
Hij gaat verder:
“The capital employed in this manner yields no revenue or profit to its employer while it either remains in his possession or continues in the same shape.” [“Het op die wijze aangewende kapitaal levert haar bezitter inkomsten noch winst op, zolang het ofwel in zijn bezit blijft ofwel dezelfde gedaante behoudt.”] [vervolg van 4e paragraaf]
The capital employed in this manner! Maar Smith spreekt over kapitaal dat in de landbouw, in de industrie ingezet is en hij zegt ons later dat het zo ingezette kapitaal opsplitst in vast en circulerend kapitaal! De investering van het kapitaal op die manier kan dus het kapitaal vast noch circulerend maken.
Of bedoelde hij, dat kapitaal, aangewend om waren te produceren en die waren met winst te verkopen, na zijn verandering in waren, verkocht moet worden en door de verkoop ten eerste uit het bezit van de verkoper in die van de koper overgaat, ten tweede van zijn natuurlijke vorm als waar naar zijn geldvorm omgezet moet worden en dus voor de bezitter nutteloos is, zolang het ofwel in zijn bezit of — voor hem — in dezelfde vorm blijft? Maar dan komt het hier op neer: dezelfde kapitaalwaarde die vroeger in de vorm van productief kapitaal fungeerde, in de vorm die hoort bij het productieproces, fungeert nu als warenkapitaal en geldkapitaal, in zijn vormen die horen bij het circulatieproces, is dus vast noch vlottend kapitaal meer. En dit geldt evenzo voor de waarde-elementen die door grond- en hulpstoffen, dus door vlottend, als voor diegene die door het verbruik van het arbeidsmiddel, dus door vast kapitaal, toegevoegd worden. Ook zo komen we geen stap dichter bij het onderscheid tussen vast en vlottend kapitaal.
Verder:
“The goods of the merchant yield him no revenue or profit till he sells them for money, and the money yields him as little till it is again exchanged for goods. His capital is continually going from him in one shape, and returning to him in another, and it is only by means of such circulation, or successive exchanges, that it can yield him any profit. Such capitals, therefore, may very properly be called circulating capitals.” [“De goederen van de koopman leveren hem inkomen noch winst op, tot hij ze voor geld verkoopt en het geld levert hem net zomin iets op tot het weer tegen goederen wordt omgeruild. Zijn kapitaal verlaat hem steeds in de ene gedaante en keert in de andere naar hem terug en enkel d.m.v. een dergelijke circulatie of de opeenvolgende ruilhandelingen kan het hem winst opleveren. Om die reden kan men dergelijke kapitalen geheel correct circulerende kapitalen noemen.”] [einde van 4e paragraaf]
Wat A. Smith hier circulerend kapitaal noemt, is dat wat ik circulatiekapitaal zou willen noemen, kapitaal in de vorm die hoort bij het circulatieproces, bij de vormwisseling die bemiddeld wordt door de ruil (de verandering van materie en het overgaan in andere handen), dus warenkapitaal en geldkapitaal, in tegenstelling tot de vorm die hoort bij het productieproces, die van productief kapitaal. Dit zijn niet verschillende manieren waarop de industriële kapitalist zijn kapitaal verdeelt, maar het zijn de verschillende vormen die dezelfde voorgeschoten kapitaalwaarde in zijn curriculum vitae [levensloop] na elkaar steeds opnieuw aanneemt en aflegt. Dit gooit A. Smith — en dat is een grote terugval t.o.v. de fysiocraten — op één hoop met de vormverschillen die ontstaan binnen de circulatie van de kapitaalwaarde, in zijn kringloop met zijn opeenvolgende vormen, terwijl de kapitaalwaarde zich in de vorm van productief kapitaal bevindt; en wel ontstaan uit de verschillende wijze, waarop de verschillende elementen van het productief kapitaal aan het waardevormingsproces deelnemen en hun waarde op het product overgedragen. We zullen de gevolgen van die fundamentele verwisseling tussen het productief en het zich in de circulatiesfeer bevindende kapitaal (warenkapitaal en geldkapitaal) enerzijds, en tussen vast en vlottend kapitaal anderzijds, verder op in de tekst zien. De in vast kapitaal voorgeschoten kapitaalwaarde wordt evengoed door het product gecirculeerd als de in vlottend kapitaal voorgeschoten kapitaalwaarde en zij wordt door de circulatie van het warenkapitaal evenzogoed in geldkapitaal veranderd als het andere. Het onderscheid komt slechts daaruit voort dat zijn waarde stuksgewijs circuleert en dus ook beetje bij beetje, in kortere of langere periodes vervangen, in natuurlijke vorm gereproduceerd moet worden.
Dat A. Smith hier onder circulerend kapitaal niets anders verstaat dan circulatiekapitaal, d.w.z. de kapitaalwaarde in haar vormen horend bij het circulatieproces (warenkapitaal en geldkapitaal), bewijst het door hem bijzonder onhandig gekozen voorbeeld. Hij neemt als voorbeeld een kapitaalsoort die helemaal niet behoort bij het productieproces maar dat enkel in de circulatiesfeer thuis hoort, enkel uit circulatiekapitaal bestaat, het koopmanskapitaal.
Hoe absurd het is, met een voorbeeld te beginnen waarin het kapitaal helemaal niet als productief kapitaal figureert, daarover zegt hij zelf meteen:
“The capital of a merchant is altogether a circulating capital.” [“Het koopmanskapitaal is geheel en al circulerend kapitaal.”] [begin van 7e paragraaf]
Maar het onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal moet toch, zoals ons later gezegd wordt, uit wezenlijke verschillen voortkomen die binnen het productief kapitaal zelf ontstaan zijn. Enerzijds heeft A. Smith het onderscheid dat de Fysiocraten maken in gedachten, anderzijds de vormverschillen die de kapitaalwaarde in haar kringloop doorloopt. En beiden lopen verwarrend door elkaar heen.
Hoe echter winst moet ontstaan door de vormverwisseling van geld en waar, door louter verandering van de waarde uit de ene in de andere vorm, is absoluut niet in te zien. Ook wordt de verklaring absoluut onmogelijk omdat hij hier begint met het koopmanskapitaal dat zich enkel in de circulatiesfeer beweegt. We komen hierop terug; laten we eerst luisteren naar wat hij over het vast kapitaal zegt:
“Secondly, it” (capital) “may be employed in the improvement of land, in the purchase of useful machines and instruments of trade, or in such like things as yield a revenue or profit without changing masters, or circulation any further. Such capitals, therefore, may very properly be called fixed capitals. Different occupations require very different proportions between the fixed and circulating capitals employed in them ... Some parts of the capital of every master artificer or manufacturer must be fixed in the instruments of his trade. This part, however, is very small in some, and very great in others ... The far greater part of the capital of all such master artificers (zoals een kleermaker, schoenlapper, wever) however is circulated, either in the wages of their workmen, or in the price of their materials, and to be repaid with a profit by the price of the work.” [“Ten tweede kan het” (het kapitaal) “voor grondverbetering, voor de aankoop van nuttige machines en gereedschappen of voor soortgelijke zaken aangewend worden, die inkomen of winst genereren, zonder van eigenaar te veranderen of verder te circuleren. Dergelijke kapitalen kan men dus geheel terecht vaste kapitalen noemen. Verschillende beroepen vereisen zeer verschillende verhoudingen van de grootte van de daarin geïnvesteerde vaste en circulerende kapitalen ... Een bepaald deel van het kapitaal van elke meester-vakman of fabrikant moet in zijn gereedschappen vastgelegd worden. Dit deel is echter bij sommigen zeer klein en bij anderen zeer groot ... Het overgrote deel van het kapitaal van al dergelijke ambachtsmeesters” (zoals een kleermaker, schoenlapper, wever) “circuleert echter ofwel in de lonen van zijn arbeiders ofwel in de prijs van zijn materialen en wordt met winst door de prijs van de arbeid terugbetaald.”] [5e, 6e en 8e paragraaf]
Afgezien van de naïeve bepaling van de bron van de winst komt het zwakke en verwarrende meteen tot uiting in: voor een machinefabrikant bv. is de machine een product dat als warenkapitaal circuleert, of in de woorden van A.Smith:
“is parted with, changes masters, circulates further.” [“waarvan afstand gedaan wordt, van eigenaar verwisselt en verder circuleert.”]
De machine zou dus volgens zijn eigen bepaling geen vast maar circulerend kapitaal zijn. Deze verwarring ontstaat wederom uit het feit dat Smith het verschil tussen vast en vlottend kapitaal dat ontstaat uit de verschillen in circulatie van de te onderscheiden elementen van het productief kapitaal verwart met de vormverschillen die hetzelfde kapitaal doorloopt, voor zover ze binnen het productieproces als productief kapitaal fungeert, vergeleken met de vorm waarbinnen ze in de circulatiesfeer als circulatiekapitaal fungeert, d.w.z. als warenkapitaal of als geldkapitaal. Al naar gelang de plaats, die ze in het levensproces van het kapitaal innemen, kunnen dezelfde dingen dus bij A. Smith als vast kapitaal fungeren (als arbeidsmiddel, elementen van het productief kapitaal) en als “circulerend” kapitaal, warenkapitaal (als product dat van de productiesfeer in de circulatiesfeer overgaat).
Maar A. Smith verandert dan opeens de manier waarop hij zijn hele indeling gebaseerd heeft en spreekt datgene tegen waarmee hij een paar regels eerder het hele onderzoek is begonnen. Dit gebeurt met name met de stelling:
“There are two different ways in which a capital may be employed so as to yield a revenue or a profit to its employer” [“Er zijn twee verschillende manieren waarop een kapitaal gebruikt kan worden, om voor zijn bezitter inkomen of winst op te leveren”], [opnieuw 2e paragraaf]
namelijk als circulerend of als vast kapitaal. Dit waren dan verschillende manieren waarop verschillende, van elkaar onafhankelijke kapitalen gebruikt kunnen worden, zoals kapitalen die ofwel bv. in de industrie of in de landbouw ingezet kunnen worden. — Nu echter staat er:
“Different occupations require very different proportions between the fixed and circulating capitals employed in them.” [“Verschillende beroepen vereisen zeer verschillende verhoudingen waarin de grootte van de vaste en circulerende kapitalen moeten worden geïnvesteerd.”] [opnieuw 6e paragraaf]
Vast en circulerend kapitaal zijn nu niet meer verschillende, zelfstandige investeringen van kapitaal, maar zijn verschillende delen van hetzelfde productief kapitaal dat in verschillende investeringsgebieden een verschillend deel van de totale waarde van dit kapitaal vormen. Het zijn dus verschillen, die uit de doelmatige deling van het productief kapitaal zelf ontstaan en die dus enkel daarmee samenhangen. Dat weerspreekt echter opnieuw dat handelskapitaal als louter circulerend kapitaal tegenover vast kapitaal wordt gezet, want Smith zelf zegt:
“het koopmanskapitaal is geheel en al circulerend kapitaal.” [opnieuw begin van 7e paragraaf]
Het is inderdaad een kapitaal dat alleen binnen de circulatiesfeer fungeert en het staat als zodanig tegenover het productief kapitaal, tegenover het door het productieproces ingelijfde kapitaal in zijn algemeenheid, maar het kan echter juist daarom niet als vlottend (circulerend) bestanddeel van het productief kapitaal tegenover het vast bestanddeel van het productief kapitaal staan.
Bij de voorbeelden die Smith geeft, benoemt hij als vast kapitaal de instruments of trade [gereedschappen] en als circulerend kapitaal het deel van het kapitaal dat wordt uitgegeven aan arbeidslonen en grondstoffen, hulpstoffen inbegrepen (repaid with a profit by the price of the work [en dat met winst wordt terugbetaald uit de prijs van de arbeid]).
Dus vooreerst wordt enkel uitgegaan van de verschillende bestanddelen van het arbeidsproces, arbeidskracht (arbeid) en grondstoffen aan de ene kant, arbeidsinstrumenten aan de andere kant. Dit zijn echter bestanddelen van het kapitaal, omdat een hoeveelheid waarde die als kapitaal moet fungeren, erin is geïnvesteerd. In zoverre zijn het de materiële elementen, bestaanswijzen van het productief, d.w.z. van het in het productieproces fungerende kapitaal. Waarom heet nu het ene deel vast? Omdat
“some parts of the capital (...) must be fixed in the instruments of trade” [“een bepaald deel van het kapitaal (...) in gereedschappen moet zijn vastgelegd”]. [opnieuw begin van 8e paragraaf]
Maar het andere deel is ook vastgelegd in arbeidsloon en grondstoffen. Machines daarentegen en
“instruments of trade ... such like things ... yield a revenue or profit without changing masters, or circulating any further. Such capitals, therefore, may very properly be called fixed capitals” [“gereedschappen ... soortgelijke zaken ... (genereren) inkomen of winst (...), zonder van eigenaar te veranderen of verder te circuleren. Dergelijke kapitalen kan men dus geheel terecht vaste kapitalen noemen”]. [opnieuw vervolg van 8e paragraaf]
Nemen we bv. de mijnbouw. Grondstof wordt hier helemaal niet gebruikt omdat het arbeidsobject, bv. koper, een natuurproduct is dat eerst door arbeid moet worden toegeëigend. Het eerst toe te eigenen koper, het product van het proces dat later als waar, resp. warenkapitaal, circuleert, vormt geen bestanddeel van het productief kapitaal. Geen enkel deel van zijn waarde is daarin geïnvesteerd. Anderzijds gaan de andere elementen van het productieproces, arbeidskracht en hulpstoffen, zoals kolen, water etc., net zo min materieel in het product op. De kolen worden geheel geconsumeerd en enkel hun waarde gaat op het product over, net zoals een deel van de waarde van de machine etc. op het product wordt overgedragen. Uiteindelijk blijft de arbeider net zo zelfstandig tegenover het product, het koper, staan als de machine. Enkel de waarde die hij door zijn arbeid produceert, is nu bestanddeel van de waarde van het koper. Dus in dit voorbeeld gaat geen enkel bestanddeel van het productief kapitaal in andere handen over (masters [verwisseld van eigenaar]), of wordt geen enkele daarvan verder in circulatie gebracht omdat geen enkele daarvan materieel in het product opgaat. Waar blijft hier dan het circulerend kapitaal? Volgens A. Smiths eigen definitie zou het gehele in een kopermijn gebruikte kapitaal enkel uit vast kapitaal bestaan.
Nemen we daarentegen een andere industrie, die grondstoffen gebruikt die de substantie van het product vormen, verder hulpstoffen, die fysiek en niet alleen naar de waarde in het product opgaan, zoals in het geval van bijvoorbeeld thermische kolen. Met het product, garen bv., verandert ook de grondstof, het katoen, waaruit het bestaat en gaat van het productieproces over in het consumptieproces. Maar zolang het katoen als onderdeel van het productief kapitaal fungeert, verkoopt de eigenaar het niet, maar bewerkt het, laat er garen uit maken. Hij geeft het niet uit handen. Of, om Smiths grove, foute en triviale uitdrukking te gebruiken, hij maakt geen winst by parting with it, by its changing masters, or by circulating it [door er afstand van te doen, door het van eigenaar te laten veranderen, of door het te laten circuleren]. Hij laat zijn materialen net zo min circuleren als zijn machines. Ze zijn in het productieproces gefixeerd, net zo goed als de spinmachines en het fabrieksgebouw. Ja, er moet evengoed voortdurend een deel van het productief kapitaal in de vorm van kolen, katoen etc. vast gelegd zijn, als in de vorm van de arbeidsmiddelen. Het verschil is slechts dat het voor bv. de wekelijkse garenproductie benodigde katoen, kolen etc. steeds bij de wekelijkse productie geheel worden verbruikt en dus door nieuwe exemplaren katoen, kolen etc. vervangen moeten worden; dus die elementen van het productief kapitaal, hoewel ze van dezelfde soort blijven, bestaan steeds uit nieuwe exemplaren van dezelfde soort, terwijl de individuele spinmachine, het individuele fabrieksgebouw doorgaat, zonder dat ze vervangen hoeven te worden door nieuwe exemplaren van dezelfde soort, om aan een hele reeks van wekelijkse producties mee te werken. Als elementen van het productief kapitaal zitten al haar bestanddelen voortdurend in het productieproces vast want zij kan zonder hen geen voortgang maken. En alle elementen van het productief kapitaal, zowel vast als vlottend, staan in gelijke mate als productief kapitaal tegenover het circulatiekapitaal, d.w.z. het warenkapitaal en geldkapitaal.
Hetzelfde geldt voor de arbeidskracht. Een deel van het productief kapitaal moet steeds daarin zijn vastgelegd, en het zijn dezelfde identieke arbeidskrachten en dezelfde machines die overal voor langere tijd door dezelfde kapitalist ingezet worden. Het verschil tussen hen en machines bestaat er hier niet uit dat de machine eens en voor altijd gekocht is (hoewel dit ook niet het geval is, indien ze bv. in termijnen afbetaald wordt), en de arbeider niet — maar het bestaat eruit dat de arbeid, die zij leveren, geheel over gaat op de waarde van het product terwijl de waarde van de machine daarentegen daar enkel beetje bij beetje op over gaat.
Smith verwart verschillende definities met elkaar, wanneer hij over het circulerend, in tegenstelling tot vast kapitaal, zegt:
“The capital employed in this manner yields no revenue or profit to its employer while it either remains in his possession or continues in the same shape.” [“Het op deze wijze aangewende kapitaal levert zijn bezitter inkomsten noch winst op, zolang het ofwel in zijn bezit blijft ofwel dezelfde gedaante behoudt.”] [opnieuw vervolg van 4e paragraaf]
Hij stelt de slechts formele metamorfoses van de waar, die het product, het warenkapitaal, in de circulatiesfeer doorloopt en die de transacties van de waren bemiddelen, gelijk aan de fysieke metamorfoses die de verschillende elementen van het productief kapitaal tijdens het productieproces doorlopen. Verandering van waar in geld en van geld in waar, koop en verkoop, gooit hij hier zonder meer op één hoop met de verandering van de productie-elementen in product. Zijn voorbeeld voor het circulerend kapitaal is het koopmanskapitaal, dat zich van waar in geld en van geld in waar veranderd — de vormverwisseling W — G — W die hoort bij de warencirculatie. Die vormverwisseling binnen de circulatie heeft echter voor het fungerend industrieel kapitaal de betekenis dat de waren, waarin het geld wordt terugveranderd, productie-elementen (arbeidsmiddelen en arbeidskracht) zijn, dat het dus de continuïteit van zijn functioneren bemiddelt, het productieproces als continu of als reproductieproces. Die hele vormverwisseling vindt plaats in de circulatie, zij is het die de werkelijke overgang van de waren van de ene naar de andere hand bemiddelt. Daarentegen zijn de metamorfoses die het productief kapitaal in het productieproces doorloopt, bij het arbeidsproces horende metamorfoses, noodzakelijk om de productie-elementen in het beoogde product te veranderen. A. Smith houdt het erbij dat een deel van de productiemiddelen (de eigenlijke arbeidsmiddelen) in het arbeidsproces dient (wat hij foutief uitdrukt als: yield a profit to their master [voor hun eigenaar winst genereren]), doordat zij in natuurlijke vorm niet verandert, enkel geleidelijk versleten raakt; terwijl een ander deel, de materialen, veranderd wordt en juist door zijn verandering zijn doel als productiemiddel vervult. Dit verschillend gedrag van de elementen van het productief kapitaal in het arbeidsproces vormt echter slechts het uitgangspunt voor het verschil tussen vast en niet vast kapitaal, niet dit verschil zelf, hetgeen al blijkt uit het feit dat dit in alle productiewijzen, kapitalistische en niet-kapitalistische, in gelijke mate bestaat. Dit verschil in materieel gedrag hoort bij de waardeafgifte aan het product, die op zijn beurt weer past bij de waardevervanging door de verkoop van het product; en pas dit vormt dit verschil. Het kapitaal is dus niet vast, omdat ze in de arbeidsmiddelen is vastgelegd maar omdat een deel van zijn in arbeidsmiddelen geïnvesteerde waarde daarin gefixeerd blijft terwijl een ander deel als waardebestanddeel van het product circuleert.
“If it” (the stock) “is employed in procuring future profit, it must procure this profit by staying with him” (the employer), “or by going from him. In the one case it is a fixed, in the other it is a circulating capital.” [“Indien het” (kapitaal) “ingezet wordt, om toekomstige winst voort te brengen, dan moet het die winst ofwel verschaffen, doordat het bij hem” (de patroon) “blijft, of doordat het hem verlaat. In het ene geval is het vast, in het andere circulerend kapitaal.”] [fragment uit 30e paragraaf]
Vooreerst valt hier de ruw empirische, uit de zienswijze van de door de doorsnee kapitalist geschapen voorstelling van de winst op, die het betere wetenschappelijke inzicht van A. Smith ronduit tegenspreekt. In de prijs van het product is de prijs van zowel de materialen als van de arbeidskracht vervangen, maar eveneens het door de arbeidsinstrumenten door slijtage op het product overgedragen waardedeel. Uit die vervanging komt in geen geval de winst voort. Of een voor de productie van het product voorgeschoten waarde geheel of stuksgewijs, in éénmaal of geleidelijk door de verkoop daarvan vervangen wordt, kan enkel de vorm en de tijd van de vervanging veranderen; in geen geval kan echter hetgeen ze beiden gemeenschappelijk hebben — namelijk de waardevervanging — in schepping van meerwaarde veranderen. Hieraan ligt de gewone voorstelling ten grondslag dat, omdat de meerwaarde pas door de verkoop van het product, door zijn circulatie gerealiseerd wordt, dit slechts uit de verkoop, uit de circulatie voort komt. In feite is het verschil in ontstaanswijze van de winst hier slechts de foute verwoording voor het feit, dat de verschillende elementen van het productief kapitaal op een verschillende manier werkzaam zijn, als productieve elementen in het arbeidsproces verschillend functioneren. Uiteindelijk wordt het verschil niet uit het arbeids- resp. meerwaardevormingsproces, uit de functie van het productief kapitaal zelf afgeleid, maar moet slechts subjectief gelden voor de afzonderlijke kapitalist, voor wie het ene kapitaaldeel op de ene manier, het andere op een andere manier nuttig is.
Daarentegen had Quesnay de verschillen uit het reproductieproces en zijn noodzakelijke voorwaarden zelf afgeleid. Opdat dit proces continu zou zijn, moet uit de waarde van het jaarlijks product de waarde van de jaarlijkse voorschotten elk jaar geheel vervangen worden, daarentegen de waarde van het structureel kapitaal slechts stuksgewijs, zodat zij pas in een reeks van bv. tien jaren geheel vervangen en dus geheel gereproduceerd (door nieuwe exemplaren van dezelfde soort vervangen) moet worden. A. Smith valt dus ver achter Quesnay terug.
Bij A. Smith blijft er voor de bepaling van het vast kapitaal dus niets anders over dan dat het arbeidsmiddelen zijn die hun gedaante niet in het productieproces veranderen en tot aan hun slijtage in de productie blijven dienen, tegenover de producten aan wiens vorming ze bijdroegen. Er wordt vergeten dat alle elementen van het productief kapitaal steeds in hun natuurlijke vorm (als arbeidsmiddel, materialen en arbeidskracht) tegenover het product en het als waar circulerend product staan en dat het verschil tussen het uit materialen en arbeidskracht bestaande deel en het uit arbeidsmiddelen bestaande deel enkel daarin ligt dat, wat betreft de arbeidskracht: dat ze steeds opnieuw gekocht wordt (niet voor de gehele periode gekocht wordt zoals het arbeidsmiddel); wat betreft de materialen: dat niet dezelfde identieke maar steeds nieuwe exemplaren van dezelfde soort in het arbeidsproces fungeren. Er wordt tegelijk de valse schijn gewekt alsof de waarde van het vast kapitaal niet ook zou circuleren, hoewel A. Smith natuurlijk de slijtage van het vast kapitaal als deel van de productprijs al eerder ontwikkeld heeft.
Bij het circulerend kapitaal als tegenstelling tot vast wordt niet naar voren gebracht dat het die tegenstelling slechts bezit als enig bestanddeel van het productief kapitaal, dat geheel uit de waarde van het product vervangen moet worden en wiens metamorfoses dus geheel doorlopen moeten worden, terwijl dit bij het vast kapitaal niet het geval is. Het wordt veeleer op één hoop gegooid met de gedaantes die het kapitaal bij zijn overgang van de productiesfeer naar de circulatiesfeer aanneemt, als warenkapitaal en geldkapitaal. Maar beide vormen, warenkapitaal en geldkapitaal, zijn drager van de waarde van zowel de vaste als van de vlottende bestanddelen van het productief kapitaal. Beiden zijn circulatiekapitaal, in tegenstelling tot het productief kapitaal maar geen circulerend (vlottend) kapitaal in tegenstelling tot vast.
Tenslotte: door de geheel scheve wijze waarop de winstvorming door het vast kapitaal wordt verklaard, doordat ze in het productieproces blijft en door het circulerende, doordat ze het verlaat en gecirculeerd wordt, — wordt de gelijkheid van de vorm die het variabel kapitaal en het vlottend bestanddeel van het constant kapitaal in de omzet hebben, wordt het wezenlijke verschil daarvan in het meerwaardevormingsproces en de vorming van de meerwaarde zelf, verborgen en op die manier wordt het gehele mysterie van de kapitalistische productie nog meer verdonkeremaand; door het gemeenschappelijke kenmerk: circulerend kapitaal, wordt dit wezenlijk onderscheid opgeheven; wat dan de latere economische wetenschap nog verder doorvoerde, door niet de tegenstelling tussen variabel en constant kapitaal maar die tussen vast en circulerend kapitaal als het wezenlijke en enige onderscheid aan te houden.
Nadat A.Smith vast en circulerend kapitaal eerst gekenmerkt heeft als twee bijzondere manieren om kapitaal te investeren die, elk op zichzelf beschouwd, winst genereren, zegt hij:
“No fixed capital can yield any revenue but by means of a circulating capital. The most useful machines and instruments of trade will produce nothing without the circulating capital which affords the materials they are employed upon, and the maintenance of the workmen who employ them.” [“Een vast kapitaal kan enkel met behulp van een circulerend kapitaal een inkomen genereren. De nuttigste machines en gereedschappen zullen zonder het circulerend kapitaal niets anders produceren dan dat de materialen die bewerkt worden en het onderhoud van de arbeider die ze aan het werk zet, verschaffen.”] [begin van 25e paragraaf]
Hieruit blijkt wat de vroegere uitdrukkingen: yield a revenue, make a profit [een inkomen genereren, winst maken] etc. betekenen, namelijk dat beide kapitaaldelen als productvormer dienen.
A. Smith geeft nu het volgende voorbeeld:
“That part of the capital of the farmer which is employed in the implements of agriculture is a fixed, that which is employed in the wages and maintenance of his labouring servants is a circulating capital.” [“Het deel van het kapitaal van een pachter, dat in de akkerbouwgereedschappen zit, is vast, datgene dat voor de lonen en het onderhoud van zijn werkkrachten ingezet is, is circulerend kapitaal.”] [begin van 10e paragraaf]
(Hier wordt dus het verschil tussen vast en circulerend kapitaal op de juiste wijze alleen in verband gebracht met het verschil in circulatie, in de wijze van omzetten van de verschillende bestanddelen van het productief kapitaal.)
“He makes a profit of the one by keeping it in his own possession, and of the other by parting with it. The price or value of his labouring cattle is a fixed capital” [“Hij maakt met het ene winst doordat hij het in zijn eigen bezit houdt en met het andere doordat hij het van de hand doet. De prijs of de waarde van zijn werkdieren is een vast kapitaal”] [vervolg van 10e paragraaf]
(Hier wordt opnieuw correct gesteld dat het de waarde is, waarop het verschil betrekking heeft, niet het materiële element),
“... in the same manner as that of the instruments of husbandry. Their maintenance” (van de werkdieren) “is a circulating capital, in the same way as that of the labouring servants. The farmer makes his profit by keeping the labouring cattle, and by parting with their maintenance.” [”... net als bij de akkerbouwgereedschappen. Het onderhoud” (dat van de werkdieren) “is circulerend kapitaal, net als het dat bij de werkkrachten is. De pachter maakt zijn winst doordat hij het werkdier behoudt en diens onderhoud van de hand doet.” [vervolg van 10e paragraaf]
(De pachter behoudt het veevoer, verkoopt het niet. Hij verbruikt het als veevoer terwijl hij het vee zelf als arbeidsinstrument verbruikt. Het verschil is slechts dit: het veevoer dat aan het onderhoud van de werkdieren opgaat, wordt geheel gespendeerd en moet steeds opnieuw door nieuw veevoer uit het akkerbouwproduct of door de verkoop ervan vervangen worden; het vee zelf wordt slechts vervangen in de mate waarin elk dier voor arbeid ongeschikt wordt.)
“Both the price and the maintenance of the cattle which are bought in and fattened, not for labour but for sale, are a circulating capital. The farmer makes his profit by parting with them.” [“Zowel de prijs alsook het onderhoud van het vee, dat niet voor de arbeid maar voor de verkoop gekocht en gemest werd, is circulerend kapitaal. De pachter maakt zijn winst doordat hij het uit handen geeft.”] [vervolg van 10e paragraaf]
(Elke warenproducent, dus ook de kapitalistische, verkoopt zijn product, het resultaat van zijn productieproces, maar dit betekent niet dat het product om die reden vast of vlottend bestanddeel van zijn productief kapitaal vormt. Het bestaat nu veeleer in een vorm waarin het uit het productieproces tevoorschijn komt en als warenkapitaal moet fungeren. Het mestvee fungeert in het productieproces als ruw materiaal, niet als instrument zoals het werkdier. Het gaat dus als substantie in product over en zijn gehele waarde wordt daarop overgedragen zoals de waarde van de hulpstoffen {zijn voer} daarop overgaat. Het is dus vlottend deel van het productief kapitaal, niet omdat het verkochte product, het mestvee — hier diezelfde natuurlijke vorm heeft als de grondstof, het nog niet gemeste vee. Dat is toevallig. Tegelijk had Smith echter uit dit voorbeeld kunnen zien, dat het niet de concrete gedaante van het productie-element is wat de in haar stekende waarde de bepaling vast en vlottend geeft, maar haar functie binnen het productieproces.)
“The whole value of the seed too is a fixed capital. Though it goes backwards and forwards between the ground and the granary, it never changes masters, and therefore it does not properly circulate. The farmer makes his profit not by its sale, but by its increase.” [“De gehele waarde van het zaad is eveneens een vast kapitaal. Hoewel het heen en weer gaat tussen de grond en de schuur, verandert het nooit van eigenaar en circuleert het dus niet echt. De pachter maakt zijn winst niet door de verkoop ervan, maar door zijn aangroei.”] [einde van 10e paragraaf (stuk overgeslagen over het vee, melk en wol)]
Hier komt de gehele onnadenkendheid van het smithiaans onderscheid voor de dag. Volgens hem zou het zaaigoed vast kapitaal zijn, indien geen change of masters [verandering van eigenaar] plaatsvond, d.w.z. indien het zaaigoed direct uit het jaarlijkse product vervangen, daarvan ingehouden wordt. Het zou daarentegen circulerend kapitaal zijn, indien het gehele product verkocht en door een waardedeel van datzelfde product vreemd zaadgoed gekocht zou worden. In het ene geval vindt change of masters plaats, in het andere geval niet. Smith verwisselt hier opnieuw vlottend kapitaal en warenkapitaal. Het product is de stoffelijke drager van het warenkapitaal. Maar natuurlijk slechts het deel daarvan dat werkelijk in de circulatie treedt en niet opnieuw direct in het productieproces binnentreedt, waaruit zij als product voortkwam.
Of het zaad direct als deel van het product ingehouden wordt, of dat het gehele product verkocht wordt en een deel van haar waarde in aankoop van vreemde zaden omgezet wordt, in beide gevallen vindt slechts vervanging plaats en wordt door die vervanging geen winst gemaakt. In het ene geval treedt het zaad met de rest van het product als waar in circulatie, in het andere geval figureert zij slechts in de boekhouding als waardebestanddeel van het voorgeschoten kapitaal. Maar in beide gevallen blijft het vlottend bestanddeel van het productief kapitaal. Het wordt geheel uitgegeven om het product te bewerken en het moet er geheel door vervangen worden, om de reproductie mogelijk te maken.
“Grondstoffen en hulpstoffen verliezen de zelfstandige gedaante waarin zij als gebruikswaarden in het arbeidsproces binnentraden. Bij de eigenlijke arbeidsmiddelen ligt dit anders. Een werktuig, een machine, een fabrieksgebouw, een vat, etc. dienen in het arbeidsproces slechts, zolang zij hun oorspronkelijke gedaante behouden en morgen weer in precies dezelfde vorm het arbeidsproces betreden als gisteren. Zoals zij tijdens hun leven, tijdens het arbeidsproces, ten opzichte van het product hun zelfstandige gedaante behouden, net zo ook na hun dood. De overblijfselen van machines, werkplaatsen, gebouwen etc. bestaan nog steeds als een zelfstandige eenheid, gescheiden van de producten die zij hielpen vormen.” (boek 1, hoofdstuk 6, p. 136)
Deze verschillende manieren waarop de productiemiddelen voor de vorming van het product benut worden, doordat de ene het product in zijn zelfstandige gedaante bewaart, de andere het verandert of geheel verliest, — dit verschil dat hoort bij het arbeidsproces als zodanig, geldt eveneens voor arbeidsprocessen, die gericht zijn op louter eigen behoefte, bv. van de patriarchale familie, zonder alle ruil, zonder warenproductie — vervalst A. Smith, doordat hij 1. de hier geheel niet van toepassing zijnde bepaling van de winst onderbrengt, dat het ene de eigenaar winst oplevert, doordat het zijn gedaante behoudt, het andere, doordat het zijn gedaante verliest; 2. doordat hij de veranderingen van een deel van de productie-elementen in het arbeidsproces op één hoop gooit met de vormverwisseling die bij de ruil van producten, bij de warencirculatie hoort (koop en verkoop), die tegelijk de verandering van eigendom van de circulerende waren inhoudt.
De omzet van kapitaal houdt in dat de reproductie geschiedt door middel van de circulatie, dus door verkoop van het product, door zijn verandering in geld en door het terugveranderen van geld in zijn productie-elementen. Voor zover echter een deel van het eigen product voor de kapitalistische producenten zelf opnieuw direct als productiemiddel dient, is de producent zelf de verkoper van dit product aan zichzelf en zo komt dit feit in zijn boekhouding terecht. Dit deel van de reproductie wordt dan niet door de circulatie bemiddeld maar is onbemiddeld. Het deel van het product dat op deze wijze opnieuw als productiemiddel dient, vervangt echter vlottend kapitaal, geen vast, voor zover 1. zijn waarde geheel in het product opgaat en 2. het zelf in natura geheel door een nieuw exemplaar uit het nieuwe product vervangen werd.
A. Smith zegt ons nu waaruit circulerend en vast kapitaal bestaat. Hij somt de dingen op, de materiële elementen, die vast kapitaal en diegene, die circulerend kapitaal vormen, alsof de bepaaldheid van die dingen materieel, hen van nature, zou toekomen en niet dat ze veeleer uit de bepaalde functie binnen het kapitalistische productieproces zouden ontstaan. En toch maakt hij in hetzelfde hoofdstuk (Book II, chapter I) de opmerking dat, hoewel een bepaald object, zoals bv. een woonhuis, dat voor onmiddellijke consumptie bestemd is,
“may yield a revenue to its proprietor, and thereby serve in the function of a capital to him, it cannot yield any to the public, nor serve in the function of a capital to it, and the revenue of the whole body of the people can never be in the smallest degree increased by it”. [“zijn bezitter een inkomen kan genereren en hem zo in de eigenschap van een kapitaal kan dienen, het geenszins in het algemeen inkomen kan genereren, noch deze in de eigenschap van een kapitaal kan dienen en het inkomen van het gehele volk daardoor nooit ook maar in geringste mate vergroot kan worden”.] [fragment uit 12e paragraaf]
Hier zegt A. Smith dus duidelijk dat de eigenschap van de objecten om als kapitaal te dienen hen niet als zodanig en onder alle omstandigheden toekomt, maar dat het een functie is waarmee ze al naar gelang de omstandigheden bekleed of niet bekleed zijn. Wat echter geldt voor het kapitaal in zijn algemeenheid geldt ook voor haar onderdelen.
Dezelfde objecten vormen bestanddeel van het vlottend of van het vast kapitaal, al naar gelang ze een andere functie in het arbeidsproces vervullen. Bv. vee, als werkdier (arbeidsmiddel) vormt een materiële bestaanswijze van het vast kapitaal, daarentegen als mestvee (ruw materiaal) vormt het bestanddeel van het circulerend kapitaal van de pachter. Anderzijds kan hetzelfde object nu eens als bestanddeel van het productief kapitaal fungeren, dan weer tot het onmiddellijk consumptiefonds behoren. Een huis bv., dat als arbeidslokaal dienst doet, is een vast bestanddeel van het productief kapitaal; indien het als woonhuis dient, is het helemaal geen vorm van het kapitaal qua [in haar eigenschap als] woonhuis. Dezelfde arbeidsmiddelen kunnen in veel gevallen nu eens als productiemiddel, dan weer als consumptiemiddel fungeren.
Dit was slechts één van de fouten die uit de smithiaanse opvatting volgen: het karakter van vast en circulerend kapitaal op te vatten als karakter die aan de dingen toekomen. Reeds de analyse van het arbeidsproces (boek 1, hoofdstuk 5, 1: Het arbeidsproces) toont aan hoe de bepalingen van arbeidsmiddel, arbeidsmateriaal en product veranderen, al naar gelang de verschillende rol die één en hetzelfde object in het proces inneemt. De bepaling van wat vast en wat niet vast kapitaal is, is echter op zijn beurt weer opgebouwd uit de bepaalde rollen die deze elementen in het arbeidsproces en daardoor ook in het waardevormingsproces spelen.
Ten tweede echter komt bij de opsomming van de objecten waaruit vast en circulerend kapitaal bestaan, geheel tot uiting dat Smith het onderscheid tussen vaste en vlottende bestanddelen van het kapitaal, wat enkel geldig en zinvol is met betrekking tot het productief kapitaal (het kapitaal in zijn productieve vorm) op één hoop gooit met het onderscheid tussen productief kapitaal en de vormen die horen bij het kapitaal in het circulatieproces: warenkapitaal en geldkapitaal. Hij zegt op dezelfde plaats:
“The circulating capital consists ... of the provisions, materials, and finished work of all kinds that are in the hands of their respective dealers, and of the money that is necessary for circulating and distributing them etc.” [“Het circulerend kapitaal bestaat ... uit levensmiddelen, materialen en afgewerkte producten van allerlei soort, die zich in de handen van hun respectievelijke handelaren bevinden, en uit het geld dat nodig is, om ze te laten circuleren en ze te verdelen etc.”] [einde van 22e paragraaf]
Inderdaad, wanneer we het nader bekijken dan is hier, in tegenstelling tot eerder, circulerend kapitaal opnieuw gelijkgesteld met warenkapitaal en geldkapitaal, dus met twee vormen van het kapitaal, die helemaal niet horen bij het productieproces, die niet circulerend (vlottend) kapitaal in tegenstelling tot vast, maar circulatiekapitaal in tegenstelling tot productief kapitaal vormen. Slechts naast hen figureren dan weer de in materialen (grondstof of halffabrikaten) voorgeschoten en werkelijke bestanddelen van het productief kapitaal die in het productieproces zijn ingelijfd. Hij zegt:
“The third and last of the three portions into which the general stock of the society naturally divides itself, is the circulating capital, of which the characteristic is, that it affords a revenue only by circulating or changing masters. This is composed likewise of four parts: first, of the money ...” [“Het derde en laatste van de drie delen, waarin de gehele maatschappelijke voorraad op natuurlijke wijze wordt verdeeld, is het circulerend kapitaal, dat als kenmerk heeft dat het enkel door circulatie of door de verandering van eigenaar een inkomen oplevert. Dit is op dezelfde wijze samengesteld uit vier delen: ten eerste uit het geld ...”] [18e en begin van 19e paragraaf]
(Maar geld is nooit een vorm van het productief, van het in het productieproces fungerende kapitaal. Het is steeds slechts één van de vormen die het kapitaal binnen haar circulatieproces aanneemt.)
“secondly, of the stock of provisions which are in the possession of the butcher, tile grazier, the farmer ... and from the sale of which they expect to derive a profit ... Fourthly and lastly, of the work which is made up and completed, but which is still in the hands of the merchant and manufacturer.” — en: “thirdly, of the materials, whether altogether rude or more or less manufactured, of clothes, furniture, and building, which are not yet made up into any of those three shapes but which remain in the hands of the growers, the manufacturers, the mercers and drapers, the timbermerchants, the carpenters and joiners, the brickmakers etc.” [“ten tweede uit de voorraad levensmiddelen, die in het bezit is van de beenhouwer, de veehouder, de pachter ... en uit wiens verkoop ze hopen, een winst af te leiden ... Ten vierde en tot slot uit het product dat klaar en voltooid is maar nog steeds in de handen van de koopman of fabrikant is.” — en: “ten derde uit de materialen die ofwel volledig ruw ofwel min of meer bewerkt zijn, uit kleren, meubelen en gebouwen, die nog niet tot één van die drie gedaantes verwerkt zijn, maar nog steeds in handen blijven van de boeren, de fabrikanten, de zijde- en textielhandelaars, de houthandelaar, de timmerlieden en meubelmakers, de steenbakkers etc.”] [20e, deel van 22e, en 21e paragraaf]
Nr. 2 en 4 bevatten niets anders dan producten, die als zodanig uit de productieproces zijn voortgekomen en verkocht moeten worden; kortweg, die nu als waren, dus resp. als warenkapitaal fungeren, dus een vorm bezitten en een plaats in het proces innemen waarin ze geen element van het productief kapitaal meer vormen, wat ook hun uiteindelijke bestemming moge zijn, d.w.z. of ze uiteindelijk als doel (gebruikswaarde) aan de individuele of aan de productieve consumptie ten deel zullen vallen. De producten in 2 zijn voedingsmiddelen, in 4 alle andere afgewerkte producten die dus zelf weer enkel bestaan uit afgewerkte arbeidsmiddelen of afgewerkte genotsmiddelen (andere dan de onder 2 bevatte voedingsmiddelen).
Dat Smith daarbij ook over de koopman spreekt, toont zijn verwarring. Voor zover de producent zijn product aan de koopman verkocht heeft, vormt dat al helemaal geen vorm van zijn kapitaal meer. Maatschappelijk beschouwd is het in ieder geval nog altijd warenkapitaal hoewel het in andere handen dan dat van zijn producent is; maar juist omdat het warenkapitaal, vast noch vlottend kapitaal, is.
In elke productie die niet gericht is op de directe eigen behoeftebevrediging, moet het product als waar circuleren, d.w.z. verkocht worden, niet, om daarmee winst te maken maar opdat de producent tenminste kan leven. Bij de kapitalistische productie komt daar nog bij dat met de verkoop van de waar ook de meerwaarde, die in haar steekt, gerealiseerd moet worden. Het product treedt als waar uit het productieproces, is dus vast noch vlottend element daarvan.
Overigens spreekt Smith zichzelf hier tegen. De afgewerkte producten, wat ook hun materiële gedaante of hun gebruikswaarde, hun nut is, zijn hier allen warenkapitaal, dus kapitaal in een vorm die hoort bij het circulatieproces. Wanneer ze zich in die vorm bevinden, vormen ze geen bestanddeel meer van het eventueel productief kapitaal van hun eigenaar; wat doorgaans niet verhindert dat, zodra ze verkocht zijn, ze in de handen van hun koper bestanddelen van productief kapitaal worden, hetzij vlottend of vast. Hieruit blijkt dat dezelfde dingen die op een bepaald moment als warenkapitaal, in tegenstelling tot productief kapitaal, de markt betreden — zodra ze aan de markt onttrokken zijn, als vlottende of vaste bestanddelen van het productief kapitaal kunnen fungeren maar dat ook niet kunnen doen.
Het product van de katoenspinner — garen — is de warenvorm van zijn kapitaal, warenkapitaal voor hem. Het kan niet opnieuw als bestanddeel van zijn productief kapitaal fungeren, noch als arbeidsmateriaal noch als arbeidsmiddel. Maar in de handen van de wever die het koopt, wordt het toegevoegd aan zijn productief kapitaal als één van zijn vlottende bestanddelen. Voor de spinner is het garen echter drager van de waarde van een deel van zowel zijn vast als van zijn vlottend kapitaal (afgezien van de meerwaarde). Zo is een machine, als product van de machinefabrikanten, warenvorm van zijn kapitaal, warenkapitaal voor hem; en zolang het in die vorm blijft, is het vlottend noch vast kapitaal. Wanneer het wordt verkocht aan een fabrikant die het gebruikt, wordt het vast bestanddeel van een productief kapitaal. Zelfs indien, naar gelang zijn gebruiksvorm, het product gedeeltelijk weer als productiemiddel in het proces kan binnentreden waaruit het voortkwam, zoals bv. kolen in de kolenproductie, dan stelt juist het voor de verkoop bestemde deel van het kolenproduct vlottend noch vast kapitaal voor, maar warenkapitaal.
Anderzijds kan het product gezien zijn gebruiksvorm helemaal niet in staat zijn, één of ander element van het productief kapitaal te vormen, hetzij als arbeidsmateriaal of als arbeidsmiddel. Bv. één of ander levensmiddel. Desalniettemin is het warenkapitaal voor zijn producenten, waardedrager van zowel het vast als het vlottend kapitaal; en van het ene of van het andere, al naar gelang het bij zijn productie aangewende kapitaal geheel of gedeeltelijk vervangen moet worden, zijn waarde er geheel of gedeeltelijk op overgedragen is.
Bij Smith figureert in nr. 3 het ruwe materiaal (grondstof, halffabrikaat, hulpstof) enerzijds niet als een bestanddeel dat reeds door het productief kapitaal is ingelijfd maar in feite slechts als een bijzondere soort gebruikswaarden waaruit het maatschappelijk product in het algemeen bestaat, de warenmassa, naast de onder 2 en 4 opgesomde andere materiële bestanddelen, levensmiddelen etc. Anderzijds worden ze evenwel als productief kapitaal ingelijfd en derhalve ook als elementen daarvan in handen van de producent opgevoerd. De verwarring blijkt uit het feit dat ze deels worden opgevat als in handen van de producent fungerend (in the hands of the growers, the manufacturers etc. [in de handen van de telers, de fabrikanten etc.]), anderzijds als in handen van kooplieden (mercers, drapers, timbermerchants [zijde-, laken-, houthandelaars]), waar ze louter warenkapitaal, geen bestanddelen van het productief kapitaal zijn.
In feite vergeet A. Smith hier in de opsomming van de elementen van het circulerend kapitaal geheel het onderscheid tussen vast en vlottend kapitaal dat enkel geldt met betrekking tot het productief kapitaal. Hij stelt veeleer warenkapitaal en geldkapitaal, d.w.z. de beide vormen van het kapitaal die horen bij het circulatieproces, tegenover het productief kapitaal, maar dit alleen niet bewust.
Opvallend is tenslotte dat A. Smith bij de opsomming van de bestanddelen van het circulerend kapitaal de arbeidskracht vergeet. En wel gebeurt dit om twee redenen.
We hebben zojuist gezien dat, afgezien van het geldkapitaal, het circulerend kapitaal slechts een andere naam voor het warenkapitaal is. Maar voor zover de arbeidskracht op de markt circuleert, is ze geen kapitaal, geen vorm van warenkapitaal. Ze is helemaal geen kapitaal; de arbeider is geen kapitalist, alhoewel hij een waar op de markt brengt, namelijk zijn eigen vel. Pas zodra de arbeidskracht verkocht, door het productieproces ingelijfd is, — dus nadat ze opgehouden heeft als waar te circuleren, wordt ze bestanddeel van het productief kapitaal: variabel kapitaal als bron van meerwaarde, vlottend bestanddeel van het productief kapitaal wat betreft de omzet van de er aan uitgegeven kapitaalwaarde. Omdat Smith hier het vlottend kapitaal met warenkapitaal verwisselt, kan hij de arbeidskracht niet onderbrengen in zijn rubriek van circulerend kapitaal. Het variabel kapitaal treedt hier daarom op in de vorm van de waren die de arbeider met zijn loon koopt, van levensmiddelen. In deze vorm moet de aan arbeidsloon uitgegeven kapitaalwaarde tot het circulerend kapitaal behoren. Wat door het productieproces wordt ingelijfd, is de arbeidskracht, de arbeider zelf, niet de levensmiddelen waarmee de arbeider zich instandhoudt. In ieder geval hebben we gezien (boek 1, hoofdstuk 21: Enkelvoudige reproductie), dat, maatschappelijk beschouwd, ook de reproductie van de arbeider zelf door zijn individuele consumptie tot het reproductieproces van het maatschappelijk kapitaal behoort. Maar dit geldt niet voor het afzonderlijk, in zichzelf besloten productieproces dat we hier bekijken. De acquired and useful abilities [verworven en nuttige vaardigheden] (p. 187), die Smith in de rubriek van het vast kapitaal onderbrengt, vormen integendeel bestanddelen van het vlottend kapitaal zodra ze abilities van de loonarbeider zijn en die zijn arbeid samen met zijn abilities verkocht heeft.
Het is een grote misvatting van Smith dat hij de gehele maatschappelijke rijkdom indeelt in 1. directe consumptiefonds, 2. vast kapitaal, 3. circulerend kapitaal. Op basis daarvan zou de rijkdom in te delen zijn in 1. het consumptiefonds dat geen deel uitmaakt van het fungerend maatschappelijk kapitaal hoewel delen daarvan steeds als kapitaal kunnen fungeren; en 2. in kapitaal. Een deel van de rijkdom fungeert aldus als kapitaal, het andere deel als niet-kapitaal of consumptiefonds. En hier schijnt als onoverkomelijke noodzaak voor elk kapitaal om ofwel vast ofwel vlottend te zijn, ongeveer zoals het bijvoorbeeld voor een zoogdier een natuurlijke noodzaak is, ofwel mannelijk ofwel vrouwelijk te zijn. We hebben echter gezien dat de tegenstelling tussen vast en vlottend slechts van toepassing is op de elementen van het productief kapitaal, dat er daarnaast weliswaar nog een zeer beduidend grote hoeveelheid kapitaal — warenkapitaal en geldkapitaal — bestaat, dat zich in een vorm bevindt, waarin ze vast noch vlottend kan zijn.
Daar met uitzondering van het deel van de producten, dat in natuurlijke vorm door de afzonderlijke kapitalistische producenten zelf, direct zonder verkoop of aankoop, weer als productiemiddel benut wordt, de gehele massa van de maatschappelijke productie — op kapitalistische grondslag — als warenkapitaal op de markt circuleert, is het duidelijk dat zowel de vaste en vlottende elementen van het productief kapitaal, als ook alle elementen van het consumptiefonds aan het warenkapitaal onttrokken worden; wat inderdaad niets anders betekent dan dat zowel productiemiddelen als consumptiemiddelen op basis van de kapitalistische productie eerst als warenkapitaal optreden, ook al hebben ze als doel om later als consumptie- of productiemiddel te dienen; net zoals de arbeidskracht zelf als waar, hoewel niet als warenkapitaal, op de markt aangetroffen wordt.
Vandaar de volgende nieuwe verwarring bij A. Smith. Hij zegt:
“Of these four parts”
(van het circulerend kapitaal, d.w.z. van kapitaal in de vorm die hoort bij het circulatieproces, van warenkapitaal en geldkapitaal, — twee delen, die in vier veranderd worden doordat Smith de bestanddelen van het warenkapitaal opnieuw materieel onderscheidt)
“three — provisions, materials, and finished work — are either annually or in a longer or shorter period, regularly withdrawn from it, and placed either in the fixed capital, or in the stock reserved for immediate consumption. Every fixed capital is both originally derived from, and requires to be continually supported by, a circulating capital. All useful machines and instruments of trade are originally derived from a circulating capital, which furnishes the materials of which they are made and the maintenance of the workmen who make them. They require, too, a capital of the same kind to keep them in constant repair.” [“Van die vier delen” (...) “worden er drie — levensmiddelen, materialen en afgewerkte producten — ofwel jaarlijks ofwel in een langere of kortere periode regelmatig eraan onttrokken en hetzij aan het vast kapitaal, hetzij daarentegen aan de voor onmiddellijke consumptie bedoelde voorraad toegevoegd. Elk vast kapitaal stamt oorspronkelijk af van een circulerend kapitaal, en moet voortdurend door haar onderhouden worden. Alle nuttige machines en gereedschappen stammen oorspronkelijk af van een circulerend kapitaal dat de materialen levert, waaruit ze gemaakt zijn, en het onderhoud van de arbeider, die ze gemaakt hebben. Ze vereisen eveneens een kapitaal van dezelfde vorm, om ze steeds in goede staat te houden.”] [23e en 24e paragraaf]
Met uitzondering steeds van het direct door haar producenten opnieuw als productiemiddel verbruikte deel van het product, geldt voor de kapitalistische productie de algemene regel: alle producten komen als waren op de markt en circuleren dus voor de kapitalist als warenvorm van zijn kapitaal, als warenkapitaal, of die producten nu in hun natuurlijke vorm, overeenkomstig hun gebruikswaarde, als elementen van het productief kapitaal (van het productieproces) moeten of kunnen fungeren, als productiemiddel en dus als vaste of vlottende elementen van het productief kapitaal; of dat ze slechts als middel voor de individuele, niet de productieve consumptie kunnen dienen. Alle producten worden als waren op de markt gebracht; alle productie- en consumptiemiddelen, alle elementen van de productieve en individuele consumptie moeten dus door een koop-handeling als waren opnieuw aan de markt onttrokken worden. Die trivialiteit [truism] is natuurlijk correct. Dit geldt dus zowel voor de vaste als ook voor de vlottende elementen van het productief kapitaal, voor arbeidsmiddelen evenals voor arbeidsmateriaal in alle vormen. (Daarbij is nog vergeten, dat er elementen van het productief kapitaal bestaan, die van nature aanwezig, geen producten zijn.) De machine wordt evenzogoed op de markt gekocht als het katoen. Maar daaruit volgt geenszins — dit volgt enkel uit de smithiaanse verwisseling van circulatiekapitaal met circulerend of vlottend, d.w.z. niet vast kapitaal — , dat elk vast kapitaal oorspronkelijk van een vlottend afstamt. Bovendien spreekt Smith zichzelf tegen. De machines vormen als waar volgens hem zelf deel van nr. 4 van het circulerend kapitaal. Dat ze uit het circulerend kapitaal stammen, betekent dus alleen dat ze als warenkapitaal fungeerden voordat ze als machines fungeerden, dat ze echter materieel van zichzelf afstammen; net zoals het katoen als vlottend element van het kapitaal van de spinnerij van het katoen op de markt afstamt. Wanneer Smith echter, in zijn verdere uiteenzetting, het vast kapitaal daarom uit het vlottend afleidt omdat arbeid en ruw materiaal nodig is om machines te maken, dan zijn ten eerste nog arbeidsmiddelen, dus vast kapitaal, nodig om machines te maken en is er ten tweede eveneens vast kapitaal nodig, machines etc., om ruwe materialen te maken omdat in het productief kapitaal steeds ook de arbeidsmiddelen zijn begrepen maar niet steeds het arbeidsmateriaal. Zelf zegt hij daarover:
“Land, mines, and fisheries, require all both a fixed and circulating capital to cultivate them;” [“Grond, mijnen en visserijen vereisen allen zowel vast als circulerend kapitaal voor hun exploitatie;”] [begin van 28e paragraaf]
(Hij geeft dus toe dat er niet enkel vlottend maar ook vast kapitaal nodig is voor de productie van ruw materiaal)
“and” (hier opnieuw foutief) “their produce replaces with a profit, not only those capitals, but all the others in society.” [“en” (...) “het product daarvan vervangt met winst niet enkel die kapitalen, maar ook alle andere in de maatschappij.”] [vervolg van 28e paragraaf]
Dit is totaal verkeerd. Dit product levert het ruw materiaal, de hulpstoffen etc., voor alle andere industrietakken. Maar zijn waarde vervangt niet de waarde van alle andere maatschappelijke kapitalen; ze vervangt slechts haar eigen kapitaalwaarde (+ meerwaarde). Hier doet A. Smith ons weer denken aan de fysiocraten.
Maatschappelijk beschouwd is het correct dat het deel van het warenkapitaal dat uit producten bestaat die slechts als arbeidsmiddel kunnen dienen, vroeger of later — indien ze niet helemaal nutteloos geproduceerd werden, niet onverkoopbaar zijn — ook als arbeidsmiddelen gaan fungeren, d.w.z. op basis van de kapitalistische productie zodra ze hebben opgehouden om waren te zijn, werkelijke, zoals voorheen reeds verwacht werd, elementen van het vaste deel van het maatschappelijk productief kapitaal moeten gaan vormen.
Hier wordt een onderscheid gemaakt dat uit de natuurlijke vorm van het product voortkomt.
Een spinmachine bv. heeft geen gebruikswaarde wanneer ze niet voor het spinnen benut wordt, dus niet als productie-element, dus vanuit kapitalistische standpunt als vast bestanddeel van een productief kapitaal fungeert. Maar de spinmachine is verplaatsbaar. Ze kan uit het land waar ze geproduceerd werd, geëxporteerd worden en in een vreemd land hetzij voor grondstof etc., hetzij voor champagne, direct of indirect, verkocht worden. In het land waar ze geproduceerd werd, heeft ze dan slechts als warenkapitaal gefungeerd, echter nooit, ook niet na haar verkoop, als vast kapitaal.
Daarentegen kunnen producten, die door hun verwevenheid met de grond lokaal gebonden zijn en dus ook enkel ter plaatse benut kunnen worden, bv. fabrieksgebouwen, spoorwegen, bruggen, tunnels, dokken etc., grondverbeteringen etc., niet fysiek, met huid en haar, geëxporteerd worden. Ze zijn niet verplaatsbaar. Ze zijn ofwel nutteloos, of ze moeten zodra ze verkocht zijn, als vast kapitaal fungeren in het land waar ze geproduceerd zijn. Voor zijn kapitalistische producent die met speculatief oogmerk fabrieken bouwt of landerijen verbetert, om ze te verkopen, zijn die objecten de vorm van zijn warenkapitaal, dus volgens A. Smith vorm van het circulerend kapitaal. Maar maatschappelijk beschouwd moeten die dingen — opdat ze niet nutteloos zijn — uiteindelijk in het land zelf in een, door deze specifieke eigen locatie bepaald, productieproces als vast kapitaal gaan fungeren; daaruit volgt geenszins dat objecten die niet verplaatst kunnen worden als zodanig zonder meer vast kapitaal zijn; ze kunnen als woonhuizen etc. horen bij het consumptiefonds en dus helemaal niet tot het maatschappelijk kapitaal behoren hoewel ze een element van de maatschappelijke rijkdom vormen, waarvan het kapitaal slechts een onderdeel is. De producent van die objecten, om ons smithiaans uit te drukken, maakt winst door deze verkoop. Dus is het circulerend kapitaal! Zijn gebruiker, de definitieve koper, kan het slechts gebruiken doordat hij het in het productieproces gebruikt. Dus is het vast kapitaal!
Eigendomstitels, van een spoorweg bv., kunnen dagelijks van hand verwisselen en zijn bezitter kan door de verkoop van die titel zelfs in het buitenland — doordat de eigendomstitel exporteerbaar is, hoewel niet de spoorweg zelf — winst maken. Maar desalniettemin moeten deze objecten in het land zelf, waar ze gelokaliseerd zijn, ofwel braak liggen ofwel als vast bestanddeel van een productief kapitaal fungeren. Op dezelfde manier kan fabrikant A winst maken door de verkoop van zijn fabriek aan fabrikant B, wat echter de fabriek niet verhindert om net als voorheen als vast kapitaal te fungeren.
Indien dus de plaatselijk gefixeerde, van de grond onafscheidelijke arbeidsmiddelen, hoewel ze voor hun producenten als warenkapitaal kunnen fungeren en geen elementen van zijn vast kapitaal vormen (dit bestaat voor hem uit de arbeidsmiddelen die hij voor de bouw van gebouwen, spoorwegen etc. nodig heeft), toch vermoedelijk in de toekomst bedoeld zijn om als vast kapitaal in het land zelf te fungeren, dan volgt daaruit geenszins omgekeerd dat het vast kapitaal noodzakelijk uit niet te verplaatsen objecten bestaat. Een schip en een locomotief werken slechts door hun beweging; en toch fungeren ze, niet voor hun producenten, maar voor hun gebruiker als vast kapitaal. Anderzijds zijn objecten die echt vast aan het productieproces verbonden zijn, erin leven en sterven en dat nooit, nadat ze daarin binnengetreden zijn, weer verlaten, vlottende bestanddelen van het productief kapitaal. Bv. de kolen, die voor de werking van de machine in het productieproces en het gas dat voor de verlichting in het fabrieksgebouw geconsumeerd worden etc. Ze zijn vlottend, niet omdat ze fysiek met het product het productieproces verlaten en als waar circuleren, maar omdat hun waarde geheel opgaat in de waarde van de waar die ze helpen produceren en dus ook geheel door de verkoop van de waar vervangen moet worden.
Op die laatste bij A. Smith geciteerde plaats is nog de zinsnede op te merken:
“A circulating capital which furnishes ... The maintenance of the workmen who make them” [“een circulerend kapitaal, dat ... (levert) ... het onderhoud van de arbeider, die ze maken”] (machines etc.). [opnieuw fragment uit 24e paragraaf]
Bij de fysiocraten figureert het in arbeidsloon voorgeschoten kapitaaldeel correct onder de avances annuelles [jaarlijks voorschotten] in tegenstelling tot de avances primitives [oorspronkelijke voorschotten]. Anderzijds is bij hen niet de arbeidskracht zelf bestanddeel van het door de pachter aangewende productief kapitaal maar de aan de landarbeiders gegeven levensmiddelen (the maintenance of the workmen [het onderhoud van de arbeiders], zoals Smith zegt). Dit hangt nu juist precies samen met hun specifieke doctrine. Het waardedeel dat de arbeid aan het product toevoegt (net zoals het waardedeel, dat ruw materiaal, arbeidsinstrumenten etc., kortweg de materiële bestanddelen van het constant kapitaal aan het product toevoegen), is namelijk bij hen alleen gelijk aan de waarde van de aan de arbeider betaalde en voor de instandhouding van zijn functie als arbeidskracht noodzakelijk te consumeren levensmiddelen. Hun doctrine verhindert hen om het verschil tussen constant en variabel kapitaal te ontdekken. Wanneer het de arbeid is die de meerwaarde produceert (boven de reproductie van haar eigen prijs), dan produceert ze die in de industrie net zo goed als in de akkerbouw. Daar ze deze echter volgens het systeem enkel in de ene productietak, de akkerbouw produceert, ontstaat dit niet uit haar maar uit de bijzondere werkzame krachten (met behulp) van de natuur in die bedrijfstakken. En enkel daarom betekent voor hen arbeid in de akkerbouw productieve arbeid, ter onderscheiding van andere vormen van arbeid.
A. Smith bestempelt de levensmiddelen van de arbeider tot circulerend kapitaal in tegenstelling tot vast,
1. omdat hij het vlottend kapitaal in tegenstelling tot vast verwisselt met de vormen van het kapitaal die horen bij de circulatiesfeer, met het circulatiekapitaal; een verwisseling die zich na hem kritiekloos heeft doorgezet. Hij verwisselt dus het warenkapitaal met het vlottende bestanddeel van het productief kapitaal en daaruit volgt dan automatisch dat, waar het maatschappelijk product de vorm van waar aanneemt, zowel de levensmiddelen van de arbeider, als die van de niet-arbeider, zowel de materialen, als de arbeidsmiddelen zelf, door het warenkapitaal geleverd moeten worden.
2. Maar ook het fysiocratische denkbeeld zit er bij Smith nog achter hoewel dit het esoterische — werkelijk wetenschappelijke — deel van zijn eigen uiteenzetting tegenspreekt.
Het voorgeschoten kapitaal wordt in het algemeen altijd omgezet in productief kapitaal, d.w.z. het neemt de gedaante aan van productie-elementen, die zelf product van eerdere arbeid zijn. (Waaronder de arbeidskracht.) Enkel in die vorm kan het binnen het productieproces fungeren. Stelt men nu i.p.v. de arbeidskracht zelf, waarin het variabel deel van het kapitaal omgezet wordt, de levensmiddelen van de arbeider in de plaats, dan is het duidelijk, dat die levensmiddelen zich als zodanig in relatie tot de waardevorming niet van de andere elementen van het productief kapitaal onderscheiden, van de ruwe materialen en van de levensmiddelen van de werkdieren, waarmee Smith, naar het voorbeeld van de fysiocraten, ze dus ook op een eerder geciteerde plaats, onder één noemer brengt. De levensmiddelen kunnen niet zelf hun waarde vergroten of daaraan meerwaarde toevoegen. Hun waarde, net als die van de andere elementen van het productief kapitaal, kan slechts in de waarde van het product opnieuw tevoorschijn komen. Ze kunnen het niet meer waarde toevoegen dan ze zelf bezitten. Ze onderscheiden zich, net als ruw materiaal, halffabrikaat etc., slechts van het vast kapitaal dat uit arbeidsmiddelen bestaat, omdat ze (voor de kapitalist ten minste die hen betaalt) geheel verbruikt worden voor het product, tot wiens vorming ze bijdragen, zijn waarde daarom geheel vervangen moet worden, wat bij het vast kapitaal slechts geleidelijk, stuksgewijs gebeurt. Het in arbeidskracht (resp. de levensmiddelen van de arbeider) voorgeschoten deel van het productief kapitaal onderscheidt zich nu dus enkel materieel, niet met betrekking tot het arbeids- en meerwaardevormingsproces van de overige materiële elementen van het productief kapitaal. Het onderscheidt zich alleen doordat het samen met een deel van de concrete productvormers (materialen zegt Smith in ’t algemeen) in de categorie van het circulerend kapitaal valt, in tegenstelling tot een ander deel van de concrete productvormers, die onder de categorie van het vast kapitaal vallen.
Dat het aan arbeidsloon uitgegeven deel van het kapitaal tot het vlottende deel van het productief kapitaal behoort, dat het vloeiende karakter gemeen heeft, in tegenstelling tot het vast bestanddeel van het productief kapitaal, met dat deel dus van de concrete productvormende elementen, de grondstof etc., heeft absoluut niets te maken met de rol, die dit variabel deel van het kapitaal, in tegenstelling tot het constant, in het meerwaardevormingsproces speelt. Het heeft er enkel betrekking op hoe dit deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde uit de waarde van het product d.m.v. de circulatie vervangen, vernieuwd, dus gereproduceerd moet worden. Het kopen en steeds opnieuw weer kopen van de arbeidskracht hoort bij het circulatieproces. Maar pas in het productieproces wordt de aan arbeidskracht uitgegeven waarde (niet voor de arbeider, maar voor de kapitalist) uit een bepaalde, constante, in een variabele grootte veranderd en wordt juist daardoor pas de voorgeschoten waarde in kapitaalwaarde, in kapitaal, in zich vergrotende waarde veranderd. Doordat, zoals bij Smith niet de aan arbeidskracht uitgegeven waarde als vlottend bestanddeel van het productief kapitaal wordt opgevat, maar de aan de levensmiddelen van de arbeider uitgegeven waarde, wordt het begrijpen van het verschil tussen variabel en constant kapitaal, dus het begrijpen van het kapitalistische productieproces in het algemeen, onmogelijk gemaakt. De bepaling van dit kapitaaldeel, variabel kapitaal te zijn in tegenstelling tot het aan concrete productvormers uitgegeven constant kapitaal, wordt begraven onder de bepaling, dat het aan arbeidskracht uitgegeven kapitaaldeel met betrekking tot de omzet tot het vlottend deel van het productief kapitaal behoort. De begrafenis wordt volledig gemaakt doordat i.p.v. arbeidskracht de levensmiddelen van de arbeider als element van het productief kapitaal meegeteld worden. Of de waarde van de arbeidskracht in geld of direct in levensmiddelen voorgeschoten wordt, maakt niets uit. Hoewel natuurlijk dat laatste op basis van de kapitalistische productie slechts een uitzondering kan zijn.[24]
Doordat op deze wijze de bepaling van circulerend kapitaal door A. Smith als het kenmerkende van de aan arbeidskracht uitgegeven kapitaalwaarde was vastgelegd — die fysiocratische bepaling zonder de door de fysiocraten daarbij gestelde voorwaarde — heeft Smith bij zijn volgelingen uiteindelijk het besef van het aan arbeidskracht uitgegeven kapitaaldeel als variabel deel, onmogelijk gemaakt. De diepere en juiste verklaringen die hij elders zelf gegeven heeft, zegevierden niet, wel echter die van zijn vergissing. Ja, latere auteurs zijn nog verder gegaan, ze hebben het niet enkel tot de doorslaggevende bepaling van het aan arbeidskracht uitgegeven kapitaaldeel gemaakt, circulerend — in tegenstelling tot vast — kapitaal te zijn; ze hebben het tot de wezenlijke bepaling van het circulerend kapitaal gemaakt om aan levensmiddelen voor de arbeider te worden uitgegeven. Daarbij sloot zich natuurgetrouw de leer van het uit noodzakelijke levensmiddelen bestaande arbeidsfonds aan [zie boek 1, hoofdstuk 22, 5: Het zogenaamde arbeidsfonds] als zijnde een gegeven grootte, die enerzijds de grenzen van het aandeel van de arbeider aan het maatschappelijk product fysisch beperkt maar anderzijds ook bij de aankoop van de arbeidskracht in zijn gehele omvang moet worden uitgegeven.
_______________
[23] Vgl Quesnay, Analyse du Tableau économique (Physiocrates, édition Daire, Ie Partie, Parijs 1846). Daar lezen we bv.: “De jaarlijkse voorschotten bestaan uit de uitgaven die jaarlijks voor de grondbewerking gemaakt worden; die voorschotten moeten van de oorspronkelijke voorschotten onderscheiden worden, die het fonds voor de inrichting van de landbouwwerkzaamheden voorstellen.” (p. 59.) — Bij de jongere fysiocraten worden de avances reeds veelvuldig direct als capital gekenmerkt: “Capital ou avances”. Dupont de Nemours, Maximes du Docteur Quesnay, ou résumé de ses principes d’économie sociale [1e en 2e oplage: Origine & Progres d’une science nouvelle, 1767] (Daire, l.p. 391); verder Le Trosne: “T.g.v. de langere of kortere levensduur van de arbeidsproducten bezit een natie een van zijn jaarlijkse reproductie onafhankelijke aanzienlijke voorraad aan rijkdommen, die een over een lange periode geaccumuleerd kapitaal voorstelt en, oorspronkelijk met producten betaald, zich steeds instandhoudt en groeit.” (Daire, II, pp. 928, 929.) — Turgot gebruikt het woord capital al regelmatiger voor avances, en stelt de avances van de manufacturiers [fabrikanten] nog meer gelijk met die van de pachter. (Turgot, Réflexions sur la Formation et la Distribution et la Richesses, 1766.)
[24] Hoezeer A. Smith zichzelf de weg versperd heeft om de rol van de arbeidskracht in het meerwaardevormingsproces te kunnen begrijpen, bewijst de volgende zin die de arbeid van de arbeider op fysiocratische wijze met die van de werkdieren onder één noemer brengt: “niet enkel zijn” (de pachter) “arbeidersvolk, ook zijn werkvee bestaat uit productieve arbeiders.” (Book II, chapter V, p. 243.)
Ricardo voert het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal slechts op om de uitzonderingen op de waardewet te kunnen beschrijven, namelijk in die gevallen waarbij de loonvoet de prijzen beïnvloedt. Daarover zullen we het pas hebben in boek III [zie boek 3, hoofdstuk 11].
De fundamentele onduidelijkheid blijkt al vanaf het begin door het zonder onderscheid naast elkaar zetten ervan:
“Dit verschil in mate van duurzaamheid van het vast kapitaal en de wisselende verhoudingen waarin beide kapitaalsoorten gecombineerd kunnen zijn.”[25]
Vragen we nu welke deze beide kapitaalsoorten zijn, dan wordt ons verteld dat:
“eveneens de verhouding waarin het kapitaal dat de arbeid moet onderhouden en het kapitaal dat in werktuigen, machines en gebouwen geïnvesteerd is, op verschillende wijze samengesteld kan zijn.”[26]
Dus vast kapitaal zijn arbeidsmiddelen en circulerend kapitaal is kapitaal dat aan arbeid besteed is. Kapitaal dat arbeid moet onderhouden, is al een gemeenplaats die van A. Smith is overgenomen. Het circulerend kapitaal wordt hier enerzijds op één hoop gegooid met variabel kapitaal, d.w.z. met het aan arbeid bestede deel van het productief kapitaal. Anderzijds levert dat echter op tweeërlei wijze onjuiste bepalingen op omdat de tegenstelling niet is voortgekomen uit het meerwaardevormingsproces — constant en variabel kapitaal —, maar uit het circulatieproces (de oude smithiaanse verwarring).
Ten eerste: de verschillen in de mate van duurzaamheid van het vast kapitaal en de verschillen in de samenstelling van constant en variabel kapitaal worden als gelijkwaardig beschouwd. Het laatste verschil bepaalt echter het verschil in de productie van de meerwaarde. Daarentegen heeft het eerste verschil, voor zover het het meerwaardevormingsproces betreft, slechts betrekking op de aard en de wijze waarop een gegeven waarde van de productiemiddelen op het product wordt overgedragen. Voor zover het het circulatieproces betreft, betreft het slechts de periode waarin het geïnvesteerd kapitaal zich vernieuwt of anders bekeken, de tijd waarin het voorgeschoten is. Indien men i.p.v. de innerlijke drijfkracht van het kapitalistische productieproces te doorzien, de zaak bekijkt vanuit het standpunt van de kant en klare verschijningsvormen, dan vallen die verschillen inderdaad samen. Bij de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde over de in diverse bedrijfstakken ingezette kapitalen werken verschillen in de periodes, waarin kapitaal voorgeschoten wordt (dus bv. de verschillen in levensduur bij het vast kapitaal), en verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal (dus ook verschillen in de circulatie van constant en variabel kapitaal) in gelijke mate mee bij het gelijk worden van de algemene winstvoet en de verandering van waarden in productieprijzen.
Ten tweede: vanuit het standpunt van het circulatieproces bekeken, staan aan de ene kant de arbeidsmiddelen: vast kapitaal, aan de andere kant het arbeidsmateriaal en arbeidsloon: vlottend kapitaal. Daarentegen vanuit het standpunt van het arbeids- en meerwaardevormingsproces bekeken staan aan de ene kant: productiemiddelen (arbeidsmiddelen en arbeidsmateriaal), constant kapitaal; aan de ander kant arbeidskracht, variabel kapitaal. Voor de organische samenstelling (boek 1, hoofdstuk 23, 2) van het kapitaal maakt het niets uit of dezelfde waardehoeveelheid aan constant kapitaal uit veel arbeidsmiddelen en weinig arbeidsmateriaal of uit veel arbeidsmateriaal en weinig arbeidsmiddelen bestaat, aangezien alles afhangt van de verhouding waarin het aan productiemiddelen bestede kapitaal staat tot het aan arbeidskracht bestede kapitaal. Omgekeerd: vanuit het standpunt van het circulatieproces, vanuit het verschil tussen vast en circulerend kapitaal bekeken, maakt het evenmin uit in welke verhouding een gegeven waardehoeveelheid circulerend kapitaal in arbeidsmateriaal en arbeidsloon verdeeld wordt. Vanuit het ene standpunt wordt het arbeidsmateriaal samen met de arbeidsmiddelen in één categorie geplaatst, in tegenstelling tot de aan arbeidskracht bestede kapitaalwaarde. Vanuit het andere standpunt wordt het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel samen met het aan arbeidsmateriaal bestede kapitaaldeel ingedeeld in tegenstelling tot het aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldeel.
Daardoor komt bij Ricardo het aan arbeidsmateriaal (grond- en hulpstoffen) bestede waardedeel van het kapitaal op geen van beide manieren aan de orde. Het verdwijnt geheel. Het past namelijk niet bij het vast kapitaal omdat het op de manier waarop het circuleert geheel met het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel samenvalt. En het kan anderzijds niet bij het circulerend kapitaal ingedeeld worden omdat daardoor de van A. Smith overgenomen en stilzwijgend behouden gewoonte om de tegenstelling tussen vast en circulerend kapitaal gelijk te stellen met de tegenstelling tussen constant en variabel kapitaal, teniet zou worden gedaan. Ricardo heeft te veel logisch instinct om dat niet te voelen en daarom verdwijnt bij hem dit kapitaaldeel geheel en al.
Hier valt op te merken dat de kapitalist het aan arbeidsloon bestede kapitaal, in de terminologie van de politieke economie, in verschillende termijnen voorschiet, al naar gelang hij dit loon bv. wekelijks, maandelijks of driemaandelijks betaalt. Maar in feite gebeurt het omgekeerde. De arbeider schiet de kapitalist zijn arbeid gedurende een week, een maand, drie maanden voor, al naar gelang hij wekelijks, maandelijks of driemaandelijks betaald wordt. Kocht de kapitalist de arbeidskracht, i.p.v. ze te betalen, betaalde hij dus de arbeider het arbeidsloon per dag, week, maand of drie maanden vooraf, dan kon van een voorschot voor die termijnen gesproken worden. Aangezien hij slechts betaalt, nadat de arbeid dagen, weken, maanden geduurd heeft, i.p.v. ze te kopen en te betalen voor de termijn die ze moet duren, is het geheel een kapitalistische quid pro quo, en het voorschot dat door de arbeider in de vorm van arbeid aan de kapitalist wordt gegeven, wordt in een voorschot veranderd dat de kapitalist in geld aan de arbeider geeft. Dit verandert echter niets aan het feit dat de kapitalist het product zelf of de waarde daarvan alleen op kortere of langere termijn — al naar gelang de verschillende tijdsduur die zijn vervaardiging of circulatie vereist — (samen met de daarin belichaamde meerwaarde) uit de circulatie terugkrijgt of realiseert. Wat de koper van een waar daarmee wil doen maakt de verkoper helemaal niets uit. De kapitalist krijgt een machine niet goedkoper omdat hij haar gehele waarde in één keer moet voorschieten, terwijl hij zelf die waarde slechts geleidelijk aan en stukje bij beetje uit de circulatie terugkrijgt; net zo min betaalt hij voor de katoen een hogere prijs omdat de waarde daarvan geheel op de waarde van het ermee gemaakte product overgaat en daarom geheel en in één keer door de verkoop van het product vervangen wordt.
Laten we terugkeren naar Ricardo.
1. Het karakteristieke van het variabel kapitaal is, dat een bepaald, gegeven (dus als zodanig constant) kapitaaldeel, een gegeven waardesom (verondersteld gelijk aan de waarde van de arbeidskracht, hoewel het hier niet uitmaakt of het arbeidsloon gelijk, groter of kleiner is dan de waarde van de arbeidskracht) geruild wordt tegen een waardevergrotende, waardescheppende kracht — de arbeidskracht, die niet enkel zijn door de kapitalist betaalde waarde reproduceert, maar tegelijk een meerwaarde produceert, een waarde die voordien niet bestond en met geen enkel equivalent werd gekocht. Deze karakteristieke eigenschap van het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel, dat zich toto coelo [in elk opzicht] als variabel kapitaal van het constant kapitaal onderscheidt, verdwijnt zodra het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel louter vanuit het standpunt van het circulatieproces bekeken wordt en dus circulerend kapitaal is ten opzichte van het aan arbeidsmiddelen bestede vast kapitaal. Dit volgt reeds uit het feit dat het dan onder één noemer — die van circulerend kapitaal — wordt gebracht met een bestanddeel van het constant kapitaal, het aan arbeidsmateriaal bestede deel, en tegenover een ander bestanddeel van het constant kapitaal, het aan arbeidsmiddelen bestede deel, geplaatst wordt. Van de meerwaarde, dus juist van de omstandigheid die de totale bestede waarde in kapitaal doet veranderen, wordt daarbij geheel afgezien. Evenzo wordt afgezien van het feit dat het waardedeel dat het aan arbeidsloon bestede kapitaal aan het product toevoegt, opnieuw geproduceerd (dus ook werkelijk gereproduceerd is), terwijl het waardedeel dat de grondstoffen aan het product toevoegen, niet opnieuw geproduceerd, niet werkelijk gereproduceerd wordt, maar slechts in de waarde van het product behouden, bewaard blijft en daarom enkel opnieuw als waardebestanddeel van het product terugkeert. Het onderscheid, zoals dat nu vanuit het gezichtspunt van de tegenstelling tussen vlottend en vast kapitaal wordt gemaakt, bestaat er enkel uit dat de waarde van de arbeidsmiddelen die bij de productie van een waar zijn gebruikt slechts gedeeltelijk op de waarde van de waar wordt overgedragen en daarom ook slechts gedeeltelijk door de verkoop van de waar wordt vervangen, daarom in het algemeen slechts stukje bij beetje en geleidelijk aan wordt vervangen. Anderzijds gaat de waarde van de voor de productie van een waar gebruikte arbeidskracht en arbeidsmaterialen (grondstof etc.) geheel op die waar over en wordt daarom geheel door de verkoop ervan vervangen. Voor zover treedt, wat betreft het circulatieproces, het ene deel van het kapitaal als vast, het andere deel als vlottend of circulerend op. In beide gevallen betreft het de overdracht van een gegeven, voorgeschoten waarde op het product en het opnieuw vervangen van die waarde door de verkoop van het product. Het verschil bestaat er nu alleen uit dat de waardeoverdracht en daarmee de waardevervanging, stukje bij beetje en geleidelijk aan of dat dit in één keer plaatsvindt. Daardoor is het allesbepalende verschil tussen variabel en constant kapitaal uitgewist en daarmee is het gehele mysterie van de meerwaardevorming en de kapitalistische productie, — de omstandigheden die bepaalde waarden en de voorwerpen waarin die waarden gestalte krijgen, in kapitaal doen veranderen — uitgewist. Alle bestanddelen van het kapitaal onderscheiden zich enkel nog door de manier waarop ze circuleren (en de circulatie van de waar heeft uiteraard enkel te maken met reeds aanwezige, gegeven waarden) en het aan arbeidsloon bestede kapitaal heeft met het aan grondstoffen, halffabrikaat en hulpstoffen bestede kapitaaldeel een bijzondere circulatiewijze gemeen in tegenstelling tot het aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldeel.
Men begrijpt dus, waarom de burgerlijke politieke economie zich instinctmatig bleef vastklampen aan A. Smiths verwarring tussen de categorieën “constant en variabel kapitaal” en de categorieën “vast en circulerend kapitaal” en haar kritiekloos een eeuw lang van generatie op generatie bleef napraten. Het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel onderscheidt zich daarbij in het geheel niet meer van het aan grondstof bestede kapitaaldeel en onderscheidt zich slechts formeel van het constant kapitaal — of het in delen of in zijn geheel door het product gecirculeerd wordt. Daarmee is de basis voor het begrijpen van de werkelijke beweging van de kapitalistische productie en dus van de kapitalistische uitbuiting in één klap verdwenen. Het heeft enkel nog betrekking op het terugverdienen van de voorgeschoten waarde.
Bij Ricardo is de onkritische opvatting van de verwarring van Smith des te storender, niet omdat, zoals bij de latere apologeten waarbij de begripsverwarring veeleer niet-storend is, maar omdat, zoals bij A. Smith zelf, Ricardo juist in tegenstelling tot hem, consequent en scherper de waarde en meerwaarde ontwikkelt, inderdaad de esoterische A. Smith tegenover de exoterische A. Smith stelt.
Bij de Fysiocraten treft men niets van deze verwarring aan. Het onderscheid tussen avances annuelles [jaarlijkse voorschotten] en avances primitives [oorspronkelijke voorschotten] heeft alleen betrekking op verschillen in de reproductieperiode van de verschillende bestanddelen van het kapitaal, in het bijzonder van het agrarisch kapitaal; terwijl hun opvattingen over de productie van de meerwaarde een van die verschillen onafhankelijk deel van hun theorie vormen, en wel hetgeen ze als de essentie van hun theorie uitwerken. De vorming van de meerwaarde wordt niet door het kapitaal als zodanig verklaard, maar wordt alleen opgeëist voor een bepaalde productiesector van het kapitaal, de landbouw.
2. Het essentiële bij de bepaling van het variabel kapitaal — en dus voor de verandering van één of ander willekeurige waardesom in kapitaal — is, dat de kapitalist een bepaalde, gegeven (en in die zin constante) waardegrootte omruilt tegen een waardescheppende kracht; een waardegrootte tegen waardeproductie, zelfvergroting van de waarde. Of de kapitalist de arbeider in geld of in levensmiddelen betaalt, verandert niets aan die essentiële bepaling. Het verandert slechts de bestaanswijze van de door hem voorgeschoten waarde, die de ene keer bestaat uit de geldvorm, waarmee de arbeider voor zichzelf op de markt zijn levensmiddelen koopt, de andere keer in de vorm van levensmiddelen die hij direct consumeert. De ontwikkelde kapitalistische productie veronderstelt inderdaad, dat de arbeider in geld betaald wordt, zoals ze in het algemeen het door het circulatieproces bemiddelde productieproces, dus de geldeconomie, veronderstelt. Maar de schepping van meerwaarde — dus de kapitalisatie van de voorgeschoten waardesom — ontstaat noch uit de geldvorm noch uit de natuurlijke vorm van het arbeidsloon of uit het aan de aankoop van de arbeidskracht bestede kapitaal. Ze ontstaat uit de ruil van waarde tegen waardescheppende kracht, uit de omzetting van een constante naar een variabele grootte. De grotere of geringere vastheid van de arbeidsmiddelen hangt af van de mate van hun duurzaamheid, dus van een fysische eigenschap. Al naar gelang de mate van duurzaamheid zullen ze, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, sneller of langzamer verslijten, dus langer of korter als vast kapitaal fungeren. Maar het is geenszins alleen deze fysische eigenschap van duurzaamheid, waardoor ze als vast kapitaal fungeren. De grondstof in metaalfabrieken is net zo duurzaam als de machines, waarmee gefabriceerd wordt, en duurzamer dan menig bestanddeel van die machines, leer, hout etc. Toch vormt het als grondstof dienend metaal een deel van het circulerend kapitaal en het wellicht uit hetzelfde metaal gemaakte, als arbeidsmiddel fungerende, een deel van het vast kapitaal. Het is dus niet de materiële fysische natuur, niet zijn grotere of geringere vergankelijkheid, waardoor hetzelfde metaal de ene keer tot de categorie van het vast kapitaal en de andere keer tot de categorie van het circulerend kapitaal gerekend wordt. Dit onderscheid heeft veeleer te maken met de rol, die het in het productieproces speelt, de ene keer als arbeidsobject, de andere keer als arbeidsmiddel.
De functie van het arbeidsmiddel in het productieproces vereist doorgaans dat het tijdens een langere of kortere periode steeds opnieuw in herhaalde arbeidsprocessen dienst doet. Met deze functie is daarom ook een grotere of geringere duurzaamheid van zijn materiaal vastgelegd. Maar de duurzaamheid van de materie waaruit het is gemaakt, maakt het niet per definitie tot vast kapitaal. Dezelfde stof wordt indien het ruw materiaal is, circulerend kapitaal en bij de economen die het onderscheid tussen warenkapitaal en productief kapitaal verwarren met het onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal, is dezelfde stof, dezelfde machine, circulerend kapitaal als product, vast kapitaal als arbeidsmiddel.
Hoewel nu niet de duurzaamheid van de materie waaruit het arbeidsmiddel gemaakt is, het tot vast kapitaal maakt, vereist zijn rol als arbeidsmiddel toch dat het uit een relatief duurzaam materiaal bestaat. De duurzaamheid van zijn materie is dus een voorwaarde voor zijn functie als arbeidsmiddel en daarom ook de materiële basis voor de circulatiewijze die het tot kapitaal maakt. Onder verder gelijkblijvende omstandigheden drukt de grotere of geringere vergankelijkheid van zijn materie het in mindere of meerdere mate een stempel van vastheid op en is dus zeer wezenlijk vergroeid met zijn hoedanigheid als vast kapitaal.
Wordt nu het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel uitsluitend vanuit het gezichtspunt van circulerend kapitaal bekeken, dus in tegenstelling tot vast kapitaal; worden dan ook de verschillen tussen constant en variabel kapitaal op één hoop gegooid met de verschillen tussen vast en circulerend kapitaal, dan is het vanzelfsprekend om, — net zoals de materiële werkelijkheid van het arbeidsmiddel de wezenlijke basis voor het karakter als vast kapitaal vormt, — zijn karakter als circulerend kapitaal, in tegenstelling tot vast kapitaal, af te leiden uit de materiële werkelijkheid van het aan arbeidskracht bestede kapitaal, en om vervolgens weer het circulerend kapitaal te bepalen door de materiële werkelijkheid van het variabel kapitaal.
De werkelijke materie van het aan arbeidsloon bestede kapitaal is de arbeid zelf, de werkzame, waardescheppende arbeidskracht, levende arbeid die de kapitalist tegen dode, geconcretiseerde arbeid omruilt en ingelijfd heeft in zijn kapitaal, waardoor dan pas de in zijn hand bevindende waarde zich in een zichzelf vergrotende waarde verandert. Maar deze zichzelf vergrotende kracht verkoopt de kapitalist niet. Ze vormt altijd alleen een bestanddeel van zijn productief kapitaal, zoals zijn arbeidsmiddelen, nooit zijn warenkapitaal, zoals bv. het afgewerkt product dat hij verkoopt. Binnen het productieproces staan de arbeidsmiddelen, als bestanddelen van het productief kapitaal, niet als vast kapitaal tegenover de arbeidskracht, net zo min als het arbeidsmateriaal en de hulpstoffen als circulerend kapitaal er mee samenvallen; de arbeidskracht staat tegenover beiden als een persoonlijke factor terwijl zij de materiële factoren zijn — dit vanuit het standpunt van het arbeidsproces bekeken. Beiden staan als constant kapitaal tegenover de arbeidskracht als het variabel kapitaal — dit vanuit het standpunt van het meerwaardevormingsproces bekeken. Of, wanneer hier sprake moet zijn van een materieel verschil, voor zover dit het circulatieproces beïnvloedt, is het enkel dit: uit de aard van de waarde die niets anders is dan gematerialiseerde arbeid en uit de aard van de werkzame arbeidskracht die niets anders is dan zich materialiserende arbeid, volgt dat de arbeidskracht tijdens zijn functioneren voortdurend zowel waarde als meerwaarde schept; datgene wat van zijn kant als beweging, als waardeschepping wordt voorgesteld, wordt van de kant van zijn product in rustende vorm, als geschapen waarde voorgesteld. Wanneer de arbeidskracht werkzaam is geweest, dan bestaat het kapitaal niet langer uit arbeidskracht aan de ene en productiemiddelen aan de andere kant. De kapitaalwaarde die aan arbeidskracht besteed was, is nu waarde die (+ meerwaarde) aan het product is toegevoegd. Om het proces te herhalen, moet het product verkocht worden en met het daardoor vrijgekomen geld moet steeds opnieuw arbeidskracht gekocht en ingelijfd worden bij het productief kapitaal. Dit geeft dan vervolgens het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel, net als het aan arbeidsmateriaal etc. bestede kapitaaldeel, het karakter van circulerend kapitaal in tegenstelling tot het kapitaal dat in arbeidsmiddelen gefixeerd is gebleven.
Wordt daarentegen de secundaire bepaling van circulerend kapitaal, die deze voor een deel gemeen heeft met de bepaling van constant kapitaal (de grond- en hulpstoffen) tot de wezenlijke bepaling van het aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel gemaakt — namelijk dat de daaraan bestede waarde geheel op het product wordt overgedragen, waarbij deze bij de productie ervan verbruikt wordt, en niet geleidelijk en stukje bij beetje, zoals bij het vast kapitaal, en dat dit daarom ook geheel door de verkoop van het product moet worden vervangen —, dan moet ook het aan arbeidsloon bestede kapitaaldeel materieel niet bestaan uit de werkzame arbeidskracht maar uit de stoffelijke elementen, die de arbeider met zijn loon koopt, dus uit het deel van het maatschappelijk warenkapitaal dat opgaat aan de consumptie van de arbeider — uit levensmiddelen. Het vast kapitaal bestaat dan uit de minder vergankelijke en daardoor langzamer te vervangen arbeidsmiddelen, het aan arbeidskracht bestede kapitaal uit levensmiddelen die sneller vervangen moeten worden.
De grenzen tussen een snellere of tragere vergankelijkheid zijn zeer vaag.
“De voeding en kleding die de arbeider consumeert, het gebouw waarin hij werkt, de werktuigen die hem bij zijn arbeid helpen, zijn allen vergankelijk van aard. Er bestaat echter een groot verschil in de tijd, die de verschillende kapitalen het uithouden; een stoommachine houdt het langer uit dan een schip, een schip langer dan de kleding van de arbeider, de kleding van de arbeider op haar beurt langer dan het voedsel dat hij verteert.”[27]
Daarbij vergeet Ricardo dat het huis waarin de arbeider woont, zijn meubelen, zijn huishoudelijke gebruiksvoorwerpen zoals messen, vorken, borden etc., allen hetzelfde karakter van duurzaamheid bezitten als de arbeidsmiddelen. Diezelfde dingen, diezelfde klassen van dingen zijn hier consumptiemiddel en daar arbeidsmiddel.
Het verschil, zoals Ricardo het verwoordt, is dit:
“Al naar gelang kapitaal vergankelijker is en vaker moet worden gereproduceerd, of al naar gelang het langzamer wordt geconsumeerd, wordt het geplaatst in de klasse van circulerend of vast kapitaal.”[28]
Daarbij voegt hij de aantekening:
“Een onwezenlijke indeling, waarbij de scheidslijn niet altijd exact kan worden getrokken.”[29]
Zo zijn we gelukkig weer bij de Fysiocraten aangekomen, waarbij het onderscheid tussen avances annuelles en avances primitive gebaseerd was op een verschil in de tijd van de consumptie en daardoor ook op verschillen in reproductietijd van het aangewende kapitaal. Echter, wat bij hen een voor de maatschappelijke productie belangrijk fenomeen uitdrukt en ook in de tableau économique in verband gebracht wordt met het circulatieproces, wordt hier een subjectief, en zoals Ricardo het zelf zegt, overbodig onderscheid.
Zodra het aan arbeid bestede kapitaaldeel zich slechts door zijn reproductieperiode en daardoor door zijn circulatietermijn onderscheidt van het aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldeel, zodra het ene deel uit levensmiddelen bestaat en het andere uit arbeidsmiddelen, dus dat de eerste zich van de laatste [1e en 2e oplage: laatste zich van de eerste] slechts door een hogere graad van vergankelijkheid onderscheidt, ja zelfs binnen de eerste groep zelf verschillende graden van vergankelijkheid bestaan — dan is natuurlijk alle differentia specifica [elk kenmerkend verschil] tussen het aan arbeidskracht en het aan productiemiddelen bestede kapitaal uitgewist.
Dit is geheel in tegenspraak met Ricardo’s waardeleer, alsook met zijn winsttheorie, die in feite meerwaardetheorie is. Hij beschouwt trouwens het verschil tussen vast en circulerend kapitaal alleen voor zover verschillende verhoudingen van beiden, bij even grote kapitalen, in verschillende bedrijfstakken, de waardewet beïnvloeden, en wel in hoeverre een verhoging of verlaging van het arbeidsloon onder die omstandigheden de prijzen beïnvloedt. Doch zelfs binnen dit beperkte onderzoek begaat hij door de verwisseling van vast en circulerend kapitaal met constant en variabel kapitaal, de grootste fouten en gaat in feite uit van een totaal onjuiste basis van onderzoek. Ten eerste worden voor zover het aan arbeidskracht bestede waardedeel van het kapitaal in de categorie van het circulerend kapitaal onder te brengen valt, de bepalingen van het circulerend kapitaal zelf verkeerd uitgewerkt en in het bijzonder de omstandigheden die het aan arbeid bestede kapitaaldeel in die categorie doen belanden. Ten tweede is er sprake van een verwisseling van de bepaling volgens welke het aan arbeid bestede kapitaaldeel variabel is en de bepaling volgens welke het circulerend is in tegenstelling tot vast kapitaal.
Het is bij voorbaat duidelijk, dat de bepaling van het aan arbeidskracht bestede kapitaal als circulerend of vlottend een bepaling van de tweede orde is, waarin zijn differentia specifica in het productieproces uitgewist is; want in deze bepaling zijn enerzijds de aan arbeid en de aan grondstof etc. bestede kapitalen gelijkwaardig; een categorie die een deel van het constant kapitaal gelijkstelt met het variabel kapitaal, houdt geen rekening met de differentia specifica van het variabel kapitaal in tegenstelling tot het constant kapitaal. Anderzijds worden de aan arbeid en de aan arbeidsmiddelen bestede kapitaaldelen wel tegenover elkaar gezet maar geenszins met betrekking tot het feit dat ze op geheel verschillende wijze bij de productie van waarde betrokken zijn maar met betrekking tot het feit dat beiden hun gegeven waarde op het product overdragen maar dat doen in een verschillende tijdsperiode.
In al deze gevallen gaat het erom hoe een gegeven waarde die aan het productieproces van waren is besteed, hetzij in de vorm van arbeidsloon, als prijs van de grondstof of als prijs van de arbeidsmiddelen, op het product wordt overgedragen, dus door het product gecirculeerd wordt en door zijn verkoop tot zijn uitgangspunt teruggebracht of vervangen wordt. Het enige verschil bestaat hier in het “hoe”, in de bijzondere aard en wijze van overdracht en daarom ook van de circulatie van die waarde.
Of de in ieder geval, van te voren contractueel bepaalde prijs van de arbeidskracht, in geld of in levensmiddelen betaald wordt, verandert niets aan zijn karakter een bepaalde gegeven prijs te zijn. Bij het in geld betaalde arbeidsloon is het echter evident dat niet het geld zelf het productieproces binnentreedt, op dezelfde wijze als ook niet alleen de waarde maar ook de materie van het productiemiddel het productieproces binnentreedt. Worden daarentegen de levensmiddelen die de arbeider met zijn loon koopt, direct in hun stoffelijke gedaante van circulerend kapitaal met de grondstoffen etc. onder één noemer gebracht en tegenover de arbeidsmiddelen geplaatst, dan werpt dit een ander licht op de zaak. Indien de waarde van deze dingen, de productiemiddelen, tijdens het arbeidsproces op het product wordt overgedragen dan keert de waarde van die andere dingen, de levensmiddelen, opnieuw terug in de arbeidskracht die ze consumeert en wordt door de inschakeling van die arbeidskracht eveneens op het product overgedragen. Het betreft hier, voor alle gevallen gelijk, het louter opnieuw terugkeren van de tijdens de productie voorgeschoten waarde in het product. (De Fysiocraten namen dit serieus en ontkenden daarom dat de industriële arbeid meerwaarde creëerde.) Zo ook op de reeds geciteerde plaats (zie boek 1, p. 140 [noot 25]) van Wayland:
“Het doet er niet toe in welke vorm het kapitaal weer tevoorschijn komt ... De verschillende soorten voeding, kleding en huisvesting, noodzakelijk voor het bestaan en het welzijn van het menselijke wezen, zijn eveneens veranderd. Ze worden in de loop der tijd geconsumeerd en hun waarde komt weer tevoorschijn etc.” (Elements of Political Economy, pp. 31, 32)
De voor de productie voorgeschoten kapitaalwaarden in de gedaante van productiemiddelen en levensmiddelen komen hier gelijkmatig terug in de waarde van het product. Daarmee is de verandering van het kapitalistisch productieproces in een volwaardig mysterie uiteindelijk volbracht en de oorsprong van de meerwaarde in het product geheel en al aan het oog onttrokken.
Verder wordt hiermee het fetisjisme voltooid dat de burgerlijk economie eigen is, dat het maatschappelijk, economisch karakter dat dingen in het maatschappelijk productieproces opgedrukt krijgen, verandert in een natuurlijk eigenschap die ontstaat uit de materiële aard der dingen. Bv. arbeidsmiddelen zijn vast kapitaal — een scholastische bepaling die tot tegenstrijdigheden en verwarring leidt. Net zoals bij het arbeidsproces (boek 1, hoofdstuk 5) aangetoond werd dat het geheel afhangt van de rol die de concrete bestanddelen telkens in een bepaald arbeidsproces spelen, van hun functie, of ze als arbeidsmiddel, arbeidsmateriaal of product fungeren, — net zo zijn arbeidsmiddelen enkel vast kapitaal, daar waar het productieproces hoegenaamd wel een kapitalistisch productieproces is en de productiemiddelen dus inderdaad wel kapitaal zijn en de economische bepaaldheid, het maatschappelijk karakter van kapitaal bezitten; en ten tweede zijn ze slechts vast kapitaal indien ze hun waarde op specifieke wijze op het product overdragen. Zo niet dan blijven ze arbeidsmiddelen zonder dat ze vast kapitaal zijn. Hetzelfde geldt voor hulpstoffen, zoals mest, indien ze op dezelfde specifieke manier waarde afgeven, zoals het grootste deel van de arbeidsmiddelen, die dan vast kapitaal worden hoewel ze geen arbeidsmiddelen zijn. Het gaat hier niet om definities waaronder de dingen worden gerubriceerd. Het betreft hier bepaalde functies die in bepaalde categorieën worden uitgedrukt.
Geldt voor de levensmiddelen op zich dat ze onder alle omstandigheden de eigenschap bezitten aan arbeidsloon besteed kapitaal te zijn, dan wordt dat ook een kenmerk van dit “circulerend” kapitaal, “de arbeid te onderhouden”, to support labour {Ricardo, p. 25}. Zouden de levensmiddelen geen “kapitaal” zijn, dan zouden ze dus niet de arbeidskracht onderhouden; terwijl het kapitaalkarakter hen nu juist de eigenschap geeft het kapitaal in stand te houden door middel van vreemde arbeid.
Zijn levensmiddelen op zich circulerend kapitaal — aangezien ze veranderd werden in arbeidsloon —, dan volgt verder dat de grootte van het arbeidsloon afhangt van de verhouding van het aantal arbeiders tot de gegeven hoeveelheid aan circulerend kapitaal — een populaire economische stelling —, terwijl in werkelijkheid de hoeveelheid levensmiddelen die de arbeider aan de markt onttrekt en de hoeveelheid levensmiddelen waarover de kapitalist voor zijn consumptie beschikt, afhangt van de verhouding van de meerwaarde tot prijs van de arbeid.
Net als Barton[29a] verwisselt Ricardo overal de verhouding van variabel tot constant kapitaal met de verhouding van circulerend tot vast kapitaal. We zullen later [zie boek 3, hoofdstuk 1 tot 3] zien, hoe dit zijn onderzoek naar de winstvoet vertekent.
Ricardo stelt verder verschillen die bij de omzet veroorzaakt worden door andere factoren dan die het gevolg zijn van verschillen tussen vast en circulerend kapitaal, daaraan gelijk:
“Verder valt op te merken, dat het circulerend kapitaal in zeer ongelijke periodes kan circuleren of naar de gebruiker kan terugvloeien. De tarwe die een boer kocht om te zaaien is een vast kapitaal vergeleken met de tarwe die een bakker kocht om brood te bakken. De ene stopt het in de grond en kan pas na een jaar een opbrengst krijgen, de andere kan het tot meel laten vermalen en als brood aan zijn klanten verkopen, zodat hij binnen een week zijn kapitaal opnieuw vrij heeft, om opnieuw dezelfde of gelijk welke andere handeling te beginnen.”[30]
Het is hier karakteristiek dat tarwe, hoewel het als zaaigoed en niet als levensmiddel, maar als ruw materiaal fungeert, in de eerste plaats circulerend kapitaal is, omdat het op zich levensmiddel is, en in de tweede plaats vast kapitaal omdat de opbrengst ervan zich over een jaar uitgestrekt. Het is echter niet alleen het trager of sneller terug ontvangen dat een productiemiddel tot vast kapitaal maakt maar de bepaalde aard en manier waarop de waarde wordt overgedragen op het product.
De door A. Smith geschapen verwarring heeft tot volgende resultaten geleid:
1. Het onderscheid tussen vast en vlottend kapitaal wordt verward met het onderscheid tussen productief kapitaal en warenkapitaal. Zo is bv. diezelfde machine circulerend kapitaal wanneer deze zich als waar op de markt bevindt en vast kapitaal indien ze in het productieproces is ingelijfd. Daarbij valt absoluut niet in te zien waarom een bepaald soort kapitaal meer vast of meer circulerend moet zijn dan het andere.
2. Elk circulerend kapitaal wordt gelijkgesteld met aan arbeidsloon besteed of te besteden kapitaal. Zo ook bij John Stuart Mill e.a.
3. Het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal, dat reeds bij Barton, Ricardo e.a. met het onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal verward werd, wordt tenslotte geheel tot dit laatste teruggebracht, zoals bv. bij Ramsay, waar zowel alle productiemiddelen, grondstoffen etc. als arbeidsmiddelen, vast kapitaal en enkel het aan arbeidsloon bestede kapitaal circulerend kapitaal is. Omdat echter de reductie in deze vorm plaatsvindt, wordt het werkelijke verschil tussen constant en variabel kapitaal niet begrepen.
4. Bij de meest recente Britse, in het bijzonder Schotse economen, die alles vanuit het onbeschrijfelijk bekrompen standpunt van de bankbediende bekijken, zoals Macleod, Patterson e.a., wordt het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal veranderd in het onderscheid tussen money at call en money not at call (deposito’s die zonder of met een opzegtermijn opgenomen kunnen worden.)
_______________
[25] “This difference in the degree of durability of fixed capital, and this variety in the proportions in which the two sorts of capital may be combined.” — Principles, p. 25.
[26] “The proportions, too, in which the capital that is to support labour, and the capital that is invested in tools, machinery, and buildings, may be variously combined.” — l.c.
[27] “The food and clothing consumed by the labourer, the buildings in which he works, the implements with which his labour is assisted, are all of a perishable nature. There is, however, a vast difference in the time for which these different capitals will endure: a steam-engine will last longer than a ship, a ship than the clothing of the labourer, and the clothing of the labourer longer than the food which he consumes.” — Ricardo, etc., p. 26.
[28] “According as capital is rapidly perishable and requires to be frequently reproduced, or is of slow consumption, it is classed under the heads of circulating, or fixed capital.”
[29] “A division not essential, and in which the line of demarcation cannot be accurately drawn.”
[29a] Observations on the Circumstances which influence the Condition of the labouring Classes of Society, Londen, 1817. Een treffende plaats werd geciteerd in boek 1, p. 489, noot 79.
[30] “It is also to be observed that the circulating capital may circulate, or be returned to its employer, in very unequal times. The wheat bought by a farmer to sow is comparatively a fixed capital to the wheat purchased by a baker to make into loaves. The one leaves it in the ground, and can obtain no return for a year; the other can get it ground into flour, sell it as bread to his customers, and have his capital free, to renew the same, or commence any other employment in a week.” (pp. 26, 27)
Laten we als uitgangspunt twee bedrijfstakken nemen die werken met gelijke arbeidsdagen, stel tien uren, bv. de katoenspinnerij en de fabricage van locomotieven. In de ene bedrijfstak wordt dagelijks, wekelijks een bepaalde hoeveelheid afgewerkt product geleverd, katoengaren; in de andere moet het arbeidsproces wellicht gedurende drie maanden herhaald worden, om een afgewerkt product, een locomotief, te produceren. In het ene geval bestaat de aard van de productie uit losse eenheden en begint dezelfde arbeid elke dag of elke week opnieuw. In het andere geval is het arbeidsproces continu en strekt zich uit over een groter aantal dagelijkse arbeidsprocessen die met elkaar verbonden zijn in een continu productieproces en pas na een langere periode een afgewerkt product oplevert. Hoewel de duur van het dagelijks arbeidsproces hier hetzelfde is, is er sprake van een zeer beduidend verschil in de duur van de productiehandelingen, d.w.z. in de duur van de herhaalde arbeidsprocessen die vereist zijn, om het product afgewerkt te krijgen en het als waar op de markt te brengen, het dus om te zetten van productief kapitaal in warenkapitaal. Het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal heeft hier niets mee te maken. Het aangegeven verschil zou bestaan, zelfs wanneer in beide bedrijfstakken exact dezelfde verhoudingen aan vast en circulerend kapitaal zouden worden gebruikt.
Deze verschillen in de duur van de productiehandelingen vinden niet enkel plaats tussen verschillende productiesferen, maar ook binnen dezelfde productiesfeer, al naar gelang de omvang van het te leveren product. Een gewoon woonhuis wordt in kortere tijd gebouwd dan een grote fabriek en vereist daardoor een geringer aantal ononderbroken arbeidsprocessen. Indien de bouw van een locomotief drie maanden duurt, duurt die van een pantserschip één of meerdere jaren. De productie van graan neemt bijna een jaar in beslag, de productie van rundvee meerdere jaren en de houtplantage kan 12 tot 100 jaar omvatten; een landweg kan wellicht in enkele maanden gebouwd worden terwijl een spoorweg jaren vereist; een gewoon tapijt wellicht een week, een wandtapijt jaren etc. De verschillen in de duur van de productiehandelingen zijn dus eindeloos gevarieerd.
Het verschil in de duur van de productiehandelingen moet bij even grote kapitaalinvesteringen uiteraard een verschil in de omzetsnelheid bewerkstelligen, dus in de tijdsperiode waarvoor een gegeven kapitaal is voorgeschoten. Stel dat de machinale spinnerij en de locomotieffabriek even grote kapitalen aanwenden en dat de verdeling tussen constant en variabel kapitaal hetzelfde is, ook die tussen de vaste en vlottende bestanddelen van het kapitaal, en dat tenslotte de arbeidsdag even groot is en de verdeling tussen noodzakelijke arbeid en meerarbeid hetzelfde is. Om verder alle omstandigheden te elimineren, die te maken hebben met het circulatieproces en in dit geval extern zijn, zullen we aannemen dat beiden, garen en locomotief, op bestelling gefabriceerd worden en bij levering van het afgewerkt product betaald worden. Aan het einde van de week bij levering van het afgewerkte garen krijgt de fabrikant van de spinnerij (we zien hier af van de meerwaarde) het voorgeschoten circulerend kapitaal terug, evenals de slijtage van het vast kapitaal die in de waarde van het garen bevat is. Hij kan dus met hetzelfde kapitaal dezelfde kringloop opnieuw herhalen. Het heeft zijn omzet voltooid. De locomotieffabrikant daarentegen moet gedurende drie maanden week voor week steeds vers kapitaal aan arbeidsloon en ruw materiaal uitgeven en pas na drie maanden, na levering van de locomotief, bevindt het circulerend kapitaal dat gedurende die tijd stukje bij beetje werd geïnvesteerd in één en dezelfde productiehandeling, voor de vervaardiging van één en dezelfde waar, zich opnieuw in een vorm, waarin het zijn kringloop opnieuw kan beginnen; eveneens wordt de slijtage van de machines gedurende die drie maanden nu pas aan hem vergoed. De investering van de één is die voor een week, die van de ander is de wekelijkse investering vermenigvuldigd met 12. Alle andere omstandigheden gelijk verondersteld, moet de ene twaalfmaal meer circulerend kapitaal ter beschikking hebben dan de andere.
Dat de wekelijks voorgeschoten kapitalen gelijk zijn, is hier echter van ondergeschikt belang. Wat ook de grootte van het voorgeschoten kapitaal is, in het ene geval wordt het enkel voor een week, in het andere geval voor twaalf weken voorgeschoten, voordat er opnieuw mee gewerkt kan worden, diezelfde operatie ermee kan worden herhaald of een andersoortige operatie kan worden begonnen.
Het verschil in de omzetsnelheid of de tijdsduur, waarvoor het afzonderlijk kapitaal moet worden voorgeschoten, voordat dezelfde kapitaalwaarde opnieuw voor een nieuw arbeids- of meerwaardevormingsproces kan dienen, volgt hieruit:
Stel dat de bouw van de locomotief of gelijk welke andere machine 100 arbeidsdagen duurt. Wat betreft de in de spinnerij en machinebouw tewerkgestelde arbeiders vormen de 100 arbeidsdagen een gelijkmatig onderbroken (discrete) grootte, die verondersteld worden te bestaan uit 100 opeenvolgende, afzonderlijk arbeidsprocessen van 10 uren. Maar wat betreft het product — de machine — vormen de 100 arbeidsdagen een continue grootte, een arbeidsdag van 1.000 arbeidsuren, één enkele samenhangende productiehandeling. Een dergelijke arbeidsdag, die door het opeenvolgen van min of meer talrijke, samenhangende arbeidsdagen is opgebouwd, noem ik een arbeidsperiode. Spreken we van de arbeidsdag, dan bedoelen we de lengte van de arbeidstijd, gedurende welke de arbeider zijn arbeidskracht dagelijks moet verrichten, dagelijks moet werken. Spreken we daarentegen van de arbeidsperiode, dan betekent dit het aantal samenhangende arbeidsdagen, die in een bepaalde bedrijfstak vereist zijn, om een afgewerkt product te leveren. Het product van elk arbeidsdag is hier slechts een deelproduct, dat dag voor dag verder bewerkt wordt en pas op het einde van een langere of kortere periode van de arbeidstijd zijn afgewerkte gedaante krijgt, een kant-en-klare gebruikswaarde is.
Onderbrekingen, storingen van het maatschappelijk productieproces, bv. ten gevolge van crises, werken daardoor zeer verschillend in op arbeidsproducten die discreet van aard zijn, en op diegene, die voor hun productie een langere, samenhangende periode vereisen. Voor de huidige productie van een bepaalde hoeveelheid garen, kolen etc. volgt in het ene geval morgen geen nieuwe productie van garen, kolen etc. Dit is echter niet het geval bij schepen, gebouwen, spoorwegen etc. Niet enkel wordt de arbeid onderbroken, een samenhangende productiehandeling wordt onderbroken. Wanneer het werk niet wordt voortgezet, zijn de reeds voor zijn productie geconsumeerde productiemiddelen en arbeid nutteloos besteed. Zelfs wanneer de werkzaamheden weer worden hervat, heeft er in tussentijd steeds waardevermindering plaatsgevonden.
Tijdens de gehele duur van de arbeidsperiode hoopt het waardedeel, dat het vast kapitaal dagelijks aan het product afgeeft, zich laag voor laag op, totdat het afgewerkt is. En hier wordt ook duidelijk hoe het onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal van praktisch belang is. Het vast kapitaal is voor langere tijd aan het productieproces voorgeschoten, het moet pas na afloop van een wellicht meerjarige termijn vernieuwd worden. Het feit of de stoommachine haar waarde stuksgewijs dagelijks op garen, het product van een discreet arbeidsproces, of tijdens drie maanden op een locomotief, het product van continue productiehandelingen, afgeeft, verandert hier niets aan de investering van het kapitaal dat nodig is voor de aankoop van de stoommachine. In het ene geval keert zijn waarde terug in kleine hoeveelheden, bv. wekelijks, in het andere geval in grotere hoeveelheden, bv. driemaandelijks. Maar in beide gevallen vindt de vernieuwing van de stoommachine wellicht pas na 20 jaar plaats. Zolang elke afzonderlijke periode, waarbinnen zijn waarde door verkoop van het product stuksgewijs terugvloeit, korter is dan zijn eigen bestaansperiode, blijft dezelfde stoommachine gedurende meerdere arbeidsperioden in het productieproces verder fungeren.
Het is daarentegen anders gesteld met de circulerende bestanddelen van het voorgeschoten kapitaal. De voor deze week gekochte arbeidskracht wordt tijdens dezelfde week verbruikt en heeft zich in productvorm gematerialiseerd. Ze moet aan het einde van die week betaald worden. En die kapitaalinvestering in arbeidskracht herhaalt zich wekelijks gedurende de drie maanden, zonder dat de uitgave van dit kapitaaldeel tijdens de ene week de kapitalist in staat stelt om de aankoop van de arbeid voor de volgende week te betalen. Er moet wekelijks nieuw bijkomstig kapitaal voor de betaling van arbeidskracht uitgegeven worden en, indien we afzien van alle kredietverhoudingen, dan moet de kapitalist in staat zijn, voor de tijd van drie maanden arbeidsloon voor te schieten hoewel hij dit slechts in wekelijkse hoeveelheden betaalt. Datzelfde geldt voor het andere deel van het circulerend kapitaal, de grond- en hulpstoffen. De arbeid wordt laag voor laag aan het product toegevoegd. Tijdens het arbeidsproces wordt niet enkel de waarde van de bestede arbeidskracht, maar ook steeds de meerwaarde op het product overgedragen, maar op het onafgewerkte product, dat nog niet de gedaante van een afgewerkte waar heeft, dus nog niet in staat is om te circuleren. Hetzelfde geldt voor de kapitaalwaarde van grond- en hulpstoffen die laagsgewijs op het product worden overgedragen.
Naar gelang de langere of kortere duur van de arbeidsperiode, die vereist is voor de vervaardiging van de specifieke aard van het product of van het te bereiken nut, is steeds een extra uitgave van circulerend kapitaal (arbeidsloon, grond- en hulpstoffen) vereist, waarvan geen enkel deel zich in een vorm bevindt waarin het in staat is om te circuleren om zo voor de vernieuwing van dezelfde operatie te kunnen dienen; elk deel wordt veeleer als bestanddeel van het product in wording binnen de productiesfeer vastgelegd en is in de vorm van productief kapitaal gebonden. De omzettijd is echter gelijk aan de som van de productietijd en de circulatietijd van het kapitaal. Een verlenging van de productietijd vermindert dus evenzeer de omzetsnelheid als een verlenging van de circulatietijd. In het voorliggend geval zijn echter twee zaken op te merken:
Ten eerste: het verlengde oponthoud in de productiesfeer. Bv. het tijdens de eerste week aan arbeid, ruw materiaal etc. voorgeschoten kapitaal, net als de waardedelen die door het vast kapitaal op het product zijn overgedragen, blijven de gehele termijn van drie maanden in de productiesfeer gebonden en kunnen, aangezien ze behoren tot een onvoltooid product in wording, niet als waar in de circulatie treden.
Ten tweede: aangezien de voor de productiehandeling benodigde arbeidsperiode drie maanden duurt en in feite slechts een samenhangend arbeidsproces vormt, moet steeds wekelijks een nieuwe hoeveelheid circulerend kapitaal aan de vorige worden toegevoegd. De totale hoeveelheid van het achtereenvolgens voorgeschoten extra kapitaal neemt dus toe met de lengte van de arbeidsperiode.
We hebben verondersteld dat in de spinnerij en bij de machinefabricatie kapitalen van gelijke grootte zijn ingezet, dat die kapitalen in gelijke verhoudingen in constant en variabel kapitaal en dito in vast en vlottend kapitaal verdeeld zijn, dat de arbeidsdagen even lang zijn, kortom dat alle omstandigheden dezelfde zijn uitgezonderd de duur van de arbeidsperiode. In de eerste week is de investering voor beiden even groot, maar het product van de spinner kan verkocht worden en met de opbrengst kan nieuwe arbeidskracht en nieuwe grondstof etc. gekocht worden, kortom de productie kan op dezelfde schaal worden voortgezet. De machinefabrikant daarentegen kan het in de eerste week uitgegeven vlottend kapitaal pas na drie maanden, na afwerking van zijn product, in geld terugveranderen en daarmee opnieuw opereren. Er is dus in de eerste plaats een verschil in het terugvloeien van dezelfde geïnvesteerde hoeveelheden kapitaal. In de tweede plaats werden echter tijdens de drie maanden even grote hoeveelheden productief kapitaal in de spinnerij en de machinebouw aangewend, maar de grootte van de kapitaalinvestering is voor de spinner en de machinebouwer totaal verschillend, omdat in het ene geval hetzelfde kapitaal zich snel vernieuwt en dezelfde operatie daardoor opnieuw kan herhalen terwijl in het andere geval het zich slechts relatief traag vernieuwt en daardoor moeten tot op het einde van zijn vernieuwingstermijn steeds nieuwe hoeveelheden kapitaal aan de oude worden toegevoegd. Er is dus niet enkel een verschil in de tijdsduur waarin bepaalde gedeelten van het kapitaal vernieuwd worden of in de lengte van de tijd waarin het moet worden voorgeschoten maar ook in de hoeveelheid kapitaal (hoewel het dagelijks of wekelijks aangewende kapitaal hetzelfde is), dat naar gelang de lengte van het arbeidsproces moet worden voorgeschoten. Deze omstandigheid is daarom het vermelden waard omdat de tijdsduur waarin het kapitaal moet worden voorgeschoten kan toenemen, zoals in gevallen die in het volgende hoofdstuk zullen worden bekeken, zonder dat daardoor de hoeveelheid van het voor te schieten kapitaal in verhouding tot die tijdsduur toeneemt. Het kapitaal moet voor langere tijd voorgeschoten worden en een grotere hoeveelheid kapitaal is gebonden in de vorm van productief kapitaal.
Op de minder ontwikkelde niveaus van de kapitalistische productie worden ondernemingen die een lange arbeidsperiode en dus een grote kapitaalinvestering voor langere tijd vereisen, met name indien ze slechts op grote schaal uitvoerbaar zijn, hetzij helemaal niet op kapitalistische grondslag uitgevoerd, zoals bv. straten, kanalen etc. maar op gemeenschaps- of staatskosten (in vroegere tijden meestal door dwangarbeid, voor zover de arbeidskracht betreft), ofwel werden producten waarvan de vervaardiging een langere arbeidsperiode vereiste, slechts voor een zeer klein deel met behulp van het vermogen van de kapitalist zelf gefabriceerd. Bv. bij de huizenbouw betaalt de privépersoon, voor wie het huis gebouwd wordt, gedeeltelijke voorschotten aan de bouwondernemer. Hij betaalt daardoor in feite het huis stukje bij beetje, in de mate waarin het productieproces voortgang vindt. In het ontwikkelde kapitalistische tijdperk daarentegen, waar enerzijds grote kapitalen in de handen van enkelingen geconcentreerd zijn, anderzijds naast de afzonderlijke kapitalisten de geassocieerde kapitalist (aandelenmaatschappij) aantreedt en tegelijkertijd het kredietwezen is ontwikkeld, bouwt een kapitalistische bouwondernemer nog slechts bij uitzondering op bestelling voor afzonderlijke privépersonen. Hij maakt er een zaak van huizenrijen en stadskwartieren voor de markt te bouwen, zoals afzonderlijke kapitalisten er een zaak van maken, als aannemers spoorwegen te bouwen.
Hoe de kapitalistische productie de huizenbouw in Londen gerevolutioneerd heeft, daarover geven de uitspraken van een bouwondernemer voor het bankcomité van 1857 ons meer informatie. In zijn jeugd, zei hij, werden huizen meestal op bestelling gebouwd en werd de totale koopsom tijdens de bouw in termijnen aan de ondernemer betaald telkens bij het voltooien van bepaalde stadia van de bouw. Er werd slechts zelden speculatief gebouwd; de ondernemers gingen hier hoofdzakelijk alleen toe over om hun arbeiders constant aan het werk en daarmee samen te houden. Sinds de laatste 40 jaar is dat allemaal veranderd. Er wordt nog slechts zelden op bestelling gebouwd. Wie een nieuw huis nodig heeft, kiest er één uit van de op speculatie gebouwde of nog in aanbouw zijnde huizen. De ondernemer werkt niet meer voor de klanten maar voor de markt; net zoals elke andere industrieel is hij gedwongen om kant-en-klare producten op de markt te brengen. Terwijl vroeger een ondernemer wellicht drie of vier huizen tegelijk op speculatie in aanbouw had, moet hij nu een uitgebreid perceel kopen (wat in termen van het Europees vasteland meestal neerkomt op 99 jaar huren), daarop tussen de 100 à 200 huizen zetten om zo een onderneming op te zetten die zijn vermogen twintig tot vijftig keer te boven gaat. De fondsen worden verkregen door het aangaan van hypotheekleningen en het geld wordt de ondernemer ter beschikking gesteld naarmate de bouw van de afzonderlijk huizen vordert. Komt er dan een crisis die de storting van voorschotbedragen tot stilstand brengt dan gaat gewoonlijk de gehele onderneming failliet; in het beste geval blijven de huizen onvoltooid tot in betere tijden, in het ergste geval komen ze onder de hamer en worden voor de helft van prijs van de hand gedaan. Zonder speculatiebouw, en dat op grote schaal, kan vandaag geen enkele ondernemer nog vooruit komen. De winst uit de bouw zelf is uiterst gering; de winst komt voornamelijk voort uit een stijging van de grondrente en door de geschikte keuze en het benutten van het bouwterrein. Door deze vorm van speculatie die anticipeert op de vraag naar huizen werden vrijwel geheel Belgravia, Tyburnia en de talloze duizenden villa’s rondom Londen gebouwd. (verkort uit Report from the Select Committee on Bank Acts, Part I, 1857, Evidence, vragen 5413-5418, 5435-5436.)
De uitvoering van werken van een beduidend lange arbeidsperiode en op grote schaal valt pas volledig ten prooi aan de kapitalistische productie wanneer de concentratie van het kapitaal reeds zeer beduidend is en wanneer anderzijds de ontwikkeling van het kredietsysteem voor de kapitalist een comfortabele uitkomst biedt om vreemd kapitaal, i.p.v. zijn eigen kapitaal, voor te schieten en daardoor ook te riskeren. Het spreekt uiteraard voor zich dat het feit of het voor de productie voorgeschoten kapitaal aan zijn gebruiker toebehoort of niet, geen invloed heeft op omzetsnelheid en omzettijd.
De omstandigheden, die het product van de afzonderlijke arbeidsdag vergroten, zoals coöperatie, arbeidsdeling, het gebruik van machines, verkorten tegelijk de arbeidsperiode bij samenhangende productiehandelingen. Zo verkorten machines de bouwtijd van huizen, bruggen etc.; de maai- en dorsmachine etc. verkorten de arbeidsperiode, vereist, om het rijpe graan in afgewerkte waren te veranderen. Verbeterde scheepsbouw verkort door de verhoogde snelheid de omzettijd van het in de scheepvaart geïnvesteerde kapitaal. Deze verbeteringen die de arbeidsperiode en daardoor de tijd verkorten, waarvoor vlottend kapitaal moet worden voorgeschoten, zijn echter meestal verbonden met een verhoogde investering van vast kapitaal. Anderzijds kan de arbeidsperiode in bepaalde bedrijfstakken verkort worden door het louter uitbreiden van de samenwerking; de afwerking van een spoorweg wordt verkort doordat een groot arbeidersleger op de been wordt gebracht en het werk daardoor op verschillende plaatsen tegelijk wordt uitgevoerd. De omzettijd wordt hier verkort door de toename van het voorgeschoten kapitaal. Meer productiemiddelen en meer arbeidskracht moeten onder het gezag van de kapitalist verenigd worden.
Omdat de verkorting van de arbeidsperiode dus meestal verbonden is met de vergroting van het voor kortere tijd voorgeschoten kapitaal, zodat, naarmate de voorschottijd wordt verkort, de hoeveelheid, waarin het kapitaal wordt voorgeschoten, vergroot wordt — dan moet hier in herinnering worden gebracht dat, afgezien van de hoeveelheid maatschappelijk kapitaal die voorhanden is, het erop aan komt in welke mate de productie- en levensmiddelen, resp. de beschikking daarover, versplinterd of in handen van individuele kapitalisten verenigd zijn, dus welke omvang de concentratie van kapitalen reeds bereikt heeft. Voor zover het krediet de concentratie van kapitaal in één hand bemiddelt, versnelt en doet stijgen, draagt het ertoe bij de arbeidsperiode en daarmee de omzettijd te verkorten.
In productietakken, waar de arbeidsperiode, hetzij continue hetzij onderbroken, bepaald wordt door specifieke natuurlijke voorwaarden kan geen verkorting plaatsvinden door de hierboven vermelde middelen.
“De uitdrukking: snellere omzet, kan niet op graanoogst toegepast worden, daar slechts een jaarlijkse omzet mogelijk is. Wat betreft de veestapel willen we eenvoudig vragen: hoe kan men de omzet van twee- en driejarig schapen en vier- en vijfjarig ossen versnellen?” (W. Walter Good: Political, Agricultural, and Commercial Fallacies, Londen 1866, p. 325)
De noodzaak geld vroeger vrij te hebben (bv. om vaste kosten zoals belasting, grondrente etc. te betalen), lost het probleem op, doordat vee bv. verkocht en geslacht wordt, voordat het de economisch normale leeftijd bereikt heeft, wat de landbouw grote schade berokkent; dit veroorzaakt uiteindelijk ook een stijging van de vleesprijzen.
“De mensen, die vroeger hoofdzakelijk vee fokten en daarbij gebruik maakten van de weilanden in de Midland counties [graafschap in het binnenland] tijdens de zomer en van de stallen in het oostelijke graafschap tijdens de winter ... zijn door de schommelingen en verlagingen van de graanprijzen zo erg geruïneerd dat ze blij zijn te kunnen profiteren van de hoge prijzen van boter en kaas; de eerstgenoemde brengen ze wekelijks op de markt om lopende uitgaven te dekken; op de laatstgenoemde nemen ze voorschotten op basis van de winstmarge die de kaas opbrengt zodra hij klaar is voor transport en die op de markt natuurlijk zijn eigen prijs heeft. Op basis daarvan en aangezien de landbouw door de wetten van de politieke economie geregeerd wordt, worden de kalveren, die vroeger van de melkvee gebieden naar het zuiden kwamen om gefokt te worden, nu, vaak wanneer ze pas acht tot tien dagen oud zijn, massaal opgeofferd in de slachthuizen van Birmingham, Manchester, Liverpool en andere naburige grootsteden. Zou daarentegen het mout onbelast geweest zijn dan hadden niet alleen de pachters meer winst gemaakt en zo hun jong vee kunnen behouden tot het ouder en zwaarder was, maar het mout dat i.p.v. melk gebruikt wordt voor het fokken van kalveren had ook kunnen dienen bij mensen die geen koeien houden; en het huidig verontrustend gebrek aan jong vee had grotendeels vermeden kunnen worden. Geeft men nu raad aan keuterboeren die kalveren fokken, dan zeggen ze: we weten heel goed dat het fokken met melk voor jullie lonend zou zijn maar ten eerste moeten we dan geld uitgeven en dat kunnen we niet en ten tweede moeten we dan lang wachten totdat we ons geld terug krijgen terwijl we het in de melkhandel meteen terug krijgen.” (Ibid., pp. 11, 12)
Indien de verlenging van de omzet reeds dergelijke gevolgen heeft bij de kleine Engelse pachters dan valt makkelijk te begrijpen welke verstoringen ze bij de kleine boeren op het continent teweeg moeten brengen.
Overeenkomstig de duur van de arbeidsperiode, dus ook van de tijdsperiode die de afwerking van waren nodig heeft voordat ze in de circulatie kunnen worden gebracht, hoopt het waardedeel zich op dat het vast kapitaal laag voor laag aan het product afgeeft en vertraagt het terugvloeien van dit waardedeel. Maar deze vertraging veroorzaakt geen nieuwe investering in vast kapitaal. De machine blijft werkzaam in het productieproces of de vervanging van haar slijtage nu traag of snel in de geldvorm terugstroomt. Anders is het gesteld met het vlottend kapitaal. Niet enkel moet in verhouding tot de duur van de arbeidsperiode kapitaal op langere termijn vastgelegd worden, er moet ook steeds nieuw kapitaal in arbeidslonen, grond- en hulpstoffen voor langere tijd voorgeschoten worden. Een vertraagd terugvloeien heeft daardoor een verschillende uitwerking op beiden. Het terugvloeien kan trager of sneller zijn, maar het vast kapitaal blijft verder werken. Het vlottend kapitaal daarentegen kan niet langer functioneren bij een vertraagd terugvloeien indien het in de vorm van onverkocht of onafgewerkt, nog niet verkoopbaar product vastligt en geen bijkomend kapitaal voorhanden is om het in natura te vernieuwen.
“Terwijl de boer verhongert, gedijt zijn vee. Het had behoorlijk geregend en het grasvoer stond er weelderig bij. De Indische boer zal verhongeren naast een vette os. De voorschriften van het bijgeloof komen wreed over tegenover het individu, maar ze zijn een behoud voor de maatschappij; de instandhouding van het werkvee verzekert de voortgang van de akkerbouw en daarmee de bronnen van toekomstig levensonderhoud en rijkdom. Het kan hard en triest klinken maar het is zo: in India is een mens makkelijker te vervangen dan een os.” (Return, East India. Madras and Orissa Famine, Nr. 4, p. 44)
Vergelijk hiermee de passage uit de Manava-Dharma-Sastra, Cap. X, § 62:
“De opoffering van het leven zonder beloning ter ere van een priester of een koe ... kan de zaligheid van deze nederig geboren stammen verzekeren.”
Het is natuurlijk onmogelijk om een vijfjarig dier te leveren voordat er vijf jaar verstreken zijn. Wat echter binnen bepaalde grenzen mogelijk is, is de dieren in kortere tijd klaar te krijgen voor hun bestemming door middel van een andere behandelingswijze. Dit werd namelijk gedaan door Bakewell. Vroeger waren Engelse schapen, zoals de Franse nog in 1855, niet slachtrijp vóór het vierde of vijfde jaar. Volgens Bakewells systeem kan reeds een eenjarig schaap gemest worden en in ieder geval is het voor het einde van het tweede jaar volledig volgroeid. Door zorgvuldige selectie reduceerde Bakewell, pachter uit Dishley Grange, het beenderskelet van schapen tot het voor hun voortbestaan noodzakelijke minimum. Zijn schapen heetten de New Leicesters.
“De fokker kan nu drie schapen op de markt brengen in dezelfde tijd waarin hij vroeger één klaarkreeg en het is breder, ronder, groter ontwikkeld aan de delen die het meeste vlees leveren. Vrijwel haar gehele gewicht is puur vlees.” (Lavergne, The Rural Economy of Engeland etc, 1855, p. 20)
De methoden, die de arbeidsperiode verkorten, zijn in verschillende industrietakken slechts in zeer verschillende mate bruikbaar en compenseren de verschillen in de tijdsduur van de verschillende arbeidsperioden niet. Om bij ons voorbeeld te blijven, de arbeidsperiode die nodig is voor de vervaardiging van een locomotief kan in absolute zin verkort worden door het gebruik van een nieuwe werktuigmachine. Wordt echter door een verbeterd proces in de spinnerij het dagelijks of wekelijks geleverde afgewerkte product in ongelijke mate sneller vermeerderd, dan is de lengte van de arbeidsperiode in de machinefabricatie desalniettemin relatief toegenomen in vergelijking met de spinnerij.
De arbeidstijd is altijd productietijd, d.w.z. tijd waarin het kapitaal in de productiesfeer gebonden is. Maar omgekeerd is niet alle tijd waarin het kapitaal zich in het productieproces bevindt, noodzakelijkerwijs ook arbeidstijd.
Het betreffen hier geen onderbrekingen van het arbeidsproces, die door de natuurlijke grenzen van de arbeidskracht zelf bepaald worden hoewel gebleken is hoezeer het simpele feit dat het vast kapitaal, fabrieksgebouwen, machines etc., tijdens de pauzes van het arbeidsproces braak liggen, één van de beweegredenen was voor de onnatuurlijke verlenging van het arbeidsproces en voor de dag- en nachtarbeid. [zie boek 1, hoofdstuk 8.4] Het betreft hier een onderbreking die onafhankelijk is van de lengte van het arbeidsproces en die bepaald wordt door de aard van het product en zijn vervaardiging zelf waarin het arbeidsobject aan een korter of langer durend natuurlijk proces onderworpen wordt, waarin het fysische, chemische of fysiologische veranderingen moet doormaken en waarin het arbeidsproces geheel of gedeeltelijk stil ligt.
Zo moet gekelderde wijn eerst een tijdlang gisten en dan opnieuw een tijdlang blijven liggen om een bepaalde graad van perfectie te bereiken. In veel industrietakken moet het product een droogproces ondergaan, zoals bij aardewerk, of worden blootgesteld aan bepaalde omstandigheden, om zijn chemische toestand te veranderen, zoals in de blekerij. Wintergraan heeft zowat negen maanden nodig om te rijpen. Tussen zaaitijd en oogsttijd ligt het arbeidsproces vrijwel volledig stil. In de houtplantage, nadat het zaaien en de daarvoor benodigde voorbewerkingen beëindigd zijn, heeft het zaad zowat 100 jaar nodig om in afgewerkt product veranderd te worden; gedurende heel die tijd heeft het slechts relatief zeer weinig arbeidsbewerking nodig.
In al deze gevallen wordt tijdens een groot deel van de productietijd slechts hier en daar bijkomstige arbeid toegevoegd. De verhouding beschreven in het vorige hoofdstuk waar aan het reeds in het productieproces gebonden kapitaal bijkomstig kapitaal en arbeid moet worden toegevoegd, vindt hier slechts plaats met lange of korte onderbrekingen.
In al deze gevallen bestaat de productietijd van het voorgeschoten kapitaal dus uit twee periodes: een periode waarin het kapitaal zich in het arbeidsproces bevindt en een tweede periode waarin zijn bestaansvorm – die van onafgewerkt product – aan de werking van natuurlijke processen is overlaten zonder zich in het arbeidsproces te bevinden. Of deze beide tijdsperiodes elkaar hier en daar doorkruisen en afwisselen, verandert niets aan de zaak. Hier vallen arbeidsperiode en productieperiode dus niet samen. De productieperiode is groter dan de arbeidsperiode. Maar het product is pas afgewerkt, rijp, dus in staat te transformeren van de vorm van productief kapitaal naar die van warenkapitaal nadat de productieperiode voltooid is. Al naar gelang de lengte van de productietijd die niet uit arbeidstijd bestaat, verlengt dus ook zijn omzetperiode. Voor zover de productietijd die de arbeidstijd overschrijdt niet door eens en voor altijd gegeven natuurwetten bepaald is, zoals bij het rijpen van graan, de groei van een eik etc., kan de omzetperiode vaak min of meer verkort worden door kunstmatige verkorting van de productietijd. Zo ook door het invoeren van het chemische bleken i.p.v. het bleken op het bleekveld, door efficiëntere droogapparaten in het droogproces. Zo ook in de looierij waar het absorberen van het looizuur in de huid volgens de oude methode 6 tot 18 maanden in beslag nam, volgens de nieuwe methode, waarbij de luchtpomp gebruikt wordt, slechts anderhalve tot twee maanden. (J. G. Courcelle-Seneuil, Traité theorique et pratique des entreprises industrielles etc, Parijs 1857, 2ième édition [p. 49].) Het schitterendste voorbeeld van kunstmatige verkorting van de louter door natuurprocessen volbrachte productietijd levert de geschiedenis van de ijzerproductie, met name de verandering van ruw ijzer in staal gedurende de laatste 100 jaar, van het in 1780 ontdekte Puddlingproces tot het moderne Bessemerproces en de sindsdien meest recent toegepaste werkwijzen. De productietijd is enorm verkort maar de investering in vast kapitaal is ook proportioneel toegenomen.
Een eigenaardig voorbeeld van het afwijken van productietijd van arbeidstijd levert de Amerikaanse fabricage van schoenleesten. Hier ontstaat een belangrijk deel van de onkosten uit het feit dat het hout tot 18 maanden moet worden bewaard om te drogen teneinde vervorming van afgewerkte leesten tegen te gaan. Gedurende die tijd ondergaat het hout geen ander arbeidsproces. De omzetperiode van het geïnvesteerde kapitaal wordt zodoende niet enkel bepaald door de tijd vereist voor de leestfabricage zelf, maar ook door de tijd, waarin het braak ligt in de vorm van drogend hout. Het bevindt zich 18 maanden in het productieproces voordat het in het eigenlijke arbeidsproces kan binnentreden. Dit voorbeeld toont tegelijk aan hoe de omzettijden van verschillende delen van het circulerend totaal kapitaal verschillend kunnen zijn t.g.v. omstandigheden die niet uit de circulatiesfeer maar uit het productieproces voortkomen.
Het verschil tussen productietijd en arbeidstijd wordt zeer duidelijk in de landbouw. In onze gematigde klimaten brengt het land eenmaal per jaar graan voort. De verkorting of verlenging van de productieperiode (voor winterzaad gemiddeld negen maanden) is zelf weer afhankelijk van de afwisseling van goede en slechte jaren en kan daardoor niet exact op voorhand worden bepaald en gecontroleerd zoals in de eigenlijke industrie. Enkel nevenproducten zoals melk, kaas etc., kunnen voortdurend in kortere periodes geproduceerd en verkocht worden. Daarentegen is de arbeidstijd als volgt:
“Het aantal arbeidsdagen in de verschillende gebieden van Duitsland voor wat betreft de klimatologische en andere inwerkende omstandigheden voor de drie belangrijkste arbeidsperioden kunnen als volgt worden weergegeven: voor de voorjaarsperiode van midden maart of begin april tot midden mei tussen de 50 en de 60 arbeidsdagen, voor de zomerperiode van begin juni tot eind augustus tussen de 65 en de 80 arbeidsdagen en voor de herfstperiode van begin september tot eind oktober of midden of eind november tussen de 55 en de 75 arbeidsdagen. Voor de winter zijn louter de daarin uit te voeren werken, zoals bemesting, houtbouw, markt en landbewerking op te merken.” (F. Kirchhof, Handbuch der landwirtschaftlichen Betriebslehre, Dessau 1852, p. 160)
Hoe ongunstiger dus het klimaat, des te meer balt zich de arbeidsperiode in de landbouw en zijn investeringsperiode in kapitaal en arbeid samen. Bv. Rusland. Daar is in bepaalde noordelijke gebieden slechts gedurende 130 tot 150 dagen per jaar veldwerk mogelijk. Men begrijpt, welke schade Rusland zou lijden indien 50 van de 65 miljoen van zijn Europese bevolking werkloos bleven gedurende de zes of acht wintermaanden, waarin al het veldwerk moet stoppen. Uitgezonderd de 200.000 boeren die in de 10.500 fabrieken van Rusland werken, is overal in de dorpen een eigen huisnijverheid ontwikkeld. Zo bestaan er dorpen waar alle boeren sinds generaties wever, looier, schoenmaker, slotenmaker, messenmaker etc. zijn; dit is vooral het geval in de gouvernementen van Moskou, Vladimir, Kaluga, Kostroma en Sint-Petersburg. Bovendien wordt deze huisindustrie reeds meer en meer gedwongen tot diensten in het kader van kapitalistische productie; de wevers bv. krijgen schering en inslag rechtstreeks van kooplieden of via tussenpersonen aangeleverd. (verkort naar: Reports by H. M. Secretaries of Embassy and Legation, on the Manufactures, Commerce etc, Nr. 8, 1865, pp. 86, 87) Men ziet hier hoe het afwijken van productieperiode en arbeidsperiode, waarbij de laatstgenoemde slechts een deel van de eerstgenoemde vormt, de natuurlijke grondslag vormt voor de vereniging van de landbouw met de landelijke nevenindustrie, net zoals anderzijds de laatstgenoemde opnieuw een aanknopingspunt wordt voor de kapitalist die zich er in eerste instantie als koopman tussen wringt. Doordat de kapitalistische productie naderhand de scheiding tussen manufactuur en landbouw bewerkstelligt, wordt de landarbeider steeds meer afhankelijk van het eerder toevallige nevenberoep en wordt zijn toestand daardoor verslechterd. Zoals we later zullen zien worden voor het kapitaal alle verschillen in omzet gecompenseerd. Voor de arbeider niet.
Terwijl in de meeste takken van de eigenlijke industrie, van de mijnbouw, van de transportsector etc. de bedrijfsvoering gelijkmatig is, de arbeidstijd jaar in jaar uit gelijkmatig blijft en de investeringen voor het kapitaal dat dagelijks in het circulatieproces binnentreedt, afgezien van abnormale onderbrekingen zoals prijsschommelingen, bedrijfsstoringen etc. gelijkmatig worden verdeeld, terwijl eveneens, bij verder gelijkblijvende marktverhoudingen, ook het terugvloeien van het circulerend kapitaal of zijn vernieuwing gedurende het hele jaar over gelijkmatige periodes wordt uitgesmeerd, vindt bij kapitaalinvesteringen waarbij de arbeidstijd slechts een deel van de productietijd vormt, in de loop van de verschillende periodes van het jaar de grootste onregelmatigheid in de investering van circulerend kapitaal plaats, terwijl het terugvloeien slechts in één keer plaatsvindt op een moment dat bepaald wordt door natuurlijke voorwaarden. Bij gelijkblijvende schaal van de productieve activiteiten, d.w.z. bij gelijkblijvende grootte van het voorgeschoten circulerend kapitaal, moeten daardoor in één keer en voor langere tijd grotere bedragen worden voorgeschoten dan bij een productie met continue arbeidsperioden. De levensduur van het vast kapitaal onderscheidt zich hier ook beduidend van de tijd waarin het werkelijk productief fungeert. Met het verschil tussen arbeidstijd en productietijd wordt natuurlijk ook de tijd, waarin het ingezet vast kapitaal kan worden gebruikt, voortdurend voor langere of kortere tijd onderbroken, zoals bv. in de akkerbouw bij het werkvee, de gereedschappen en de machines. Voor zover dit vast kapitaal uit werkvee bestaat, vereist het voortdurend dezelfde of bijna geheel dezelfde uitgaven aan voer etc. als gedurende de tijd waarin het werkzaam is. Bij dode arbeidsmiddelen veroorzaakt ook het niet-gebruiken een bepaalde waardevermindering. Het product wordt dus in ieder geval duurder doordat de waardeafgifte aan het product niet berekend wordt naar de tijd waarin het vast kapitaal fungeert, maar naar de tijd waarin het waarde verliest. In die productietakken vormt het braak liggen van vast kapitaal, al dan niet verbonden met lopende kosten, evenzeer een voorwaarde voor zijn normaal gebruik net zoals bv. het verlies van een bepaalde hoeveelheid katoen bij de spinnerij; en evenzeer telt bij elk arbeidsproces de onder de normale technische voorwaarden onproductieve, maar onvermijdelijk te besteden arbeidskracht net zozeer mee als de productief bestede arbeidskracht. Elke verbetering die de onproductieve uitgave aan arbeidsmiddelen, grondstoffen en arbeidskracht vermindert, vermindert ook de waarde van het product.
In de landbouw komen beiden – de langere duur van de arbeidsperiode en het grote verschil tussen arbeidstijd en productietijd – samen. Hodgskin bemerkt hierover terecht:
“Het tijdsverschil”, {hoewel hij hier geen onderscheid maakt tussen arbeidstijd en productietijd} “dat noodzakelijk is, om de landbouwproducten af te werken vergeleken met die van andere soorten van arbeid, is de hoofdoorzaak van de grote afhankelijkheid van de landbouwers. Ze kunnen hun waren niet naar de markt brengen in minder dan een jaar. Gedurende die gehele periode staan ze in het krijt bij de schoenmaker, kleermaker, smid, wagenmaker en de verschillende andere producenten waarvan ze producten nodig hebben en die reeds na enkele dagen of weken klaar zijn. Ten gevolge van deze natuurlijke omstandigheid en ten gevolge van de snelle toename van de rijkdom in de andere bedrijfstakken, zijn de grondbezitters die de grond van het gehele rijk gemonopoliseerd hebben hoewel ze zich eveneens het monopolie op de wetgeving hebben toegeëigend, toch niet in staat zichzelf en hun knechten, de pachters, er voor te behoeden, de meest afhankelijke mensen van het land te worden.” (Thomas Hodgskin, Popular Political Economy, Londen 1827, p. 147, noot)
Alle methoden waardoor enerzijds de uitgaven aan arbeidsloon en arbeidsmiddelen in de landbouw gelijkmatig over het gehele jaar verdeeld worden en anderzijds de omzet verkort wordt doordat veelsoortige producten vervaardigd worden en zo meerdere oogsten per jaar mogelijk worden, vereisen vergroting van het circulerend kapitaal dat in de productie moet worden voorgeschoten, besteed aan arbeidslonen, mest, zaaigoed etc. Zo ook bij de overgang van het drieslagstelsel met braak naar de wisselbouw zonder braak. Zo ook bij de cultures dérobées [de tussenteelt] in Vlaanderen.
“Men plant de wortelgewassen in culture dérobée; hetzelfde veld brengt eerst graan, vlas en koolzaad voort, voor de behoeften van de mensen en na de oogst worden wortelgewassen gezaaid voor de instandhouding van het vee. Dit systeem waarbij het hoornvee voortdurend in de stal kan blijven, resulteert in een aanzienlijke ophoping van mest en wordt zo de spil van de wisselbouw. Op de zandgronden wordt meer dan een derde van de cultiveerbare oppervlakte bewerkt volgens de culture dérobée; het is net alsof men de uitbreiding van de cultiveerbare gronden met een derde zou hebben vermeerderd.”
Naast wortelgewassen worden hiervoor ook klaver en andere voedingsgewassen gebruikt.
“De akkerbouw die zo op een punt aanbeland is waar ze overgaat in tuinbouw, vereist begrijpelijkerwijs een evenredige, aanzienlijk grote kapitaalinvestering. In Engeland rekent men 250 frank kapitaalinvestering per hectare. In Vlaanderen zullen onze boeren een kapitaalinvestering van 500 frank per hectare waarschijnlijk veel te weinig vinden.” (Essais sur l’économie Rurale de la Belgique, par Émile de Laveleye, Bruxelles 1863, pp. 59, 60, 63.)
Nemen we tenslotte de houtplantage:
“De houtproductie onderscheidt zich wezenlijk van de meeste overige productie omdat daarbij de natuurkracht zelfstandig werkt en bij natuurlijke verjonging geen menselijke kracht en kapitaalkracht nodig is. Overigens zijn ook zelfs daar waar de wouden kunstmatig verjongd worden, de inzet van man- en kapitaalkracht slechts gering vergeleken met de werking van de natuurkrachten. Bovendien zal het woud nog gedijen op grondsoorten en lagen waar het graan niet meer wil groeien of waar productie ervan toch niet meer loont. De bosbouw vereist bij een regelmatige toepassing echter ook een grotere oppervlakte dan de graancultuur omdat bij kleinere percelen geen rendabele bosbedrijfsvoering mogelijk is, het bijkomende gebruik meestal verloren gaat, bosbescherming moeilijker wordt etc. Het productieproces is echter ook aan zodanig lange tijdsperiodes gebonden dat het de planning van de private bedrijfsvoering en zelfs de tijd van een enkel mensenleven te boven gaat. Het geïnvesteerde kapitaal voor de aankoop van bosgronden [1e en 2e oplage: landbouwgronden]”
{bij productie door de gemeenschap wordt dit kapitaal overbodig en is het slechts de vraag hoeveel grond men voor woudproductie aan de akker- en weidegronden kan onttrekken}
“brengt namelijk pas na lange tijd waardevolle vruchten voort en slaat slechts gedeeltelijk en bij menige houtsoorten pas volledig om na een termijn [1e en 2e oplage: bos] tot wel 150 jaar. Bovendien vereist de langdurige houtproductie zelf een voorraad levend hout die het tien- tot veertigvoudige van de jaarlijkse exploitatie bedraagt. Wie dus geen ander inkomen heeft en geen omvangrijke bosgronden bezit, kan geen regelmatige bosbouw uitoefenen.” (Kirchhof, p. 58)
De lange productietijd (die slechts een relatief kleine arbeidstijd bevat) en dus de lengte van haar omzetperioden, maakt de houtteelt tot een ongunstige private en dus kapitalistische bedrijfstak. Die laatstgenoemde is wezenlijk een privébedrijf, ook indien i.p.v. de afzonderlijke kapitalist de geassocieerde kapitalist optreedt. De ontwikkeling van de cultuur en industrie in het algemeen heeft zich van oudsher zo actief gemanifesteerd in de vernietiging van de wouden dat daarmee vergeleken alles wat ze in omgekeerde richting ondernemen voor de instandhouding en productie daarvan van verwaarloosbare grootte is.
Bijzonder opmerkelijk in het citaat van Kirchhof is de volgende frase:
“Bovendien vereist de langdurige houtproductie zelf een voorraad levend hout, die het tien- tot veertigvoudige van de jaarlijkse exploitatie bedraagt.”
Dus een eenmalige omzet in tien tot veertig jaar of meer.
Net zo gaat het toe bij de veeteelt. Een deel van de kudde (veevoorraad) blijft in het productieproces terwijl een ander deel daarvan als jaarlijks product verkocht wordt. Slechts een deel van het kapitaal wordt hier jaarlijks omgezet, net zoals bij vast kapitaal, machines, werkvee etc. Hoewel dit kapitaal voor langere tijd in het productieproces gebonden is en dus de omzet van het totale kapitaal verlengt, vormt het geen vast kapitaal in categorische zin.
Wat hier voorraad genoemd wordt – een bepaalde hoeveelheid levend hout of vee – bevindt zich relatief in het productieproces (tegelijk als arbeidsmiddel en als arbeidsmateriaal). Al naar gelang de natuurlijke voorwaarden voor zijn reproductie moet bij een planmatig georganiseerde bedrijfsvoering er steeds een beduidend deel zich in die vorm bevinden.
Op een vergelijkbare wijze werkt een andere vorm van voorraadvorming, als slechts potentieel productief kapitaal, op de omzet uit, maar die t.g.v. de aard van de bedrijfsvoering in grotere of kleinere hoeveelheden opgehoopt wordt en daarom voor langere tijd in de productie moet worden voorgeschoten hoewel ze slechts stukje bij beetje het actieve productieproces binnentreedt. Daartoe behoort bv. de mest voordat dit op het veld wordt uitgereden, evenals het graan, het hooi etc. en dergelijke voorraden levensmiddelen die bij de productie van het vee benodigd zijn.
“Een aanzienlijk deel van het kapitaal van landbouwbedrijven bestaat uit voorraden. Deze kunnen echter meer of minder waarde verliezen zodra de voorzorgsmaatregelen die noodzakelijk zijn voor degelijk onderhoud ervan niet behoorlijk toegepast worden; ja, door gebrek aan toezicht kan zelfs een deel van de productvoorraden voor de bedrijfsvoering geheel verloren gaan. Om die reden is daarom in dit verband een zorgvuldig toezicht op de schuren, vloeren voor voedsel- en graanopslag en kelders vereist, moeten ook de voorraadruimtes steeds naar behoren kunnen worden gesloten, en bovendien vooral ook schoon gehouden en gelucht worden; het graan en andere opgeslagen vruchten moeten van tijd tot tijd naar behoren gekeerd worden, aardappelen en bieten moeten zowel tegen vorst als tegen water en verrotting [1e en 2e oplage: vuur] beschermd worden.” (Kirchhof, p. 292) “Bij de berekening van de eigen behoeften, in het bijzonder voor de veeteelt, waarbij de verdeling plaatsvindt overeenkomstig het product en het beoogde doel, moet men niet enkel oog hebben voor de bevrediging van de normale behoeften maar er bovendien ook rekening mee houden dat er bij onvoorziene omstandigheden ook nog een evenredig voorraad overblijft. Zodra nu blijkt dat de behoeften niet volledig door de eigen productie kunnen worden gedekt, moet men vervolgens overwegen of men dit gebrek niet met andere producten (vervangingsmiddelen) kan verhelpen of toch dergelijke i.p.v. de ontbrekende goedkoper zou kunnen aanschaffen. Indien er bv. een tekort aan hooi zou blijken te zijn dan kan dit worden verholpen door wortels aangevuld met stro. Uiteraard moet men hierbij de werkelijke waarde en de marktprijs van de verschillende producten steeds in het oog houden en moet de consumptie daaraan aangepast worden; is bv. de haver duurder, terwijl erwten en rogge relatief goedkoop zijn, dan zal men er voordeel bij hebben om een deel van de haver voor de paarden door erwten of rogge te vervangen en de hierdoor overbodige haver te verkopen.” (Ibidem, p. 300)
Eerder werd bij het behandelen van de voorraadvorming [zie voorliggend boek, hoofdstuk 6, 2.A Voorraadvorming in algemene zin] reeds opgemerkt dat een bepaalde grotere of kleinere hoeveelheid potentieel productief kapitaal vereist is, d.w.z. voor de productie bestemde productiemiddelen die in grotere of kleinere hoeveelheden aanwezig moeten zijn om stukje bij beetje in het productieproces te kunnen worden gebruikt. Er werd daarbij opgemerkt dat bij een gegeven bedrijfsorganisatie of een kapitalistisch bedrijf van een bepaalde omvang de grootte van die productievoorraad afhangt van de grotere of kleinere moeilijkheidsgraad om dit te vernieuwen, de relatieve nabijheid van de betreffende markten, de ontwikkeling van transport- en communicatiemiddelen etc. Al deze omstandigheden beïnvloeden het minimum aan kapitaal dat in de vorm van productieve voorraad aanwezig moet zijn en dus de tijdsduur waarvoor het kapitaal moet worden voorgeschoten en de omvang van het kapitaal dat in één keer voorgeschoten moet worden. Deze omvang, die dus ook de omzet beïnvloedt, wordt bepaald door de langere of kortere tijd waarvoor circulerend kapitaal in de vorm van productieve voorraad als louter potentieel productief kapitaal vastligt. Anderzijds, voor zover dit oponthoud afhankelijk is van de grotere of kleinere mogelijkheid tot snelle vervanging, van marktverhoudingen etc., ontstaat ze zelf weer uit de omlooptijd, uit omstandigheden die tot de circulatiesfeer behoren.
“Verder moeten al dergelijke onderdelen van de inventaris en bijbehorend delen als handwerktuigen, zeven, manden, touwen, wagenvet, nagels etc., voor onmiddellijke vervanging des te meer in voorraad aanwezig zijn naarmate men minder in de nabijheid is van waar men dergelijke snel kan aanschaffen. Tenslotte moet jaarlijks de gehele inventaris van gereedschappen in de winter zorgvuldig nagekeken worden en moeten de noodzakelijk geachte aanvullingen en reparaties onmiddellijk plaatsvinden. Maar of de inventaris nu doorgaans grote of kleine voorraden moet bevatten, wordt hoofdzakelijk bepaald door de plaatselijke verhoudingen. Waar ambachtslieden en winkels niet in de nabijheid zijn, moet men grotere voorraden aanhouden dan daar waar men dergelijke ter plaatse of toch zeer dichtbij aantreft. Wanneer men echter onder verder gelijke verhoudingen de benodigde voorraden in grotere hoeveelheden in één keer aanschaft, krijgt men in de regel het voordeel van de goedkope aankoop indien men hiervoor overigens wel een geschikt tijdstip heeft gekozen. Maar men onttrekt hierdoor weliswaar ook in één keer een des te grotere som aan het omlopend bedrijfskapitaal dat niet altijd goed bij de bedrijfsvoering kan worden gemist.” (Kirchhof, p. 301)
Zoals we hebben gezien laat het verschil tussen productie- en arbeidstijd zeer verschillende gevallen toe. Het circulerend kapitaal kan zich in de productietijd bevinden vooraleer het in het eigenlijke arbeidsproces binnentreedt (leestfabricage); of het bevindt zich in de productietijd nadat het het eigenlijke arbeidsproces heeft doorlopen (wijn, zaad); of de productietijd wordt hier en daar door arbeidstijd onderbroken (akkerbouw, houtplantage). Een groot deel van het product dat in staat is te circuleren, blijft ingelijfd in het actief productieproces terwijl een veel kleiner deel jaarlijks in circulatie komt (houtplantage en veeteelt). Hoe groot of klein de tijdsduur is waarvoor circulerend kapitaal moet worden geïnvesteerd in de vorm van potentieel productief kapitaal, hoe groot of klein ook de hoeveelheid kapitaal is die in één keer nodig is, komt deels voort uit de aard van het productieproces (landbouw) en hangt deels af van de nabijheid van markten etc., kortweg, van omstandigheden die tot de circulatiesfeer behoren.
We zullen later zien (boek 3) welke absurde theorieën bij MacCulloch, James Mill etc. de aanleiding hebben gegeven tot een poging om de productietijd die van de arbeidstijd afwijkt met die laatste te identificeren, een poging die op haar beurt weer het gevolg is van foutief gebruik van de waardetheorie.
De omzetcyclus die we eerder behandelden, wordt gegeven door de duur van het voorgeschoten vast kapitaal ten behoeve van het productieproces. Aangezien deze cyclus een groot aantal opeenvolgende jaren omvat, omvat zij dus ook een reeks jaarlijkse, resp. tijdens het jaar herhaalde omzetten van het vast kapitaal.
In de landbouw ontstaat een dergelijke omzetcyclus uit het systeem van de vruchtwisseling.
“De duur van de pachttijd kan in elk geval niet korter zijn dan de omlooptijd van de toegepaste vruchtwisseling vereist [1e en 2e oplage: vruchtwisselingzaad] omdat bij het drieslagstelsel altijd met 3, 6, 9 gerekend wordt. Bij een verondersteld drieslagstelsel met zuivere braak wordt de akker echter in zes jaren tijd slechts vier maal gecultiveerd en in de bouwjaren met winter- en zomergraan, en indien de staat van de grond het toelaat ook afwisselend met tarwe en rogge, gerst en haver. Elke graansoort vermenigvuldigt zich nu op dezelfde grond in meerdere of mindere mate dan de andere, elk heeft een andere waarde en wordt ook tegen een andere prijs verkocht. Dus valt de opbrengst van de akker in elk bouwjaar anders uit, ook anders in de eerste helft van de omloop” (in de eerste drie jaren), “dan in de tweede. Zelfs de gemiddelde opbrengst in de omlooptijd is in beide rotaties niet gelijk doordat de vruchtbaarheid niet alleen afhangt van de kwaliteit van de grond maar ook van de weersomstandigheden van dat jaar, net zoals de prijzen afhangen van allerlei omstandigheden. Berekent men nu de opbrengst [1e en 2e oplage: bedrag] van de akker volgens de gemiddelde vruchtbaarheid tijdens de gehele omlooptijd van zes jaar en volgens de gemiddelde prijzen daarvan, dan heeft men de totale opbrengst voor een jaar zowel in de ene als in de andere omlooptijd gevonden. Dit is echter niet het geval indien de opbrengst enkel voor de helft van de omlooptijd, dus voor drie jaren berekend wordt, omdat de totale opbrengst dan niet gelijk zou zijn. Hieruit volgt dat de duur van de pachttijd bij het drieslagstelsel op ten minste zes jaar moet worden bepaald. Het is voor de pachter en verpachter echter altijd veel wenselijker wanneer de pachttijd een veelvoud van de pachttijd” {sic! [zo staat het er letterlijk!]} “bedraagt en dus bij het drieslagstelsel i.p.v. op 6, op 12, 18 en nog meer jaren, bij het zevenslagstelsel echter i.p.v. op 7 op 14, 28 jaren gesteld is.” (Kirchhof, pp. 117, 118)
{hier staat in het manuscript: “De Engelse wisselbouw. Hier noot toevoegen.”}
Alle tot nu toe behandelde omstandigheden die verschillen veroorzaken in de omloopperiodes van de verschillende kapitalen die worden ingezet in de verschillende bedrijfstakken en daardoor ook in de tijdsperiodes waarvoor kapitaal moet worden voorgeschoten, ontstaan binnen het productieproces zelf, net als het verschil tussen vast en vlottend kapitaal, het verschil in de arbeidsperioden etc. De omzettijd van het kapitaal is echter gelijk aan de som van zijn productietijd en zijn omloop- of circulatietijd. Het is daarom evident dat verschillen in de omlooptijden de omzettijd en daardoor de lengte van de omzetperiode verschillend maken. Dit wordt het duidelijkst zichtbaar wanneer men twee verschillende kapitaalinvesteringen vergelijkt, waarbij alle andere omstandigheden die de omzet veranderen gelijk zijn en enkel de omlooptijden verschillend zijn, of wanneer men een gegeven kapitaal neemt met een gegeven samenstelling uit vast en vlottend kapitaal, een gegeven arbeidsperiode etc., en enkel de omlooptijden hypothetisch laat variëren.
Het ene en relatief belangrijkste gedeelte van de omlooptijd bestaat uit de verkooptijd, de periode waarin het kapitaal zich in de toestand van warenkapitaal bevindt. Al naar gelang de relatieve grootte van die termijn verlengt of verkort de omlooptijd en daardoor ook de omzetperiode. Er kan t.g.v. opslagkosten etc. ook een extra investering van kapitaal nodig zijn. Het is bij voorbaat duidelijk dat de noodzakelijke tijd voor de verkoop van afgewerkte producten zeer verschillend kan zijn voor de afzonderlijke kapitalisten in één en dezelfde bedrijfstak, dus niet enkel voor de kapitaalhoeveelheden die in verschillende bedrijfstakken ingezet zijn maar ook voor de verschillende zelfstandige kapitalen die in feite slechts verzelfstandigde onderdelen vormen van het totale kapitaal dat in dezelfde productiesfeer wordt ingezet. Onder verder gelijkblijvende omstandigheden zal de verkoopperiode voor hetzelfde individuele kapitaal veranderen met de algemene schommelingen van de marktverhoudingen of met de schommelingen in een specifieke bedrijfstak. Hier zullen we niet langer bij stilstaan. We constateren slechts het simpele feit: alle omstandigheden die doorgaans een verschil veroorzaken in de omzetperioden van de ingezette kapitalen in de verschillende bedrijfstakken, hebben indien ze individueel werken (indien bv. de ene kapitalist de kans heeft sneller te verkopen dan zijn concurrent, indien de ene meer methoden toepast die de arbeidsperioden verkorten dan de andere etc.), eveneens een verschil in de omzet van verschillende, zich in dezelfde bedrijfstak bevindende afzonderlijke kapitalen tot gevolg.
Een constant werkende oorzaak die verschillen doet ontstaan in de verkooptijd en daardoor ook in de omzettijd, is de afstand van de plaats van productie [1e en 2e oplage: verkoopplaats] tot de markt waar de waar verkocht wordt. Tijdens de hele reistijd naar de markt bevindt het kapitaal zich gebonden in de toestand van warenkapitaal; indien op bestelling geproduceerd wordt tot op het moment van de aflevering; indien niet op bestelling geproduceerd wordt, komt bovenop de reistijd naar de markt nog eens de tijd waarin de waar zich als koopwaar op de markt bevindt. Verbetering van de communicatie- en transportmiddelen verkort de reis van de waren absoluut maar heft het uit de omzwerving ontstane relatieve verschil in de omlooptijd van verschillende warenkapitalen of ook van verschillende delen van hetzelfde warenkapitaal die naar verschillende markten gaan, niet op. De verbeterde zeilschepen en stoomboten bv., die de reis verkorten, verkorten deze zowel voor de havens dichtbij als voor de havens veraf. Het relatieve verschil blijft hoewel deze vaak verminderd wordt. De relatieve verschillen kunnen echter t.g.v. de ontwikkeling van transport- en communicatiemiddelen verschoven worden op een wijze die niet overeenstemt met de natuurlijke afstand. Bv. een spoorweg die van de productieplaats naar een binnenlands handelscentrum leidt, kan de afstand naar een dichterbij gelegen punt in het binnenland dat niet via het spoor verbonden is, absoluut of relatief verlengen in vergelijking tot de natuurlijke afstand; net zo kan t.g.v. dezelfde omstandigheid de relatieve afstand van de productieplaats tot de grotere afzetmarkten zelfs verschoven worden waardoor het verval van oude en het opkomen van nieuwe productiecentra verklaard wordt door de veranderde transport- en communicatiemiddelen. (Hierbij komt nog dat transporten voor langere afstand relatief goedkoper zijn dan die voor kortere afstanden.) Gelijktijdig met de ontwikkeling van de transportmiddelen wordt niet enkel de snelheid van de ruimtelijke beweging vergroot en daarmee de ruimtelijke afstand in tijd verkort. Niet alleen neemt de hoeveelheid communicatiemiddelen toe zodat bv. veel schepen gelijktijdig naar dezelfde haven varen, meerdere treinen gelijktijdig op verschillende spoorwegen tussen dezelfde twee punten rijden, maar er vertrekken bv. ook tijdens de week gedurende verschillende opeenvolgende dagen vrachtschepen van Liverpool naar New York of op verschillende uren van de dag goederentreinen van Manchester naar Londen. De absolute snelheid – dus dit deel van de omlooptijd – wordt door die laatstgenoemde omstandigheid bij een gegeven capaciteit van de transportmiddelen echter niet veranderd. Maar opeenvolgende hoeveelheden waren kunnen in kortere opeenvolgende tijdsperioden de reis aanvangen en zo opeenvolgend op de markt komen zonder zich in grotere massa’s als potentieel warenkapitaal op te hopen tot aan de werkelijke verzending. Daardoor wordt ook het terugvloeien van kapitaal over kortere opeenvolgende tijdsperioden verdeeld zodat steeds een deel in geldkapitaal is veranderd terwijl het andere deel als warenkapitaal circuleert. Door deze verdeling van het terugvloeien over meerdere opeenvolgende periodes wordt de gehele omlooptijd verkort en daardoor ook de omzettijd. Vervolgens ontwikkelt zich de grotere of kleinere frequentie waarin de transportmiddelen fungeren, bv. het aantal treinen op een spoorweg, enerzijds in de mate waarin een productieplaats meer produceert, een groter productiecentrum wordt, in de richting van de reeds aanwezige afzetmarkt, dus naar de grote productie- en bevolkingscentra, naar exporthavens etc. Anderzijds echter veroorzaken omgekeerd deze bijzondere verkeersfaciliteiten en de daardoor versnelde omzet van het kapitaal (voor zover het bepaald wordt door de omlooptijd) een versnelde concentratie van enerzijds de productiecentra en anderzijds zijn marktplaatsen. Met de zo versnelde concentratie van mensen en kapitaal op bepaalde plaatsen gaat de concentratie van kapitaalmassa’s in weinig handen verder. Tegelijk vindt weer een verschuiving en verplaatsing plaats t.g.v. de, met de veranderde communicatiemiddelen, veranderde relatieve ligging van productie- en marktplaatsen. Een productieplaats die door zijn ligging aan een grote weg of kanaal een bijzonder plaatsvoordeel had, bevindt zich nu aan de rand van een zijspoor dat slechts in relatief grote intervallen fungeert terwijl een andere plaats die geheel van de hoofdwegen aflag, nu aan het kruispunt van meerdere sporen ligt. De tweede plaats bloeit op, de eerste verkommert. Er wordt dus door de verandering in de transportmiddelen een plaatselijk verschil in de omlooptijd van de waren geschapen, in de mogelijkheid om te kopen, te verkopen etc., of het reeds bestaande plaatselijke verschil wordt anders verdeeld. Het belang van die omstandigheid voor de omzet van het kapitaal toont zich in de ruzies tussen de commerciële en industriële afgevaardigden van de verschillende plaatsen en het spoorwegbeheer. (zie bv. het eerder [zie hoofdstuk 6.3 Transportkosten] geciteerde blauwboek van de Railway Committee.)
Alle bedrijfstakken die volgens de aard van hun product hoofdzakelijk op lokale afzet aangewezen zijn, zoals brouwerijen, ontwikkelen zich daardoor in de grootste omvang in de hoofdcentra van de bevolking. De snellere omzet van het kapitaal compenseert hier gedeeltelijk het duurder worden van menige productievoorwaarde, van de bouwplaats etc.
Wanneer enerzijds met het voortschrijden van de kapitalistische productie de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen de omlooptijd voor een gegeven hoeveelheid verkort, dan veroorzaakt hetzelfde voortschrijden en de met de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen gegeven mogelijkheid omgekeerd de noodzaak om voor steeds verder afgelegen markten, in één woord, voor de wereldmarkt te werken. De hoeveelheid waren die op weg is naar verre bestemmingen neemt enorm toe en daardoor absoluut en relatief ook het deel van het maatschappelijk kapitaal dat zich voortdurend voor langere termijn in het stadium van warenkapitaal binnen de omlooptijd bevindt. Daarmee neemt gelijktijdig ook het deel van de maatschappelijke rijkdom toe, dat, i.p.v. als direct productiemiddel te dienen, in transport- en communicatiemiddelen en in het voor haar werking vereiste vast en circulerend kapitaal geïnvesteerd wordt.
De louter relatieve lengte van de reis van de waar van de productie- tot afzetplaats veroorzaakt niet enkel een verschil in het eerste deel van de omlooptijd, de verkooptijd, maar ook in het tweede deel, de terugverandering van het geld in de elementen van het productief kapitaal, de aankooptijd. Bv. de waar wordt naar India gestuurd. Dit duurt bv. vier maanden. We zullen de verkooptijd gelijkstellen aan 0, d.w.z. de waar is op bestelling verstuurd en wordt bij aflevering betaald aan de handelsagent van de producent. Het terugzenden van het geld (de vorm, waarin het teruggezonden wordt, maakt hier niet uit) duurt opnieuw vier maanden. Zo duurt het in totaal acht maanden voordat hetzelfde kapitaal opnieuw als productief kapitaal kan fungeren, dezelfde operatie daardoor kan worden vernieuwd. De zo voortgebrachte verschillen in omzet vormen één van de materiële oorzaken van de verschillende krediettermijnen, zoals de overzeese handel bv. in Venetië en Genua überhaupt één van de bronnen van het eigenlijke kredietwezen vormt.
“De crisis van 1847 maakte het voor het bank- en handelswezen van die tijd mogelijk, het Indische en Chinese handelsgebruik” (voor de looptijd van wissels tussen daar en Europa) “van tien maanden na datum tot 6 maanden na zicht te verminderen en het verloop van 20 jaar met zijn verhoging van de snelheid en inrichting van telegraaf maakt nu een verdere vermindering nodig van zes maanden na zicht tot vier maanden na datum als eerste stap naar vier maanden na zicht. De reis van een zeilschip om de kaap van Calcutta naar Londen duurt gemiddeld minder dan 90 dagen. Een gebruik van vier maanden na zicht zou gelijk zijn aan een looptijd van laat ons zeggen 150 dagen. Het huidige gebruik van zes maanden na zicht komt overeen met een looptijd van laat ons zeggen 210 dagen.” (Londen Economist, 16 juni 1866)
Daarentegen:
“Het Braziliaanse handelsgebruik staat nog altijd op twee en drie maanden na zicht, wissels van Antwerpen” (op Londen) “worden drie maanden na datum getrokken en zelfs Manchester en Bradford trekken op Londen na drie maanden en langere periodes. Door een stilzwijgende overeenkomst krijgt de koopman zo voldoende gelegenheid om zijn waar te realiseren, hoewel niet vóór maar toch binnen de tijd waarin de daartegen getrokken wissel vervallen is. Daardoor is het gebruik van Indische wissels niet buitensporig. Indien men enige tijd voor de verkoop bijrekent kunnen Indische producten die in Londen meestal op drie maanden betalingstermijn verkocht worden, niet in veel kortere tijd dan vijf maanden gerealiseerd worden, terwijl een andere vijf maanden gemiddeld verstrijken tussen de aankoop in India en de aflevering in een Engels pakhuis. Hier hebben we een periode van tien maanden terwijl de tegen de waren getrokken wissels niet meer dan zeven maanden gelden.” (Ibid., 30 juni 1866) “Op 2 juli 1866 noteerden vijf grote Londense banken die hoofdzakelijk met India en China handelen, zoals het Parijse Comptoir d’Escompte, dat vanaf 1 januari 1867 haar nevenkantoren en agentschappen vanaf 1 januari 1867 in het oosten enkel nog wissels zouden kopen en verkopen, die over minder dan vier maanden na zicht getrokken worden.” (Ibidem, 7 juli 1866)
Die vermindering mislukte echter en moest opnieuw ingetrokken worden. (Sindsdien heeft het Suezkanaal dit alles in een versnelde ontwikkeling gebracht.)
Het spreekt voor zich dat met het verlengen van de omlooptijd van de waren het risico van een prijsverandering op de verkoopmarkt stijgt aangezien de periode waarbinnen de prijsverandering kan plaatsvinden langer wordt.
Een verschil in omlooptijd, deels individueel tussen verschillende afzonderlijke kapitalen van dezelfde bedrijfstak, deels tussen verschillende bedrijfstakken volgens de verschillende handelsgebruiken waar niet onmiddellijk contant betaald wordt, ontstaat uit de verschillende betalingstermijnen bij aan- en verkoop. We zullen hier niet langer stilstaan bij dit punt dat belangrijk is voor het kredietwezen.
Er ontstaan eveneens verschillen in de omzettijd die te maken hebben met de omvang van de leveringscontracten, die toeneemt met de omvang en de schaal van de kapitalistische productie. Het leveringscontract als transactie tussen koper en verkoper is een operatie die hoort bij de markt, bij de circulatiesfeer. De hierdoor veroorzaakte verschillen in de omzettijd ontstaan dus uit de circulatiesfeer maar werken onmiddellijk door in de productiesfeer en wel, afgezien van alle betaaltermijnen en kredietverhoudingen, dus ook bij contante betaling. Kolen, katoen, garen etc. zijn bv. discrete producten. Elke dag levert een hoeveelheid afgewerkt product. Aanvaardt nu echter de spinner of de mijneigenaar leveringen van een hoeveelheid producten die laat ons zeggen een periode van vier of zes weken aan opeenvolgende arbeidsdagen vereisen, dan is het voor wat betreft de tijdsduur waarvoor kapitaal moet worden voorgeschoten, geheel hetzelfde alsof een continue arbeidsperiode van vier of zes weken in dit arbeidsproces zou worden ingevoerd. Er wordt hier natuurlijk verondersteld dat de volledige bestelde hoeveelheid product in één keer geleverd wordt of toch pas betaald wordt nadat ze geheel geleverd is. Zo heeft dus, op zichzelf beschouwd, elke dag een bepaalde hoeveelheid afgewerkt product geleverd. Maar die afgewerkte hoeveelheid is steeds slechts een deel van de contractueel te leveren hoeveelheid. Bevindt in dit geval het reeds afgewerkte deel van de bestelde waren zich niet langer in het productieproces dan ligt het toch als louter potentieel kapitaal in het pakhuis.
Bekijken we nu de tweede periode van de omlooptijd: de aankooptijd of de periode waarin het kapitaal zich van geldvorm terug verandert in de elementen van het productief kapitaal. Tijdens die periode moet het kortere of langere tijd in een toestand van geldkapitaal verblijven, daarom moet een bepaald deel van het voorgeschoten totale kapitaal zich voortdurend in een toestand van geldkapitaal bevinden hoewel dit deel uit steeds wisselende elementen bestaat. In een bepaald bedrijf moet van het voorgeschoten totaal kapitaal bv. n x £100 in de vorm van geldkapitaal aanwezig zijn zodat, terwijl alle bestanddelen van die n x £100 zich voortdurend in productief kapitaal veranderen, die som door de toevloed uit de circulatie, uit het gerealiseerde warenkapitaal, toch telkens weer tot hetzelfde bedrag wordt aangevuld. Een bepaald waardedeel van het voorgeschoten kapitaal bevindt zich dus steeds in een toestand van geldkapitaal, dus in een vorm die niet hoort bij de productiesfeer maar bij de circulatiesfeer.
We hebben reeds gezien dat de door de afstand tot de markt veroorzaakte verlenging van de tijd waarin het kapitaal in de vorm van warenkapitaal gebonden is, een directe vertraging veroorzaakt in het terugvloeien van het geld en dat dus ook de verandering van het kapitaal van geldkapitaal naar productief kapitaal vertraagd wordt.
Wat betreft de aankoop van de waren hebben we verder gezien (hoofdstuk 6), hoe de aankooptijd, de grotere of kleinere afstand tot de voornaamste bronnen van ruw materiaal, het nodig maakt om voor langere periodes ruw materiaal aan te kopen en in de vorm van productieve voorraad, latent of potentieel productief kapitaal, beschikbaar te houden; dit vergroot dus de hoeveelheid kapitaal dat in één keer moet worden voorgeschoten en de tijd waarvoor het moet worden voorgeschoten, bij verder gelijke schaal van productie.
Op soortgelijke manier werken in verschillende bedrijfstakken de periodes – korter of langer –, waarin grotere hoeveelheden ruw materiaal op de markt worden gebracht. Zo vinden bv. in Londen elke drie maanden grote wolveilingen plaats die de wolmarkt beheersen; terwijl de katoenmarkt van oogst tot oogst voortdurend in haar geheel, hoewel niet steeds uniform, vernieuwd wordt. Dergelijke periodes bepalen de belangrijkste aankooptermijnen van deze grondstoffen en werken met name ook in op speculatieve aankopen die bepaald worden door het langer of korter aanhouden van voorschotten in die productie-elementen, precies zoals de aard van de geproduceerde waren inwerkt op het speculatief, opzettelijk, langer of korter achterhouden van het product in de vorm van potentieel warenkapitaal.
“De landbouwer moet dus ook tot op zekere hoogte speculant zijn en daarom al naar gelang de tijdsverhouding wachten met de verkoop van zijn producten ... “
Hier volgen enkele algemene regels.
“Bij de afzet van producten komt het vooral aan op de persoon, op het product zelf en op de lokaliteit. Wie met handigheid en geluk (!) voorzien is van voldoende bedrijfskapitaal zal niet op de vingers getikt worden indien hij zijn verkregen oogst bij ongewoon lage prijzen eens een jaar laat liggen; wie het daarentegen aan bedrijfskapitaal of in het geheel (!) aan speculatiegeest ontbreekt zal trachten de huidige gemiddelde prijs te verkrijgen en zal dus moeten afzetten zodra en zo vaak hij daartoe de gelegenheid heeft. Wol langer dan een jaar laten liggen zal vrijwel altijd een zeker nadeel berokkenen; terwijl graanvruchten en oliezaad een paar jaar kunnen worden opgeslagen zonder nadelen voor de kwaliteit en deugdelijkheid. Dergelijke producten die gewoonlijk aan een grote stijging en daling in korte tijdsintervallen onderworpen zijn, zoals bv. oliezaad, hop, kaardenbol en dergelijke, laat men met recht liggen in de jaren waarin de prijs ver onder de productieprijzen ligt. Het minst van al kan men met de verkoop van dergelijke objecten aarzelen die dagelijkse onderhoudskosten veroorzaken, zoals vetgemest vee, of zaken die aan bederf onderhevig zijn, zoals fruit, aardappelen etc. In veel gebieden bereikt een product in bepaalde seizoenen gemiddeld genomen zijn laagste prijs, in andere perioden daarentegen zijn hoogste prijs; zo staat bv. het graan op sommige plaatsen bij Sint-Maarten gemiddeld tegen lagere prijzen genoteerd dan tussen Kerstmis en Pasen. Verder zijn talrijke producten in veel gebieden slechts goed verkoopbaar tijdens bepaalde perioden, zoals bv. het geval is met wol op de wolmarkten in die gebieden waar bovendien ook de wolhandel gewoonlijk hapert etc.” (Kirchhof, p. 302)
Bij het onderzoek van de tweede helft van de omlooptijd waarin het geld terug veranderd wordt in de elementen van het productief kapitaal, moeten we niet enkel aandacht besteden aan de omzet op zich; niet enkel de tijd waarin het geld terugvloeit, al naar gelang de afstand tot de markt waarop het product verkocht wordt; we moeten vooral ook aandacht besteden aan de omvang waarin een deel van het voorgeschoten kapitaal zich voortdurend in de geldvorm, in een toestand van geldkapitaal moet bevinden.
Afgezien van alle speculatie hangt de omvang van de aankopen van waren die steeds als productieve voorraad aanwezig moeten zijn, ook af van de vernieuwingstijden van die voorraad, dus van omstandigheden, die weer afhankelijk zijn van marktverhoudingen en die dus voor verschillende grondstoffen etc. verschillend kunnen zijn; hier moet dus van tijd tot tijd geld in grotere hoeveelheden in één keer voorgeschoten worden. Het vloeit, al naar gelang de omzet van het kapitaal, sneller of trager, maar steeds schoksgewijs terug. Een deel daarvan wordt eveneens steeds weer in kortere periodes uitgegeven, namelijk het in arbeidsloon terug veranderde deel. Een ander deel echter dat in ruw materiaal etc. moet terug veranderen, moet voor langere periodes worden opgehoopt, als reservefonds, hetzij voor aankoop, hetzij voor betaling. Het bestaat daardoor in de vorm van geldkapitaal hoewel de omvang verandert waarin het als zodanig bestaat.
We zullen in het volgende hoofdstuk zien hoe andere omstandigheden, of ze nu voortkomen uit het productie- of uit het circulatieproces, de aanwezigheid van een bepaald deel van het voorgeschoten kapitaal in geldvorm vereisen. Algemeen valt echter op te merken dat economen zeer geneigd zijn te vergeten dat een deel van het kapitaal dat nodig is in een bedrijf steeds niet enkel de drie vormen van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal beurtelings doorloopt, maar dat verschillende delen van dat kapitaal voortdurend naast elkaar die vormen bezitten terwijl ook de relatieve grootte van die delen voortdurend verandert. Het is namelijk het steeds als geldkapitaal aanwezige deel dat economen vergeten hoewel juist deze omstandigheid zo noodzakelijk is voor het begrijpen van de burgerlijke economie en zich daardoor in de praktijk ook als zodanig doet gelden.
In dit en het eerstvolgende zestiende hoofdstuk behandelen we de invloed van de omzettijd op de meerwaardevorming van het kapitaal.
Laten we uitgaan van een warenkapitaal dat het product is van een arbeidsperiode van bv. negen weken. We zien voorlopig af van zowel het waardedeel van het product dat er aan toegevoegd wordt door de gemiddelde slijtage van het vast kapitaal als van de meerwaarde die er aan toegevoegd wordt tijdens het productieproces. De waarde van dit product is dan gelijk aan de waarde van het vlottend kapitaal dat voor de productie werd voorgeschoten, d.w.z. van het arbeidsloon en de grond- en hulpstoffen die tijdens de productie werden geconsumeerd. Stel dat deze waarde gelijk is aan £900 zodat de wekelijkse investering £100 bedraagt. De periodieke productietijd die hier met de arbeidsperiode samenvalt, bedraagt dus 9 weken. Het maakt daarbij niet uit of we aannemen dat het hier gaat om een arbeidsperiode in een continu productieproces van één afgewerkt product of om een continue arbeidsperiode voor de productie van een reeks discrete producten zolang de hoeveelheid discreet product die in één keer naar de markt gebracht wordt maar 9 weken arbeid kost. De circulatietijd duurt 3 weken. De gehele omzettijd duurt bijgevolg 12 weken. Na afloop van 9 weken is het voorgeschoten productief kapitaal veranderd in warenkapitaal maar het verblijft nu drie weken in de circulatieperiode. De nieuwe productieperiode kan dan pas opnieuw beginnen aan het begin van de 13e week en de productie zou voor drie weken stilstaan ofwel een kwart van de gehele omzetperiode. Het maakt hier opnieuw niet uit of we veronderstellen dat het gemiddeld zo lang duurt tot de waar verkocht is of dat die tijd bepaald wordt door de afstand tot de markt of door de betalingstermijnen voor de verkochte waar. Gedurende telkens 3 maanden zou de productie 3 weken stilstaan, dus gedurende het jaar 4 x 3 = 12 weken = 3 maanden = 1/4 van de jaarlijkse omzetperiode. Wil de productie continu zijn en week in week uit op dezelfde schaal bedreven worden dan er zijn slechts twee mogelijkheden.
Ofwel de schaal van productie moet ingekrompen worden zodat de £900 volstaan om de arbeid gaande te houden, zowel tijdens de arbeidsperiode als tijdens de circulatietijd van de eerste omzet. Met de 10e week wordt dan een tweede arbeidsperiode, dus ook een nieuwe omzetperiode, gestart voordat de eerste omzetperiode beëindigd is, want de omzetperiode is twaalfwekelijks en de arbeidsperiode negenwekelijks. £900 verdeeld over 12 weken geeft £75 per week. Ten eerste is het duidelijk dat een dergelijke inkrimping van de schaal van productie de verhoudingen van het vast kapitaal verandert, dus is er in elk geval een geringere investering in het bedrijf nodig. Ten tweede is het twijfelachtig of deze inkrimping eigenlijk wel kan plaatsvinden omdat bij de ontwikkeling van de productie in de verschillende bedrijven een relatieve minimumnorm voor de kapitaalinvestering hoort beneden welke het afzonderlijk bedrijf niet langer kan concurreren. Deze minimumnorm zelf neemt voortdurend toe met de kapitalistische ontwikkeling van de productie en staat dus niet vast. Tussen de telkens gegeven minimumnorm en de steeds groter wordende maximumnorm bevinden zich echter talrijke tussenniveaus – een midden dat zeer verschillende graden van kapitaalinvestering kan toelaten. Binnen de grenzen van dit midden kan daardoor ook een verlaging van de norm plaatsvinden waarbij de grens telkens de minimumnorm zelf is. Bij storingen in de productie, oververzadiging van markten, duurder worden van grondstoffen etc. vindt een beperking plaats van de normale investering van circulerend kapitaal bij een gegeven basis aan vast kapitaal door beperking van de arbeidstijd doordat bv. slechts halve dagen gewerkt wordt; zoals op dezelfde wijze in tijden van voorspoed bij een gegeven basis van vast kapitaal boven normale uitbreiding van circulerend kapitaal plaatsvindt, deels door verlenging van de arbeidstijd, deels door de intensivering daarvan. Bij bedrijven die bij voorbaat al op dergelijke schommelingen berekend zijn, behelpt men zich deels met bovengenoemde middelen, deels door het gelijktijdig gebruik van een groter aantal arbeiders gecombineerd met de inzet van reserve vast kapitaal, bv. reservelocomotieven bij de spoorwegen etc. Dergelijke abnormale schommelingen blijven hier, waar we normale omstandigheden veronderstellen, echter buiten beschouwing.
Om de productie continu te doen verlopen wordt hier dus het investeren van hetzelfde circulerend kapitaal over een langere periode verdeeld, over 12 weken i.p.v. over 9. In elke gegeven periode fungeert dus een kleiner productief kapitaal; het vlottend deel van het productief kapitaal is met een kwart verminderd, van 100 naar 75. Het totaalbedrag waarmee het fungerend productief kapitaal tijdens de arbeidsperiode van 9 weken verminderd wordt, is 9 x £25 = £225, of 1/4 van £900. Maar de verhouding van de circulatietijd tot de omzettijd is eveneens 3/12 = 1/4. Daaruit volgt: wanneer de productie niet onderbroken mag worden tijdens de circulatietijd van het in warenkapitaal veranderde productief kapitaal, dan moet ze veeleer gelijktijdig en continu week voor week worden voortgezet en is hiervoor geen specifiek circulerend kapitaal voorhanden dan kan dit dus enkel worden bereikt door vermindering van de productieactiviteiten, door vermindering van het vlottend bestanddeel van het fungerend productief kapitaal. Het zo voor de productie tijdens de circulatietijd vrijgemaakte vlottend kapitaaldeel verhoudt zich tot het totale voorgeschoten vlottend kapitaal als de circulatietijd tot de omzettijd. Dit geldt, zoals reeds werd opgemerkt, enkel voor bedrijfstakken waarin het arbeidsproces week in week uit, op dezelfde schaal wordt voltrokken, waar dus tijdens verschillende arbeidsperioden geen veranderende hoeveelheden kapitaal hoeven te worden uitgegeven, zoals dat bijvoorbeeld in de landbouw wel het geval is.
Nemen we echter omgekeerd aan dat de technische inrichting van het bedrijf een verkleining van de schaal van productie en dus ook van het wekelijks voor te schieten vlottend kapitaal onmogelijk maakt, dan kan de continuïteit van de productie slechts bereikt worden met behulp van extra vlottend kapitaal, in het bovenstaand geval van £300. Tijdens de omzetperiode van 12 weken wordt in bedragen van £300 achtereenvolgens £1200 voorgeschoten waarvan 300 een vierde deel is, zoals 3 weken een vierde van 12 is. Na de arbeidsperiode van 9 weken is de kapitaalwaarde van £900 veranderd van de vorm van productief kapitaal in de vorm van warenkapitaal. De arbeidsperiode is afgelopen maar kan niet met hetzelfde kapitaal opnieuw begonnen worden. Tijdens de drie weken waarin het zich in de circulatiesfeer bevindt en als warenkapitaal fungeert, bevindt het zich wat betreft het productieproces in een zelfde toestand als wanneer het helemaal niet bestond. Hier wordt van alle kredietverhoudingen afgezien en dus verondersteld dat de kapitalist slechts met eigen kapitaal zaken doet. Terwijl echter het voor de eerste arbeidsperiode voorgeschoten kapitaal, na het voltooien van het productieproces, zich gedurende 3 weken in het circulatieproces ophoudt, fungeert een extra geïnvesteerd kapitaal van £300, zodat de continuïteit van de productie niet onderbroken wordt.
Hierbij valt nu het volgende op te merken:
Ten eerste: de arbeidsperiode van het eerste voorgeschoten kapitaal van £900 is beëindigd na 9 weken en vloeit niet eerder terug dan na 3 weken, dus pas in het begin van de 13e week. Maar er wordt onmiddellijk een nieuwe arbeidsperiode geopend met een extra kapitaal van £300. Juist daardoor wordt er continuïteit van de productie bereikt.
Ten tweede: de functies van het oorspronkelijk kapitaal van £900 en van het aan het einde van de eerste arbeidsperiode van 9 weken nieuw toegevoegde kapitaal van £300, dat zonder onderbreking de tweede arbeidsperiode na afloop van de eerste opent, zijn in de eerste omzetperiode strikt gescheiden of ze kunnen dat tenminste zijn terwijl ze elkaar daarentegen in het verloop van de tweede omzetperiode doorkruisen.
Laten we ons de zaak eens concreet voorstellen:
Eerste omzetperiode van 12 weken. Eerste arbeidsperiode van 9 weken; de omzet van het hierin voorgeschoten kapitaal wordt voltooid aan het begin van de 13e week. Tijdens de laatste 3 weken fungeert het toegevoegd extra kapitaal van £300 en opent de tweede arbeidsperiode van 9 weken.
Tweede omzetperiode van 12 weken. Aan het begin van de 13e week zijn £900 teruggevloeid en in staat om een nieuwe omzet te beginnen. Maar de tweede arbeidsperiode werd reeds door de toegevoegde £300 in de 10e week geopend; aan het begin van de 13e week is door deze arbeidsperiode reeds een derde van de arbeidsperiode voltooid en is £300 van productief kapitaal in product veranderd. Daar er nog slechts 6 weken nodig zijn voor het voltooien van de tweede arbeidsperiode kan slechts tweederde van het teruggevloeide kapitaal van £900, namelijk slechts £600, in het productieproces van de tweede arbeidsperiode ingezet worden. £300 is vrijgekomen uit de oorspronkelijke £900, om dezelfde rol te spelen die het toegevoegde kapitaal van £300 in de eerste arbeidsperiode speelde. Aan het einde van de 6e week van de tweede omzetperiode is de tweede arbeidsperiode voltooid. Het daarin geïnvesteerde kapitaal van £900 vloeit terug na 3 weken, dus aan het einde van de 9e week van de tweede omzettijd van 12 weken. Tijdens de 3 weken van zijn circulatietijd treedt het vrijgemaakte kapitaal van £300 in werking. Daarmee begint de derde arbeidsperiode van een kapitaal van £900 in de 7e week van de tweede omzetperiode ofwel de 19e week van het jaar.
Derde omzetperiode van 12 weken. Aan het einde van de 9e week van de tweede omzetperiode volgt opnieuw een terugkeer van £900. Maar de derde arbeidsperiode werd reeds begonnen in de 7e week van de vorige omzetperiode en 6 weken zijn reeds verlopen. Ze duurt dus nog slechts 3 weken. Van de teruggekeerde £900 worden dus slechts £300 in het productieproces ingezet. De vierde arbeidsperiode werkt de overige 9 weken van die omzetperiode af en zo begint met de 37e week van het jaar gelijktijdig de vierde omzetperiode en de vijfde arbeidsperiode.
Om dit voorbeeld voor de berekening te vereenvoudigen zullen we het volgende aannemen: arbeidsperiode 5 weken, circulatietijd 5 weken, dus een omzetperiode van 10 weken: een jaar van 50 weken, een wekelijkse kapitaalinvestering van £100. De arbeidsperiode vereist dus een vlottend kapitaal van £500 en de circulatietijd een bijkomend kapitaal van een extra £500. Arbeidsperioden en omzetperioden zijn dan als volgt:
Arbeidsperiode | week | £ waar | terugkeer |
1 | 1-5 | 500 | einde van de 10e week |
2 | 6-10 | 500 | einde van de 15e week |
3 | 11-15 | 500 | einde van de 20e week |
4 | 16-20 | 500 | einde van de 25e week |
5 | 21-25 | 500 | einde van de 30e week |
etc. |
Indien de circulatietijd = 0 en de omzetperiode dus gelijk is aan de arbeidsperiode, dan is het aantal omzetten gelijk aan het aantal arbeidsperioden in een jaar. Bij een arbeidsperiode van 5 weken zijn er dus 50/5 = 10 periodes en is de waarde van het omgezette kapitaal = £500 x 10 = £5.000. In de tabel waar een circulatietijd van 5 weken werd aangenomen, worden jaarlijks eveneens waren ter waarde van £5.000 geproduceerd maar daarvan bevindt zich echter 1/10 = £500 steeds in de gedaante van warenkapitaal en vloeit pas na 5 weken terug. Aan het einde van het jaar heeft het product van de tiende arbeidsperiode (arbeidsweken 46-50) zijn omzetperiode slechts voor de helft doorlopen omdat zijn circulatietijd in de eerste 5 weken van het volgende jaar valt.
We zullen nog een derde voorbeeld nemen: arbeidsperiode 6 weken, circulatietijd 3 weken, wekelijks voorschot in het arbeidsproces £100
1e arbeidsperiode: Weken 1-6. Op het einde van de 6e week een warenkapitaal van £600, dat terugkeert aan het einde van de 9e week.
2e arbeidsperiode: Weken 7-12. Tijdens de weken 7-9 moet £300 extra kapitaal voorgeschoten. Op het einde van de 9e week terugkeer van £600. Daarvan wordt £300 voorgeschoten tijdens de weken 10-12; aan het einde van de 12e week is er dus £300 vrijgemaakt en is er £600 in warenkapitaal aanwezig dat terugvloeit aan het einde van de 15e week.
3e arbeidsperiode: Weken 13-18. Tijdens de weken 13-15 voorschot van bovengenoemde £300, dan terugkeer van £600, waarvan £300 wordt voorgeschoten voor de weken 16-18. Op het einde van de 18e week £300 vrijgemaakt in geld; £600 in warenkapitaal aanwezig dat terugkeert aan het einde van de 21e week. (voor een grondiger behandeling van dit voorbeeld zie verder paragraaf II hieronder.)
Er wordt dus in 9 arbeidsperioden (= 54 weken) £600 x 9 = £5.400 aan waar geproduceerd. Op het einde van de negende arbeidsperiode bezit de kapitalist £300 in geld en £600 in waar, die haar circulatietijd nog niet voltooid heeft.
Bij vergelijking van de drie voorbeelden vinden we ten eerste dat alleen bij het tweede voorbeeld een elkaar opvolgende aflossing van kapitaal I van £500 en van het extra kapitaal II van eveneens £500 plaatsvindt, zodat deze twee kapitaaldelen gescheiden van elkaar opereren, juist omdat in dit geval de zeer uitzonderlijke veronderstelling wordt gemaakt dat de arbeidsperiode en de circulatietijd twee gelijke helften van de omzettijd vormen. In alle andere gevallen, wat de ongelijkheid tussen de beide periodes van de omzettijd ook mag zijn, doorkruisen de bewegingen van de beide kapitalen elkaar, zoals in het voorbeeld I en III, reeds vanaf de tweede omzettijd. Het extra kapitaal II vormt dan samen met een deel van kapitaal I het in de tweede omzettijd fungerende kapitaal terwijl de rest van het kapitaal I vrijgemaakt wordt voor de oorspronkelijke functie van kapitaal II. Het tijdens de circulatietijd van het warenkapitaal actieve kapitaal is hier niet identiek aan het oorspronkelijk voor dit doel voorgeschoten kapitaal II, maar het is van gelijke waarde en vormt eenzelfde evenredig deel van het totale voorgeschoten kapitaal.
Ten tweede: het kapitaal dat tijdens de arbeidsperiode gefungeerd heeft, ligt tijdens de circulatietijd braak. In het tweede voorbeeld fungeert het kapitaal gedurende 5 weken arbeidsperiode en ligt braak gedurende 5 weken circulatietijd. De totale tijd waarin het kapitaal I in de loop van het jaar braak ligt, bedraagt hier een half jaar. Gedurende die tijd komt dan het extra kapitaal II in de plaats dat vervolgens in het onderhavige geval op zijn beurt ook een half jaar braak ligt. Maar het extra kapitaal dat noodzakelijk is om de continuïteit van de productie tijdens de circulatietijd te bewerkstelligen, wordt niet bepaald door de totale omvang, resp. door de som van de circulatietijden binnen het jaar, maar enkel door de verhouding van de circulatietijd tot de omzettijd. (Hier wordt natuurlijk verondersteld dat elke omzet onder dezelfde voorwaarden plaatsvindt) Daarom is er in voorbeeld II £500 kapitaal extra nodig en geen £2.500. Dit volgt simpelweg uit het feit dat het extra kapitaal evengoed in de omzetcyclus opgaat als het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal en dus net als dit in een aantal omzetten weer is teruggekeerd in zijn oude staat.
Ten derde: of de productietijd langer is dan de arbeidstijd verandert niets aan de hier beschouwde omstandigheden. Daardoor wordt in elk geval de gehele omzettijd verlengd maar vanwege die verlengde omzet is er geen extra kapitaal voor het arbeidsproces vereist. Het extra kapitaal heeft slechts tot doel om de door de circulatietijd ontstane lacunes in het arbeidsproces op te vullen; het moet alleen de productie beschermen tegen storingen die verband houden met de circulatietijd; storingen die voortvloeien uit voorwaarden van de productie zelf, moeten worden gecompenseerd op andere manieren die hier niet verder bekeken worden. Er bestaan daarentegen bedrijven waar slechts schoksgewijs, op bestelling, gewerkt wordt, waar dus tussen de arbeidsperioden onderbrekingen kunnen optreden. Bij dergelijke bedrijven valt de noodzaak van het extra kapitaal pro tanto weg. Anderzijds is er in de meeste gevallen bij seizoensarbeid ook een zekere grens gegeven voor de tijd die verloopt voordat het kapitaal is teruggekeerd. Dezelfde arbeid kan niet met hetzelfde kapitaal het volgende jaar vernieuwd worden zolang de circulatietijd van dat kapitaal nog niet is afgelopen. Daarentegen kan de circulatietijd ook korter zijn dan de afstand van de ene productieperiode tot de volgende. In dat geval ligt het kapitaal braak wanneer het in de tussentijd niet elders wordt ingezet.
Ten vierde: het voor een arbeidsperiode voorgeschoten kapitaal, bv. de £600 in voorbeeld III, wordt deels uitgegeven aan grond- en hulpstoffen, aan productieve voorraad voor de arbeidsperiode, aan constant circulerend kapitaal, deels aan variabel circulerend kapitaal, aan de betaling van de arbeid zelf. Het aan constant circulerend kapitaal uitgegeven deel hoeft mogelijkerwijs niet voor dezelfde tijdsduur in de vorm van productieve voorraad aanwezig te zijn, het ruw materiaal bv. hoeft misschien niet voor de gehele arbeidsperiode klaar te liggen, de kolen kunnen telkens slechts voor de duur van twee weken worden aangeschaft. Ondertussen – aangezien krediet hier nog uitgesloten is – moet dit deel van het kapitaal, voor zover het niet in de vorm van productieve voorraad beschikbaar is, in de vorm van geld beschikbaar blijven, om naar gelang de behoefte, in productieve voorraad te kunnen worden veranderd. Dit verandert niets aan de grootte van de voor 6 weken voorgeschoten, constante, circulerende kapitaalwaarde. Daarentegen – afgezien van de geldvoorraad voor onvoorziene uitgaven, het eigenlijke reservefonds ter compensatie van storingen – wordt het arbeidsloon in kortere periodes, meestal wekelijks betaald. Tenzij de kapitalist de arbeider dwingt om hem zijn arbeid langer voor te schieten moet het voor arbeidsloon benodigde kapitaal dus in geldvorm aanwezig zijn. Bij de terugkeer van het kapitaal moet dus een deel in geldvorm aangehouden worden voor de betaling van de arbeid terwijl het andere deel in productieve voorraad kan worden veranderd.
Het extra kapitaal wordt op precies dezelfde wijze verdeeld als het oorspronkelijke. Wat het echter onderscheidt van kapitaal I, is dat het (afgezien van kredietverhoudingen), om voor zijn eigen arbeidsperiode beschikbaar te zijn, reeds moet zijn voorgeschoten tijdens de gehele duur van de eerste arbeidsperiode van kapitaal I, hoewel het daarbij niet wordt ingezet. Gedurende die tijd kan het, ten minste gedeeltelijk, wel al veranderd worden in constant, circulerend kapitaal dat voor de gehele omzettijd voorgeschoten is. In hoeverre het deze vorm aanneemt of dat het in de vorm van extra geldkapitaal blijft tot op het moment waarop verandering van vorm noodzakelijk wordt, zal deels afhangen van de specifieke productievoorwaarden in bepaalde bedrijfstakken, deels van plaatselijke omstandigheden, deels van prijsschommelingen van grondstoffen etc. Vanuit het standpunt van het maatschappelijke totale kapitaal bekeken zal steeds een meer of minder omvangrijk deel van dit extra kapitaal zich voor langere tijd in een toestand van geldkapitaal bevinden. Wat daarentegen het aan arbeidsloon voor te schieten deel van het kapitaal II betreft, dit wordt steeds pas geleidelijk in arbeidskracht veranderd in de mate waarin kortere arbeidsperioden aflopen en betaald moeten worden. Dit deel van het kapitaal II is dus voor de gehele duur van de arbeidsperiode in de vorm van geldkapitaal aanwezig tot het door de verandering in arbeidskracht overgaat in de functie van productief kapitaal.
Deze overgang van het extra kapitaal dat vereist is door de verandering van kapitaal I van productietijd in circulatietijd vermeerdert dus niet enkel de grootte van het voorgeschoten kapitaal en de tijdsduur waarvoor het totale kapitaal moet worden voorgeschoten, maar het vermeerdert ook in het bijzonder het deel van het voorgeschoten kapitaal dat als geldvoorraad bestaat, dat zich dus in een toestand van geldkapitaal bevindt en de vorm van potentieel geldkapitaal bezit.
Dit vindt evengoed plaats – zowel, wat betreft het voorschot in de vorm van productieve voorraad als in de vorm van geldvoorraad –, wanneer de door de circulatietijd vereiste splitsing van het kapitaal in twee delen: kapitaal voor de eerste arbeidsperiode en vervangend kapitaal voor de circulatietijd, niet veroorzaakt werd door de vergroting van het geïnvesteerde kapitaal maar door inkrimping van de schaal van productie. In verhouding tot de schaal van productie, neemt het in de geldvorm gebonden kapitaal nog sneller toe.
Wat in elk geval bereikt is met deze verdeling van het kapitaal in oorspronkelijk productief kapitaal en extra kapitaal, is het continue opeenvolgen van arbeidsperioden, het steeds functioneren van een even groot deel van het voorgeschoten kapitaal als productief kapitaal.
Laten we ons voorbeeld II bekijken. Het kapitaal dat zich voortdurend in het productieproces bevindt is £500. Omdat de arbeidsperiode 5 weken is, is het gedurende 50 weken (verondersteld als een jaar) tien maal werkzaam. Het product bedraagt dan ook, afgezien van de meerwaarde, 10 x £500 = £5.000. Vanuit het standpunt van het kapitaal dat direct en ononderbroken in het productieproces functioneert – een kapitaalwaarde van £500 – lijkt de circulatietijd dus geheel weg te vallen. De omzetperiode valt samen met de arbeidsperiode; de circulatietijd is op 0 gezet.
Zou daarentegen het kapitaal van £500 in zijn productieve activiteit regelmatig door de circulatietijd van 5 weken worden geremd zodat het pas weer in staat was te produceren na het beëindigen van de gehele omzettijd van 10 weken, dan zouden we in de 50 weken van dat jaar 5 tienwekelijkse omzetten hebben met daarin 5 vijfwekelijkse productieperioden, dus samen 25 productieweken met een totaalproduct van 5 x £500 = £2.500 en 5 circulatietijden van 5 weken, dus een totale circulatietijd van eveneens 25 weken. Zeggen we hier dat het kapitaal van £500 zich vijfmaal in een jaar heeft omgezet dan is het zonneklaar dat dit kapitaal van £500 gedurende de helft van elke omzettijd helemaal niet als productief kapitaal gefungeerd heeft en dat alles bij elkaar genomen het slechts gedurende een half jaar heeft gefungeerd, maar gedurende de helft van het jaar helemaal niet.
In ons voorbeeld treedt voor de duur van die vijf circulatietijden het vervangingskapitaal van £500 aan en daardoor wordt de omzet verhoogd van £2.500 tot £5.000. Maar het voorgeschoten kapitaal is nu ook £1.000 i.p.v. £500. 5.000 gedeeld door 1.000 is gelijk aan 5, dus vijf i.p.v. tien omzetten. Zo wordt dan ook in feite gerekend. Maar zoals het dan heet dat een kapitaal van £1.000 vijfmaal in een jaar is omgezet, verdwijnt daarmee de herinnering aan de circulatietijd in de holle kapitalistenschedels en vormt zich de verwarde voorstelling alsof dit kapitaal gedurende de vijf opeenvolgende omzetten voortdurend in het productieproces gefungeerd heeft. Zeggen we echter dat dit kapitaal van £1.000 vijfmaal is omgezet dan ligt daarin zowel de circulatietijd als de productietijd besloten. Wanneer in feite in werkelijkheid £1.000 voortdurend in het productieproces actief zouden zijn geweest dan had het product onder onze voorwaarden £10.000 i.p.v. £5.000 moeten zijn. Om echter £1.000 voortdurend in het productieproces te hebben hadden dan ook £2.000 überhaupt voorgeschoten moeten zijn. De economen waarbij helemaal niets duidelijks te vinden is over het mechanisme van de omzet, zien voortdurend het belangrijkste punt over het hoofd, namelijk dat steeds slechts een deel van het industrieel kapitaal daadwerkelijk bij het productieproces betrokken kan zijn indien de productie ononderbroken moet plaatsvinden. Terwijl het ene deel zich in de productieperiode bevindt moet steeds een ander deel zich in de circulatieperiode bevinden. Of met andere woorden, het ene deel kan slechts als productief kapitaal fungeren onder de voorwaarde dat een ander deel in de vorm van waren- of geldkapitaal aan de eigenlijke productie onttrokken blijft. Omdat dit over het hoofd wordt gezien, wordt ook de betekenis en de rol van het geldkapitaal totaal over het hoofd gezien.
We moeten nu onderzoeken welke verschillen in omzet er optreden, al naar gelang de beide delen van de omzettijd – arbeidsperiode en circulatieperiode – aan elkaar gelijk zijn, of wanneer de arbeidsperiode groter of kleiner is dan de circulatieperiode, en verder hoe dit inwerkt op de binding van het kapitaal in de vorm van geldkapitaal.
We nemen aan dat het wekelijks voor te schieten kapitaal in alle gevallen £100 en de omzettijd 9 weken bedraagt, en dat het bij elke omzettijd voor te schieten kapitaal dus £900 bedraagt.
Dit voorbeeld, hoewel in werkelijkheid slechts een toevallige uitzondering, moet als uitgangspunt dienen voor het onderzoek omdat de verhoudingen hier het eenvoudigst en meest tastbaar voorgesteld worden.
De twee kapitalen (kapitaal I, voorgeschoten voor de eerste arbeidsperiode, en het extra kapitaal II, dat tijdens de circulatieperiode van kapitaal I fungeert) lossen elkaar af in hun bewegingen zonder dat ze elkaar doorkruisen. Met uitzondering van de eerste periode wordt daarom ook elk van beide kapitalen slechts voor de eigen omzettijd voorgeschoten. De omzettijd is in de volgende voorbeelden 9 weken, een arbeidsperiode en circulatieperiode dus van elk 4,5 weken. Dan krijgen we het volgende jaarschema:
Tabel I
Kapitaal I
omzetperiode | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 1-9 | 1-4,5 | 450 | 4,5-9 |
II | 10-18 | 10-13,5 | 450 | 13,5-18 |
III | 19-27 | 19-22,5 | 450 | 22,5-27 |
IV | 28-36 | 28-31,5 | 450 | 31,5-36 |
V | 37-45 | 37-40,5 | 450 | 40,5-45 |
VI | 46-(54) | 46-49,5 | 450 | 49,5-(54) [31] |
Kapitaal II
omzetperiode | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 4,5-13,5 | 4,5-9 | 450 | 10-13,5 |
II | 13,5-22,5 | 13,5-18 | 450 | 19-22,5 |
III | 22,5-31,5 | 22,5-27 | 450 | 28-31,5 |
IV | 31,5-40,5 | 31,5-36 | 450 | 37-40,5 |
V | 40,5-49,5 | 40,5-45 | 450 | 46-49,5 |
VI | 49,5-(58,5) | 49,5-(54) | 450 | (55-58,5) |
Binnen de 51 weken, die we hier als een jaar beschouwen, heeft kapitaal I zes volledige arbeidsperioden afgewerkt, dus voor 6 x £450 = £2.700, en kapitaal II in vijf volledige arbeidsperioden voor 5 x £450 = £2.250 waren geproduceerd. Daarbij heeft kapitaal II in de laatste 1,5 weken van het jaar (van het midden van de 50e tot het einde van de 51e week) nog £150 geproduceerd – totaalproduct in 51 weken: £5.100. Wat betreft de directe productie van meerwaarde die enkel tijdens de arbeidsperiode wordt geproduceerd, zou het totaal kapitaal van £900 dus 52/3 keer zijn omgezet (52/3 x £900 = £5.100). Maar wanneer we de werkelijke omzet bekijken dan is kapitaal I 52/3 keer omgezet omdat het aan het einde van de 51e week nog 3 weken van zijn zesde omzettijd af te werken heeft; 52/3 x £450 = £2.550 en kapitaal II 51/6 keer, daar het pas 1,5 week van zijn zesde omzettijd afgewerkt heeft en er daarvan dus nog 7,5 weken in het volgende jaar vallen; 51/6 x £450 = £2.325; werkelijke gehele omzet = £4.875.
Laten we nu kapitaal I en kapitaal II bekijken als twee ten opzichte van elkaar geheel zelfstandige kapitalen. In hun bewegingen zijn ze geheel zelfstandig; deze bewegingen vullen elkaar alleen aan omdat hun arbeids- en circulatieperiode elkaar direct afwisselen. Ze kunnen beschouwd worden als twee geheel onafhankelijke kapitalen die horen bij verschillende kapitalisten.
Het kapitaal I heeft vijf volledige en twee derde van zijn zesde omzettijd afgelegd. Het bevindt zich aan het einde van het jaar in de vorm van warenkapitaal dat voor zijn normale realisering nog 3 weken nodig heeft. Gedurende die tijd kan het niet in het productieproces binnentreden. Het fungeert als warenkapitaal, het circuleert. Van zijn laatste omzettijd heeft het slechts 2/3 afgelegd. Dit wordt als volgt uitgedrukt: het is slechts 2/3 keer omgezet, slechts 2/3 van zijn totale waarde heeft een volledige omzet afgelegd. We zeggen: £450 zet in 9 weken om, dus £300 in 6 weken. Bij die uitdrukkingswijze worden de organische verhoudingen tussen de beide specifiek verschillende bestanddelen van de omzettijd verwaarloosd. De exacte betekenis van het feit dat het voorgeschoten kapitaal van £450 52/3 keer is omgezet, is slechts dat het vijf keer in zijn geheel is omgezet en de zesde keer slechts voor 2/3. Daarentegen is de uitdrukking dat het omgezette kapitaal gelijk is aan 52/3 keer het voorgeschoten kapitaal, dus in bovenstaande geval 52/3 x £450 = £2.550, correct omdat, indien dit kapitaal van £450 niet zou zijn aangevuld door een ander kapitaal van £450, in feite een deel daarvan zich in het productieproces zou moeten bevinden en een ander deel in het circulatieproces. Wanneer de omzettijd in de hoeveelheid omgezet kapitaal uitgedrukt zou moeten worden, dan kan dit altijd alleen maar in een hoeveelheid aanwezige waarde (in feite afgewerkt product) uitgedrukt worden. Het gegeven dat het voorgeschoten kapitaal zich niet in een toestand bevindt waarin het het productieproces opnieuw kan doen beginnen, wordt uitgedrukt door het feit dat slechts een deel daarvan in staat is om in de productie gebruikt te kunnen worden of dat, om zich in de toestand van continue productie te bevinden het kapitaal verdeeld zou moeten worden in een deel dat zich steeds in de productieperiode bevindt en een ander deel dat zich voortdurend in de circulatieperiode zou bevinden, al naar gelang de verhouding van die perioden tot elkaar. Het is dezelfde wet die de hoeveelheid continu fungerend productief kapitaal bepaalt op basis van de verhouding van circulatietijd tot omzettijd.
Van kapitaal II zijn aan het einde van de 51e week, die we hier als het einde van het jaar beschouwen, £150 voorgeschoten in de productie van onafgewerkt product. Een ander deel bevindt zich in de vorm van vlottend constant kapitaal – grondstoffen etc. –, d.w.z. in een vorm waarin het als productief kapitaal in het productieproces kan fungeren. Maar een derde deel bevindt zich in de geldvorm, namelijk voor ten minste het bedrag van het arbeidsloon voor de rest van de arbeidsperiode (3 weken), dat echter pas aan het einde van elke week betaald wordt. Hoewel nu dit deel van het kapitaal aan het begin van het nieuwe jaar, dus een nieuwe omzetcyclus, zich niet in de vorm van productief kapitaal bevindt maar in die van geldkapitaal, waarin het niet in het productieproces kan opgaan, is bij de opening van de nieuwe omzetperiode toch vlottend variabel kapitaal, d.w.z. levende arbeidskracht, in het productieproces actief. Dit fenomeen komt voort uit het feit dat de arbeidskracht wel aan het begin van de arbeidsperiode, laten we zeggen per week, gekocht en verbruikt wordt maar pas aan het einde van de week betaald wordt. Het geld dient hier als betaalmiddel. Het bevindt zich daardoor enerzijds als geld nog in handen van de kapitalist terwijl anderzijds de arbeidskracht, de waar waarin het omgezet wordt, reeds in het productieproces actief is, dezelfde kapitaalwaarde hier dus dubbel verschijnt.
Beschouwen we louter de arbeidsperioden, dan produceerde
kapitaal I | 6 | x | £450 | = | £2.700 |
kapitaal II | 51/3 | x | £450 | = | £2.400 |
dus samen | 52/3 | x | £900 | = | £5.100 |
Het voorgeschoten totale kapitaal van £900 heeft in een jaar dus 52/3 keer gefungeerd als productief kapitaal. Of zich nu steeds afwisselend £450 in het productieproces en £450 in het circulatieproces heeft bevonden of dat £900 nu eens 4,5 weken in het productieproces en vervolgens de 4,5 weken daarop in het circulatieproces heeft gefungeerd, maakt voor de productie van meerwaarde niets uit.
Bekijken we daarentegen de omzetperioden dan is
kapitaal I | 52/3 | x | £450 | = | £2.550 |
kapitaal II | 51/6 | x | £450 | = | £2.325 |
dus het totale kapitaal | 55/12 | x | £900 | = | £4.875 |
omgezet want de omzet van het totale kapitaal is gelijk aan de som van de door I en II omgezette bedragen gedeeld door de som van I en II.
Er valt op te merken dat kapitaal I en II, indien ze zelfstandig tegenover elkaar zouden staan, toch slechts verschillende zelfstandige delen van het in dezelfde productiesfeer voorgeschoten maatschappelijk kapitaal zouden vormen. Zou het maatschappelijk kapitaal binnen deze productiesfeer dus enkel uit I en II bestaan, dan zou voor de omzet van het maatschappelijk kapitaal in deze sfeer dezelfde berekening gelden die hier voor de beide bestanddelen I en II van hetzelfde privékapitaal geldt. Op het geheel toegepast kan elk in een bijzondere productiesfeer ingezet deel van het totale maatschappelijk kapitaal zo worden berekend. Maar uiteindelijk is het aantal omzetten van het totale maatschappelijk kapitaal gelijk aan de som van het in de verschillende productiesferen omgezette kapitaal gedeeld door de som van het in die productiesferen voorgeschoten kapitaal.
Verder valt op te merken, dat, zoals hier in hetzelfde privébedrijf de kapitalen I en II, strikt genomen verschillende omzetjaren hebben (doordat de omzetcyclus van kapitaal II 4,5 weken later begint dat die van kapitaal I en het jaar van I daardoor 4,5 weken vroeger afloopt dan dat van II), zo beginnen ook de verschillende privékapitalen in dezelfde productiesfeer hun activiteiten op totaal verschillende tijdstippen en ronden ze hun jaaromzet daardoor ook op verschillende momenten in het jaar af. Dezelfde berekening van het gemiddelde, die we hierboven voor I en II gebruikt hebben, volstaat ook hier om de omzetjaren van de verschillende zelfstandige delen van het maatschappelijk kapitaal tot één uniform omzetjaar terug te brengen
De arbeids- en omzetperioden van kapitalen I en II doorkruisen elkaar i.p.v. elkaar af te lossen. Gelijktijdig vindt hier vrijmaking van kapitaal plaats wat bij het eerder beschouwde geval niet voorkwam.
Dit verandert echter niets aan het feit dat zoals voorheen 1. Het aantal arbeidsperioden van het totale voorgeschoten kapitaal gelijk is aan de som van de waarde van het jaarlijks product van beide voorgeschoten kapitaaldelen gedeeld door het totale voorgeschoten kapitaal en 2. Het aantal omzetten van het totale kapitaal gelijk is aan de som van beide omgezette bedragen gedeeld door de som van beide voorgeschoten kapitalen. We moeten ook hier beide kapitaaldelen zo bekijken alsof ze de omzetbewegingen geheel onafhankelijk van elkaar voltrokken.
We nemen dus opnieuw aan dat wekelijks £100 in het arbeidsproces voorgeschoten moeten worden. De arbeidsperiode duurt 6 weken en vereist dus telkens £600 voorschot (kapitaal I). De circulatieperiode duurt 3 weken, dus de omzettijd is, zoals hierboven, 9 weken. Een kapitaal II van £300 wordt ingezet tijdens de driewekelijkse circulatieperiode van kapitaal I. Beschouwen we beide kapitalen als van elkaar onafhankelijk dan is het schema van de jaaromzet als volgt:
Tabel II
Kapitaal I, £600
omzettijd | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 1-9 | 1-6 | 600 | 7-9 |
II | 10-18 | 10-15 | 600 | 16-18 |
III | 19-27 | 19-24 | 600 | 25-27 |
IV | 28-36 | 28-33 | 600 | 34-36 |
V | 37-45 | 37-42 | 600 | 43-45 |
VI | 46-(54) | 46-51 | 600 | (52-54) |
Toegevoegd kapitaal II, £300
omzettijd | arbeidsperiode | voorschot | circulatieperiode | |
week | week | £ | week | |
I | 7-15 | 7-9 | 300 | 10-15 |
II | 16-24 | 16-18 | 300 | 19-24 |
III | 25-33 | 25-27 | 300 | 28-33 |
IV | 34-42 | 34-36 | 300 | 37-42 |
V | 43-51 | 43-45 | 300 | 46-51 |
Het productieproces gaat het hele jaar ononderbroken op dezelfde schaal door. De beide kapitalen I en II blijven volledig gescheiden. Maar om ze zo gescheiden voor te stellen, moesten we hun werkelijke kruisingen en verstrengelingen uit elkaar halen en daardoor ook het aantal omzetten veranderen. Volgens bovenstaande tabel zou namelijk
kapitaal I | 52/3 | x | £600 | = | £3.400 | omzetten en |
kapitaal II | 5 | x | £300 | = | £1.500 | |
dus het totaal kapitaal | 54/9 | x | £900 | = | £4.900 |
Het productieproces gaat het hele jaar ononderbroken op dezelfde schaal door. De beide kapitalen I en II blijven volledig gescheiden. Maar om ze zo gescheiden voor te stellen, moesten we hun werkelijke kruisingen en verstrengelingen uit elkaar halen en daardoor ook het aantal omzetten veranderen. Volgens bovenstaande tabel zou namelijk
Omzetperiode I: Weken 1-9
Arbeidsperiode 1: Weken 1-6. Kapitaal I, £600, fungeert.
Circulatieperiode 1: Weken 7-9. Aan het einde van de 9e week keren £600 terug.
Omzetperiode II: Weken 7-15
Arbeidsperiode 2: Weken 7-12
Eerste helft: Weken 7-9. Kapitaal II, £300, fungeert. Aan het einde van de 9e week keren £600 in geldvorm terug (kapitaal I).
Tweede helft: Weken 10-12. £300 van kapitaal I fungeren. De andere £300 van kapitaal I blijven braak liggen.
Circulatieperiode 2: Weken 13-15
Aan het einde van de 15e week keren £600 (voor de ene helft uit kapitaal I, en de andere helft uit kapitaal II opgebouwd) in geldvorm terug.
Omzetperiode III: Weken 13-21
Arbeidsperiode 3: Weken 13-18
Eerste helft: Weken 13-15. De vrijgekomen £300 worden ingezet. Aan het einde van de 15e week keren £600 in geldvorm terug.
Tweede helft: Weken 16-18. Van de teruggekeerde £600 fungeren £300, de andere £300 blijven weer braak liggen.
Circulatieperiode 3: Weken 19-21. Aan het einde daarvan keren weer £600 in geldvorm terug; in die £600 zijn kapitaal I en kapitaal II nu niet te onderscheiden met elkaar versmolten.
Op deze wijze resulteren acht volledige omzetperioden van een kapitaal van £600 (I: 1-9; II: 7-15; III: 13-21; IV: 19-27; V: 25-33; VI: 31-39; VII: 37-45; VIII: 43-51) tot aan het einde van de 51e week. Daar echter de weken 49-51 in de achtste circulatieperiode vallen, moeten tijdens die periode de £300 aan vrijgemaakt kapitaal ingezet worden om de productie gaande houden. Daarmee is de omzet aan het einde van het jaar als volgt samengesteld: £600 heeft de kringloop achtmaal doorlopen, resultaat £4.800. Daarbovenop telt het product van de laatste 3 weken (49-51), dat echter pas een derde van zijn kringloop van 9 weken afgelegd heeft, in het omzetbedrag dus slechts mee voor een derde van zijn bedrag, £100. Indien dus het jaarproduct van 51 weken = £5.100, dan is het omgezette kapitaal slechts £4.800 + £100 = £4.900; het totaal voorgeschoten kapitaal van £900 is dus 54/9 keer omgezet, een kleinigheid meer dus dan in geval I.
In dit voorbeeld is uitgegaan van een situatie waarbij de arbeidstijd = 2/3 en de circulatietijd = 1/3 van de omzetperiode bedraagt en de arbeidstijd dus een simpel meervoud van de circulatietijd is. De vraag komt op of de hierboven geconstateerde vrijmaking van kapitaal ook plaatsvindt wanneer dit niet het geval is.
Laten we nu een arbeidsperiode = 5 weken, een circulatietijd = 4 weken en een voorschot aan kapitaal van £100 per week nemen.
Omzetperiode I: Weken 1-9
Arbeidsperiode 1: Weken 1-5. Kapitaal I, £500, fungeert.
Circulatieperiode 1: Weken 6-9. Op het einde van de 9e week vloeien £500 terug.
Omzetperiode II: Weken 6-14
Arbeidsperiode 2: Week 6-10
Eerste deel: Weken 6-9. Kapitaal II, £400, fungeert. Aan het einde van de 9e week keert kapitaal I, £500, in geldvorm terug.
Tweede deel: Week 10. Van de teruggekeerde £500 fungeren £100, de overige £400 blijven braak liggen voor de volgende arbeidsperiode.
Circulatieperiode 2: Weken 11-14. Aan het einde van de 14e week keren £500 in geldvorm terug.
Tot op het einde van de 14e week (11-14) fungeren de hierboven vrijgemaakte £400; £100 uit de zopas teruggekeerde £500 voorzien in de behoeften van de derde arbeidsperiode (weken 11-15) zodat wederom £400 voor de vierde arbeidsperiode vrijgemaakt worden. Hetzelfde fenomeen herhaalt zich in elke arbeidsperiode; aan het begin is £400 inzetbaar die volstaan voor de eerste 4 weken. Aan het einde van de 4e week keren £500 in geldvorm terug waarvan slechts £100 nodig zijn voor de laatste week en de overige £400 voor de volgende arbeidsperiode vrijgemaakt blijven.
Nemen we verder een arbeidsperiode van 7 weken, met kapitaal I van £700; een circulatietijd van 2 weken met kapitaal II van £200.
Dan voltrekt zich de eerste omzetperiode in de weken 1-9 waarvan de eerste arbeidsperiode gedurende de weken 1-7, met een voorschot van £700, en een eerste circulatieperiode gedurende de weken 8-9. Aan het einde van de 9e week keren de £700 terug in geld.
De tweede omzetperiode tijdens de weken 8-16 omvat de tweede arbeidsperiode tijdens de weken 8-14. Daarvan wordt de behoefte voor de weken 8 en 9 gedekt door kapitaal II. Aan het einde van de 9e week keren de bovenvermelde £700 terug; daarvan worden £500 verbruikt tot aan het einde van de arbeidsperiode (weken 10-14) en blijven £200 braak liggen voor de eerstvolgende arbeidsperiode. De tweede circulatieperiode vindt plaats tijdens de weken 15-16; aan het einde van de 16e week keren weer £700 terug. Van nu af aan herhaalt zich in elke arbeidsperiode ditzelfde verschijnsel. De kapitaalbehoefte van de eerste beide weken wordt gedekt door de vrijgemaakte £200 aan het einde van de vorige arbeidsperiode; aan het einde van de 2e week keren £700 terug; de arbeidsperiode telt echter nog slechts 5 weken, zodat er slechts £500 ingezet kan worden; er blijven dus steeds £200 braak liggen voor de volgende arbeidsperiode.
Daaruit volgt dus dat er in ons geval, waar de arbeidsperiode groter verondersteld wordt dan de circulatieperiode, onder alle omstandigheden aan het de einde van elke arbeidsperiode een geldkapitaal vrijgemaakt is dat van gelijke grootte is als het voor de circulatieperiode voorgeschoten kapitaal II. In onze drie voorbeelden was kapitaal II in het eerste geval = £300, in het tweede geval = £400 en in het derde geval = £200; dienovereenkomstig was het vrijgemaakt kapitaal aan het einde de arbeidsperiode dan ook £300, £400 en £200.
Eerst nemen we opnieuw een omzetperiode van 9 weken aan, een arbeidsperiode van 3 weken met een beschikbaar kapitaal I van £300 en een circulatieperiode van 6 weken. Voor die 6 weken is een extra kapitaal van £600 nodig dat we echter opnieuw in twee kapitalen van £300 kunnen verdelen die beiden een arbeidsperiode in gang kunnen zetten. We hebben dan drie kapitalen van elk £300 waarvan altijd £300 in de productie actief zijn terwijl £600 circuleren.
Tabel III
Kapitaal I:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 1-9 | 1-3 | 4-9 |
II | 10-18 | 10-12 | 13-18 |
III | 19-27 | 19-21 | 22-27 |
IV | 28-36 | 28-30 | 31-36 |
V | 37-45 | 37-39 | 40-45 |
VI | 46-(54) | 46-48 | 49-(54) |
Kapitaal II:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 4-12 | 4-6 | 7-12 |
II | 13-21 | 13-15 | 16-21 |
III | 22-30 | 22-24 | 25-30 |
IV | 31-39 | 31-33 | 34-39 |
V | 40-48 | 40-42 | 43-48 |
VI | 49-(57) | 49-51 | (52-57) |
Kapitaal III:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 7-15 | 7-9 | 10-15 |
II | 16-24 | 16-18 | 19-24 |
III | 25-33 | 25-27 | 28-33 |
IV | 34-42 | 34-36 | 37-42 |
V | 43-51 | 43-45 | 46-51 |
We hebben hier de exacte tegenhanger van geval I, alleen met dit verschil dat nu drie kapitalen elkaar aflossen i.p.v. twee. Een doorkruising of verstrengeling van kapitalen vindt niet plaats; elk afzonderlijk kapitaal kan tot het einde van het jaar gescheiden gevolgd worden. Net zo min als in geval I vindt aan het einde van een arbeidsperiode dus vrijmaking van kapitaal plaats. Kapitaal I is volledig ingezet aan het einde van de 3e week, keert geheel terug aan het einde van de 9e week en wordt opnieuw ingezet aan het begin van de 10e week. Hetzelfde geldt voor kapitaal II en III. De regelmatige en volledige aflossing van elkaar sluit elke vrijmaking van kapitaal uit.
De gehele omzet wordt berekend op de volgende manier:
Kapitaal | I | 52/3 | x | £300 | = | £1.700 |
Kapitaal | II | 51/3 | x | £300 | = | £1.600 |
Kapitaal | III | 5 | x | £300 | = | £1.500 |
Totaal kapitaal | 51/3 | x | £900 | = | £4.800 |
Nemen we nu ook een voorbeeld waarbij de circulatieperiode niet een exact veelvoud van de arbeidsperiode vormt; bv. een arbeidsperiode van 4 weken, circulatieperiode van 5 weken; de overeenkomstige kapitaalbedragen zouden dus kapitaal I = £400, kapitaal II = £400, kapitaal III = £100 zijn. We geven slechts de eerste drie omzetten.
Tabel IV
Kapitaal I:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 1-9 | 1-4 | 5-9 |
II | 9-17 | 9/10-12 | 13-17 |
III | 17-25 | 17/18-20 | 21-25 |
Kapitaal II:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 5-13 | 5-8 | 9-13 |
II | 13-21 | 13/14-16 | 17-21 |
III | 21-29 | 21/22-24 | 25-29 |
Kapitaal III:
omzetperiode | arbeidsperiode | circulatieperiode | |
week | week | week | |
I | 9-17 | 9 | 10-17 |
II | 17-25 | 17 | 18-25 |
III | 25-33 | 25 | 26-33 |
Hier vindt verstrengeling van kapitalen plaats voor zover de arbeidsperiode van kapitaal III geen zelfstandige arbeidsperiode heeft omdat het slechts nodig is voor een week en samenvalt met de eerste arbeidsweek van kapitaal I. Daarentegen wordt echter aan het einde van de arbeidsperiode van zowel kapitaal I als van kapitaal II een even groot bedrag als dat van de kapitaal III, £100, vrijgemaakt. Wanneer namelijk kapitaal III de eerste week van de tweede en alle volgende arbeidsperioden van kapitaal I aanvult en aan het einde van die eerste week het gehele kapitaal I, £400, terugkeert dan blijven voor de rest van de arbeidsperiode van kapitaal I slechts een tijd van 3 weken en een corresponderende kapitaalinvestering van £300 over. De zo vrijgemaakte £100 volstaan dan voor de eerste week van de onmiddellijk daarop aansluitende arbeidsperiode van kapitaal II; aan het einde van die week keert het gehele kapitaal II, £400, terug; daar echter de aangebroken arbeidsperiode nog slechts £300 kan absorberen blijven aan het einde daarvan opnieuw £100 braak liggen, en zo verder. Er vindt dus vrijmaking van kapitaal plaats aan het einde van de arbeidsperiode zodra de circulatieperiode geen simpel meervoud van de arbeidsperiode vormt en dit vrijgemaakt kapitaal is bovendien gelijk aan het kapitaaldeel dat het overschot van de circulatieperiode over de arbeidsperiode of over een veelvoud van arbeidsperioden moet aanvullen.
In alle onderzochte gevallen werd aangenomen dat zowel de arbeidsperiode als de circulatieperiode in elk van de hier willekeurig beschouwde activiteiten het hele jaar door onveranderd bleven. Die voorwaarde was nodig omdat we de invloed van de circulatieperiode op de omzet en het kapitaalvoorschot wilden vaststellen. Dat deze voorwaarde in werkelijkheid niet zo onvoorwaardelijk en vaak helemaal niet geldt, verandert niets aan de zaak.
We hebben in heel dit gedeelte enkel het omzetten van circulerend kapitaal bekeken en niet dat van het vast kapitaal omwille van de simpele reden dat de behandelde kwestie niets met het vast kapitaal te maken heeft. De arbeidsmiddelen, etc. aangewend in het productieproces vormen slechts vast kapitaal voor zover hun gebruikstijd langer duurt dan de omzettijd van het vlottend kapitaal, voor zover de tijd gedurende welke deze arbeidsmiddelen doorgaan in continu herhaalde arbeidsprocessen te dienen, groter is dan de omzettijd van het vlottend kapitaal, dus gelijk is aan n omzettijden van het vlottend kapitaal. Of de totale tijd die door die n omzettijden van het vlottend kapitaal gevormd wordt, nu langer of korter is, het deel van het productief kapitaal dat voor die tijd in vast kapitaal werd voorgeschoten, wordt gedurende die tijd niet opnieuw voorgeschoten. Het fungeert verder in zijn oude gebruiksvorm. Het verschil is alleen dat naar gelang de verschillen in lengte van de afzonderlijke arbeidsperiodes van elke omzettijd van het vlottend kapitaal, het vast kapitaal een groter of kleiner deel van zijn oorspronkelijke waarde aan het product van die arbeidsperiode afgeeft en naar gelang de duur van de circulatietijd van elke omzettijd dit aan het product afgegeven waardedeel van het vast kapitaal sneller of trager terugkeert in de geldvorm. De aard van het onderwerp dat we in dit gedeelte behandelen – de omzet van het circulerend deel van het productief kapitaal – vloeit voort uit de aard van dit kapitaaldeel zelf. Het in een arbeidsperiode aangewende vlottend kapitaal kan niet in een nieuwe arbeidsperiode aangewend worden voordat het zijn omzet heeft voltooid, zich veranderd heeft in warenkapitaal, van daaruit in geldkapitaal en van daaruit opnieuw in productief kapitaal. Om dus de eerste arbeidsperiode onmiddellijk door een tweede te laten volgen, moet opnieuw kapitaal worden voorgeschoten en in vlottende elementen van het productief kapitaal veranderd worden en wel in een voldoende hoeveelheid om de leegte op te vullen die ontstond door de circulatieperiode van het vlottend kapitaal dat werd voorgeschoten voor de eerste arbeidsperiode. Vandaar de invloed van de lengte van de arbeidsperiode van het vlottend kapitaal op de indeling van de bedrijfsactiviteiten van het arbeidsproces en de verdeling van het voorgeschoten kapitaal, resp. het toevoegen van nieuwe kapitaaldelen. Het is echter precies datgene wat we in dit gedeelte moesten bekijken.
Uit het onderzoek tot nu toe volgt dat:
A. In twee gevallen kunnen de verschillende delen – waarin het kapitaal moet worden verdeeld opdat een deel daarvan zich continu in de arbeidsperiode kan bevinden terwijl andere delen zich in de circulatieperiode bevinden – elkaar afwisselen alsof het verschillende zelfstandige privékapitalen zijn: 1. Indien de arbeidsperiode gelijk is aan de circulatieperiode en de omzetperiode dus in twee gelijke delen verdeeld is. 2. Indien de circulatieperiode langer is dan de arbeidsperiode maar tegelijk een simpel meervoud van de arbeidsperiode vormt zodanig dat een circulatieperiode gelijk is aan n arbeidsperioden, waarbij n een geheel getal moet zijn. In die gevallen wordt er nooit een deel van het elkaar telkens opvolgend voorgeschoten kapitaal vrijgemaakt.
B. Daarentegen in alle gevallen waar 1. de circulatieperiode groter is dan de arbeidsperiode zonder daar een simpel meervoud van te vormen en 2. waar de arbeidsperiode groter is dan de circulatieperiode, wordt aan het einde van elk arbeidsperiode een deel van het totale vlottend kapitaal vrijgemaakt en dit voor elke periode volgend op de tweede omzet. Indien de arbeidsperiode groter is dan de circulatieperiode, dan is dit vrijgemaakt kapitaal gelijk aan het voor de circulatieperiode voorgeschoten deel van het totale kapitaal. Maar indien de circulatieperiode groter is dan de arbeidsperiode, dan is het vrijgemaakt kapitaal gelijk aan het kapitaaldeel dat het overschot van de circulatieperiode over de arbeidsperiode of over een meervoud van arbeidsperioden moet aanvullen.
C. Daaruit volgt dat voor het totale maatschappelijk kapitaal, wat betreft het vlottend deel, vrijmaking van kapitaal de regel is en het zuiver elkaar aflossen van de opeenvolgende, in het productieproces fungerende kapitaaldelen de uitzondering vormt. Want de gelijkheid van arbeidsperiode en circulatieperiode of de gelijkheid van de circulatieperiode met een simpel meervoud van de arbeidsperiode, die regelmatige verhouding tussen de twee bestanddelen van de omzetperiode doet hier niet ter zake en kan daardoor in het algemeen genomen alleen in speciale gevallen voorkomen.
Een zeer aanzienlijk deel van het maatschappelijk circulerend kapitaal dat jaarlijks meerdere keren wordt omgezet zal zich dus tijdens de jaarlijkse omzetcyclus periodiek in de vorm van braakliggend kapitaal bevinden.
Verder is het duidelijk dat, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, de grootte van dit vrijgemaakt kapitaal toeneemt met de omvang van het arbeidsproces of met de schaal van productie, dus in het algemeen met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. Bij B.2. was dit het geval omdat het totale voorgeschoten kapitaal toeneemt, bij B.1. omdat met de ontwikkeling van de kapitalistische productie de lengte van de circulatieperiode toeneemt en dus ook de omzetperiode in die gevallen waar de arbeidsperiode geen vaste gehele verhouding is tussen beide periodes.
In het eerste geval moesten we bv. £100 wekelijks investeren, voor de zeswekelijkse arbeidsperiode dus £600, voor de driewekelijkse circulatieperiode £300, samen £900. Er werd steeds £300 vrijgemaakt. Worden daarentegen wekelijks £300 geïnvesteerd dan hebben we voor de arbeidsperiode £1.800 en voor de circulatieperiode £900 nodig; dan worden ook £900 i.p.v. £300 periodiek vrijgemaakt.
D. Het totale kapitaal van bv. £900 moet in twee delen verdeeld worden, zoals hierboven £600 voor de arbeidsperiode en £300 voor de circulatieperiode. Het deel dat werkelijk in het arbeidsproces geïnvesteerd wordt, wordt daardoor met een derde verminderd, van £900 naar £600, en daardoor wordt de schaal van productie met een derde ingekrompen. Anderzijds fungeren de £300 slechts om de arbeidsperiode continu te laten doorgaan voortgang te doen vinden zodat elke week van het jaar £100 in het arbeidsproces kan worden geïnvesteerd.
Abstract bekeken maakt het niet uit of £600 tijdens 6 x 8 = 48 weken actief zijn (product = £4.800), of het gehele kapitaal van £900 gedurende 6 weken in het arbeidsproces geïnvesteerd wordt en dan tijdens de circulatieperiode van 3 weken braak ligt; in het laatste geval zou het in de loop van 48 weken 51/3 x 6 = 32 weken werkzaam zijn (product = 51/3 x £900 = £4.800), en 16 weken braak liggen. Maar afgezien van het grotere bederf aan vast kapitaal tijdens het braak liggen van 16 weken en het duurder worden van de arbeid die gedurende het hele jaar betaald moet worden hoewel er slechts een deel daarvan gewerkt wordt, is een dergelijke regelmatige onderbreking van het productieproces geheel onverenigbaar met de moderne grootindustriële bedrijfsvoering. Deze continuïteit is zelf een productieve kracht van de arbeid.
Bekijken we nu het vrijgemaakte, in feite buiten werking gestelde kapitaal van naderbij dan zien we dat een belangrijk deel daarvan steeds de vorm van geldkapitaal moet bezitten. Laat ons bij het voorbeeld blijven: arbeidsperiode 6 weken, circulatieperiode 3 weken, wekelijks investering van £100. In het midden van de tweede arbeidsperiode, aan het einde van de 9e week, keren £600 terug waarvan slechts £300 tijdens de rest van de arbeidsperiode hoeven te worden ingezet. Aan het einde van de tweede arbeidsperiode worden dus £300 daarvan vrijgemaakt. In welke toestand bevinden zich die £300? We zullen aannemen, dat 1/3 voor arbeidslonen, 2/3 voor grond- en hulpstoffen moet worden uitgegeven. Van de teruggekeerde £600 bevinden zich dus £200 voor arbeidsloon in geldvorm en £400 in de vorm van productievoorraad, in de vorm van elementen van het constant vlottend productief kapitaal. Daar echter voor de tweede helft van arbeidsperiode II slechts de helft van deze productieve voorraad vereist is, bevindt de andere helft zich gedurende 3 weken in de vorm van overtollige productievoorraad, d.w.z. overtollig voor deze ene arbeidsperiode. De kapitalist weet echter dat hij van dit deel (£400) van het terugkerend kapitaal slechts de helft = £200 nodig heeft voor de lopende arbeidsperiode. Het zal dus afhangen van de marktverhoudingen of hij die £200 onmiddellijk weer geheel of slechts gedeeltelijk in overtollige productievoorraad verandert of ze geheel of gedeeltelijk in afwachting van een gunstiger marktverhouding als geldkapitaal aanhoudt. Anderzijds spreekt het voor zich dat het deel dat aan arbeidsloon uitgegeven moet worden = £200, in de geldvorm wordt aangehouden. De kapitalist kan de arbeidskracht niet zoals het ruw materiaal in het magazijn opslaan nadat hij ze gekocht heeft. Hij moet ze inlijven in het productieproces en hen aan het einde van de week betalen. Van het vrijgemaakte kapitaal van £300 zullen dus in ieder geval die £100 de vorm hebben van braakliggend d.w.z. niet voor de arbeidsperiode benodigd geldkapitaal. Het in de vorm van geldkapitaal vrijgemaakt kapitaal moet dus ten minste gelijk zijn aan het variabel kapitaaldeel dat in arbeidsloon is geïnvesteerd; het kan maximaal het volledige vrijgemaakt kapitaal omvatten. In de werkelijkheid schommelt het steeds tussen dit minimum en maximum.
Het geldkapitaal dat zo vrijgemaakt werd puur door het mechanisme van de omzetbeweging (naast het geldkapitaal veroorzaakt door het opeenvolgend terugkeren van vast kapitaal en geldkapitaal dat in elk arbeidsproces nodig is voor variabel kapitaal) moet een belangrijke rol spelen zodra het kredietsysteem zich ontwikkelt en moet tegelijk één van de fundamenten daarvan vormen.
Nemen we in ons voorbeeld aan dat de circulatietijd verkort werd van 3 weken naar 2. Dit is niet normaal, tenzij t.g.v. verbeterde conjunctuur, verkorte betaaltermijnen etc. Het kapitaal van £600 dat tijdens de arbeidsperiode ingezet wordt, komt een week eerder terug dan nodig, het is dus voor die week vrijgemaakt. Verder worden net als voorheen, in het midden van de arbeidsperiode £300 vrijgemaakt (een deel van die £600) maar voor 4 weken i.p.v. voor 3. Op de geldmarkt bevinden zich dus £600 gedurende een week en £300 gedurende 4 i.p.v. 3 weken. Aangezien dit niet enkel één kapitalist betreft maar velen en aangezien dit plaatsvindt gedurende verschillende perioden in verschillende bedrijfstakken, komt hierdoor meer beschikbaar geldkapitaal op de markt. Duurt die toestand langer dan zal de productie uitgebreid worden waar dit mogelijk is; kapitalisten die met geleend kapitaal werken, zullen minder vraag op de geldmarkt uitoefenen waardoor deze verruimt als bij een vermeerderd aanbod; of tenslotte worden de hoeveelheden die voor het mechanisme overtollig zijn geworden definitief op de geldmarkt ingezet.
Ten gevolge van de verkorting van de circulatietijd [1e en 2e oplage: omzettijd] van 3 naar 2 weken en daardoor van de omzettijd van 9 naar 8 weken, wordt 1/9 van het totale voorgeschoten kapitaal overbodig; de zeswekelijkse arbeidsperiode kan nu met £800 net zo ononderbroken gaande gehouden worden als vroeger met £900. Een waardedeel van het warenkapitaal, £100, eenmaal in geld terugveranderd, blijft daarom in de toestand van geldkapitaal, zonder verder te fungeren als deel van het voor het productieproces voorgeschoten kapitaal. Terwijl de productie op gelijke schaal en bij verder gelijkblijvende voorwaarden, zoals prijzen etc., voortgezet wordt, wordt het waardetotaal van het voorgeschoten kapitaal verminderd van £900 naar £800; de rest van de oorspronkelijk voorgeschoten waarde, £100, wordt afgescheiden in de vorm van geldkapitaal. Als zodanig komt het op de geldmarkt en wordt het toegevoegd aan de hier fungerende kapitalen.
Men maakt hieruit op hoe een overvloed aan geldkapitaal kan ontstaan – en niet enkel in de zin dat het aanbod van geldkapitaal groter is dan de vraag; dit is altijd slechts een relatieve overvloed die bv. plaatsvindt in de “melancholische periode” die na afloop van de crisis de nieuwe cyclus opent. Maar in de zin dat voor het voltrekken van het totale maatschappelijke reproductieproces (waar het circulatieproces onderdeel van uitmaakt) een bepaald deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde overbodig wordt en daarom in de vorm van geldkapitaal wordt afgestoten; een overvloed die ontstaat bij gelijkblijvende schaal van productie en gelijkblijvende prijzen louter door een verkorting van de omzettijd. De hoeveelheid geld – groter of kleiner – dat zich in de circulatie bevindt, heeft hierop niet de geringste invloed gehad.
Nemen we omgekeerd aan dat de circulatieperiode verlengd werd, laat we zeggen van 3 naar 5 weken. Dan vindt reeds bij de volgende omzet de terugkeer van het voorgeschoten kapitaal 2 weken te laat plaats. Het laatste deel van het productieproces van die arbeidsperiode kan niet voortgezet worden door het mechanisme van de omzet van het voorgeschoten kapitaal zelf. Bij het aanhouden van die toestand kan, net als in het vorige geval uitbreiding, hier dus inkrimping van het productieproces – van de omvang waarop het wordt bedreven – plaatsvinden. Om echter het proces op dezelfde schaal te kunnen voortzetten zou het voorgeschoten kapitaal voor de gehele duur van die verlengde circulatieperiode met 2/9 = £200 vermeerderd moeten worden. Dit extra kapitaal kan enkel aan de geldmarkt onttrokken worden. Geldt de verlenging van de circulatieperiode voor één of meerdere grote bedrijfstakken dan kan daardoor een druk op de geldmarkt ontstaan wanneer dit effect niet door een tegeneffect aan de andere kant wordt opgeheven. Ook in dit geval is het overduidelijk dat deze druk, evenals de eerder vermelde overvloed, niet in het minst te maken heeft met een verandering in de prijzen van de waren noch met de hoeveelheid aanwezige circulatiemiddelen.
{Het persklaar krijgen van dit hoofdstuk heeft niet weinig moeilijkheden veroorzaakt. Zo onderlegd Marx was in de algebra, zo weinig vertrouwd bleef hij in het rekenen met getallen, met name het handelsrekenen, hoewel er een dikke bundel schriften bestaat waarin hij allemaal commerciële berekeningen zelfs in vele varianten heeft doorgerekend. Maar kennis van de afzonderlijke berekeningen en oefening in het alledaagse praktische rekenen van de koopman zijn geenszins hetzelfde en zo raakte hij dermate verwikkeld in de omzetberekeningen dat het behalve onvolledige uiteindelijk ook menig foute en tegenstrijdige uitkomsten opleverde. Ik heb in de hierboven afgedrukte tabellen enkel de eenvoudigste en rekenkundig correcte behouden en wel hoofdzakelijk om de volgende reden.
Het onzekere resultaat van dit moeizame rekenwerk heeft Marx er toe aangezet om een – naar mijn inzicht – in feite weinig belangrijke omstandigheid een onverdiend belang toe te kennen. Ik bedoel hetgeen hij de “vrijmaking” van geldkapitaal noemt. De werkelijke stand van zaken, onder de hierboven aangenomen voorwaarden, is de volgende:
Om het even welke de verhouding tussen de grootte van de arbeidsperiode en circulatietijd, dus tussen kapitaal I en kapitaal II, ook is – na afloop van de eerste omzet keert voor de kapitalist, in de regelmatige intervallen van de lengte van de arbeidsperiode, het voor een arbeidsperiode benodigde kapitaal – dus een som gelijk aan kapitaal I – in geldvorm terug.
Is de arbeidsperiode 5 weken, de circulatietijd 4 weken en kapitaal I £500, dan keert telkens een geldsom van £500 terug: aan het einde van de 9e, de 14e, de 19e, de 24e, de 29e week etc.
Is de arbeidsperiode 6 weken, de circulatietijd 3 weken en kapitaal I £600, dan keert £600 terug: aan het einde van de 9e, de 15e, de 21e, de 27e, de 33e week etc.
Tenslotte, is de arbeidsperiode 4 weken, de circulatietijd 5 weken en kapitaal I £400, dan volgt een terugkeer van £400: aan het einde van de 9e, de 13e, de 17e, de 21e, de 25e week etc.
Of en hoeveel van dit teruggevloeide geld voor de lopende arbeidsperiode overbodig, dus vrijgemaakt is, maakt geen verschil. Er wordt verondersteld dat de productie ononderbroken op dezelfde schaal voortgaat en opdat dit ook daadwerkelijk kan plaatsvinden moet het geld voorhanden zijn, dus terugvloeien, “vrijgemaakt” of niet. Wordt de productie onderbroken dan houdt ook de vrijmaking op.
Met ander woorden: er komt in ieder geval geld vrij dus vorming van latent, slechts potentieel kapitaal in de geldvorm; maar onder alle omstandigheden en niet alleen onder de in de tekst nader gepreciseerde speciale voorwaarden; en ze vindt plaats op grotere schaal dan in de tekst wordt aangenomen. Wat betreft het circulerend kapitaal I bevindt de industriële kapitalist zich aan het einde van elke omzet geheel in de situatie zoals die bestond bij de oprichting van het bedrijf: hij heeft het weer geheel en in één keer in handen, terwijl hij het slechts geleidelijk weer in productief kapitaal kan veranderen.
Waar het in de tekst op aan komt is het bewijs dat enerzijds een aanzienlijk deel van het industrieel kapitaal steeds in geldvorm aanwezig is en anderzijds een nog aanzienlijker deel steeds een tijdelijke geldvorm moet aannemen. Dit bewijs wordt door mijn hier toegevoegde opmerkingen hoogstens versterkt. – F. E.}
We hebben zojuist verondersteld: gelijkblijvende prijzen en gelijkblijvende schaal van productie aan de ene kant en verkorting of verlenging van de circulatietijd aan de andere kant. Veronderstellen we nu echter een gelijkblijvende grootte van de omzetperiode en gelijkblijvende schaal van productie, maar aan de andere kant een prijsverandering, d.w.z. een daling of stijging van de prijs van grondstoffen, hulpstoffen en arbeid of de beide eerste van deze elementen. Stel dat de prijs van grond- en hulpstoffen net als het arbeidsloon, daalt met de helft. Dan zouden er dus in ons voorbeeld wekelijks £50 i.p.v. £100 en voor de negenwekelijkse omzettijd £450 i.p.v. £900 voorgeschoten kapitaal nodig zijn. £450 van de voorgeschoten kapitaalwaarde wordt in eerste instantie afgescheiden als geldkapitaal maar het productieproces wordt voortgezet op dezelfde schaal en met dezelfde omzetperiode en verdeling als voorheen. Ook de jaarlijkse productiehoeveelheid blijft hetzelfde maar de waarde ervan is met de helft gedaald. Noch een verandering in de circulatiesnelheid noch een verandering in de hoeveelheid van het circulerend geld heeft deze verandering teweeggebracht die tevens vergezeld gaat van een verandering in vraag en aanbod van geldkapitaal. Omgekeerd. De daling in waarde, resp. prijs, van de elementen van het productief kapitaal met de helft zou ten eerste het effect hebben dat een met de helft verminderde kapitaalwaarde voorgeschoten hoeft te worden voor het voortzetten van bedrijf X op dezelfde schaal als voorheen, dus hoeft ook maar de helft van het geld van de kant van het bedrijf X op de markt te worden uitgegeven omdat het bedrijf X die kapitaalwaarde in eerste instantie voorschiet in de vorm van geld, d.w.z. als geldkapitaal. De in de circulatie gebrachte geldhoeveelheid zou zijn afgenomen omdat de prijzen van de productie-elementen gedaald zijn. Dit zou het eerste effect zijn.
Ten tweede echter: de helft van de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde van £900, £450, die a) afwisselend de vorm van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal doorliep, b) zich gelijktijdig voortdurend naast elkaar deels in de vorm van geldkapitaal, deels in die van productief kapitaal en deels in die van warenkapitaal bevond, zou uit de kringloop van het bedrijf X worden gehaald en als extra geldkapitaal op de geldmarkt worden aangeboden en daarop als bijkomend bestanddeel inwerken. Deze vrijgemaakte £450 aan geldmiddelen werken als geldkapitaal, niet omdat ze voor de activiteit van het bedrijf X overbodig geworden geld zijn, maar omdat ze een onderdeel zijn van de oorspronkelijke kapitaalwaarde en daarom als kapitaal verder werken en niet als louter circulatiemiddel mogen worden uitgegeven. De volgende manier om ze als kapitaal te laten werken is om ze als geldkapitaal op de geldmarkt in te zetten. Anderzijds had ook de schaal van productie (afgezien van het vast kapitaal) verdubbeld kunnen worden. Met hetzelfde voorgeschoten kapitaal van £900 zou dan een productieproces van verdubbelde omvang kunnen worden bedreven.
Indien anderzijds de prijzen van de vlottende elementen van het productief kapitaal met de helft stegen, dan zouden i.p.v. £100 wekelijks £150 nodig zijn, dus beter gezegd £1.350 i.p.v. £900. £450 extra kapitaal zou nodig zijn om het bedrijf op dezelfde schaal te runnen, en dit zou pro tanto, al naar gelang de stand van zaken op de geldmarkt, een grotere of geringere druk daarop uitoefenen. Was al het beschikbare kapitaal op die geldmarkt reeds opgeëist dan zou er een verhoogde concurrentie om beschikbaar kapitaal ontstaan. Lag een deel daarvan braak dan werd het pro tanto in beweging gezet.
Ten derde kan bij een gegeven schaal van productie, gelijkblijvende omzetsnelheid en gelijkblijvende prijzen van de elementen van het vlottend productief kapitaal, echter ook de prijs van de producten van het bedrijf X dalen of stijgen. Daalt de prijs van de door bedrijf X geleverde waren, dan daalt de prijs van het warenkapitaal van £600 dat hij steeds in de circulatie bracht, bv. tot £500. Een zesde van de waarde van het voorgeschoten kapitaal vloeit dus niet uit het circulatieproces terug (de in het warenkapitaal bevatte meerwaarde blijft hier buiten beschouwing); ze gaat daarin verloren. Maar omdat de waarde, resp. prijs, van de productie-elementen hetzelfde blijft, is de terugkeer van £500 slechts voldoende om 5/6 van het continu in het productieproces gebruikte kapitaal van £600 te vervangen. Er moet dus £100 extra geldkapitaal ingezet worden om de productie op dezelfde schaal voort te kunnen zetten.
Omgekeerd: indien de prijs van de producten van het bedrijf X steeg, dan zou de prijs van het warenkapitaal van £600 naar bv. £700 stijgen. Een zevende van zijn prijs, £100, komt niet voort uit het productieproces, werd daarin niet voorgeschoten, maar komt voort uit het circulatieproces. Er zijn echter maar £600 nodig om de productieve elementen te vervangen, dus komt er £100 vrij.
Het onderzoek naar de oorzaken waarom in het eerste geval de omzettijd verkort of verlengd wordt, in het tweede geval de prijzen van ruw materiaal en arbeid, in het derde geval de prijzen van de geleverde producten stijgen of dalen, hoort niet thuis in het bestek van het huidige onderzoek.
Wat hier echter wel toe behoort is dit:
Volgens de veronderstellingen in ons voorbeeld zal door de verkorting van de circulatieperiode 1/9 minder aan totaal voorgeschoten kapitaal nodig zijn, zal deze laatstgenoemde daardoor gereduceerd worden van £900 naar £800 en zal £100 geldkapitaal worden afgestoten.
Het bedrijf X levert net als voordien hetzelfde zeswekelijkse product met dezelfde waarde van £600 en aangezien het hele jaar door ononderbroken gewerkt wordt, levert het in 51 weken dezelfde hoeveelheid product ter waarde van £5.100. Dus wat betreft de hoeveelheden en de prijs van het product dat het bedrijf in circulatie brengt, is er geen verandering en ook niet wat betreft de termijnen waarin het zijn product op de markt brengt. Maar er zijn £100 afgestoten omdat het proces door verkorting van de circulatieperiode met slechts £800 voorschot-kapitaal verzadigd is, i.p.v. voorheen met £900. De £100 afgestoten kapitaal bestaat in de vorm van geldkapitaal. Ze stellen echter geenszins het deel van het voorgeschoten kapitaal voor dat voortdurend in de vorm van geldkapitaal moet fungeren. Laten we veronderstellen dat van het voorgeschoten vlottend kapitaal I = £600, 4/5 = £480 steeds in productiematerialen zou worden geïnvesteerd en 1/5 = £120 in arbeidslonen. Dus wekelijks £80 in productiestoffen en £20 in arbeidsloon. Kapitaal II = £300 moet dus eveneens verdeeld worden in 4/5 = £240 voor productiestoffen en 1/5 = £60 voor arbeidslonen. Het in arbeidslonen geïnvesteerde kapitaal moet steeds in geldvorm worden voorgeschoten. Zodra het warenproduct voor het waardebedrag van £600 in geldvorm terugveranderd en dus verkocht is, kunnen daarvan £480 in productiestoffen (in productieve voorraad) veranderd worden, maar £120 behoudt de geldvorm, om te dienen voor de betaling van 6 weken arbeidsloon. Die £120 is het minimum van het terugkerend kapitaal van £600 dat steeds in de vorm van geldkapitaal moet worden vernieuwd en vervangen en daarom steeds als in geldvorm fungerend deel van het voorgeschoten kapitaal aanwezig moet zijn.
Indien nu telkens van de voor elke periode van drie weken vrijgemaakte £300, die eveneens kan worden opgesplitst in £240 productieve voorraad en £60 arbeidsloon, door verkorting van de circulatietijd, £100 in de vorm van geldkapitaal wordt afgezonderd en geheel uit het mechanisme van de omzet wordt verwijderd – waar komt dan het geld voor die £100 geldkapitaal vandaan? Slechts voor een vijfde deel bestaat het uit periodiek binnen de omzet vrijgemaakt geldkapitaal. Maar 4/5 = £80 zijn reeds vervangen door het aanvullen van de productievoorraad voor eenzelfde waarde. Op welke manier wordt deze toegevoegde productievoorraad in geld veranderd en waar komt het geld voor deze omzet vandaan?
Is de verkorting van de circulatietijd eenmaal ingetreden dan wordt van de bovenvermelde £600 slechts £400 i.p.v. £480 in productievoorraad terugveranderd. De overige £80 wordt in geldvorm vastgehouden en vormt met de bovenvermelde £20 voor arbeidsloon de £100 afgestoten kapitaal. Hoewel deze £100 d.m.v. de koop van £600 warenkapitaal voortkomen uit de circulatie en daar nu aan onttrokken worden omdat ze niet opnieuw worden uitgegeven aan arbeidsloon en productie-elementen, moeten we niet vergeten dat ze in de geldvorm opnieuw in dezelfde vorm zijn waarin ze oorspronkelijk in circulatie zijn gebracht. Aanvankelijk was er £900 aan geld geïnvesteerd in productievoorraad en arbeidsloon. Om hetzelfde productieproces uit te voeren is er nu nog slechts £800 nodig. De hiermee in geldvorm afgescheiden £100 vormt nu een nieuw geldkapitaal dat op zoek is naar een investering, een nieuw bestanddeel van de geldmarkt. Dit bevond zich weliswaar periodiek reeds vroeger in de vorm van vrijgemaakt geldkapitaal en van extra productief kapitaal maar deze latente toestanden waren zelf voorwaarde voor de uitvoering, met name voor de continuïteit, van het productieproces. Nu is het daarvoor niet meer nodig en vormt daarom nieuw geldkapitaal en een bestanddeel van de geldmarkt hoewel het in ieder geval noch een toevoeging vormt aan de aanwezige maatschappelijke geldvoorraad (want het bestond al bij het begin van de activiteit en was daardoor in circulatie gebracht) noch is het een nieuw geaccumuleerde schat.
Deze £100 is nu inderdaad aan de circulatie onttrokken, voor zover het een deel van het voorgeschoten geldkapitaal is dat niet meer voor dezelfde activiteit wordt aangewend. Maar deze onttrekking is slechts mogelijk omdat de verandering van warenkapitaal in geld en geld in productief kapitaal, W’ – G – W, met een week versneld werd, en omdat daardoor dus ook de circulatie van geld, dat bij dit proces betrokken is, versneld is. Het is eraan onttrokken omdat het niet meer nodig was voor de omzet van kapitaal X.
Hier werd aangenomen dat het voorgeschoten kapitaal toehoort aan zijn gebruiker. Werd het geleend dan verandert er niets. Met de verkorting van de circulatietijd had hij i.p.v. £900 nog slechts £800 geleend kapitaal nodig. De £100 die aan de kredietgever wordt teruggegeven vormt net als voorheen £100 nieuw geldkapitaal, nu enkel in handen van Y i.p.v. in handen van X. Krijgt verder kapitalist X zijn productiemateriaal ter waarde van £480 op krediet zodat hij slechts £120 in geld voor arbeidsloon zelf moet voorschieten, dan zou hij nu voor £80 minder productiemateriaal op krediet hoeven te krijgen, wat nu dus overtollig warenkapitaal vormt voor de krediet gevende kapitalist, terwijl kapitalist X £20 in geld zou hebben afgezonderd.
De aanvulling van de productievoorraad is nu verminderd met 1/3. Het was 4/5 van £300 = £240, het extra kapitaal II, het is nu slechts £160; d.w.z. aanvulling van de voorraad voor 2 weken i.p.v. voor 3. Het wordt nu elke 2 weken vernieuwd i.p.v. elke 3, maar ook slechts voor 2 weken i.p.v. voor 3. De aankopen, bv. op de katoenmarkt, worden dus vaker herhaald en in kleinere hoeveelheden. Dezelfde hoeveelheid katoen wordt aan de markt onttrokken omdat de hoeveelheid product gelijk blijft. Maar de onttrekking wordt anders verdeeld in de tijd en over meer tijd. Nemen we bv. aan dat het een kwestie van 3 of 2 maanden betreft en dat de jaarlijkse consumptie aan katoen 1.200 balen is. In het eerste geval worden verkocht:
1 januari | 300 balen, blijven in het magazijn | 900 balen |
1 april | 300 balen, blijven in het magazijn | 600 balen |
1 juli | 300 balen, blijven in het magazijn | 300 balen |
1 oktober | 300 balen, blijven in het magazijn | 0 balen |
Daarentegen in het tweede geval:
1 januari | verkocht 200, in het magazijn | 1.000 balen |
1 maart | verkocht 200, in het magazijn | 800 balen |
1 mei | verkocht 200, in het magazijn | 600 balen |
1 juli | verkocht 200, in het magazijn | 400 balen |
1 september | verkocht 200, in het magazijn | 200 balen |
1 november | verkocht 200, in het magazijn | 0 balen |
Dus keert het aan katoen uitgegeven geld pas een maand later volledig terug, in november i.p.v. in oktober. Indien dus door de verkorting van de circulatietijd en daarmee die van de omzet, 1/9 van het voorgeschoten kapitaal, £100, afgestoten wordt in de vorm van geldkapitaal, en indien deze £100 is samengesteld uit £20 periodiek overtollig geldkapitaal voor de betaling van de weeklonen en £80, die bestond als periodiek overtollige productievoorraad voor een week – dan komt de verminderde overtollige productievoorraad aan de kant van de fabrikant, voor wat betreft die £80, overeen met een vergrote warenvoorraad aan de kant van de katoenhandelaar. Hetzelfde katoen ligt evenveel langer als waar in zijn magazijn als dat het korter als productievoorraad in het magazijn van de fabrikant ligt.
Tot nu toe namen we aan dat de verkorting van de circulatietijd in bedrijf X voortkwam uit het feit dat X zijn waar sneller verkocht of betaald kreeg, resp. bij krediet de betaaltermijn verkort werd. Die verkorting werd dus afgeleid uit een verkorting van de verkoop van de waar, de verandering van warenkapitaal in geldkapitaal, W’ – G, de eerste fase van het circulatieproces. Ze kan ook ontstaan uit de tweede fase G – W en dus uit de gelijktijdige verandering, hetzij in de arbeidsperiode, hetzij in de circulatietijd van de kapitalen Y, Z etc., die aan kapitalist X de productie-elementen van zijn vlottend kapitaal leveren.
Wanneer bv. katoen, kolen etc. bij het oude transport 3 weken onderweg is van de productie- of opslagplaats naar de plaats van productie van kapitalist X, dan moet de productievoorraad van X tot aan de aankoop van nieuw voorraden minstens voor 3 weken volstaan. Zolang katoen en kolen onderweg zijn, kunnen ze niet als productiemiddel dienen. Ze vormen dan veeleer een arbeidsobject van de transportindustrie en van het daarin tewerkgestelde kapitaal en het in circulatie bevindende warenkapitaal van de kolenproducent of katoenverkoper. Bij verbeterd transport wordt de reis gereduceerd tot 2 weken. Zo kan de productievoorraad van een driewekelijkse naar een tweewekelijkse veranderd worden. Daarmee wordt het hiervoor voorgeschoten extra kapitaal van £80 vrijgemaakt en eveneens dat van £20 voor arbeidsloon omdat het omgezette kapitaal van £600 een week eerder terug komt.
Anderzijds, wanneer bv. de arbeidsperiode van het kapitaal dat de grondstoffen levert, verkort wordt (waarvan voorbeelden in de vorige hoofdstukken werden gegeven), en dus ook de mogelijkheid om de grondstoffen te vernieuwen, dan kan de productieve voorraad verminderd worden en de tijd tussen opeenvolgende vernieuwingsperioden verkort worden.
Indien omgekeerd de circulatietijd en daardoor de omzettijd verlengd wordt, dan is een voorschot extra kapitaal nodig. Uit de zak van de kapitalist zelf indien hij extra kapitaal bezit. Dit zal dan echter in deze of gene vorm belegd zijn als deel van de geldmarkt. Om het beschikbaar te maken moet het uit de oude vorm worden vrijgemaakt bv. aandelen moeten worden verkocht of deposito’s moeten worden onttrokken zodat ook hier een indirect effect op de geldmarkt optreedt. Of het moet geleend worden. Wat betreft het voor arbeidslonen benodigde deel van het extra kapitaal, dit moet onder normale omstandigheden steeds als geldkapitaal voorgeschoten worden en hiervoor oefent de kapitalist X deels een directe druk uit op de geldmarkt. Voor het aan productiemateriaal uit te geven deel is dit enkel dan noodzakelijk indien contant betaald moet worden. Kan hij het op krediet krijgen, dan oefent dit geen directe invloed uit op de geldmarkt omdat het extra kapitaal dan direct als productievoorraad en niet in eerste instantie als geldkapitaal wordt voorgeschoten. Voor zover zijn kredietverlener de van X verkregen wissel opnieuw direct op de geldmarkt aanbiedt, hem laat disconteren etc., zou dit op de geldmarkt een indirecte invloed hebben op derden. Gebruikt hij echter deze wissel om daarmee bv. een later af te dragen schuld te dekken dan heeft dit extra voorgeschoten kapitaal directe noch indirecte invloed op de geldmarkt.
We namen zojuist aan dat het totale kapitaal van £900 voor 4/5 = £720 werd uitgegeven aan productiematerialen, en voor 1/5 = £180 aan arbeidsloon.
Dalen de prijzen van het productiemateriaal met de helft dan zijn er voor de zeswekelijkse arbeidsperiode slechts £240 i.p.v. £480, en voor het extra kapitaal II slechts £120 i.p.v. £240 vereist. Kapitaal I wordt dan teruggebracht van £600 tot £240 + £120 = £360, kapitaal II van £300 tot £120 + £60 = £180 en het totale kapitaal van £900 tot £360 + £180 = £540. Dan worden er dus £360 afgestoten.
Dit afgescheiden en nu ongebruikt kapitaal, geldkapitaal dat daarom op de geldmarkt investeringsmogelijkheden zoekt, is niets anders dan een stuk van het oorspronkelijk als geldkapitaal voorgeschoten kapitaal van £900, dat door de prijsdaling van de productie-elementen, waarin ze periodiek terugveranderd worden, overbodig geworden is wanneer de activiteit niet uitgebreid maar op de oude schaal voortgezet wordt. Was deze prijsdaling geen gevolg van toevallige omstandigheden (bijzonder rijke oogst, overaanbod etc.), maar een productiviteitsverhoging in de sector die de grondstoffen levert, dan zou dit geldkapitaal een absoluut extra aanbod op de geldmarkt vormen, of maar algemeen een extra aanbod op het in de vorm van geldkapitaal beschikbaar kapitaal, omdat het geen geïntegreerd bestanddeel van het reeds aangewende kapitaal meer zou vormen.
Hier gaat bij een prijsdaling een deel van het kapitaal verloren en moet daardoor door een nieuw voorschot aan geldkapitaal vervangen worden. Dit verlies bij de verkoper kan worden teruggewonnen bij de koper. Direct, wanneer het product slechts door een toevallige conjunctuur in zijn marktprijs gedaald is en nadien weer naar zijn normale prijs stijgt. Indirect, wanneer de prijsverandering door waardeverandering wordt veroorzaakt die op het oude product reageert en indien dit product opnieuw als productie-element in een andere productiesfeer binnentreedt en hier pro tanto kapitaal vrijmaakt. In beide gevallen kan het door X verloren kapitaal dat, wanneer hij het wil vervangen, druk op de geldmarkt uitoefent, door zijn zakenvrienden als nieuw extra aanbod van kapitaal op de geldmarkt gebracht worden. Er vindt dan enkel overdracht plaats.
Stijgt omgekeerd de prijs van het product dan wordt een kapitaaldeel dat niet voorgeschoten was uit de circulatie toegeëigend. Het is geen organisch deel van het in het productieproces voorgeschoten kapitaal en vormt daardoor afgestoten geldkapitaal wanneer de productie niet uitgebreid wordt. Aangezien hier wordt aangenomen dat de prijzen van de elementen van het product gegeven waren voordat het als warenkapitaal op de markt trad, kan hier een werkelijke waardeverandering de prijsverhoging veroorzaakt hebben, voor zover hij met terugwerkende kracht werkte, bv. omdat de prijzen van de ruwe materialen extra gestegen zijn. In dat geval maakt de kapitalist X winst op zijn als warenkapitaal circulerend product en op de aanwezige productievoorraad. Die winst zou hem het extra kapitaal kunnen opleveren dat nu nodig is om zijn activiteit voort te zetten bij de nieuwe, verhoogde prijzen van de productie-elementen.
Of anders is de prijsverhoging slechts van voorbijgaande aard. Wat de kapitalist X dan van zijn kant als extra kapitaal nodig heeft, komt aan de andere kant als vrijgekomen kapitaal beschikbaar voor zover zijn product een productie-element voor andere bedrijfstakken vormt. Wat de ene verliest heeft de ander gewonnen.
_______________
[31] De weken die in het tweede omzetjaar vallen, werden tussen haken gezet.
Laten we een circulerend kapitaal veronderstellen van £2.500 waarvan 4/5 = £2.000 in constant kapitaal (productiemateriaal) en = 1/5 £500 in variabel kapitaal, in arbeidsloon geïnvesteerd is.
De omzetperiode is 5 weken, de arbeidsperiode 4 weken en de circulatieperiode 1 week. Dan is kapitaal I £2.000, bestaand uit £1.600 constant kapitaal en £400 variabel kapitaal; kapitaal II is £500, waarvan £400 constant en £100 variabel. In elke arbeidsweek wordt een kapitaal van £500 geïnvesteerd. In een jaar van 50 weken wordt een jaarproduct van 50 x £500 = £25.000 geproduceerd. Het voortdurend in een arbeidsperiode gebruikte kapitaal I van £2.000 wordt dus 12,5 keer omgezet. 12,5 x £2.000 = £25.000. Van deze £25.000 is 4/5 = £20.000 constant, in productiemiddelen geïnvesteerd kapitaal en 1/5 = £5000 variabel, in arbeidsloon geïnvesteerd kapitaal. Het totale kapitaal van £2.500 wordt daarentegen 25.000/2.500 = 10 keer omgezet.
Het tijdens de productie uitgegeven variabel circulerend kapitaal kan slechts opnieuw in het circulatieproces gebruikt worden wanneer het product waarin zijn waarde gereproduceerd is, verkocht is, van warenkapitaal in geldkapitaal is veranderd, om dan opnieuw voor de betaling van arbeidskracht te kunnen worden uitgegeven. Maar dit gebeurt op dezelfde wijze met het in de productie geïnvesteerde constante circulerend kapitaal (het productiemateriaal), waarvan de waarde als waardedeel weer in het product verschijnt. Wat deze beide delen – het variabele en het constante deel van het circulerend kapitaal – gemeen hebben en wat hen onderscheidt van het vast kapitaal, is niet dat de op het product overgedragen waarde door middel van het warenkapitaal, d.w.z. door de circulatie van het product als waar, circuleert. Een deel van de waarde van het product en daardoor van het als waar circulerend product, van het warenkapitaal, bestaat steeds uit de slijtage van het vast kapitaal of het deel van de waarde van het vast kapitaal dat tijdens de productie op het product overgedragen wordt. Het verschil is echter dat het vast kapitaal verder fungeert in het productieproces in zijn oude gebruiksvorm gedurende een langere of kortere cyclus van omzetperioden van het circulerend kapitaal ( = circulerend constant + circulerend variabel kapitaal), terwijl het bij elke afzonderlijke omzet een voorwaarde is dat het totale circulerend kapitaal vervangen wordt dat – in de gedaante van warenkapitaal – uit de productiesfeer in de circulatiesfeer is binnengetreden. Het vlottend constant en vlottend variabel kapitaal hebben de eerste fase van de circulatie, W’ – G’, gemeen. In de tweede fase gaan ze hun eigen weg. Het geld waarin de waar is terugveranderd, wordt voor een deel in productievoorraad omgezet (circulerend constant kapitaal). Al naar gelang de verschillende periodes van het aankopen van de bestanddelen, daarvan kan een deel vroeger, het andere deel later van geld in productiemateriaal worden omgezet maar uiteindelijk gaat het daar volledig in op. Een ander deel van het uit de verkoop van de waar gerealiseerde geld blijft liggen als geldvoorraad om stukje bij beetje te worden uitgegeven aan de betaling van de arbeidskracht die door het productieproces wordt ingelijfd. Het vormt het circulerend variabel kapitaal. Desalniettemin komt de gehele vervanging van het ene of het andere deel telkens voort uit de omzet van het kapitaal, uit zijn verandering in product, van product in waar, van waar in geld. Dit is de reden waarom in het vorige hoofdstuk, zonder rekening te houden met het vast kapitaal, de omzet van het circulerend kapitaal – constant en variabel – afzonderlijk en samen werd behandeld.
Voor de kwestie die we nu te behandelen hebben, moeten we een stap verder gaan en het variabel deel van het circulerend kapitaal zo behandelen alsof dat uitsluitend het circulerend kapitaal vormde. D.w.z., we zien af van het constant circulerend kapitaal dat er samen mee wordt omgezet.
Er is £2.500 voorgeschoten en de waarde van het jaarlijkse product is £25.000 maar het variabel deel van het circulerend kapitaal is £500; het in deze £25.000 begrepen deel aan variabel kapitaal is gelijk aan 25.000/5 = £5.000. Delen we de £5.000 door 500, dan krijgen we het aantal omzetten = 10, net zoals bij het totaal kapitaal van £2.500.
Deze berekening van het gemiddelde, volgens welke de waarde van het jaarlijks product gedeeld wordt door de waarde van het voorgeschoten kapitaal en niet door de waarde van het steeds in een arbeidsperiode aangewende deel van dit kapitaal (dus hier niet door 400, maar door 500, niet door kapitaal I, maar door kapitaal I + kapitaal II) is hier waar het alleen de productie van de meerwaarde betreft, absoluut exact. We zullen later zien dat ze vanuit een ander gezichtspunt niet geheel exact is, zoals in zijn algemeenheid deze gemiddelde berekening niet geheel exact is. D.w.z., ze volstaat voor praktische doeleinden van de kapitalist maar het is niet een exacte of passende uitdrukking van alle werkelijke omstandigheden die bij de omzet een rol spelen.
We hebben tot nu toe geheel afgezien van een waardedeel van het warenkapitaal, namelijk van de daarin bevatte meerwaarde die tijdens het productieproces geproduceerd en door het product ingelijfd wordt. Hier moeten we nu onze aandacht op richten.
Stel: het wekelijks geïnvesteerde variabel kapitaal van £100 produceert een meerwaarde van 100 % = £100, dan produceert het in de omzetperiode van 5 weken geïnvesteerd variabel kapitaal van £500 een meerwaarde van £500, d.w.z. de helft van de arbeidsdag bestaat uit meerarbeid.
Indien echter £500 variabel kapitaal £500 produceren, dan produceren £5.000 een meerwaarde van 10 x £500 = £5.000. Het voorgeschoten variabel kapitaal is echter £500. De verhouding van de totale hoeveelheid meerwaarde geproduceerd tijdens een jaar tot het waardetotaal van het voorgeschoten variabel kapitaal noemen we de jaarlijkse meerwaardevoet. Dit is in het voorliggend geval dus 5.000/500 = 1000 %. Analyseren we dit percentage van naderbij dan blijkt dat ze gelijk is aan de meerwaardevoet die het voorgeschoten variabel kapitaal tijdens een omzetperiode produceerde vermenigvuldigd met het aantal omzetten van het variabel kapitaal (dat samenvalt met het aantal omzetten van het gehele circulerend kapitaal).
Het tijdens een omzetperiode voorgeschoten variabel kapitaal is in het voorliggend geval £500; de daarin geproduceerde meerwaarde is eveneens £500. De meerwaardevoet tijdens een omzetperiode is daardoor 500m/500v = 100 %. Die 100 % vermenigvuldigd met 10, het aantal omzetten per jaar, geeft 5.000m/500v = 1.000 %.
Dit geldt voor de jaarlijkse meerwaardevoet. Wat echter de hoeveelheid meerwaarde betreft die tijdens een bepaalde omzetperiode behaald wordt, dan is die hoeveelheid gelijk aan de waarde van het tijdens die periode voorgeschoten variabel kapitaal, hier £500, vermenigvuldigd met de meerwaardevoet, hier dus £500 x 100/100 = £500 x 1 = £500. Was het voorgeschoten kapitaal £1.500 bij een zelfde meerwaardevoet dan zou de hoeveelheid van de meerwaarde gelijk zijn aan £1.500 x 100/100 = £1.500
Het variabel kapitaal van £500, dat zich tien keer per jaar omzet, jaarlijks een meerwaarde van £5.000 produceert, waarvoor de jaarlijkse meerwaardevoet dus 1.000 % is, zullen we kapitaal A noemen.
Veronderstellen we nu dat een ander variabel kapitaal B van £5.000 voor een heel jaar (d.w.z. hier voor 50 weken) voorgeschoten wordt en daardoor slechts een keer per jaar omgezet wordt. Daarbij veronderstellen we verder dat aan het einde van het jaar het product betaald wordt op dezelfde dag waarop het afgewerkt is zodat het geldkapitaal waarin het verandert op dezelfde dag terugkeert. De circulatieperiode is hier dus 0, de omzetperiode is gelijk aan de arbeidsperiode, namelijk 1 jaar. Zoals in het vorige geval bevindt zich elke week een variabel kapitaal van £100 in het arbeidsproces, dus gedurende 50 weken een kapitaal van £5.000. De meerwaardevoet is verder hetzelfde, 100 %, d.w.z. bij gelijke lengte van de arbeidsdag bestaat de helft uit meerarbeid. Bekijken we 5 weken, dan is het ingezet variabel kapitaal £500, de meerwaardevoet 100 %, de gedurende 5 weken geschapen hoeveelheid meerwaarde dus £500. De hoeveelheid arbeidskracht die hier geëxploiteerd wordt en haar uitbuitingsgraad zijn hier per definitie exact gelijk aan die van kapitaal A.
Elke week produceert het ingezet variabel kapitaal van £100 een meerwaarde van £100, in 50 weken, dus produceert een ingezette kapitaal van 50 x £100 = £5.000, een meerwaarde van £5.000. De hoeveelheid jaarlijks geproduceerde meerwaarde is hetzelfde als in het vorige geval, £5.000, maar de jaarlijkse meerwaardevoet is hier verschillend. Ze is gelijk aan de meerwaarde geproduceerd tijdens het jaar gedeeld door het voorgeschoten variabel kapitaal: 5.000m/5.000v = 100 %, terwijl ze voordien voor kapitaal A 1.000 % was.
Zowel bij kapitaal A als bij kapitaal B hebben we wekelijks £100 variabel kapitaal uitgegeven; de mate van meerwaardevorming of de meerwaardevoet is evenzeer gelijk, 100 %; de grootte van het variabel kapitaal is ook hetzelfde, £100. Er wordt een gelijke hoeveelheid arbeidskracht geëxploiteerd, de grootte en de graad van uitbuiting zijn in beide gevallen hetzelfde, de arbeidsdagen zijn gelijk en gelijk verdeeld in noodzakelijke arbeid en meerarbeid. De tijdens het jaar aangewende variabele kapitaalsom is even groot, £5.000, zet dezelfde hoeveelheid arbeid in beweging en perst uit de arbeidskracht die door de beide gelijke kapitalen in beweging gezet wordt, dezelfde hoeveelheid meerwaarde, £5.000. Toch bestaat er wat betreft de jaarlijkse meerwaardevoet van A en B een verschil van 900 %.
Dit fenomeen wekt in ieder geval de schijn alsof de meerwaardevoet niet alleen afhangt van de hoeveelheid en de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht die door het variabel kapitaal in beweging wordt gezet maar bovendien ook van onverklaarbare invloeden die met het circulatieproces te maken hebben. Dit fenomeen werd inderdaad zo uitgelegd en heeft, indien niet in haar zuivere, dan toch in haar complexe en verborgen vorm (die van de jaarlijkse winstvoet) een volledige verwarring in de school van Ricardo veroorzaakt sinds het begin van de jaren 1820.
Het wonderlijke van het fenomeen verdwijnt onmiddellijk wanneer we niet enkel schijnbaar maar in werkelijkheid kapitaal A en kapitaal B in exact dezelfde omstandigheden plaatsen. Dezelfde omstandigheden treden alleen op wanneer het variabel kapitaal B in dezelfde tijdspanne en in zijn gehele omvang voor de betaling van arbeidskracht uitgegeven wordt als kapitaal A.
De £5.000 van kapitaal B worden dan geïnvesteerd in 5 weken, £1.000 per week, wat een jaarlijkse investering van £50.000 geeft. De meerwaarde is dan onder onze voorwaarde eveneens £50.000. Het omgezette kapitaal is £50.000 gedeeld door het voorgeschoten kapitaal, £5.000, geeft een aantal omzetten van 10. De meerwaardevoet is 5.000m/5.000v = 100 %, vermenigvuldigd met het aantal omzetten, 10, waardoor de jaarlijkse meerwaardevoet 50.000m/5000v = 10/1 = 1.000 % is. Nu is dus de jaarlijkse meerwaardevoet van A en B gelijk, namelijk 1.000 %, maar de hoeveelheid meerwaarde is £50.000 voor B en £5.000 voor A; de hoeveelheden geproduceerde meerwaarde verhouden zich nu als de voorgeschoten kapitaalwaarden B en A, namelijk als 5.000 : 500 = 10 : 1. Daarvoor heeft kapitaal B in dezelfde tijd echter ook tien keer zoveel arbeidskracht in beweging gezet dan kapitaal A.
Het is alleen het kapitaal dat daadwerkelijk in het arbeidsproces aangewend wordt dat meerwaarde produceert en waarvoor alle gegeven wetten over de meerwaarde gelden, dus ook de wet dat bij een gegeven meerwaardevoet de hoeveelheid meerwaarde bepaald wordt door de relatieve grootte van het variabel kapitaal. [zie boek 1, hoofdstuk 9]
Het arbeidsproces zelf wordt gemeten door de tijd. Is de lengte van de arbeidsdag gegeven (zoals hier, waar we alle omstandigheden tussen kapitaal A en kapitaal B gelijk veronderstellen om het verschil in de jaarlijkse meerwaardevoet in een helder licht te plaatsen), dan bestaat de arbeidsweek uit een bepaald aantal arbeidsdagen. Of we kunnen deze of gene arbeidsperiode, bv. hier een vijfwekelijkse, beschouwen als één enkele arbeidsdag, van bv. 300 uren, indien de arbeidsdag 10 uren bedraagt en de week 6 arbeidsdagen bevat. Verder moeten we dit aantal nog vermenigvuldigen met het aantal arbeiders dat elke dag gelijktijdig in dezelfde arbeidsprocessen gemeenschappelijk te werk worden gesteld. Is dit aantal bv. 10, dan zou het wekelijks aantal 60 x 10 = 600 uren zijn en een vijfwekelijkse arbeidsperiode 600 x 5 = 3000 uren. Er wordt dus een even grote hoeveelheid variabel kapitaal ingezet wanneer, gegeven een gelijke meerwaardevoet en lengte van de arbeidsdag, een even grote hoeveelheid arbeidskracht (= een arbeidskracht met dezelfde prijs vermenigvuldigd met hetzelfde aantal arbeidskrachten) in dezelfde tijdsperiode in beweging gezet wordt.
Keren we nu terug naar onze oorspronkelijke voorbeelden. In beide gevallen A en B worden even grote variabele kapitalen, £100 per week, gedurende elke week van het jaar aangewend. De aangewende variabele kapitalen die daadwerkelijk in het arbeidsproces fungeren zijn daarom gelijk, maar de voorgeschoten variabele kapitalen zijn beslist niet gelijk. Bij A worden voor elke 5 weken £500 voorgeschoten waarvan elke week £100 gebruikt wordt. Bij B moet voor de eerste vijfwekelijkse periode £5.000 voorgeschoten worden waarvan echter slechts £100 per week, dus in 5 weken slechts £500 = 1/10 van het voorgeschoten kapitaal gebruikt wordt. In de tweede vijfwekelijkse periode moet £4.500 voorgeschoten worden maar wordt slechts £500 gebruikt etc. Het voor een bepaalde tijdsperiode voorgeschoten variabel kapitaal wordt slechts omgezet in gebruikt, dus werkelijk fungerend en werkend variabel kapitaal in de mate waarin het daadwerkelijk binnentreedt in die delen van de tijdsperiode die door het arbeidsproces ingevuld worden, de mate waarin het werkelijk fungeert in het arbeidsproces. In de tussentijd waarin een deel is voorgeschoten om pas in een latere periode gebruikt te worden, is dit deel zo goed als niet aanwezig bij het arbeidsproces en heeft daarom geen invloed op waardevorming noch op de meerwaardevorming. Bv. bij het kapitaal A van £500 werd er voor 5 weken voorgeschoten maar elke week gaan slechts £100 daarvan achtereenvolgens op in het arbeidsproces. In de eerste week wordt 1/5 daarvan gebruikt; 4/5 zijn voorgeschoten, zonder gebruikt te worden hoewel ze voor het arbeidsproces van de 4 volgende weken beschikbaar en dus voorgeschoten moeten zijn.
De omstandigheden ten gevolge waarvan de verhouding tussen het voorgeschoten en aangewend variabel kapitaal verschilt, werken op de productie van meerwaarde – bij een gegeven meerwaardevoet – slechts in zoverre en slechts voor zover als ze de hoeveelheid variabel kapitaal doen verschillen dat in een bepaalde tijdsperiode, bv. in 1 week, 5 weken etc., werkelijk aangewend kan worden. Het voorgeschoten variabel kapitaal fungeert slechts als variabel kapitaal voor zover en gedurende de tijd waarin het werkelijk aangewend wordt; niet gedurende de tijd waarin het als voorraad voorgeschoten blijft zonder daadwerkelijk ingezet te worden. Alle omstandigheden die de verhouding tussen voorgeschoten en aangewend variabel kapitaal doen verschillen, komen echter neer op het verschil tussen de omzetperioden (een verschil dat bepaald wordt door een verschil hetzij in de arbeidsperiode, hetzij in de circulatieperiode, hetzij in beide). De wet van de meerwaardeproductie is dat bij een gelijke meerwaardevoet gelijke hoeveelheden fungerend variabel kapitaal gelijke hoeveelheden meerwaarde scheppen. Worden dus van de kapitalen A en B in een gelijke periode bij gelijke meerwaardevoet gelijke hoeveelheden variabel kapitaal aangewend dan moeten ze in dezelfde periode gelijke hoeveelheden meerwaarde scheppen, hoe verschillend de verhouding tussen dit in bepaalde periode ingezet variabel kapitaal tot het tijdens diezelfde periode voorgeschoten variabel kapitaal ook moge zijn, hoe verschillend dus de verhouding tussen de geschapen hoeveelheid meerwaarde, niet tot het aangewende, maar tot het in het geheel voorgeschoten variabel kapitaal ook moge zijn. Het verschillen van deze verhouding bevestigt eerder de ontwikkelde wetten betreffende de productie van de meerwaarde dan dat ze die tegenspreekt, en ze is er een onmiskenbaar gevolg van.
Beschouwen we de eerste vijfwekelijkse productieperiode van kapitaal B. Aan het einde van de 5e week zijn £500 aangewend en verbruikt. Het waardeproduct is £1.000, dus 500m/500v = 100 %. Precies zoals bij kapitaal A. Dat bij kapitaal A de meerwaarde samen met het voorgeschoten kapitaal gerealiseerd is en bij B niet, gaat ons hier nog niets aan omdat het nog enkel gaat over de productie van meerwaarde en verhouding daarvan tot het variabel kapitaal dat tijdens de productie werd voorgeschoten. Berekenen we daarentegen de verhouding van de meerwaarde in B niet tot het deel van het voorgeschoten kapitaal van £5.000 dat tijdens de productie werd aangewend en daarom verbruikt maar tot het totaal voorgeschoten kapitaal zelf, dan krijgen we 500m/5.000v = 1/10 = 10 %. Dus voor kapitaal B 10 % en voor kapitaal A 100 %, d.w.z. tien keer meer. Wanneer hier nu beweerd zou worden dat dit verschil in de meerwaardevoet voor even grote kapitalen die een gelijke hoeveelheid arbeid in beweging hebben gezet, en wel arbeid die in gelijke delen van betaalde en onbetaalde arbeid gescheiden wordt, de wetten betreffende de productie van de meerwaarde weerlegt, dan is het antwoord eenvoudig en door alleen maar te kijken naar de eigenlijke verhoudingen gegeven: bij A wordt de werkelijke meerwaardevoet uitgedrukt, d.w.z. de verhouding tussen de meerwaarde die gedurende 5 weken geproduceerd wordt door een variabel kapitaal van £500 tot dit variabel kapitaal van £500. Bij B daarentegen wordt op een manier gerekend die niets te maken heeft noch met de productie van de meerwaarde, noch met de daarmee corresponderende bepaling van de meerwaardevoet. De £500 meerwaarde die met een variabel kapitaal van £500 geproduceerd werden, worden namelijk niet berekend met betrekking tot de £500 variabel kapitaal dat tijdens de productie ervan wordt voorgeschoten maar tot een kapitaal van £5.000, waarvan 9/10, £4.500, met de productie van die meerwaarde van £500 helemaal niets te maken heeft, veeleer pas geleidelijk in het verloop van de volgende 45 weken moet fungeren en die dus helemaal niet bestaat voor de productie van de eerste 5 weken waarover het hier uitsluitend gaat. In dit geval vormt dus het verschil in de meerwaardevoet van A en B helemaal geen probleem.
Vergelijken we nu de jaarlijkse meerwaardevoet voor de kapitalen B en A. Voor kapitaal B hebben we 5.000m/5.000v = 100 %; voor kapitaal A 5.000m/500v = 1.000 %. Maar de verhouding van de meerwaardevoeten is dezelfde als voordien. Daar hadden we:
Meerwaardevoet van kapitaal B/Meerwaardevoet van kapitaal A = 10 %/100 %,
nu hebben we:
Jaarlijkse meerwaardevoet van kapitaal B/Jaarlijkse meerwaardevoet van kapitaal A = 100 %/1.000 %,
maar 10 %/100 % = 100 %/1.000 % dus dezelfde verhouding als hierboven.
Het probleem is nu echter omgedraaid. De jaarlijkse voet van het kapitaal B: 5.000m/5.000v = 100 % biedt hier geen afwijking – ook niet meer de schijn van een afwijking – van de ons bekende wetten over de productie en de ermee overeenstemmende meerwaardevoet. Er is tijdens het jaar 5.000v voorgeschoten en productief geconsumeerd, er is 5.000m geproduceerd. De meerwaardevoet is dus de bovenvermelde breuk 5.000m/5.000v = 100 %. De jaarlijkse voet stemt overeen met de werkelijke meerwaardevoet. Ditmaal is het dus niet zoals eerder kapitaal B maar kapitaal A dat de afwijking veroorzaakt die we moeten verklaren.
We hebben hier de meerwaardevoet 5.000m/500v = 1.000 %. Maar indien in eerste geval 500m het product van 5 weken, berekend werd op een voorgeschoten kapitaal van £5.000 waarvan 9/10 niet in de productie ervan werd gebruikt dan worden nu 5.000m berekend op 500v, d.w.z. slechts 1/10 van het variabel kapitaal dat daadwerkelijk in de productie van 5.000m werd gebruikt, want de 5.000m zijn het product van een variabel kapitaal van £5.000 dat tijdens 50 weken productief geconsumeerd werd, geen kapitaal van £500 dat tijdens een enkele vijfwekelijkse periode verbruikt wordt. In het eerste geval was de meerwaarde die tijdens 5 weken geproduceerd werd berekend op een kapitaal dat voor 50 weken voorgeschoten is, dus tien keer groter dan datgene dat tijdens de 5 weken verbruikt werd. Nu wordt de tijdens 50 weken geproduceerde meerwaarde berekend op een kapitaal dat voor 5 weken voorgeschoten werd dus tien keer kleiner is dan hetgeen tijdens de 50 weken verbruikt werd.
Het kapitaal A van £500 wordt nooit langer dan voor 5 weken voorgeschoten. Aan het einde daarvan is het teruggekeerd en hetzelfde proces kan in de loop van het jaar 10 keer hernieuwd worden door dit kapitaal tien keer om te zetten. Daaruit volgen twee zaken.
Ten eerste: het bij A voorgeschoten kapitaal is slechts vijf keer groter dan het kapitaaldeel dat steeds wordt aangewend in het productieproces van een week. Kapitaal B daarentegen, dat slechts één keer in de 50 weken omgezet wordt en dus ook voor 50 weken moet worden voorgeschoten, is 50 keer groter dan het deel daarvan dat telkens in een week gebruikt kan worden. De omzet verandert daarom de verhouding tussen het kapitaal dat gedurende een jaar voor het productieproces wordt voorgeschoten en het kapitaal dat voor een bepaalde productieperiode, bv. een week, steeds bruikbaar is. En dit betekent in het eerste geval dat de meerwaarde van 5 weken niet berekend wordt ten opzichte van het gedurende die 5 weken ingezette kapitaal maar ten opzichte van het gedurende 50 weken ingezette, tien maal grotere kapitaal.
Ten tweede: de omzetperiode van kapitaal A van 5 weken vormt slechts 1/10 van het jaar, het jaar omvat daarom 10 dergelijke omzetperioden waarin kapitaal A van £500 steeds opnieuw wordt aangewend. Het aangewende kapitaal is hier gelijk aan het voor 5 weken voorgeschoten kapitaal vermenigvuldigd met het aantal omzetperioden per jaar. Het tijdens het jaar aangewende kapitaal is £500 x 10 = £5.000. Het tijdens het jaar voorgeschoten kapitaal is £5.000/10 = £500. Inderdaad, hoewel de £500 steeds opnieuw ingezet worden, worden nooit meer dan diezelfde £500 elke 5 weken voorgeschoten. Anderzijds, bij kapitaal B worden tijdens 5 weken weliswaar slechts £500 aangewend en voor die 5 weken voorgeschoten. Maar omdat de omzetperiode hier 50 weken is, is het tijdens het jaar aangewende kapitaal gelijk aan het, niet voor 5 weken, maar voor 50 weken voorgeschoten kapitaal. De jaarlijks geproduceerde hoeveelheid meerwaarde is echter, bij een gegeven meerwaardevoet, afhankelijk van het tijdens het jaar ingezette kapitaal en niet van het tijdens het jaar voorgeschoten kapitaal. Ze is dus voor het kapitaal van £5.000 dat maar één keer wordt omgezet niet groter dan voor het kapitaal van £500 dat tien keer wordt omgezet en ze is slechts daarom zo groot omdat het kapitaal dat één keer per jaar wordt omgezet zelf tien keer groter is dan het kapitaal dat tien keer per jaar wordt omgezet.
Het tijdens het jaar omgezette variabel kapitaal – dus het deel van het jaarlijks product of ook van de jaarlijkse uitgave dat gelijk is aan dit deel – is het variabel kapitaal dat in de loop van het jaar werkelijk aangewend, productief geconsumeerd werd. Daaruit volgt dat, indien het jaarlijks omgezette variabel kapitaal A en het jaarlijks omgezette variabel kapitaal B even groot waren en ze onder gelijke meerwaarde producerende voorwaarden zijn ingezet, de meerwaardevoet dus voor beiden hetzelfde is en dat ook de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid meerwaarde voor beiden dan hetzelfde moet zijn; dus ook – daar de ingezette hoeveelheden kapitaal gelijk zijn – de per jaar berekende meerwaardevoet, voor zover ze uitgedrukt wordt door: jaarlijks geproduceerd hoeveelheid meerwaarde/jaarlijks omgezette variabel kapitaal. Of in het algemeen uitgedrukt: wat ook de relatieve grootte van de omgezette variabele kapitalen is, de voet van de in de loop van het jaar geproduceerde meerwaarde wordt bepaald door de meerwaardevoet, volgens welke de respectievelijke kapitalen in gemiddelde periodes (bv. in een wekelijks of zelfs dagelijks gemiddelde) gerendeerd hebben.
Dit is het enige dat volgt uit de wetten over de productie van de meerwaarde en over de bepaling van de meerwaardevoet.
Bekijken we nu verder wat de verhouding: jaarlijks omgezette kapitaal/voorgeschoten kapitaal (waarbij we, zoals gezegd, enkel het variabel kapitaal in beschouwing nemen) uitdrukt. De deling geeft het aantal omzetten weer van het jaarlijks voorgeschoten kapitaal.
Voor kapitaal A hebben we: £5.000 jaarlijks omgezette kapitaal/£500 voorgeschoten kapitaal; voor kapitaal B: £5.000 jaarlijks omgezette kapitaal/£5.000 voorgeschoten kapitaal.
In beide verhoudingen drukt de teller het voorgeschoten kapitaal vermenigvuldigd met het aantal omzetten uit; voor A: £500 x 10, voor B: £5.000 x 1. Of anders, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de omzettijd berekend op een jaar. De omzettijd voor A is 1/10 jaar; het omgekeerde van de omzettijd is 10/1 jaar, dus £500 x 10/1 = £5.000; voor B £5.000 x 1/1 = £5.000. De noemer drukt het omgezette kapitaal vermenigvuldigd met het omgekeerde van het aantal omzetten uit; voor A: £5.000 x 1/10, voor B: £5.000 x 1/1.
De respectievelijke hoeveelheden arbeid (som van de betaalde en onbetaalde arbeid), die door de beide jaarlijks omgezette variabele kapitalen in beweging gezet worden, zijn hier gelijk omdat de omgezette kapitalen zelf gelijk zijn en hun meerwaardevoet eveneens gelijk is.
De verhouding van het jaarlijks omgezette tot het voorgeschoten variabel kapitaal toont aan: 1. De verhouding waarin het voor te schieten kapitaal tot het in een bepaalde arbeidsperiode aangewende variabel kapitaal staat. Is het aantal omzetten 10, zoals onder A, en wordt aangenomen dat een jaar uit 50 weken bestaat, dan is de omzettijd gelijk aan 5 weken. Voor die 5 weken moet variabel kapitaal voorgeschoten worden en het voor 5 weken voorgeschoten kapitaal moet vijfmaal zo groot zijn als het tijdens een week aangewende variabel kapitaal. D.w.z. slechts 1/5 van het voorgeschoten kapitaal (hier £500) kan in de loop van een week ingezet worden. Bij kapitaal B daarentegen, waar het aantal omzetten 1/1 was, is de omzettijd gelijk aan 1 jaar = 50 weken. De verhouding van het voorgeschoten kapitaal tot het wekelijks ingezette kapitaal is dus 1 : 50. Zou voor B hetzelfde gelden als voor A dan moest B wekelijks £1.000 i.p.v. £100 investeren. 2. Hieruit volgt dat bij B een tien keer groter kapitaal (£5.000) is gebruikt dan bij A om dezelfde hoeveelheid variabel kapitaal, dus bij gegeven meerwaardevoet ook dezelfde hoeveelheid arbeid (betaalde en onbetaalde) in beweging te zetten, dus ook om dezelfde hoeveelheid meerwaarde tijdens het jaar te produceren. De werkelijke meerwaardevoet drukt niets anders uit dan de verhouding van het in een bepaalde periode aangewende variabel kapitaal tot de in diezelfde periode geproduceerde meerwaarde; ofwel de hoeveelheid onbetaalde arbeid die tijdens die periode door het aangewende variabel kapitaal in beweging wordt gezet. Het heeft absoluut niets te maken met het deel van het variabel kapitaal dat voorgeschoten is gedurende de tijd waarin het niet wordt gebruikt en daarom net zo min met de voor verschillende kapitalen door de omzetperiode veranderde en verschillende verhouding tussen het tijdens een bepaalde periode voorgeschoten en tijdens diezelfde periode aangewende deel.
Uit wat we reeds hiervoor hebben afgeleid volgt eerder dat de jaarlijkse meerwaardevoet slechts in één bepaald geval samenvalt met de werkelijke meerwaardevoet, die dus de uitbuitingsgraad van de arbeid uitdrukt, dat is namelijk wanneer het voorgeschoten kapitaal slechts één keer per jaar wordt omgezet en het voorgeschoten kapitaal daardoor gelijk is aan het tijdens het jaar omgezette kapitaal. Daarom valt in dat geval de verhouding van de tijdens het jaar geproduceerde hoeveelheid meerwaarde tot het tijdens dat jaar ten behoeve van de productie ingezette kapitaal samen met en is tevens gelijk aan de verhouding van de tijdens dat jaar geproduceerde hoeveelheid meerwaarde en het tijdens dat jaar voorgeschoten kapitaal.
A) de jaarlijkse meerwaardevoet is gelijk aan
Hoeveelheid van de tijdens het jaar geproduceerde meerwaarde/voorgeschoten variabel kapitaal
Maar de hoeveelheid van de tijdens het jaar geproduceerde meerwaarde is gelijk aan de werkelijke meerwaardevoet vermenigvuldigd met het voor zijn productie ingezette variabele kapitaal. Het voor de productie van de jaarlijkse hoeveelheid meerwaarde gebruikte kapitaal is gelijk aan het voorgeschoten kapitaal vermenigvuldigd met het aantal omzetten die we n zullen noemen. De formule A wordt daardoor als volgt veranderd:
B) de jaarlijkse meerwaardevoet is gelijk aan
Werkelijke meerwaardevoet x voorgeschoten variabel kapitaal x n/voorgeschoten variabel kapitaal
Bv. voor kapitaal B = 100 % x 5.000 x 1/5.000 of 100 %. Enkel indien n = 1, d.w.z. indien het voorgeschoten variabel kapitaal slechts één keer per jaar omslaat, dus gelijk is aan het jaarlijks aangewende of omgezette kapitaal, is de jaarlijkse meerwaardevoet gelijk aan de werkelijke meerwaardevoet.
Noemen we de jaarlijkse meerwaardevoet M’, de werkelijke meerwaardevoet m’, het voorgeschoten variabel kapitaal v, het aantal omzetten n, dan is: M’ = m’ x v x n/v = m’ x n; dus M’ = m’ x n, en slechts = m’, indien n = 1, dus M’ = m’ x 1 = m’.
Er volgt verder dat de jaarlijkse meerwaardevoet is altijd m’ x n is, d.w.z. gelijk aan de werkelijke meerwaardevoet, geproduceerd in een omzetperiode door het tijdens die periode geconsumeerde variabel kapitaal, vermenigvuldigd met het aantal omzetten van dit variabel kapitaal tijdens het jaar, of vermenigvuldigd (wat hetzelfde is) met zijn jaarlijkse omgekeerde omzettijd. (Wordt het variabel kapitaal tien keer per jaar omgezet dan is zijn omzettijd = 1/10 jaar; zijn omgekeerde omzettijd dus = 10/1 = 10.)
Er volgt verder: M’ = m’, indien n = 1. M’ is groter dan m’ wanneer n groter is dan 1, d.w.z. wanneer het voorgeschoten kapitaal meer dan één keer per jaar wordt omgezet ofwel het omgezette kapitaal groter is dan het voorgeschoten kapitaal.
Tenslotte, M’ is kleiner dan m’, indien n kleiner is dan 1; d.w.z. indien het tijdens het jaar omgezette kapitaal slechts een deel van het voorgeschoten kapitaal is, de omzetperiode dus langer dan een jaar duurt.
Laat ons even stilstaan bij het laatste geval.
We behouden alle voorwaarden van ons eerdere voorbeeld, alleen wordt de omzetperiode verlengd tot 55 weken. Het arbeidsproces vereist wekelijks £100 variabel kapitaal, dus £5.500 voor de omzetperiode, en produceert wekelijks 100m; m’ is dus net als voorheen 100 %. Het aantal omzetten n is hier 50/55 = 10/11 omdat de omzettijd 1 + 1/10 jaar = 11/10 jaar (in een jaar van 50 weken).
M’ = 100 % x 5.500 x 10/11/5.500 = 100 x 10/11 = 1.000/11 = 9010/11 %, dus kleiner dan 100 %. Inderdaad, was de jaarlijkse meerwaardevoet 100 %, dan moest 5.500v jaarlijks 5.500m produceren, terwijl het daarvoor 11/10 jaar nodig heeft. De 5.500v produceren tijdens het jaar slechts 5.000m, dus de jaarlijkse meerwaardevoet is 5.000m/5.500v = 10/11 = 9010/11 %.
De jaarlijkse meerwaardevoet of de vergelijking tussen de tijdens het jaar geproduceerde meerwaarde en het in feite voorgeschoten variabel kapitaal (in tegenstelling tot het tijdens het jaar omgezette variabel kapitaal), is daarom geen louter subjectieve vergelijking maar de werkelijke beweging van de kapitaal brengt zelf die tegenstelling voort. Voor de bezitter van kapitaal A is aan het einde van het jaar het voorgeschoten variabel kapitaal van £500 teruggekeerd met daarbovenop £5.000 aan meerwaarde. Niet de hoeveelheid kapitaal die hij tijdens het jaar heeft ingezet maar die periodiek naar hem terugkeert, drukt de grootte van het voorgeschoten kapitaal uit. Of het kapitaal aan het einde van het jaar voor een deel als productievoorraad, voor een deel als waren- of geldkapitaal bestaat, en in welke verhouding die verschillende delen verdeeld zijn, maakt voor de voorliggende kwestie niets uit. Voor de bezitter van kapitaal B zijn £5.000, zijn voorgeschoten kapitaal, teruggekeerd met daarbovenop £5.000 meerwaarde. Voor de bezitter van kapitaal C (van het laatst beschouwde kapitaal van £5.500) zijn £5.000 meerwaarde tijdens het jaar geproduceerd (£5.000 ingezet tegen een meerwaardevoet van 100 %), maar het voorgeschoten kapitaal is nog niet teruggekeerd, net zo min als de geproduceerde meerwaarde.
M’ = m’ x n drukt uit dat de meerwaardevoet die geldt voor het tijdens een omzetperiode aangewende variabel kapitaal:
Tijdens een omzetperiode geschapen hoeveelheid meerwaarde/Tijdens een omzetperiode aangewend variabel kapitaal, vermenigvuldigt moet worden met het aantal omzetperioden of reproductieperiodes van het voorgeschoten variabel kapitaal, het aantal periodes waarin het zijn kringloop vernieuwt.
We zagen reeds in boek 1, hoofdstuk 4 (Omzetting van geld in kapitaal) en verder in boek 1, hoofdstuk 21 (Enkelvoudige reproductie), dat de kapitaalwaarde in feite voorgeschoten is, niet uitgegeven, in die zin dat de waarde, nadat het de verschillende fases van zijn kringloop heeft doorgemaakt, weer naar het uitgangspunt terugkeert en wel verrijkt met meerwaarde. Dit karakteriseert het als voorgeschoten. De tijd die verstrijkt van het uitgangspunt tot aan het terugkeerpunt is de tijd, waarvoor het kapitaal voorgeschoten is. De gehele kringloop die de kapitaalwaarde doorloopt, gemeten door de tijd die verloopt vanaf het voorschieten tot aan het terugkeren ervan, vormt de omzet en de duur van die omzet is een omzetperiode. Is die periode afgelopen, de kringloop beëindigd, dan kan dezelfde kapitaalwaarde dezelfde kringloop opnieuw beginnen, zichzelf dus ook opnieuw vergroten, meerwaarde scheppen. Wordt het variabel kapitaal zoals onder A, tien keer per jaar omgezet, dan wordt in de loop van het jaar met hetzelfde kapitaalsvoorschot tien keer de hoeveelheid meerwaarde geschapen die overeenkomt met een omzetperiode.
Men moet de aard van de voorschotten vanuit het standpunt van de kapitalistische maatschappij verklaren.
Kapitaal A, dat tien keer gedurende het jaar wordt omgezet, werd tijdens het jaar tien keer voorgeschoten. Het werd voor elke nieuwe omzetperiode opnieuw voorgeschoten. Maar tegelijk schiet A tijdens het jaar nooit meer voor dan diezelfde kapitaalwaarde van £500 en beschikt voor het door ons beschouwde productieproces in feite nooit over meer dan £500. Zodra die £500 een kringloop afgewerkt hebben, laat A ze dezelfde kringloop opnieuw beginnen; net zoals het kapitaal van nature het kapitaalkarakter slechts bewaart doordat het steeds in herhaalde productieprocessen als kapitaal fungeert. Het wordt ook nooit langer voorgeschoten dan voor 5 weken. Duurt de omzet langer dan volstaat het niet. Wordt hij verkort dan wordt een deel overbodig. Er zijn geen tien kapitalen van £500 voorgeschoten maar één kapitaal van £500 wordt in opeenvolgende periodes tien keer voorgeschoten. De jaarlijkse meerwaardevoet wordt daarom niet berekend op een tien keer voorgeschoten kapitaal van £500 of op £5.000, maar op een één keer voorgeschoten kapitaal van £500; precies zoals wanneer 1 daalder tien keer circuleert, deze altijd slechts één enkele in circulatie gebrachte daalder voorstelt hoewel het de functie van 10 daalders verricht. Maar in de hand waarin hij zich bij elke verwisseling van eigenaar bevindt, blijft hij net als voorheen dezelfde identieke waarde van 1 daalder.
Op dezelfde manier toont kapitaal A telkens bij zijn terugkeer en ook bij de terugkeer aan het einde van het jaar, dat zijn bezitter altijd slechts met dezelfde kapitaalwaarde van £500 geopereerd heeft. Daardoor keren er telkens slechts £500 terug in zijn handen. Zijn voorgeschoten kapitaal is daardoor nooit meer dan £500. Het voorgeschoten kapitaal van £500 vormt daarom de noemer van de breuk, die de jaarlijkse meerwaardevoet uitdrukt. Daarvoor hadden we hierboven de formule: M’ = m’ x v x n/v = m’ x n. Daar de werkelijke meerwaardevoet m’ = m/v gelijk is aan de hoeveelheid meerwaarde gedeeld door het variabel kapitaal dat het geproduceerd heeft, kunnen we in m’ x n de waarde van m’ vervangen door m/v, en krijgen dan de andere formule: M’ = m x n/v.
Maar door zijn tienvoudige omzet en dus door de tienvoudige vernieuwing van de voorschotten, verricht het kapitaal van £500 de functie van een tien keer groter kapitaal, een kapitaal van £5.000, precies zoals 500 daalders die tien keer per jaar omlopen, dezelfde functie voltrekken als 5.000 die slechts één keer omlopen.
“Het productieproces moet, ongeacht de maatschappelijke vorm, een doorlopend proces zijn of periodiek steeds opnieuw dezelfde stadia doorlopen. ... Ieder maatschappelijk productieproces is, gezien vanuit zijn constante samenhang en de voortdurende stroom van zijn vernieuwing, derhalve tevens een proces van reproductie. ... Als periodieke toeneming van de kapitaalwaarde of als periodieke vrucht van het werkzame kapitaal krijgt de meerwaarde de vorm van een uit het kapitaal voortvloeiend inkomen.” (boek 1, hoofdstuk 21, pp. 434, 435).
Voor kapitaal A hebben we 10 omzetperioden van vijf weken; in de eerste omzetperiode worden £500 variabel kapitaal voorgeschoten; d.w.z. elke week wordt £100 in arbeidskracht omgezet, zodat aan het einde van de eerste omzetperiode £500 aan arbeidskracht is uitgegeven. Deze £500, oorspronkelijk een deel van het totale voorgeschoten kapitaal, is niet langer kapitaal. Ze is als arbeidsloon uitbetaald. De arbeiders geven dit op hun beurt uit voor de aankoop van levensmiddelen, ze consumeren dus levensmiddelen ter waarde van £500. Een hoeveelheid waren met die waarde is dus vernietigd (wat de arbeider mogelijk aan geld etc. spaart, is evenmin kapitaal). Die hoeveelheid waren werd onproductief geconsumeerd door de arbeider, uitgezonderd voor zover ze zijn arbeidskracht, dus een onontbeerlijk instrument voor de kapitalist, in staat houdt te werken.
Ten tweede echter is die £500 voor de kapitalist voor dezelfde waarde in arbeidskracht (resp. prijs) omgezet. De arbeidskracht wordt door hem productief geconsumeerd in het arbeidsproces. Aan het einde van de 5 weken is er een waardeproduct van £1.000. De helft daarvan, £500, is de gereproduceerde waarde van het variabel kapitaal, dat werd uitgegeven aan de betaling van arbeidskracht. De andere helft, £500, is nieuw geproduceerde meerwaarde. Maar de vijfwekelijkse arbeidskracht omwille waarvan een deel van het kapitaal in variabel kapitaal is veranderd, is eveneens uitgegeven, geconsumeerd, hoewel productief. De arbeid die gisteren actief was, is niet dezelfde arbeid, die vandaag actief is. Zijn waarde, plus die van de geschapen meerwaarde, bestaat nu als waarde van een van de arbeidskracht zelf verschillend ding, als waarde van het product. Doordat het product echter in geld veranderd wordt, kan het waardedeel daarvan, dat gelijk is aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal, opnieuw in arbeidskracht omgezet worden en daardoor opnieuw als variabel kapitaal fungeren. Het feit dat met de niet enkel gereproduceerde maar ook in geldvorm terugveranderde kapitaalwaarde dezelfde arbeider, d.w.z. dezelfde drager van de arbeidskracht, tewerkgesteld wordt, maakt niets uit. Het is mogelijk dat de kapitalist in de tweede omzetperiode nieuwe arbeiders i.p.v. de oude inzet.
In de 10 omzetperioden van vijf weken wordt dus in feite opeenvolgend een kapitaal van £5.000 en niet van £500 aan arbeidsloon uitgegeven en dit arbeidsloon wordt opnieuw door de arbeider aan levensmiddelen uitgegeven. Het zo voorgeschoten kapitaal van £5.000 is geconsumeerd. Het bestaat niet meer. Anderzijds wordt arbeidskracht ter waarde van £5.000 en niet van £500, opeenvolgend door het productieproces toegeëigend en reproduceert niet enkel zijn eigen waarde van £5.000, maar produceert daarbovenop een meerwaarde van £5.000. Het variabel kapitaal van £500, dat in de tweede omzetperiode wordt voorgeschoten, is niet hetzelfde kapitaal van £500 dat in de eerste omzetperiode werd voorgeschoten. Dit is geconsumeerd, aan arbeidsloon uitgegeven. Maar het is vervangen door een nieuw variabel kapitaal van £500 dat in de eerste omzetperiode in warenvorm geproduceerd en in geldvorm terugveranderd werd. Dit nieuwe geldkapitaal van £500 is dus de geldvorm van de nieuw geproduceerde warenhoeveelheid uit de eerste omzetperiode. Het feit dat zich opnieuw een identieke geldsom van £500 in de handen van de kapitalist bevindt, d.w.z. afgezien van de meerwaarde, net zo veel geldkapitaal als hij oorspronkelijk voorschoot, verhult het feit dat hij met een nieuw geproduceerd kapitaal opereert. (Wat betreft de andere waardebestanddelen van het warenkapitaal die de constante kapitaaldelen vervangen: hun waarde wordt niet nieuw geproduceerd maar enkel de vorm is veranderd waarin de waarde ervan bestaat.)
Nemen we de derde omzetperiode. Het is hier duidelijk dat het voor de derde keer voorgeschoten kapitaal van £500 niet een oud maar een nieuw geproduceerd kapitaal is want het is de geldvorm van de geproduceerde warenhoeveelheid uit de tweede omzetperiode en niet uit de eerste omzetperiode, d.w.z. van het deel van de warenhoeveelheid waarvan de waarde gelijk is aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal. De geproduceerde warenhoeveelheid uit de eerste omzetperiode is verkocht. Het waardedeel ervan dat gelijk is aan het variabel waardedeel van het voorgeschoten kapitaal, werd omgezet in nieuwe arbeidskracht van de tweede omzetperiode en produceerde een nieuwe warenhoeveelheid die opnieuw verkocht werd en waarvan een waardedeel het voorgeschoten kapitaal van £500 voor de derde omzetperiode vormt.
En zo verder tijdens de tien omzetperioden. Tijdens die perioden worden elke vijf weken nieuw geproduceerde warenhoeveelheden (waarvan de waarde voor zover het variabel kapitaal vervangt, eveneens nieuw geproduceerd is en niet enkel opnieuw verschijnt zoals bij het constant circulerend kapitaaldeel) op de markt gebracht opdat steeds nieuwe arbeidskracht door het productieproces ingelijfd kan worden.
Wat dus met het tien keer omzetten van het voorgeschoten variabel kapitaal van £500 bereikt wordt, is niet dat dit kapitaal van £500 tien keer productief geconsumeerd kan worden of dat een voor 5 weken toereikend variabel kapitaal 50 weken lang gebruikt kan worden. Er worden veeleer 10 x £500 variabel kapitaal gedurende 50 weken ingezet en het kapitaal van £500 is altijd slechts voldoende voor 5 weken en moet na het einde van die 5 weken door een nieuw geproduceerd kapitaal van £500 vervangen worden. Dit vindt evengoed plaats voor kapitaal A als voor kapitaal B. Maar hier begint het verschil.
Aan het einde van de eerste periode van 5 weken is zowel bij B als bij A een variabel kapitaal van £500 voorgeschoten en uitgegeven. Zowel B als A hebben hun waarde in arbeidskracht omgezet en vervangen door het deel van de productwaarde dat door die arbeidskracht nieuw geschapen werd en gelijk is aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal van £500. Zowel bij B als bij A heeft de arbeidskracht niet enkel de waarde van het uitgegeven variabel kapitaal van £500 door een nieuwe waarde van hetzelfde bedrag vervangen maar daaraan ook een meerwaarde – en volgens de voorwaarde van dezelfde grootte – toegevoegd.
Maar bij B bevindt het waardeproduct dat het voorgeschoten variabel kapitaal vervangt en aan zijn waarde een meerwaarde toevoegt, zich niet in de vorm waarin het opnieuw als productief kapitaal, resp. variabel kapitaal kan fungeren. Bij A bevindt het zich wel in die vorm. En tot aan het einde van het jaar bezit B het variabel kapitaal dat in de eerste 5 weken en dan opeenvolgend in telkens 5 weken wordt uitgegeven, hoewel het vervangen wordt door nieuw geproduceerde waarde plus meerwaarde, niet in de vorm waarin het opnieuw als productief kapitaal, resp. variabel kapitaal kan fungeren. Zijn waarde is wel door een nieuwe waarde vervangen, dus vernieuwd, maar zijn waardevorm (hier de absolute waardevorm, zijn geldvorm) is niet vernieuwd.
Voor de tweede periode van 5 weken (en zo opeenvolgend voor telkens 5 weken gedurende het jaar) moet dus evenzogoed telkens weer £500 voorradig zijn, net zoals voor de eerste periode. Dus moet er, afgezien van kredietverhoudingen, bij het begin van het jaar £5.000 voorradig, als latent voorgeschoten geldkapitaal aanwezig zijn hoewel dit pas gedurende het jaar stukje bij beetje werkelijk uitgegeven, in arbeidskracht omgezet zal worden.
Bij A daarentegen, omdat de kringloop, de omzet van het voorgeschoten kapitaal doorlopen is, bevindt de waardevervanging zich reeds na afloop van de eerste 5 weken in de vorm waarin het nieuwe arbeidskracht voor 5 weken in beweging kan zetten: in zijn oorspronkelijke geldvorm.
Zowel onder A als onder B wordt in de tweede periode van 5 weken nieuwe arbeidskracht geconsumeerd en een nieuw kapitaal van £500 uitgegeven aan de betaling van die arbeidskracht. De met de eerste £500 betaalde levensmiddelen voor de arbeider zijn weg, in alle gevallen is de waarde daarvoor verdwenen uit de handen van de kapitalist. Met de tweede £500 wordt nieuwe arbeidskracht gekocht, nieuwe levensmiddelen aan de markt onttrokken. Kortom, er wordt een nieuw kapitaal van £500 uitgegeven, niet het oude. Maar onder A is dit nieuwe kapitaal van £500 de geldvorm van de nieuw geproduceerde waardevervanging van de eerder uitgegeven £500. Onder B bevindt die waardevervanging zich in een vorm waarin het niet als variabel kapitaal kan fungeren. Het is aanwezig maar niet in de vorm van variabel kapitaal. Daarom moet voor de voortzetting van het productieproces voor de volgende 5 weken een extra kapitaal van £500 in de hier onvermijdelijke geldvorm aanwezig zijn en voorgeschoten worden. Zowel bij A als bij B wordt dus gedurende 50 weken evenveel variabel kapitaal uitgegeven, evenveel arbeidskracht betaald en verbruikt. Maar bij B moet het betaald worden met een voorgeschoten kapitaal gelijk aan de totale waarde van £5.000. Bij A wordt er opeenvolgend betaald door de steeds vernieuwde geldvorm van de tijdens iedere 5 weken geproduceerde waardevervanging van het voor iedere 5 weken voorgeschoten kapitaal van £500. Hier wordt dus nooit een groter geldkapitaal voorgeschoten dan voor 5 weken, d.w.z. nooit een groter kapitaal dan het voor de eerste 5 weken voorgeschoten kapitaal van £500. Deze £500 volstaan voor het hele jaar. Het is daarom duidelijk dat bij gelijke uitbuitingsgraad van de arbeid, gelijke werkelijke meerwaardevoet, de jaarlijkse ratio’s van A en B zich omgekeerd moeten verhouden tot de groottes van de variabele geldkapitalen die voorgeschoten moesten worden om tijdens het jaar dezelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging te zetten. A: 5.000m/500v = 1.000 %, en B: 5.000m/5.000v = 100 %. Maar 500v : 5.000v = 1 : 10 = 100 % : 1.000 %.
Het verschil ontstaat uit het verschil in omzetperioden, d.w.z. de perioden waarin de waardevervanging van het in een bepaald periode aangewende variabel kapitaal opnieuw als kapitaal kan fungeren, dus als nieuw kapitaal. Zowel bij B als bij A vindt dezelfde waardevervanging voor het tijdens dezelfde perioden aangewende variabel kapitaal plaats. Er vindt ook dezelfde toename van meerwaarde tijdens dezelfde perioden plaats. Maar bij B vindt er elke 5 weken weliswaar een waardevervanging van £500 plus £500 meerwaarde plaats maar deze waardevervanging vormt echter geen nieuw kapitaal omdat het zich niet in de geldvorm bevindt. Bij A is niet enkel de oude kapitaalwaarde door een nieuwe vervangen maar het is in zijn geldvorm teruggekeerd en kan daardoor dienen als een nieuw functioneel kapitaal.
Een eerdere of latere verandering van de waardevervanging in geld en daardoor in de vorm, waarin het variabel kapitaal wordt voorgeschoten, maakt klaarblijkelijk niets uit voor de productie van de meerwaarde zelf. Dit hangt af van de grootte van het ingezette variabele kapitaal en de uitbuitingsgraad van de arbeid. Eerder genoemde omstandigheid verandert echter wel de grootte van het geldkapitaal dat moet worden voorgeschoten om tijdens het jaar een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht in beweging te zetten en bepaalt daardoor de jaarlijkse meerwaardevoet.
Laten we de zaak eens vanuit maatschappelijk standpunt bekijken. Een arbeider kost £1 per week, de arbeidsdag duurt 10 uren. Zowel onder A als onder B zijn tijdens het jaar 100 arbeiders tewerkgesteld (£100 per week voor 100 arbeiders maakt voor 5 weken £500 en voor 50 weken £5.000), en ze werken in een week van 6 dagen elk 60 arbeidsuren. Dus 100 arbeiders verrichten wekelijks 6.000 arbeidsuren en in 50 weken 300.000 arbeidsuren. Op deze arbeidskracht is zowel door A als door B beslag gelegd en kan dus door de maatschappij voor niets anders worden ingezet. In zo verre is dit dus maatschappelijk gezien hetzelfde voor zowel A als B. Verder: zowel bij A als bij B krijgen alle 100 arbeiders een jaarlijks loon van £5.000 (de 200 samen dus £10.000) en onttrekken voor dit bedrag levensmiddelen aan de maatschappij. Voor zover is de zaak maatschappelijk opnieuw hetzelfde zowel onder A als onder B. Daar de arbeiders in beide gevallen wekelijks betaald worden, onttrekken ze ook wekelijks levensmiddelen aan de maatschappij waarvoor ze eveneens in beide gevallen het geldequivalent in circulatie brengen. Maar hier begint het verschil.
Ten eerste. Het geld dat de arbeider onder A in circulatie brengt, is niet enkel, zoals voor de arbeider onder B, de geldvorm van de waarde van zijn arbeidskracht (in feite betaalmiddel voor reeds uitgevoerde arbeid); het is, reeds gerekend vanaf de tweede omzetperiode na de opening van het bedrijf, de geldvorm van zijn eigen waardeproduct ( = prijs van de arbeidskracht plus meerwaarde) uit de eerste omzetperiode waarmee zijn arbeid tijdens de tweede omzetperiode betaald wordt. Onder B is dit niet het geval. Wat betreft de arbeider is hier het geld wel een betaalmiddel voor de reeds door hem uitgevoerde arbeid maar die uitgevoerde arbeid wordt niet betaald met zijn eigen verzilverd waardeproduct (de geldvorm van de door hem zelf geproduceerde waarde). Dit kan pas gebeuren vanaf het tweede jaar waarin de arbeider onder B betaald wordt met het verzilverd waardeproduct van het voorbije jaar.
Hoe korter de omzetperiode van het kapitaal – hoe korter dus de periodes waarin de reproductietermijnen binnen het jaar vernieuwd worden –, dus te sneller wordt het oorspronkelijk in geldvorm door de kapitalist voorgeschoten variabel deel van zijn kapitaal veranderd in de geldvorm van de door de arbeider voor de vervanging van dit variabel kapitaal geschapen waardeproducten (dat bovendien de meerwaarde bevat); des te korter is dus de tijd waarvoor de kapitalist geld uit zijn eigen fonds moet voorschieten, des te kleiner is het kapitaal dat hij in het algemeen voorschiet in verhouding tot de gegeven omvang van de schaal van productie en des te groter is in verhouding de hoeveelheid meerwaarde die hij er bij een gegeven meerwaardevoet tijdens het jaar uitslaat omdat hij des te vaker de arbeider met de geldvorm van zijn eigen waardeproducten steeds opnieuw kan kopen en zijn arbeid in beweging kan zetten.
Bij een gegeven schaal van productie wordt de absolute grootte van het voorgeschoten variabel geldkapitaal (evenals van het circulerend kapitaal in het algemeen) minder in verhouding tot de verkorting van de omzetperiode en groeit de jaarlijkse meerwaardevoet. Bij een gegeven grootte van het voorgeschoten kapitaal groeit de schaal van productie en groeit dus bij een gegeven meerwaardevoet de absolute hoeveelheid van de in een omzetperiode geschapen meerwaarde, gelijktijdig met de door de verkorting van de reproductieperiodes veroorzaakte stijging van de jaarlijkse meerwaardevoet. Uit het eerdere onderzoek komt in ieder geval ook dat al naar gelang het verschil in grootte van de omzetperiode een geldkapitaal van zeer verschillende omvang nodig is om dezelfde hoeveelheid productief circulerend kapitaal en dezelfde hoeveelheid arbeid bij dezelfde uitbuitingsgraad van de arbeid in beweging te zetten.
Ten tweede – en dit hangt samen met het eerste verschil – betaalt de arbeider zowel onder B als onder A de levensmiddelen die hij koopt met het variabel kapitaal dat zich in zijn handen in circulatiemiddelen heeft veranderd. Hij onttrekt bv. niet enkel tarwe aan de markt maar vervangt dit ook door een equivalent in geld. Daar echter het geld waarmee de arbeider onder B zijn levensmiddelen betaalt en aan de markt onttrekt niet de geldvorm van een door hem tijdens het jaar op de markt gebracht waardeproduct is zoals bij de arbeider onder A, geeft hij de verkoper van zijn levensmiddelen wel geld maar geen waar – hetzij productiemiddelen, hetzij levensmiddelen – die de verkoper met het betaalde geld zou kunnen kopen wat daarentegen bij A wel het geval is. Er worden daarom aan de markt arbeidskracht, levensmiddelen voor die arbeidskracht, vast kapitaal in de vorm van de onder B aangewende arbeidsmiddelen en productiematerialen onttrokken en tot aan hun vervanging wordt een equivalent in geld op de markt gebracht; maar er wordt tijdens dat jaar geen product op de markt gebracht om de er aan onttrokken materiële elementen van het productief kapitaal te vervangen. Bekijken we de maatschappij niet kapitalistisch maar communistisch, dan valt in eerste instantie het geldkapitaal geheel weg en daarmee dus ook de verhulling van de transacties die daardoor worden bemiddeld. De zaak wordt eenvoudig teruggebracht tot dat de maatschappij van te voren moet berekenen hoeveel arbeid, productiemiddelen en levensmiddelen ze nodig heeft zonder schade toe te brengen aan andere bedrijfstakken en die zoals de bouw van spoorwegen bv. voor langere tijd, een jaar of meer, noch productiemiddelen noch levensmiddelen, noch gelijk welk nuttig effect ook leveren maar wel arbeid, productiemiddelen en levensmiddelen aan de jaarlijkse totale productie onttrekken. In de kapitalistische maatschappij daarentegen, waar maatschappelijke inzichten altijd pas post festum tot stand komen, kunnen en moeten dus steeds grote storingen optreden. Enerzijds druk op de geldmarkt terwijl omgekeerd het gemak van de geldmarkt van haar kant dergelijk ondernemingen en masse mogelijk maakt, dus precies die omstandigheden die later de druk op de geldmarkt veroorzaken. De geldmarkt verkrapt omdat het voorschot van geldkapitaal op grote schaal hier steeds gedurende een lange periode nodig is. Dit geheel afgezien van het feit dat industriëlen en handelaren het voor de werking van hun bedrijf benodigde geldkapitaal voor spoorwegspeculaties etc. gebruiken en dit door leningen op de geldmarkt vervangen.
Anderzijds: druk op het maatschappelijk beschikbaar productief kapitaal. Omdat voortdurend elementen van het productief kapitaal aan de markt onttrokken worden en daarvoor slechts een equivalent in de vorm van geld op de markt gebracht wordt, stijgt de koopkrachtige vraag zonder dat daar een overeenkomstig element van aanbod tegenover staat. Daardoor stijgen de prijzen, zowel van levensmiddelen als van productiemateriaal. Daar komt bovendien bij dat er gedurende die tijd regelmatig sprake is van zwendel, er grote overdracht van kapitaal plaatsvindt. Een bende bestaande uit speculanten, aannemers, ingenieurs, advocaten etc. verrijkt zich. Ze veroorzaken een sterke vraag naar consumptiegoederen op de markt en bovendien stijgen de arbeidslonen. Wat betreft voedingsmiddelen wordt daardoor in ieder geval ook aan de landbouw een prikkel gegeven. Daar echter deze voedingsmiddelen niet plotseling binnen het jaar vermeerderd kunnen worden, groeit de invoer ervan zoals in elk geval dat geldt voor de invoer van exotische levensmiddelen (koffie, suiker, wijn etc.) en luxeartikelen. Daardoor een buitensporige invoer en speculatie in dit deel van het importbedrijf. Anderzijds veroorzaakt in industrietakken, waarin de productie snel vergroot kan worden (de eigenlijke manufactuur, mijnbouw etc.), het stijgen van de prijzen een plotselinge uitbreiding waarop snel daarna de ineenstorting volgt. Datzelfde effect vindt plaats op de arbeidsmarkt, om grote hoeveelheden van de latente relatieve overbevolking en zelfs van de tewerkgestelde arbeiders voor de nieuwe bedrijfstakken aan te trekken. In het algemeen onttrekken dergelijke grootschalige ondernemingen zoals de spoorwegen, een bepaalde hoeveelheid arbeidskrachten aan de markt die slechts uit bepaalde takken zoals de landbouw etc., kunnen voortkomen, waar uitsluitend sterke kerels gebruikt worden. Dit vindt nog plaats zelfs nadat de nieuwe ondernemingen reeds gevestigde bedrijfstakken zijn geworden en daardoor de voor hen benodigde migrerende arbeidersklasse reeds gevormd is. Zodra bv. de spoorwegbouw kortstondig op een grotere schaal dan gemiddeld bedreven wordt. Een deel van het arbeidsreserveleger, waardoor de lonen laag werden gehouden, wordt geabsorbeerd. Het algemeen loonpeil stijgt, zelfs in delen van de arbeidsmarkt waar tot dan toe aanbod genoeg was. Dit duurt zolang totdat de onvermijdelijke crash het reserveleger van arbeiders weer vrijmaakt en de lonen opnieuw op het minimum en daaronder gedrukt worden.[32]
Voor zover de grotere of geringere lengte van de omzetperiode afhangt van de arbeidsperiode in eigenlijke zin, d.w.z. de periode die nodig is om het product voor de markt af te werken, berust ze op de telkens gegeven materiële productievoorwaarden voor de verschillende kapitaalinvesteringen die binnen de landbouw meer het karakter van natuurlijke voorwaarden van de productie aannemen en die in de manufactuur en het grootste deel van de mijnbouw veranderen met de maatschappelijke ontwikkeling van het productieproces zelf.
Voor zover de lengte van de arbeidsperiode op de grootte van de leveringen berust (de kwantitatieve omvang, waarin het product in de regel als waar op de markt wordt gebracht), heeft dit een conventioneel karakter. Maar de conventie zelf heeft de schaal van productie als materiële grondslag en is daardoor slechts als individueel geval, afzonderlijk beschouwd, toevallig.
Voor zover tenslotte de lengte van de omzetperiode afhangt van de lengte van de circulatieperiode, wordt dit voor een deel wel bepaald door voortdurende conjunctuurschommelingen, door grotere of kleinere afzetmogelijkheden en de daaruit voortkomende noodzaak om het product deels op een nabije of verafgelegen markt proberen te verkopen. Afgezien van de omvang van de vraag in zijn algemeenheid, spelen prijsbewegingen hier een hoofdrol doordat de verkoop bij dalende prijzen opzettelijk beperkt wordt terwijl de productie verder gaat; omgekeerd bij stijgende prijzen waar productie en verkoop gelijke tred houden of er op voorhand verkocht kan worden. Toch is de werkelijke afstand van de plaats van productie tot de afzetmarkt als de eigenlijke materiële bepalende factor te beschouwen.
Er worden bv. Engelse katoenen stoffen of garen aan India verkocht. De exporteur betaalt de Engelse katoenfabrikant (de exporteur doet dit het liefst bij een voor hem gunstige geldmarkt. Zodra de fabrikant zelf zijn geldkapitaal door kredietverstrekking moet vervangen loopt het reeds spaak). De exporteur verkoopt zijn katoenwaren later op de Indische markt van waar zijn voorgeschoten kapitaal aan hem wordt teruggestuurd. Tot aan die terugkeer verloopt de zaak geheel zoals in het geval waarbij de lengte van de arbeidsperiode een voorschot van nieuw geldkapitaal nodig maakt om het productieproces op een gegeven productieniveau te houden. Het geldkapitaal waarmee de fabrikant zijn arbeiders betaalt en eveneens de overige elementen van zijn circulerend kapitaal vernieuwt, is niet de geldvorm van de door hem geproduceerde garens. Dit kan pas het geval zijn zodra de waarde van dit garen in geld of product naar Engeland teruggevloeid is. Het is extra geldkapitaal zoals voorheen. Het verschil is slechts dat i.p.v. de fabrikant de koopman het voorschiet die het wellicht zelf weer door vormen van kredietverlening heeft verkregen. Op dezelfde manier zijn er niet, voordat dit geld op de markt verscheen ook tegelijk daarmee nieuwe producten op de Engelse markt gekomen die met dit geld gekocht zouden kunnen worden om de productieve of individuele consumptieve sfeer te kunnen betreden. Houdt deze toestand voor langere tijd en op grotere schaal aan dan moet het dezelfde gevolgen veroorzaken als de eerder vermelde verlenging van de arbeidsperiode.
Het is nu mogelijk dat in India het garen zelf weer op krediet verkocht wordt. Met dit krediet wordt in India product gekocht en retour naar Engeland gestuurd of er wordt een wissel voor dat bedrag kwijtgescholden. Houdt die toestand langer aan dan komt er druk op de Indische geldmarkt waarvan de terugslag in Engeland een crisis kan veroorzaken. De crisis op haar beurt, zelfs als zij gepaard gaat met de export van edele metalen naar India, veroorzaakt in dat laatstgenoemde land een nieuwe crisis, t.g.v. het bankroet van Engelse firma’s en hun Indische filialen, aan wie door de Indische banken krediet was gegeven. Zo ontstaat gelijktijdig een crisis zowel voor de markt met een positieve handelsbalans als voor de markt met een negatieve handelsbalans. Dit fenomeen kan ook nog gecompliceerder in elkaar zitten. Engeland heeft bv. baar zilver naar India gestuurd maar Engelse schuldeisers van India innen daar nu hun vorderingen en India moet kort daarna de zilverstaven terug zenden naar Engeland.
Het is mogelijk, dat de export naar en de import uit India elkaar ongeveer compenseren, hoewel laatstgenoemde (met uitzondering van bijzondere omstandigheden, zoals katoenprijsverhoging etc.) in omvang door de eerste bepaald en gestimuleerd wordt. De handelsbalans tussen Engeland en India kan in evenwicht lijken of slechts lichte schommelingen naar de ene of andere kant vertonen. Zodra echter de crisis in Engeland uitbreekt blijkt dat onverkochte katoenwaren in India in de magazijnen blijven liggen (zich dus niet van warenkapitaal in geldkapitaal hebben veranderd – overproductie aan die kant), en anderzijds dat er in Engeland niet alleen onverkochte voorraden aan Indische producten liggen maar ook blijkt dat een groot deel van de verkochte en verwerkte voorraden nog helemaal niet betaald is. Wat daarom als crisis op de geldmarkt verschijnt, is in feite de uitdrukking van verstoringen in het productie- en reproductieproces zelf.
Ten derde: Wat betreft het aangewend circulerend kapitaal zelf (zowel variabel als constant) maakt de lengte van de omzetperiode, voor zover die uit de lengte van de arbeidsperiode voortkomt, dit onderscheid: bij meerdere omzetten tijdens het jaar kan een element van het variabel of constant circulerend kapitaal door zijn eigen product geleverd worden, zoals bij de kolenproductie, de kledingconfectie etc. In het andere geval niet, ten minste niet tijdens het jaar.
_______________
[32] In het manuscript wordt hier de volgende notitie voor een verdere uitwerking aan toegevoegd: “Tegenstrijdigheid in de kapitalistische productiewijze: de arbeiders als kopers van waar zijn belangrijk voor de markt. Maar als verkopers van hun waar – de arbeidskracht – heeft de kapitalistische maatschappij de neiging de prijs ervan tot op het minimum te drukken.
Verdere tegenstrijdigheid: de perioden waarin de kapitalistische productie al haar krachten inspant, blijken regelmatig perioden van overproductie te zijn omdat de productiemogelijkheden nooit zo ver kunnen worden benut dat daardoor niet enkel meer waarde wordt geproduceerd maar dat deze ook gerealiseerd kan worden; de verkoop van waren, de realisatie van het warenkapitaal, dus ook van de meerwaarde, is echter begrenst, niet door de consumptieve behoeften van de maatschappij in het algemeen, maar door de consumptieve behoeften van een maatschappij waarvan het grote merendeel steeds arm is en steeds arm moet blijven. Dit hoort echter pas thuis in de volgende afdeling.”
We hebben tot nu toe gezien dat het verschil in de omzetperiode een verschil in de jaarlijkse meerwaardevoet te weeg brengt, zelfs bij een gelijkblijvende hoeveelheid van de jaarlijks geproduceerde meerwaarde.
Verder ontstaat er noodzakelijkerwijs verschil in de kapitalisatie van de meerwaarde, de accumulatie, en in zoverre ook, bij gelijkblijvende meerwaardevoet, in de tijdens het jaar geproduceerde hoeveelheid meerwaarde.
We merken nu allereerst op dat kapitalist A (uit het voorbeeld in het vorige hoofdstuk) steeds periodiek een opbrengst heeft en dus, met uitzondering van de omzetperiode bij het begin van het bedrijf, binnen het jaar zelf in de eigen consumptie voorziet uit zijn productie van meerwaarde en dat niet uit een eigen fonds hoeft voor te schieten. Dit laatste vindt daarentegen wel plaats bij B. Dit kapitaal produceert tijdens dezelfde periode weliswaar evenveel meerwaarde als A maar de meerwaarde wordt niet gerealiseerd en kan daarom individueel noch productief geconsumeerd worden. Voor zover individuele consumptie in aanmerking komt, wordt er op de meerwaarde geanticipeerd. Daarvoor moet geld worden voorgeschoten.
Een deel van het productief kapitaal dat nog moeilijk in een bepaalde categorie onder te brengen valt, namelijk het voor reparatie en onderhoud van het vast kapitaal benodigde extra kapitaal, wordt nu ook in een nieuw daglicht geplaatst.
Bij A wordt dit kapitaaldeel – geheel of grotendeels – niet voorgeschoten bij het begin van de productie. Het hoeft niet beschikbaar of zelfs maar aanwezig te zijn. Het komt uit het bedrijf zelf voort doordat direct meerwaarde in kapitaal wordt veranderd, d.w.z. het wordt direct ingezet als kapitaal. Een deel van de periodiek binnen het jaar niet alleen geproduceerde, maar ook gerealiseerde meerwaarde kan de benodigde uitgaven voor reparatie etc. dekken. Een deel van het kapitaal dat nodig is voor de bedrijfsvoering op de oorspronkelijke schaal, wordt zo tijdens het bedrijfsproces zelf geproduceerd door kapitalisatie van een deel van de meerwaarde. Dit is voor kapitalist B onmogelijk. Het betreffende kapitaaldeel moet bij hem een deel van het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal vormen. In beide gevallen zal dit kapitaaldeel in de boeken van de kapitalist als voorgeschoten kapitaal worden genoteerd, wat het ook is, omdat het volgens onze veronderstelling deel uit maakt van het productief kapitaal dat nodig is voor de bedrijfsvoering op een gegeven schaal. Maar het maakt een enorm verschil uit welk fonds het wordt voorgeschoten. Bij B is het werkelijk een deel van het kapitaal dat oorspronkelijk voorgeschoten moet worden of beschikbaar moet zijn. Bij A daarentegen is het een als kapitaal aangewend deel van de meerwaarde. Dit laatste laat zien dat niet alleen het geaccumuleerde kapitaal maar ook een deel van het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal, louter gekapitaliseerde meerwaarde kan zijn.
Zodra de ontwikkeling van het krediet er tussen komt, wordt de verhouding tussen het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal en de gekapitaliseerde meerwaarde nog gecompliceerder. Bv. A leent bij bankier C een deel van het productief kapitaal waarmee hij het bedrijf opstart of tijdens het jaar voortzet. Hij heeft bij aanvang geen eigen kapitaal dat toereikend is voor het voeren van het bedrijf. Bankier C leent hem een som geld dat louter bestaat uit meerwaarde dat bij hem gedeponeerd werd door de industriëlen D, E, F etc. Vanuit het standpunt van A bekeken betreft het nog geen geaccumuleerd kapitaal. Maar in feite is A voor D, E, F etc. niets anders dan een tussenpersoon die de door hen toegeëigende meerwaarde kapitaliseert.
We hebben in boek 1, hoofdstuk 22 gezien dat accumulatie, de verandering van meerwaarde in kapitaal, in wezen een reproductieproces op uitgebreidere schaal is, of die uitbreiding nu extensief vorm krijgt in de gedaante van nieuwe fabrieken die aan de oude worden toegevoegd of intensief in een uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit.
De uitbreiding van de productiecapaciteit kan in kleine stapjes plaatsvinden doordat een deel van de meerwaarde wordt gebruikt voor verbeteringen die ofwel enkel de productiviteit van de ingezette arbeid verhogen of die het tegelijk ook mogelijk maken om deze intensiever uit te buiten. Of ook, waar de arbeidsdag niet wettelijk beperkt is, is een extra uitgave aan circulerend kapitaal (in productiemateriaal en arbeidsloon) voldoende om de productiecapaciteit uit te breiden zonder dat een uitbreiding van vast kapitaal nodig is. De tijd waarin dit kapitaal dagelijks wordt gebruikt wordt dus slechts verlengd, terwijl de omzetperiode ervan overeenkomstig wordt verkort. Of de gekapitaliseerde meerwaarde kan bij een gunstige conjunctuur, speculaties in grondstoffen mogelijk maken, operaties waarvoor het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal niet toereikend was, etc. Het zal daarentegen duidelijk zijn dat daar waar het groter aantal omzetperioden een frequentere realisering van meerwaarde binnen het jaar met zich meebrengt, zich ook periodes zullen voordoen waarin noch de arbeidsdag kan worden verlengd noch afzonderlijke verbeteringen kunnen worden aangebracht; terwijl anderzijds een uitbreiding van het gehele bedrijf bij gelijkblijvende productietechnische verhoudingen deels door een investering in het geheel van de bedrijfsinrichting, het gebouw bv., deels door de uitbreiding van het loonfonds zoals in de landbouw, slechts binnen bepaalde ruimere of engere grenzen mogelijk is en waarvoor een hoeveelheid extra kapitaal vereist is die slechts bijeengebracht kan worden door de accumulatie van meerwaarde gedurende meerdere jaren.
Naast de werkelijke accumulatie of verandering van meerwaarde in productief kapitaal (en de corresponderende reproductie op vergrote schaal) vindt er dus ook geldaccumulatie, het bijeenbrengen van een deel van de meerwaarde als latent geldkapitaal plaats dat pas later, zodra het enige omvang heeft bereikt, als extra actief kapitaal moet fungeren.
Zo ziet de zaak er vanuit het standpunt van de afzonderlijke kapitalist uit. Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie ontwikkelt zich echter gelijktijdig het kredietsysteem. Het geldkapitaal dat de kapitalist nog niet in zijn eigen bedrijf kan gebruiken, wordt door een ander ingezet, van wie hij daarvoor interest ontvangt. Het fungeert voor hem als geldkapitaal in specifieke zin, als een van het productief kapitaal verschillend soort kapitaal. Maar het fungeert als kapitaal in andere handen. Het is duidelijk dat wanneer de meerwaarde vaker wordt gerealiseerd en de schaal waarop het wordt geproduceerd toeneemt , de mate waarin nieuw geldkapitaal of geld als kapitaal op de geldmarkt wordt aangeboden ook groter wordt en van hieruit minstens grotendeels weer wordt geabsorbeerd voor uitbreiding van de productie.
De eenvoudigste vorm die dit extra latent geldkapitaal kan aannemen is die van schat. Het is mogelijk dat die schat extra goud of zilver is, direct of indirect verkregen door ruil met landen die deze edele metalen produceren. Alleen op deze manier groeit de geldschat in een land in absolute grootte. Het is anderzijds ook mogelijk – en dit is meestal het geval –, dat die schat niets anders is dan geld dat aan de binnenlandse circulatie onttrokken werd en de vorm van schat heeft aangenomen in de handen van afzonderlijke kapitalisten. Het is verder mogelijk dat dit latent geldkapitaal louter als waardeteken bestaat – we zien hier nog af van het kredietgeld – of ook alleen in, door wettelijke documenten vastgelegde aanspraken (rechtstitels) van de kapitalist t.a.v. derden. In al deze gevallen, wat de bestaansvorm van dit extra geldkapitaal ook is, stelt het hier voor zover het toekomstig kapitaal is, niets anders voor dan extra en in reserve gehouden rechtstitels van kapitalisten op toekomstige, extra jaarlijkse maatschappelijke productie.
“De hoeveelheid werkelijk geaccumuleerde rijkdom is wat betreft haar grootte dus betrekkelijk onbeduidend van omvang vergeleken met de productieve kracht van de maatschappij waartoe het behoort, wat haar beschavingsniveau ook is; of ook maar in verhouding tot de werkelijke consumptie van diezelfde maatschappij tijdens slechts enkele jaren; zo onbeduidend dat de grootste aandacht van wetgevers en politieke economen gericht zou moeten zijn op de productieve krachten en haar toekomstige vrije ontwikkeling maar niet, zoals tot nu toe, op de louter geaccumuleerde rijkdom die in het oog springt. Het veruit grootste deel van de zogenaamde geaccumuleerde rijkdom is slechts nominaal en bestaat niet uit werkelijke dingen, schepen, huizen, katoenwaren, grondverbeteringen, maar bestaat louter uit rechtstitels, aanspraken op de toekomstige jaarlijkse maatschappelijke productiecapaciteit, rechtstitels, geschapen en vereeuwigd door redmiddelen of instellingen van onzekerheid ... Het gebruik van dergelijke artikelen (accumulatie van fysieke zaken of werkelijke rijkdom) puur als middel waarmee bezitters zich de rijkdom kunnen toe eigenen die toekomstige productieve krachten van de maatschappij nog moeten voortbrengen, dit gebruik zou aan hen door natuurlijke regels van verdeling zonder gebruik van geweld geleidelijk onttrokken moeten worden; ondersteunt door coöperatieve arbeid (co-operative labour) zou het aan hen in enkele jaren ontnomen moeten worden.” (William Thompson, Inquiry into the Principles of the distributie of Wealth, Londen 1850, p. 453. – dit boek verscheen voor het eerst in 1824.)
“Er wordt zelden gedacht, meestal niet eens vermoed, in welke een uiterst kleine verhouding, hetzij naar hoeveelheid hetzij naar effect, de daadwerkelijke accumulatie van de maatschappij staat tot de menselijke productieve krachten, ja zelfs tot de normale consumptie van een enkele mensengeneratie tijdens slechts enkele jaren. De oorzaak is duidelijk maar het effect is zeer schadelijk. De rijkdom die jaarlijks geconsumeerd wordt, verdwijnt met het gebruik; het wordt slechts voor een ogenblik voor ogen gehouden en maakt alleen indruk wanneer men ervan geniet of het verbruikt. Maar het meer duurzame deel van de rijkdom, meubels, machines, gebouwen, staat ons van onze kindertijd tot onze oude dag voor ogen en vormt een blijvend monument van menselijke inspanning. Krachtens het bezit van dit vast, blijvend, slechts langzaam geconsumeerde deel van de publieke rijkdom – van grond en grondstoffen, tot de werktuigen toe, waarmee gewerkt wordt, de huizen, die tijdens de arbeid onderdak geven –, krachtens dit bezit beheersen de eigenaren van die objecten ten eigen voordele de jaarlijkse productiecapaciteit van alle werkelijk productieve arbeiders van de maatschappij, hoe onbeduidend die objecten ook mogen zijn in verhouding tot de steeds terugkerende producten van de arbeid. De bevolking van Groot-Brittannië en Ierland bedraagt 20 miljoen mensen; het gemiddeld verbruik van elk individu, man, vrouw en kind, is waarschijnlijk ongeveer £20, samen een rijkdom van ongeveer £400 miljoen, het jaarlijks geconsumeerd arbeidsproduct. Het totaalbedrag van het geaccumuleerde kapitaal van dit land gaat volgens een schatting, geen £1.200 miljoen of het drievoudige jaarlijks arbeidsproduct niet te boven; bij een gelijke verdeling £60 kapitaal per hoofd. We hebben hier meer te maken met de verhouding dan met de min of meer absoluut exacte bedragen van die schatting. De rente van dit totale kapitaal zou voldoende zijn om de totale bevolking in haar huidige levensomstandigheden ongeveer twee maanden per jaar te onderhouden, en het totaal geaccumuleerde kapitaal zelf (mocht een koper gevonden worden) zou hen zonder arbeid onderhouden voor drie volledige jaren! Aan het einde van die tijd zouden ze, zonder huizen, kleren of voeding, moeten verhongeren of in arren moede slaven moeten worden van diegenen die hen tijdens die drie jaren onderhouden hebben. Zoals drie jaren zich verhouden tot de levenstijd van een gezonde generatie, laat ons zeggen tot 40 jaar, zo verhoudt de grootte en betekenis van de werkelijke rijkdom, het geaccumuleerd kapitaal van zelfs de rijkste landen, zich tot haar productieve kracht, tot de productieve krachten van een bepaalde mensengeneratie; niet tot datgene wat ze kunnen produceren bij een verstandige ordening van gelijke zekerheid, in het bijzonder bij coöperatieve arbeid, maar tot datgene wat ze werkelijk absoluut gesproken produceren onder de niet volmaakte en ontmoedigende hulpmiddelen van de onzekerheid! ... En om deze schijnbaar enorme hoeveelheid aanwezig kapitaal of eerder het daardoor verworven commando en monopolie over de producten van de jaarlijkse arbeid in zijn huidige toestand afgedwongen verdeling te houden en te vereeuwigen, moet de totale verschrikkelijke machinerie, de laster, de misdaad en het lijden aan onzekerheid vereeuwigd worden. Niets kan geaccumuleerd worden zonder dat de noodzakelijke behoeften eerst bevredigd zijn en de grote stroom menselijke neigingen vloeit voort uit het streven naar genot; vandaar het relatief onbeduidend bedrag aan werkelijke maatschappelijke rijkdom op elk gegeven moment. Het is de eeuwige kringloop van productie en consumptie. In die enorme hoeveelheid jaarlijkse productie en consumptie zou een handvol werkelijke accumulatie weinig gemist worden; en toch wordt de aandacht gericht op dit handjevol aan accumulatie en niet op de hoeveelheid productieve kracht. Maar dit handjevol is in beslag genomen door enkelen en is veranderd in een werktuig voor de toe-eigening van de voortdurend jaarlijks terugkerende producten van de arbeid van een grote meerderheid. Vandaar het doorslaggevende belang van een dergelijk werktuig voor die minderheid ... Ongeveer een derde van het nationale jaarproduct wordt nu aan de producenten onder de noemer publieke lasten onttrokken en onproductief geconsumeerd door mensen die daarvoor geen gelijkwaardige tegenprestatie leveren, d.w.z. geen equivalent dat voor de producenten als zodanig geldt ... De blik van de menigte kijkt verbaasd naar de geaccumuleerde hoeveelheden, in het bijzonder wanneer ze in handen van enkelen geconcentreerd zijn. Maar de jaarlijks geproduceerde hoeveelheden rollen voorbij, als eeuwige en ontelbare golven van een machtige stroom en verliezen zich in een vergeten oceaan van consumptie. En toch bepaalt die eeuwige consumptie niet alleen alle genot maar het bestaan van het hele menselijke geslacht. De hoeveelheid en de verdeling van dit jaarproduct zou voor iedereen tot onderwerp van overweging gemaakt moeten worden. De werkelijke accumulatie is hierbij van secundair betekenis en krijgt ook die betekenis vrijwel uitsluitend door haar invloed op de verdeling van het jaarproduct ... De werkelijke accumulatie en verdeling wordt hier” (in Thompsons werk) “steeds beschouwd met betrekking tot en ondergeschikt aan de productieve kracht. In vrijwel alle andere systemen wordt de productieve kracht beschouwd met betrekking tot en ondergeschikt aan de accumulatie en aan de vereeuwiging van de bestaande wijze van verdelen. Vergeleken met de instandhouding van die bestaande verdelingswijze wordt de steeds terugkerende ellende of welvaart van het hele menselijke geslacht niet een blik waardig gegund. De resultaten van geweld, bedrog en toeval vereeuwigen, dat heeft men zekerheid genoemd; en aan de instandhouding van die geloochende zekerheid zijn alle productieve krachten van het menselijk geslacht meedogenloos ten offer gebracht.” (Ibidem, pp. 440-443.)
Voor de reproductie zijn slechts twee normale gevallen mogelijk, afgezien van storingen die zelfs reproductie op een gegeven schaal verhinderen.
Ofwel er vindt reproductie op enkelvoudige schaal plaats.
Ofwel er vindt kapitalisatie van meerwaarde plaats, accumulatie.
Bij enkelvoudig reproductie wordt de jaarlijkse of met meerdere omzetten binnen het jaar periodiek geproduceerde en gerealiseerde meerwaarde individueel, d.w.z. onproductief, geconsumeerd door zijn eigenaar, de kapitalist.
Het gegeven dat de productwaarde voor een deel uit meerwaarde bestaat, voor een ander deel uit het waardedeel dat gevormd wordt door het daarin gereproduceerde variabel kapitaal plus het erbij verbruikte constant kapitaal, verandert absoluut niets, noch aan de hoeveelheid noch aan de waarde van het totaalproduct dat als warenkapitaal steeds in de circulatie treedt en even vaak weer daaraan wordt onttrokken, om in de productieve of individuele consumptie terecht te komen, d.w.z. om als productiemiddel of als consumptiemiddel te dienen. Afgezien van het constant kapitaal wordt daardoor enkel de verdeling van het jaarlijks product tussen arbeiders en kapitalisten beroerd.
Zelfs indien de enkelvoudige reproductie verondersteld wordt, moet dus een deel van de meerwaarde altijd in de vorm van geld en niet in product bestaan, omdat het anders niet ten behoeve van de consumptie van geld in product kan worden veranderd. Deze verandering van de meerwaarde van zijn oorspronkelijke warenvorm in geld moeten we hier verder onderzoeken. Ter vereenvoudiging van de zaak gaan we uit van de eenvoudigste vorm van het probleem, namelijk uitsluitend de circulatie van metaalgeld, van geld dat werkelijk een equivalent is.
Volgens de wetten die we ontwikkeld hebben voor de eenvoudige warencirculatie (boek 1, hoofdstuk 3, pp. 84-86) moet de hoeveelheid van het in een land aanwezige metaalgeld niet enkel volstaan om de waren te circuleren. Ze moet voldoende zijn voor schommelingen in de geldomloop die deels voortkomen uit fluctuaties in de circulatiesnelheid, deels uit prijsverandering van de waren, deels uit de verschillende en wisselende verhoudingen waarin het geld als betaalmiddel of als zuiver circulatiemiddel fungeert. De verhouding waarin de aanwezige geldhoeveelheid in schatvorming en in geld in omloop wordt opgesplitst, wisselt voortdurend maar de hoeveelheid geld is steeds gelijk aan de som van het geld dat bestaat als schat en het geld dat omloopt. Die geldhoeveelheid (hoeveelheid edelmetaal) is een stuk voor stuk geaccumuleerde schat van de maatschappij. Voor zover een deel van die schat door slijtage wordt verbruikt, moet het jaarlijks, zoals bij elk ander product het geval is, opnieuw vervangen worden. Dit gebeurt in werkelijkheid door directe of indirecte ruil van een deel van het jaarlijks nationaal product met het product van de goud- en zilverproducerende landen. Dit internationaal karakter van de transactie verhult echter haar gewone beloop. Om het probleem daarom tot zijn eenvoudigste en meest transparante vorm terug te brengen, zullen we veronderstellen dat de goud- en zilverproductie in het land zelf plaatsvindt, de goud- en zilverproductie dus een onderdeel vormt van de totale maatschappelijke productie binnen elk land.
Afgezien van het geproduceerde goud of zilver voor luxeartikelen moet de minimale jaarlijkse productie gelijk zijn aan de door de jaarlijkse geldcirculatie veroorzaakte slijtage van het geldmetaal. Verder: neemt de totale waarde van de jaarlijks geproduceerde en gecirculeerde warenhoeveelheid toe, dan moet ook de jaarlijkse goud- en zilverproductie toenemen, voor zover het toegenomen waardetotaal van de circulerende waren en de geldhoeveelheid, die voor haar circulatie (en corresponderende schatvorming) noodzakelijk is, niet gecompenseerd wordt door een grotere snelheid van de geldomloop en door een omvangrijkere functie van het geld als betaalmiddel, d.w.z. door grotere wederzijdse vereffening van aankopen en verkopen zonder tussenkomst van werkelijk geld.
Een deel van de maatschappelijke arbeidskracht en een deel van de maatschappelijk productiemiddelen moet dus jaarlijks aan de productie van goud en zilver worden besteed.
De kapitalisten die betrokken zijn bij de goud- en zilverproductie en die, zoals hier onder de aangenomen voorwaarde van enkelvoudige reproductie, slechts handelen binnen de grenzen van de jaarlijkse gemiddelde slijtage en van de daardoor veroorzaakte jaarlijkse gemiddelde consumptie van goud en zilver, brengen de meerwaarde die ze volgens de veronderstelling jaarlijks consumeren zonder daarvan iets te kapitaliseren, direct in circulatie in de geldvorm, die voor hen de natuurlijke vorm is en niet zoals in de andere bedrijfstakken in de veranderde vorm van het product.
Verder wordt het arbeidsloon – de geldvorm waarin het variabel kapitaal wordt voorgeschoten –, hier eveneens vervangen, niet door verkoop van het product, zijn verandering in geld maar door een product waarvan de natuurlijke vorm bij voorbaat de geldvorm is.
Tenslotte vindt dit ook plaats met het deel van de edelmetalen dat gelijk is aan de waarde van het periodiek verbruikte constant kapitaal, zowel van het constant circulerend als van het tijdens het jaar verbruikte constant vast kapitaal.
Beschouwen we de kringloop, resp. de omzet van het kapitaal dat in de productie van edelmetaal wordt ingezet eerst in de vorm G – W ... P ... G’. Voor zover de W in G – W niet enkel uit arbeidskracht en productiemiddelen bestaat maar ook uit vast kapitaal, waarvan slechts een deel van de waarde door P verbruikt wordt, dan is het duidelijk dat G’, het product, een geldsom is gelijk aan het aan arbeidsloon bestede variabel kapitaal plus het aan productiemiddelen bestede circulerend constant kapitaal plus een deel van de waarde van het vast kapitaal dat de waardevermindering door slijtage vertegenwoordigd, plus de meerwaarde. Zou dit totaal minder zijn bij een onveranderde algemene waarde van het goud, dan zou deze investering in de mijnbouw onproductief zijn, of – indien dit in het algemeen het geval zou zijn – dan zou in de toekomst de waarde van het goud stijgen vergeleken met de waren waarvan de waarde niet verandert; d.w.z. de prijzen van de waren zouden dalen en de aan G – W bestede geldsom zou in de toekomst kleiner zijn.
Bekijken we eerst alleen het circulerende deel van het in G, het uitgangspunt van G – W ... P ... G’, voorgeschoten kapitaal, dan wordt een bepaalde geldsom voorgeschoten, in circulatie gebracht voor de betaling van arbeidskracht en voor de aankoop van productiemateriaal. Maar het wordt niet door de kringloop van dit kapitaal opnieuw aan de circulatie onttrokken, om er vervolgens opnieuw in te worden gebracht. Het product in zijn natuurlijke vorm is reeds geld, het hoeft dus niet eerst door ruil, door een circulatieproces, in geld veranderd te worden. Vanuit het productieproces treedt het de circulatiesfeer niet binnen in de vorm van warenkapitaal dat zich in geldkapitaal moet terugveranderen maar als geldkapitaal dat zich in productief kapitaal moet terugveranderen, d.w.z. opnieuw arbeidskracht en productiestoffen moet kopen. De geldvorm van het circulerend kapitaal dat door arbeidskracht en productiemiddelen wordt verbruikt, wordt niet vervangen door de verkoop van het product maar door de natuurlijke vorm van het product zelf, dus niet door de waarde ervan in geldvorm weer te onttrekken aan de circulatie maar door extra, nieuw geproduceerd geld.
Nemen we aan dat het circulerend kapitaal £500 bedraagt, de omzetperiode 5 weken, de arbeidsperiode 4 weken en de circulatieperiode slechts 1 week. Op voorhand moet er voor 5 weken geld worden voorgeschoten, deels in productievoorraad, deels moet er voorradig zijn, om stukje bij beetje aan arbeidsloon te worden uitbetaald. Aan het begin van de 6e week zijn £400 teruggevloeid en £100 vrijgemaakt. Dit herhaalt zich voortdurend. Hier zal zich, zoals vroeger, gedurende een bepaalde tijd £100 van de omzet steeds in vrijgemaakte vorm bevinden. Maar dit bestaat uit extra, nieuw geproduceerd geld, precies zoals de andere £400. We hebben hier 10 omzetten per jaar en het geproduceerde jaarproduct is £5.000 goud. (De circulatieperiode wordt hier niet veroorzaakt door de tijd, nodig voor de verandering van waar naar geld, maar door de tijd die nodig is voor de verandering van geld in de productie-elementen.)
Bij elk ander kapitaal van £500 dat onder dezelfde voorwaarden wordt omgezet is de telkens vernieuwde geldvorm de veranderde vorm van het geproduceerde warenkapitaal dat elke 4 weken in circulatie wordt gebracht en dat door verkoop – dus door periodieke onttrekking van hoeveelheden geld, zoals dat oorspronkelijk in het proces binnentrad – die geldvorm steeds opnieuw terugkrijgt. Hier daarentegen wordt in elke omzetperiode een nieuwe extra geldhoeveelheid van £500 uit het productieproces zelf in circulatie gebracht, om steeds opnieuw productiemateriaal en arbeidskracht eraan te onttrekken. Dit in de circulatie gebrachte geld wordt er door de kringloop van dit kapitaal niet opnieuw aan onttrokken maar wordt steeds met een nieuw geproduceerde hoeveelheid goud vermeerderd.
Bekijken we het variabel deel van dit circulerend kapitaal en stellen we dit, zoals hierboven, gelijk aan £100, dan zouden die £100 in de normale warenproductie bij een tienvoudige omzet volstaan om voortdurend de arbeidskracht te betalen. Hier, in de geldproductie volstaat dezelfde som; maar de £100 die terugkeert en waarmee de arbeidskracht elke 5 weken betaald wordt, is niet de veranderde vorm van het product ervan, maar is een deel van het steeds vernieuwde product zelf. De goudproducent betaalt zijn arbeiders direct met een deel van het door hen zelf geproduceerde goud. De zo jaarlijks aan arbeidskracht bestede en door de arbeiders in circulatie gebrachte £1.000 keert daardoor niet via de circulatie terug naar haar uitgangspunt.
Verder vereist het vast kapitaal bij de eerste investering van het bedrijf een uitgave van een groter geldkapitaal, dat dus in de circulatie wordt gebracht. Zoals elk vast kapitaal, vloeit het slechts stukje bij beetje in de loop van jaren terug. Maar het vloeit terug als een direct deel van het product, van het goud, niet door verkoop van het product en zijn daardoor voltrokken verzilvering. Het krijgt dus geleidelijk zijn geldvorm niet door onttrekking van geld aan de circulatie maar door het ophopen van een corresponderend deel van het eigen product. Het zo opnieuw geproduceerde geldkapitaal is geen geldsom die geleidelijk aan de circulatie is onttrokken ter compensatie van de oorspronkelijk erin gebrachte geldsom voor het vast kapitaal. Het is een extra hoeveelheid geld.
Tenslotte is de meerwaarde eveneens gelijk aan een deel van het nieuwe goudproduct dat in elke nieuwe omzetperiode in de circulatie wordt gebracht, om volgens onze veronderstelling, onproductief uitgegeven te worden voor de aanschaf en het betalen van levensmiddelen en luxeartikelen.
Maar volgens ons uitgangspunt vervangt de gehele jaarlijkse goudproductie – waardoor voortdurend arbeidskrachten en productiemateriaal, maar geen geld aan de markt wordt onttrokken en er voortdurend extra geld aan wordt toegevoegd – slechts het tijdens het jaar versleten geld en houdt dus slechts de totale maatschappelijke geldhoeveelheid op peil, die steeds, hoewel in wisselende verhoudingen, bestaat uit de twee vormen van schat en geld in omloop.
Volgens de wet van de warencirculatie moet de geldhoeveelheid gelijk zijn aan de voor de circulatie vereiste geldhoeveelheid plus een zich in schatvorm bevindende geldhoeveelheid die toeneemt of afneemt al naar gelang de circulatie inkrimpt of zich uitbreidt maar ook dient zij namelijk nog voor de vorming van het benodigde reservefonds van betaalmiddelen. Wat in geld betaald moet worden – voor zover betalingen elkaar niet wederzijds compenseren –, is de waarde van de waren. Dat een deel van deze waarde uit meerwaarde bestaat, d.w.z. de verkoper van de waren niets gekost heeft, verandert absoluut niets aan de zaak. Stel dat de producenten allen de zelfstandige bezitters van hun productiemiddelen zijn en er dus circulatie plaatsvindt tussen de directe producenten zelf. Afgezien van het constante deel van hun kapitaal, zou men dan hun jaarlijks meerproduct, naar analogie met de kapitalistische situatie, in twee delen kunnen verdelen: het ene A dat louter hun noodzakelijke levensmiddelen vervangt, het andere B dat ze deels consumeren aan luxeproducten, deels gebruiken voor het uitbreiden van de productie. A vertegenwoordigt dan het variabel kapitaal, B de meerwaarde. Maar deze verdeling zou zonder enige invloed blijven op de grootte van de geldhoeveelheid die vereist is voor de circulatie van hun gezamenlijk product. Bij verder gelijkblijvende omstandigheden zou de waarde van de circulerende warenhoeveelheid gelijk blijven en daarmee ook de daarvoor vereiste geldhoeveelheid. Ook moeten ze bij een gelijke verdeling van de omzetperioden dezelfde geldreserves hebben, d.w.z. dat hetzelfde deel van hun kapitaal zich voortdurend in geldvorm moet bevinden aangezien hun productie, zoals we dat ook al eerder veronderstelden, productie van waren is. Het gegeven dat een deel van de waarde van de waren uit meerwaarde bestaat, verandert absoluut niets aan de hoeveelheid geld die nodig is voor de bedrijfsvoering.
Een tegenstander van Tooke die aan de vorm G – W – G’ vasthoudt, vraagt hem hoe de kapitalist er dan toch in slaagt om voortdurend meer geld aan de circulatie te onttrekken dan hij er in brengt. Voor alle duidelijkheid: het betreft hier niet de vorming van meerwaarde. Dit feit, dat het enige geheim is, spreekt voor zich vanuit kapitalistisch standpunt. De totaal ingezette waarde zou geen kapitaal zijn als het zich niet met meerwaarde zou verrijken. Omdat dit de voorwaarde is om kapitaal te zijn spreekt de meerwaarde voor zich.
De vraag is dus niet: waar komt de meerwaarde vandaan? Maar: waar komt het geld vandaan om haar te verzilveren?
Maar in de burgerlijke economie spreekt het bestaan van meerwaarde voor zich. Het wordt dus niet alleen verondersteld maar er wordt verder ook mee verondersteld dat een deel van de in circulatie gebrachte hoeveelheid waren uit meerproduct bestaat, dus waarde voorstelt die de kapitalist niet met zijn kapitaal in circulatie bracht; dat de kapitalist dus met zijn product meer dan zijn kapitaal in circulatie brengt en dit overschot er ook weer aan onttrekt.
Het warenkapitaal dat de kapitalist in de circulatie brengt, is van grotere waarde (waar het vandaan komt, wordt niet verklaard of begrepen, maar c’est un fait [Het is een feit] vanuit het standpunt van die burgerlijke economen) dan het productief kapitaal dat hij als arbeidskracht en productiemiddelen aan de circulatie onttrokken heeft. Onder deze voorwaarde is het dus duidelijk waarom niet alleen kapitalist A, maar ook B, C, D etc. door ruil van hun waar voortdurend meer waarde aan de circulatie kunnen onttrekken dan de waarde van het oorspronkelijk en steeds opnieuw voorgeschoten kapitaal. A, B, C, D etc. brengen voortdurend een grotere waarde aan waren – deze operatie is zo veelzijdig als de zelfstandig fungerende kapitalen – in de vorm van warenkapitaal in circulatie, dan dat ze er in de vorm van productief kapitaal aan onttrekken. Dit moet dus steeds verdeeld worden in een waardetotaal (d.w.z. ieder moet dus op zijn beurt een productief kapitaal aan de circulatie onttrekken) gelijk aan het waardetotaal van de resp. voorgeschoten productieve kapitalen; en moet dus eveneens steeds verdeeld worden in een waardetotaal dat op evenzo veelsoortige wijze in circulatie wordt gebracht in de warenvorm als respectievelijk overschot van de waarde van de waren boven de waarde van de elementen van de productie ervan.
Maar het warenkapitaal moet verzilverd worden voordat het in productief kapitaal terug veranderd kan worden en voordat de meerwaarde die het bevat, uitgegeven kan worden. Waar komt het geld daarvoor vandaan? Die vraag lijkt op de eerste gezicht moeilijk en Tooke noch een ander heeft ze tot op heden beantwoord.
Het in de vorm van geldkapitaal voorgeschoten circulerend kapitaal van £500, wat de omzetperiode ook is, is het totaal circulerend kapitaal van de maatschappij, d.w.z. van de kapitalistenklasse. De meerwaarde is £100. Hoe kan nu de gehele kapitalistenklasse voortdurend £600 uit de circulatie halen terwijl ze er voortdurend maar £500 in brengt?
Nadat het geldkapitaal van £500 in productief kapitaal is veranderd, wordt dit binnen het productieproces veranderd in een waarde van £600 aan waren en bevindt zich in circulatie niet alleen een warenwaarde van £500, gelijk aan het oorspronkelijk voorgeschoten geldkapitaal maar ook een nieuw geproduceerde meerwaarde van £100.
Deze extra meerwaarde van £100 is in warenvorm in circulatie gebracht. Daarover bestaat geen twijfel. Maar door diezelfde operatie is niet het extra geld als extra warenwaarde in circulatie gebracht.
Men moet de moeilijkheid nu niet door plausibele uitvluchten trachten te omzeilen.
Bijvoorbeeld: het is duidelijk dat niet iedereen het constant circulerend kapitaal gelijktijdig investeert. Terwijl kapitalist A zijn waar verkoopt, zijn voorgeschoten kapitaal dus de geldvorm aanneemt, neemt voor koper B omgekeerd zijn in geldvorm aanwezige kapitaal de vorm aan van productiemiddelen die A nu net produceerde. Door dezelfde handeling, waardoor het geproduceerde warenkapitaal van A de geldvorm terugkrijgt, krijgt dat van B opnieuw de productieve vorm, verandert het van geldvorm in productiemiddelen en arbeidskracht; dezelfde geldsom fungeert in het dubbelzijdig proces zoals bij elke eenvoudige koop W – G. Anderzijds, wanneer A het geld opnieuw in productiemiddelen verandert, koopt hij bij C en die betaalt daarmee B etc. Zo wordt dus de gang van zaken verklaard. Maar:
Alle wetten die zijn opgesteld met betrekking tot de hoeveelheid geld in circulatie bij de warencirculatie (boek 1, hoofdstuk 3) worden op geen enkele wijze veranderd door het kapitalistisch karakter van het productieproces.
Wanneer dus gezegd wordt dat het in geldvorm voor te schieten circulerend kapitaal van de maatschappij £500 bedraagt, dan wordt er reeds rekening mee gehouden dat dit aan de ene kant een bedrag is dat gelijktijdig wordt voorgeschoten maar dat anderzijds deze som geld meer productief kapitaal in beweging zet dan £500 omdat ze afwisselend als geldfonds voor verschillende productieve kapitalen dienst doet. Deze verklaringswijze veronderstelt dus het geld waarvan ze het bestaan moet verklaren, als reeds aanwezig.
Er kan verder gezegd worden dat kapitalist A artikelen produceert die kapitalist B individueel, onproductief consumeert. Het geld van B verzilvert dus het warenkapitaal van A en zo dient diezelfde geldsom voor het verzilveren van zowel de meerwaarde van B als van het circulerend constant kapitaal van A. Hier is echter de oplossing van de vraag die beantwoord moet worden, nog directer verondersteld. Namelijk, waar kreeg B het geld vandaan waarmee zijn opbrengst betaald kon worden? Hoe heeft hij zelf dit meerwaardedeel van zijn product verzilverd?
Verder kan gezegd worden dat het deel van het circulerend variabel kapitaal dat A telkens moet voorschieten om zijn arbeiders te betalen, steeds naar hem terugkeert vanuit de circulatie en slechts een in grootte wisselend deel daarvan bevindt zich steeds bij hem voor de betaling van het arbeidsloon. Tussen uitgave en terugkeer verloopt echter een zekere tijd waarin het in arbeidsloon uitbetaalde geld o.a. ook voor de verzilvering van meerwaarde kan dienen. Maar ten eerste weten we dat hoe langer die tijd, des te groter ook de geldvoorraad moet zijn die kapitalist A voortdurend in petto moet houden. Ten tweede geeft de arbeider het geld uit, koopt daarmee waren, verzilvert dus de in die waren stekende meerwaarde pro tanto. Dus dient hetzelfde geld dat in de vorm van variabel kapitaal wordt voorgeschoten, pro tanto ook voor het verzilveren van de meerwaarde. Zonder hier nog dieper op deze vraag in te gaan, alleen nog dit: de consumptie van de gehele kapitalistenklasse en de van haar afhankelijke onproductieve personen houdt gelijke tred met de consumptie van de arbeidersklasse; dus moet gelijktijdig met het door de arbeider in circulatie gebrachte geld ook geld door de kapitalist in de circulatie gebracht worden, om de meerwaarde als zijnde zijn inkomen uit te geven; dus moet het geld daarvoor aan de circulatie onttrokken zijn. De zojuist gegeven verklaring zou slechts de aldus benodigde hoeveelheid verminderen, niet elimineren.
Tenslotte kan gezegd worden: er wordt toch elke keer een grote hoeveelheid geld in de circulatie gebracht bij de eerste investering in vast kapitaal dat slechts geleidelijk, stukje bij beetje, in de loop der jaren, weer aan de circulatie onttrokken wordt door degene die het erin bracht. Is dit bedrag niet groot genoeg om de meerwaarde te verzilveren? Hierop valt te antwoorden dat wellicht in de som van £500 (die ook schatvorming voor het benodigde reservefonds bevat) reeds de aanwending van deze som als vast kapitaal inbegrepen is, indien niet door degene die het in circulatie bracht, dan toch door iemand anders. Bovendien wordt bij het bedrag dat voor de aankoop van de als vast kapitaal dienende producten wordt uitgegeven, reeds verondersteld dat ook de in die waren stekende meerwaarde betaald is, en de vraag rijst dan waar dit geld vandaan komt.
In het algemeen is het antwoord reeds gegeven: indien een warenhoeveelheid van X x £1.000 moet circuleren dan verandert het absoluut niets aan de hoeveelheid van de geldsom die voor die circulatie nodig is, of de waarde van die hoeveelheid waren meerwaarde bevat of niet, of de warenhoeveelheid kapitalistisch geproduceerd wordt of niet. Het probleem zelf bestaat dus niet. Bij verder gegeven voorwaarden, omloopsnelheid van het geld etc., is een bepaalde hoeveelheid geld vereist, om een warenwaarde van X x £1.000 te circuleren, dat staat geheel los van het gegeven hoe veel of hoe weinig van die waarde aan de directe producenten van die waren toekomt. Voor zover er hier een probleem bestaat, valt het samen met het algemene probleem: waar komt de benodigde hoeveelheid geld voor de circulatie van de waren in een land vandaan.
Intussen bestaat in ieder geval, vanuit het standpunt van de kapitalistische productie, de schijn van een bijzonder probleem. Het is hier namelijk de kapitalist die als uitgangspunt optreedt, door wie het geld in circulatie wordt gebracht. Het geld dat de arbeider voor de betaling van zijn levensmiddelen uitgeeft, bestond voordien als geldvorm van het variabel kapitaal en wordt daardoor oorspronkelijk door de kapitalist in circulatie gebracht als koop- of betaalmiddel voor arbeidskracht. Daarnaast brengt de kapitalist geld in circulatie dat voor hem oorspronkelijk de geldvorm van zijn constant vast en vlottend kapitaal vormt; hij geeft het uit als koop- of betaalmiddel voor arbeidsmiddelen en productiemateriaal. Maar behalve dit is de kapitalist verder niet het uitgangspunt van de zich in circulatie bevindende geldhoeveelheid. Er zijn nu echter maar twee uitgangspunten: de kapitalist en de arbeider. Elke andere, derde partij moet ofwel voor verleende diensten geld van deze beide klassen krijgen, ofwel voor zover ze geld zonder tegenprestatie krijgen, zijn ze medebezitter van de meerwaarde in de vorm van rente, pacht, huur, etc. Dat de meerwaarde niet geheel in de zak van de industriële kapitalist blijft, maar door hem met andere personen moet worden gedeeld, heeft met de voorliggende kwestie niets te maken. De vraag rijst hoe hij zijn meerwaarde verzilvert, niet hoe het daarmee gerealiseerde zilver later verdeeld wordt. In ons geval kunnen we de kapitalist dus nog als de enige bezitter van de meerwaarde beschouwen. Wat echter de arbeider betreft, hebben we reeds gezegd dat hij slechts in tweede instantie uitgangspunt is, dat de kapitalist echter primair het uitgangspunt is van het door de arbeider in circulatie gebrachte geld. Het eerst als variabel kapitaal voorgeschoten geld voltrekt reeds zijn tweede omloop wanneer de arbeider het voor de betaling van levensmiddelen uitgeeft.
De kapitalistenklasse blijft dus het enige uitgangspunt voor de geldcirculatie. Indien ze voor de betaling van productiemiddelen £400 en voor de betaling van de arbeidskracht £100 nodig heeft, dan brengt ze £500 in circulatie. Maar de in het product bevatte meerwaarde, bij een meerwaardevoet van 100 %, is gelijk aan een waarde van £100. Hoe kan ze telkens £600 aan de circulatie onttrekken, terwijl ze er steeds maar £500 inbrengt? Uit niets komt niets. De gehele klasse der kapitalisten kan niets aan de circulatie onttrekken, wat er niet eerder ingebracht is.
Er wordt hier afgezien van het feit dat de geldsom van £400 wellicht toereikend is om bij een tienvoudige omzet productiemiddelen ter waarde van £4.000 en de arbeid ter waarde van £1.000 te laten circuleren en dat de overige £100 voor de circulatie van de meerwaarde van £1.000 eveneens volstaat. De verhouding van de hoeveelheid geld tot de daarmee te circuleren warenwaarde doet niets ter zake. Het probleem blijft hetzelfde. Wanneer het niet zo is dat dezelfde geldstukken verschillende omlopen voltrekken dan zou er £5.000 als kapitaal in circulatie moeten worden gebracht en er zou £1.000 nodig zijn om de meerwaarde te verzilveren. De vraag is waar dit laatstgenoemde geld vandaan komt, of het nu £1.000 of £100 is. In elk geval is het meer dan het in circulatie gebrachte geldkapitaal.
Inderdaad, hoe paradoxaal het op het eerste zicht ook mag lijken, de kapitalistenklasse brengt zelf het geld in circulatie dat ervoor dient om de in de waren stekende meerwaarde te realiseren. Maar nota bene: ze brengt het niet in als voorgeschoten geld, dus niet als kapitaal. Ze geeft het uit als koopmiddel voor de eigen individuele consumptie. Ze hebben het dus niet voorgeschoten hoewel ze wel het uitgangspunt van de circulatie ervan vormen.
Nemen we een afzonderlijke kapitalist die zijn bedrijf opstart, bv. een pachtboer. Tijdens het eerste jaar schiet hij een geldkapitaal voor van laat ons zeggen £5.000, voor de betaling van productiemiddelen (4.000 £) en arbeidskracht (1.000 £). De meerwaardevoet is 100 %, de door hem toegeëigende meerwaarde £1.000. De bovenvermelde £5.000 omvatten al het geld dat hij als geldkapitaal voorschiet. Maar de man moet ook leven en hij ontvangt geen geld vóór het einde van het jaar. Zijn consumptie bedraagt £1.000. Dit moet hij bezitten. Hij zegt weliswaar dat hij die £1.000 moet voorschieten tijdens het eerste jaar maar toch betekent dit voorschieten – dat hier slechts een subjectieve betekenis heeft – niets anders dan dat hij het eerste jaar zijn individuele consumptie uit eigen zak moet bekostigen, i.p.v. uit de gratis productie van zijn arbeiders. Hij schiet dit geld niet voor als kapitaal. Hij geeft het uit, betaalt het aan een equivalent levensmiddelen die hij consumeert. Deze waarde is door hem in geld uitgegeven, in circulatie gebracht en in warenwaarden er aan onttrokken. Die warenwaarden heeft hij geconsumeerd. Hij staat dus niet langer in deze of gene verhouding tot deze waarde. Het geld waarmee hij betaalde, is nu onderdeel van het circulerend geld. Maar de waarde van dit geld heeft hij in producten aan de circulatie onttrokken en met de producten waaruit het bestond, is ook de waarde ervan vernietigd. Het is allemaal weg. Aan het einde van het jaar brengt hij waren ter waarde van £6.000 in circulatie en verkoopt deze. Daardoor vloeit voor hem terug: 1. Zijn voorgeschoten geldkapitaal van £5.000. 2. De verzilverde meerwaarde van £1.000. Hij heeft £5.000 als kapitaal voorgeschoten, in circulatie gebracht en hij onttrekt eraan £6.000, £5.000 aan kapitaal en £1.000 aan meerwaarde. De laatstgenoemde £1.000 zijn verzilverd met het geld dat hij zelf niet als kapitalist maar als consument in circulatie gebracht heeft, niet voorgeschoten maar uitgegeven. Ze keren nu naar hem terug als geldvorm van de door hem geproduceerde meerwaarde. En van nu af aan herhaalt die operatie zich jaarlijks. Maar vanaf het tweede jaar zijn de £1.000 die hij uitgeeft, steeds de veranderde vorm, de geldvorm van de door hem geproduceerde meerwaarde. Hij geeft dit jaarlijks uit en het keert evenzo jaarlijks naar hem terug.
Zou zich zijn kapitaal vaker per jaar omzetten, dan verandert dat niets aan de zaak maar wel aan de tijdsduur en dus aan de grootte van het bedrag dat hij bovenop zijn voorgeschoten geldkapitaal voor zijn individuele consumptie in circulatie kan brengen.
Dit geld wordt door de kapitalist niet als kapitaal in circulatie gebracht. Maar het behoort wel tot het karakter van de kapitalist dat hij in staat is, om tot aan de terugkeer van meerwaarde van de in zijn bezit zijnde middelen te leven.
In dit geval werd aangenomen dat de som geld die de kapitalist tot aan de eerste terugkeer van zijn kapitaal voor de bekostiging van zijn individuele consumptie in circulatie brengt exact gelijk is aan de door hem geproduceerde en dus te verzilveren meerwaarde. Dit is vanzelfsprekend een willekeurige veronderstelling voor wat betreft de afzonderlijke kapitalist. Maar voor de totale kapitalistenklasse moet ze correct zijn aangezien enkelvoudige reproductie verondersteld wordt. Ze drukt slechts hetzelfde uit als wat deze veronderstelling betekent, namelijk dat de gehele meerwaarde, maar ook alleen maar dat, dus geen fractie van de oorspronkelijke kapitaalvoorraad, onproductief geconsumeerd wordt.
Er werd hierboven verondersteld dat de totale productie aan edelmetalen (op £500 gesteld) slechts voldoende was om de slijtage van het geld te vervangen.
De goud producerende kapitalisten bezitten hun gehele product in goud, zowel het deel dat constant kapitaal vervangt, als het deel dat het variabel kapitaal vervangt, als ook het deel dat uit meerwaarde bestaat. Een deel van de maatschappelijke meerwaarde bestaat dus uit goud, niet uit een product dat pas binnen de circulatie verzilverd wordt. Het bestaat van begin af aan uit goud en wordt in circulatie gebracht om er producten aan te onttrekken. Hetzelfde geldt hier voor het arbeidsloon, het variabel kapitaal, en voor de vervanging van het voorgeschoten constant kapitaal. Wanneer dus een deel van de kapitalistenklasse een warenwaarde in circulatie brengt dat groter (door de meerwaarde) is dan het door hem voorgeschoten geldkapitaal, dan brengt een ander deel van de kapitalisten een grotere geldwaarde (groter door de meerwaarde) in circulatie dan de warenwaarde die ze voor de productie van het goud voortdurend aan de circulatie onttrekken. Indien een deel van de kapitalisten voortdurend meer geld uit de circulatie pompt dan hij eraan toevoegt, dan pompt het goud producerende deel er voortdurend meer geld in dan dat hij er aan productiemiddelen aan onttrekt.
Hoewel nu een deel van dit product van £500 goud meerwaarde van de goudproducenten is, is de gehele som toch slechts bedoeld voor de vervanging van het benodigde geld voor de circulatie van de waren; hoeveel daarvan de meerwaarde van de waren verzilvert en hoeveel de andere waardebestanddelen, maakt daarbij niets uit.
Indien men de goudproductie van het ene land naar een ander land verplaatst dan verandert dit absoluut niets aan de zaak. Een deel van de maatschappelijke arbeidskracht en de maatschappelijke productiemiddelen in land A is in een product veranderd, bv. linnen ter waarde van £500, dat naar land B uitgevoerd wordt om daar goud te kopen. Het zo in land A aangewende productief kapitaal brengt even weinig waar, in tegenstelling tot geld, op de markt van land A, als wanneer het direct in de goudproductie zou zijn ingezet. Dit product van A stelt £500 goud voor en treedt enkel als geld binnen in de circulatie van land A. Het deel van de maatschappelijke meerwaarde dat dit product bevat, bestaat direct in geld en voor land A nooit in een andere vorm dan die van geld. Hoewel voor de kapitalisten die het goud produceren, slechts een deel van het product meerwaarde voorstelt en een ander deel de vervanging van kapitaal vertegenwoordigt, hangt daarentegen de vraag hoeveel van dit goud, uitgezonderd het circulerend constant kapitaal, variabel kapitaal vervangt en hoeveel daarvan meerwaarde voorstelt, uitsluitend af van de resp. verhoudingen van het arbeidsloon en de meerwaarde tot de waarde van de circulerende waren. Het deel dat de meerwaarde vormt, wordt verdeeld onder de verschillende leden van de kapitalistenklasse. Hoewel het voortdurend voor de individuele consumptie door hen wordt uitgegeven en door de verkoop van nieuw product weer wordt ingenomen – juist dat kopen en verkopen maakt juist dat precies die hoeveelheid geld onder hen circuleert dat nodig is voor de verzilvering van de meerwaarde –, dan bevindt zich toch, hoewel in wisselende verhoudingen, een deel van de maatschappelijke meerwaarde in de vorm van geld in de zak van de kapitalist, precies zoals een deel van het arbeidsloon zich minstens gedurende een deel van de week in de vorm van geld in de zakken van de arbeiders ophoudt. En dit deel wordt niet beperkt door het deel van het goudproduct [1e en 2e oplage: geldproducten; veranderd naar het manuscript door Engels], dat oorspronkelijk de meerwaarde van de goud producerende kapitalisten vormde maar, zoals gezegd, door de verhouding waarin het bovengenoemde product van £500 tussen kapitalisten en arbeiders in het algemeen verdeeld wordt en waarin de te circuleren warenwaarde [1e en 2e oplage: warenvoorraad; veranderd naar het manuscript door Engels] uit meerwaarde en de andere bestanddelen van de waarde bestaat.
Daarentegen bestaat het deel van de meerwaarde dat niet bestaat in de vorm van andere waren, maar naast die andere waren in geld bestaat, echter maar voor zover uit een deel van het jaarlijks geproduceerde goud als dat een deel van de jaarlijkse goudproductie circuleert voor de realisering van de meerwaarde. Het andere deel van het geld dat zich voortdurend in wisselende verhoudingen als geldvorm van de meerwaarde in handen van de kapitalistenklasse bevindt, is niet onderdeel van het jaarlijks geproduceerde goud maar van de hoeveelheid geld die eerder in het land werd geaccumuleerd.
Volgens onze veronderstelling is de jaarlijkse goudproductie van £500 slechts precies voldoende om het jaarlijks versleten geld te vervangen. Houden we dus slechts die £500 op het oog en abstraheren we van het deel van de jaarlijks geproduceerde warenhoeveelheid dat door het vroeger geaccumuleerd geld in circulatie wordt gebracht, dan vindt de in warenvorm geproduceerde meerwaarde reeds daarom geld voor zijn verzilvering in de circulatie omdat aan de andere kant jaarlijks meerwaarde in de vorm van goud geproduceerd wordt. Hetzelfde geldt voor de andere delen van het goudproduct van £500 die het voorgeschoten geldkapitaal vervangen.
Hier zijn nu twee zaken op te merken.
Er volgt ten eerste: zowel de door de kapitalist in geld uitgegeven meerwaarde als het door hem in geld voorgeschoten variabel en anderszins productief kapitaal is in feite het product van de arbeiders, namelijk de in de goudproductie tewerkgestelde arbeiders. Ze produceren nieuw zowel het deel van het goudproduct, dat hen als arbeidsloon “voorgeschoten” wordt, als het deel van het goudproduct dat de meerwaarde van de kapitalistische goudproducenten direct vertegenwoordigt. Wat tenslotte het deel van het goudproduct betreft dat slechts de voor zijn productie voorgeschoten constante kapitaalwaarde vervangt, dat komt alleen weer tevoorschijn in goudvorm [1e en 2e oplage: geldvorm; veranderd naar het manuscript door Engels] (zoals altijd in de vorm van een product) door de jaarlijkse arbeid van de arbeider. Bij de opstart van het bedrijf werd het oorspronkelijk door de kapitalist uitgegeven in geld dat niet nieuw geproduceerd was, maar dat een deel vormde van de maatschappelijke geldhoeveelheid in omloop. Voor zover het daarentegen door nieuw product, bijkomend goud, vervangen wordt, is dit het jaarlijks product van de arbeider. Het voorschot van de kant van de kapitalist verschijnt ook hier slechts als een vorm die dus voortkomt uit het feit dat de arbeider noch bezitter van zijn eigen productiemiddel is, noch tijdens de productie beschikt over de door andere arbeiders geproduceerde levensmiddelen.
Ten tweede echter, wat betreft de geldhoeveelheid die onafhankelijk bestaat, los van de jaarlijkse vervanging van £500, deels in schatvorm, deels in de vorm van geld in omloop, met deze is het net zo gesteld, d.w.z. moet het oorspronkelijk precies zo gesteld zijn als het met die £500 nog steeds elk jaar gesteld is. Op dit punt komen we terug aan het einde van dit onderdeel. Eerst nog enkele andere opmerkingen.
We hebben bij de beschouwing van de omzet gezien dat onder verder gelijkblijvende omstandigheden, bij een verandering in de grootte van de omzetperioden wisselende hoeveelheden geldkapitaal nodig zijn om de productie op dezelfde schaal uit te kunnen blijven voeren. De elasticiteit van de geldcirculatie moet dus groot genoeg zijn, om zich aan die wisselingen van expansie en contractie te kunnen aanpassen.
Gaan we voorts uit van gelijkblijvende omstandigheden – ook onveranderde grootte, intensiteit en productiviteit van de arbeidsdag –, maar een veranderde verdeling van de waardeproductie tussen arbeidsloon en meerwaarde, zodat ofwel de eerste stijgt en de laatste daalt of omgekeerd, dan wordt daardoor de hoeveelheid geld in omloop niet beïnvloed. Deze verandering kan optreden zonder om het even welke toe- of afname van de zich in omloop bevindende geldhoeveelheid. Bekijken we namelijk het geval waarin het arbeidsloon algemeen zou stijgen en dus – onder de gestelde voorwaarden – de meerwaardevoet algemeen zou dalen, en er bovendien, eveneens volgens de veronderstelling, geen verandering in de waarde van de circulerende warenhoeveelheid zou plaatsvinden. In dat geval groeit in ieder geval het geldkapitaal dat als variabel kapitaal moet worden voorgeschoten, dus de geldhoeveelheid die die functie heeft. Maar met de toename van de noodzakelijke geldhoeveelheid voor de functie van variabel kapitaal, neemt de meerwaarde in gelijke mate af en dus ook de geldhoeveelheid die nodig is voor de realisering daarvan. De hoeveelheid geld die nodig is voor de realisering van de waarde van de geproduceerde waren wordt daardoor net zo weinig beïnvloed als de waarde van de waren zelf. De kostprijs van de waar stijgt voor de afzonderlijke kapitalist maar de maatschappelijke productieprijs blijft onveranderd. Wat verandert is de verhouding waarin, afgezien van het constant waardedeel, de productieprijs van de waren verdeeld wordt in arbeidsloon en winst.
Maar, zegt men, grotere uitgaven aan variabel geldkapitaal (de waarde van het geld wordt natuurlijk constant verondersteld) betekent zoveel als een grotere hoeveelheid geldmiddelen in handen van de arbeiders. Hieruit volgt een grotere vraag naar waren van de kant van de arbeiders. Een verder gevolg is het stijgen van de prijs van de waren. Of men zegt: wanneer het arbeidsloon stijgt dan verhogen de kapitalisten de prijzen van hun waar. In beide gevallen veroorzaakt de algemene stijging van het arbeidsloon een stijging van de prijzen der waren. Daardoor is er een grotere geldhoeveelheid nodig om die waren te circuleren, of men het stijgen van de prijzen nu op de ene of op de andere manier verklaart.
Antwoord op de eerste formulering: t.g.v. de stijging van het arbeidsloon zal met name de vraag van de arbeiders naar noodzakelijke levensmiddelen toenemen. In mindere mate zal hun vraag naar luxeartikelen toenemen of zal er vraag ontstaan naar artikelen die vroeger niet binnen het bereik van hun consumptie vielen. De plotselinge en op grote schaal gestegen vraag naar noodzakelijke levensmiddelen zal ongetwijfeld kortstondig de prijs ervan doen stijgen. Gevolg, een groter deel van het maatschappelijk kapitaal zal voor productie van noodzakelijke levensmiddelen ingezet worden, een kleiner deel voor de productie van luxegoederen omdat deze laatste in prijs dalen, vanwege de verminderde meerwaarde en daardoor de verminderde vraag van de kapitalisten naar die artikelen. Voor zover de arbeiders daarentegen zelf luxemiddelen kopen, werkt hun loonsverhoging – binnen die omvang – niet in op prijsstijging van noodzakelijke levensmiddelen maar vervangt alleen de kopers van luxegoederen. Meer luxegoederen dan tevoren treden binnen in de consumptie van de arbeiders en relatief minder in de consumptie van de kapitalisten. Voilà tout [dat is alles]. Na enige fluctuaties circuleert er weer een warenhoeveelheid met dezelfde waarde als voorheen. De kortstondige fluctuaties zullen geen ander effect hebben dan dat braak liggend geldkapitaal binnenlands in circulatie wordt gebracht waar het tot die tijd emplooi zocht in speculatie op de beurs of in het buitenland actief was.
Antwoord op de tweede formulering: indien de kapitalistische producenten bij machte waren om naar believen de prijzen van hun waren te verhogen dan konden en zouden ze het ook doen zonder stijging van het arbeidsloon. Het arbeidsloon zou nooit stijgen bij dalende warenprijzen. De kapitalistenklasse zou nooit het hoofd hoeven te bieden aan de trade unions, daar ze steeds en onder alle omstandigheden zou kunnen doen wat ze nu uitzonderlijk onder bepaalde, bijzondere, zo te zeggen plaatselijke omstandigheden, daadwerkelijk doet – namelijk elke verhoging van het arbeidsloon benutten om de warenprijzen in veel hogere mate te verhogen, en dus een grotere winst opstrijken.
De stelling dat de kapitalisten de prijzen van luxegoederen kunnen verhogen omdat de vraag daarnaar afneemt (t.g.v. de verminderde vraag van de kapitalisten wiens bestedingsmiddelen daarvoor zijn afgenomen), zou een heel originele toepassing van de wet van vraag en aanbod zijn. Voor zover er niet louter sprake is van een vervanging van de ene door de andere koper, arbeiders i.p.v. kapitalisten – en wanneer deze vervanging plaatsvindt, bewerkstelligt de vraag van de arbeider niet een prijsstijging van noodzakelijke levensmiddelen want het deel van de loonsverhoging dat de arbeiders aan luxegoederen uitgeven, kunnen ze niet aan noodzakelijke levensmiddelen uitgeven –, dalen de prijzen van de luxegoederen t.g.v. de verminderde vraag. Ten gevolge daarvan wordt kapitaal uit deze productie teruggetrokken, totdat de inzet in zo grote mate is ingekrompen dat dit overeenkomt met de veranderde rol in het maatschappelijk productieproces. Met die verminderde productie stijgen de prijzen, bij verder onveranderde waarde, opnieuw tot hun normale hoogte. Zolang dit proces van inkrimping en prijsaanpassingen plaatsvindt, wordt er op gelijke wijze bij de stijgende prijzen van levensmiddelen aan de productie ervan evenveel kapitaal extra ingezet als dat aan de andere productiesector wordt onttrokken, totdat de vraag verzadigd is. Dan treedt er opnieuw een evenwicht in en het einde van het hele proces is dat het maatschappelijk kapitaal en daarmee ook het geldkapitaal, in een andere verhouding is verdeeld tussen de productie van noodzakelijke levensmiddelen en luxegoederen.
Deze hele tegenwerping is een drogreden van de kapitalisten en hun economische hielenlikkers.
Er zijn 3 feiten die een excuus voor deze drogredenering kunnen vormen.
1. Het is een algemene wet van de geldcirculatie dat, wanneer de totale prijs van de circulerende waren stijgt – of die stijging nu de totale prijs voor dezelfde warenhoeveelheid of voor een vergrote hoeveelheid betreft –, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, de hoeveelheid van het circulerend geld toeneemt. Nu wordt het effect met de oorzaak verwisseld. Het arbeidsloon stijgt (hoewel zelden en slechts in uitzonderlijke gevallen in dezelfde verhouding) met de stijgende prijs van de noodzakelijke levensmiddelen. Deze stijging is een gevolg en niet de oorzaak van de stijging van de warenprijzen.
2. Bij een specifieke of lokale stijging van het arbeidsloon – d.w.z. een stijging alleen in bepaalde afzonderlijke sectoren – kan daardoor een plaatselijke prijsstijging van de producten van die bedrijfstakken volgen. Maar zelfs dit hangt af van veel omstandigheden. Bv. dat het arbeidsloon hier niet abnormaal laag is en de winstvoet dus niet abnormaal hoog, dat de markt voor die waren niet krimpt door de prijsstijging (dus voor deze prijsstijging niet een daaraan voorafgaande inkrimping van het aanbod nodig is) etc.
3. Bij een algemene verhoging van het arbeidsloon stijgt de prijs van de geproduceerde waren in industrietakken waar het variabel kapitaal overheerst maar daalt ze in die sectoren waar het constant resp. vast kapitaal overheerst.
Bij de eenvoudige warencirculatie (boek 1, hoofdstuk 3, 2 Circulatiemiddel) werd aangetoond dat, hoewel de geldvorm van elke bepaalde hoeveelheid waren in de circulatie slechts vluchtig is, het vluchtige geld bij de metamorfose van een waar in handen van de ene toch noodzakelijk zijn plaats krijgt in handen van een andere, dat waren dus niet alleen in eerste instantie algemeen omgeruild worden of elkaar vervangen maar ook dat die vervanging bemiddeld en begeleid wordt door en samengaat met een algemene neerslag in de vorm van geld. “Wanneer waar door waar wordt vervangen, blijft er in handen van een derde geldwaar achter. De circulatie zweet voortdurend geld uit.” (boek 1, p. 63) Hetzelfde identieke feit drukt zich op basis van de kapitalistische warenproductie zo uit dat steeds een deel van het kapitaal in de vorm van geldkapitaal bestaat en steeds een deel van de meerwaarde zich eveneens in geldvorm in handen van zijn bezitter bevindt.
Hiervan afgezien is de kringloop van het geld – d.w.z. de terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt –, voor zover dit een moment van de omzet van het kapitaal vormt, een geheel ander, ja zelfs tegenovergesteld fenomeen dan de omloop van het geld[33], waarbij de permanente verwijdering van het uitgangspunt uitgedrukt wordt door een reeks van handen. (boek 1, p. 64) Toch betekent versnelde omzet eo ipso een versnelde omloop.
Eerst wat betreft het variabel kapitaal: wordt bv. een geldkapitaal van £500 in de vorm van variabel kapitaal tien keer per jaar omgezet, dan is duidelijk dat een evenredig groot deel van de circulerende geldhoeveelheid dit tienvoudig waardetotaal, £5.000, circuleert. Het wordt tien keer per jaar gewisseld tussen kapitalist en arbeider. De arbeider wordt betaald en betaalt tien keer per jaar met eenzelfde evenredig groot deel van de circulerende geldhoeveelheid. Zou dit variabel kapitaal bij een zelfde productieniveau een keer per jaar worden omgezet, dan zou er slechts een eenmalige omloop van £5.000 plaatsvinden.
Verder: het constante deel van het circulerend kapitaal is £1.000. Wordt dit kapitaal tien keer omgezet, dan verkoopt de kapitalist tien keer per jaar zijn waar, dus ook het constant circulerend deel van de waarde. Hetzelfde evenredig grote deel van de circulerende geldhoeveelheid (£1.000) gaat tien keer per jaar over van de hand van zijn bezitter naar die van de kapitalist. Dit zijn tien plaatsverwisselingen van dit geld van de ene hand in de andere.
Ten tweede: de kapitalist koopt tien keer per jaar productiemiddelen; dit zijn opnieuw tien omlopen van het geld van de ene hand in de andere. Met geld ten bedrage van £1.000 werd door de industriële kapitalist voor £10.000 waar verkocht en opnieuw voor £10.000 waar aangekocht. Door een twintigvoudige omloop van £1.000 aan geld heeft een warenvoorraad van £20.000 gecirculeerd.
Tenslotte loopt bij een versnelde omzet ook het gelddeel dat de meerwaarde realiseert, sneller om.
Omgekeerd daarentegen betekent een snellere omloop van het geld niet noodzakelijk een snellere omzet van het kapitaal en dus ook van het geld, d.w.z. niet noodzakelijkerwijs een verkorting en snellere vernieuwing van het reproductieproces.
Een snellere omloop van het geld vindt telkens plaats zodra een grotere hoeveelheid transacties met dezelfde geldhoeveelheid wordt voltrokken. Dit kan ook het geval zijn bij gelijke reproductieperiodes van het kapitaal, t.g.v. een veranderde technische organisatie van de omloop van het geld. Verder: de hoeveelheid transacties waarin geld omloopt, kan vermeerderen zonder dat dit de uitdrukking is van een werkelijke omzetting van waren (termijnhandel op de beurs etc.). Anderzijds kunnen geldomlopen geheel wegvallen. Bv. waar de landbouwer zelf grondbezitter is, vindt er geen geldomloop plaats tussen pachter en grondbezitter; waar de industriële kapitalist zelf eigenaar is van het kapitaal vindt er geen omloop plaats tussen hem en de kredietverlener.
Wat betreft de oorspronkelijke vorming van een geldschat in een land, net als de toe-eigening daarvan door weinigen, is het onnodig hier verder op in te gaan.
De kapitalistische productiewijze – aangezien haar basis de loonarbeid is, dus ook betaling van arbeiders in geld en in het algemeen de verandering van diensten in natura in geld – kan zich pas in grotere omvang en verder en diepgaander daar ontwikkelen waar in een land een geldhoeveelheid aanwezig is, die toereikend is voor de circulatie en de daardoor bepaalde schatvorming (reservefonds etc.). Dit is een historische voorwaarde hoewel het niet zo is dat er eerst een voldoende grote hoeveelheid geld gevormd hoeft te worden en dat dan pas de kapitalistische productie kan beginnen. Ze ontwikkelt zich gelijktijdig met de ontwikkeling van haar voorwaarden en één van die voorwaarden is een voldoende toevoer van edelmetaal. Vandaar dat de toegenomen aanvoer van edelmetalen sinds de 16e eeuw een cruciaal moment vormt in de ontwikkelingsgeschiedenis van de kapitalistische productie. Voor wat betreft de benodigde extra toevoer van geldmateriaal op grond van de kapitalistische productiewijze valt echter nog het volgende op te merken: aan de ene kant wordt meerwaarde in productvorm in circulatie gebracht zonder het geld dat voor de verzilvering ervan nodig is maar aan de andere kant ook meerwaarde in goud zonder voorafgaande verandering van product in geld.
De extra hoeveelheid waren die in geld veranderd moet worden, vindt de nodige geldsom daarvoor omdat aan de andere kant, niet door ruil maar door de productie zelf, die extra hoeveelheid in goud (en zilver) in circulatie wordt gebracht om zich in waren te veranderen.
Voor zover accumulatie plaatsvindt in de vorm van reproductie op vergrote schaal, is het duidelijk dat dit geen nieuw probleem vormt met betrekking tot de geldcirculatie.
In de eerste plaats wordt het extra geldkapitaal dat vereist is voor de functie van het grotere productief kapitaal, geleverd door het deel van de gerealiseerde meerwaarde dat door de kapitalist als geldkapitaal, i.p.v. in de geldvorm van de opbrengst, in circulatie wordt gebracht. Het geld is reeds in handen van de kapitalist. Alleen het gebruik ervan verschilt.
Nu wordt echter t.g.v. het extra productief kapitaal, als zijn product, een extra hoeveelheid aan waren in circulatie gebracht. Met die extra hoeveelheid waren wordt ook een deel van het extra geld dat nodig is voor realisatie ervan in circulatie gebracht, voor zover namelijk de waarde van die warenhoeveelheid gelijk is aan de waarde van het daarvoor in de productie geconsumeerde productief kapitaal. Die extra geldhoeveelheid is evenals het extra geldkapitaal voorgeschoten en keert daarom naar de kapitalist terug door het omzetten van zijn kapitaal. Hier treedt opnieuw diezelfde vraag op als hierboven. Waar komt het extra geld vandaan om de nu in warenvorm aanwezige extra meerwaarde te realiseren?
Het algemeen antwoord is opnieuw hetzelfde. De totale prijs van de circulerende warenhoeveelheid is vermeerderd, niet omdat de prijzen van een gegeven warenhoeveelheid gestegen zijn maar omdat de hoeveelheid van de nu circulerende waren groter is dan die van de vroeger circulerende waren, zonder dat dit door een prijsdaling gecompenseerd wordt. Het extra geld dat vereist is voor de circulatie van deze grotere hoeveelheid waren met een grotere waarde, moet verkregen worden ofwel door de toename van de efficiëntie waarmee de circulerende geldhoeveelheid wordt gebruikt – hetzij door een vereffening van betalingen etc., hetzij door middelen die de omloop van dezelfde geldstukken versnellen – ofwel echter door verandering van geld van schatvorm in circulerende vorm. Het laatstgenoemde betekent niet alleen dat braakliggend geldkapitaal gebruikt gaat worden als koop- of betaalmiddel; of ook dat reeds als reservefonds fungerend geldkapitaal, terwijl het voor zijn eigenaar de functie van reservefonds vervult, voor de maatschappij actief circuleert (zoals bij deposito’s in banken, die voortdurend uitgeleend worden), dus een dubbele functie voltrekt –, maar ook dat het stagnerende reservefonds aan munten economischer gebruikt wordt.
“Opdat het geld voortdurend als munt stroomt, moet de munt voortdurend tot geld stollen. De voortdurende omloop van de munt wordt bepaald door haar voortdurende stagnatie in grotere of kleinere hoeveelheden, in een muntreservefonds, dat niet alleen overal binnen de circulatie zelf ontspringt, maar ook de voorwaarde voor de circulatie is; de vorming, verdeling, ontbinding en nieuwvorming van dit fonds wisselen elkaar voortdurend af; het verdwijnt voortdurend en zijn verdwijning is voortdurend aanwezig. Adam Smith heeft deze onophoudelijke verandering van munt in geld en van geld in munt zo uitgedrukt, dat iedere warenbezitter naast de bijzondere waar, die hij verkoopt, een bepaalde som van de algemene waar, waarmee hij koopt, steeds in voorraad moet hebben. We hebben gezien, dat het tweede lid G – W van de circulatie W – G – W uiteenvalt in een reeks koophandelingen, die niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens worden voltrokken, en wel zodanig, dat een deel van G als munt rouleert, terwijl het andere deel zich als geld in ruste bevindt. Het geld is hier in feite slechts opgeschorte munt, en de afzonderlijke bestanddelen van de roulerende hoeveelheid munt hebben voortdurend nu eens de ene, dan weer de andere vorm. Deze eerste verandering van het circulatiemiddel in geld is dus slechts een technisch moment in de geldomloop zelf.” (Karl Marx, Zur Kritik der Politische Oekonomie, 1859, pp. 105, 106. [zie Gesamtwerk 13, p. 104] [p.127 in Pegasus’ Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie] – “munt” in tegenstelling tot geld wordt hier gebruikt voor het kenmerk van het geld in zijn functie als louter circulatiemiddel in tegenstelling tot zijn overige functies.)
Voor zover al deze middelen niet volstaan moet extra goudproductie plaatsvinden, of wat op hetzelfde neerkomt, een deel van het extra product moet direct of indirect omgeruild worden tegen goud – het product van landen met edelmetaalproductie.
Het gehele bedrag dat aan arbeidskrachten en maatschappelijke productiemiddelen, die in de jaarlijkse productie van goud en zilver als instrumenten van de circulatie wordt uitgegeven, vormt een zware post faux frais van de kapitalistische, in het algemeen van de op warenproductie gebaseerde productiewijze. Ze onttrekt aan het maatschappelijk nut een overeenkomstig grote hoeveelheid aan mogelijke extra middelen voor productie en consumptie, d.w.z. voor de werkelijke rijkdom. Voor zover bij een gelijkblijvende gegeven schaal van productie of bij een gegeven graad van uitbreiding de kosten van deze dure circulatiemachinerie verminderd worden, in zoverre zal daardoor de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid stijgen. Voor zover dus de hulpmiddelen die zich met het kredietwezen ontwikkelen, dit effect hebben, vermeerderen ze direct de kapitalistische rijkdom, hetzij doordat een groter deel van het maatschappelijke productie- en arbeidsproces daardoor zonder enige interventie van werkelijk geld voltrokken kan worden, hetzij doordat de functionaliteit van de werkelijk fungerende geldhoeveelheid verhoogd wordt.
Dit veegt dan ook de absurde vraag van de baan of de kapitalistische productie in haar huidige omvang zonder het kredietwezen (zelfs enkel vanuit dit standpunt beschouwd) mogelijk zou zijn, d.w.z. met louter circulatie van metalen. Dit is duidelijk niet het geval. Ze zou veel meer hinder ondervonden hebben van de omvang van de productie van edelmetalen. Anderzijds moet men zich geen mystieke voorstellingen maken van de productieve kracht van het kredietwezen, voor zover het geldkapitaal ter beschikking stelt of vlottend maakt. De verdere ontwikkeling daarvan hoort hier echter niet thuis.
Nu moeten we het geval bekijken waarin geen werkelijke accumulatie, d.w.z. een directe uitbreiding van de schaal van productie plaatsvindt maar een deel van de gerealiseerde meerwaarde voor langere of kortere tijd als geldreservefonds opgehoopt wordt om pas later in productief kapitaal veranderd te worden.
Voor zover het zo geaccumuleerde geld extra is, is de zaak vanzelfsprekend. Het kan slechts een overtollig deel zijn van het uit de goudproducerende landen aangevoerde goud. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het nationaal product waartegen dit goud bij de invoer is geruild, niet langer bestaat in dit land. Het is naar het buitenland uitgevoerd tegen goud.
Wordt daarentegen verondersteld dat net als voorheen dezelfde hoeveelheid geld in het land blijft, dan is het opgehoopte geld en het geld dat alsnog wordt opgehoopt uit de circulatie genomen, alleen zijn functie is wel veranderd. Van circulerend geld is het veranderd in zich geleidelijk aan vormend, latent geldkapitaal.
Het geld dat hier opgehoopt wordt, is de geldvorm van verkochte waren en wel van die delen van de waarde ervan die voor de bezitter meerwaarde voorstelt. (Er wordt hierbij verondersteld dat het kredietwezen niet bestaat.) De kapitalist die dit geld opgehoopt heeft, heeft pro tanto verkocht zonder te kopen.
Wanneer men deze gang van zaken partieel bekijkt valt er niets te verklaren. Een deel van de kapitalisten houdt een deel van het geld achter dat door de verkoop van zijn product werd vrijgemaakt zonder daarvoor product aan de markt te onttrekken. Een ander deel daarentegen verandert zijn geld geheel in product, met uitzondering van het steeds terugkerende geldkapitaal dat nodig is voor de normale bedrijfsvoering. Een deel van het product dat als drager van meerwaarde op de markt is gebracht, bestaat uit productiemiddelen of uit concrete onderdelen van het variabel kapitaal, noodzakelijke levensmiddelen. Het kan dus onmiddellijk dienen voor de uitbreiding van de productie. Want er werd geenszins verondersteld dat een deel van de kapitalisten geldkapitaal ophoopt, terwijl het andere deel zijn meerwaarde geheel consumeert maar alleen dat bij het ene deel accumulatie de vorm van geld aanneemt, latent geldkapitaal vormt, terwijl het andere deel daadwerkelijk accumuleert, d.w.z. de productiecapaciteit uitbreidt, zijn productief kapitaal werkelijk uitbreidt. De aanwezige geldhoeveelheid blijft voldoende voor wat voor de circulatie nodig is, zelfs wanneer af en toe een deel van de kapitalisten geld ophoopt terwijl het andere deel de productiecapaciteit uitbreidt en omgekeerd. Geldophoping aan de ene kant kan bovendien ook plaatsvinden zonder baar geld maar slechts door de ophoping van schuldvorderingen.
Maar problemen ontstaan dan wanneer we geen partiële maar algemene accumulatie van geldkapitaal bij de kapitalistenklasse veronderstellen. Buiten deze klasse bestaat er volgens onze veronderstelling – algemene en exclusieve heerschappij van de kapitalistische productie – namelijk geen ander klasse dan de arbeidersklasse. Alles wat de arbeidersklasse koopt is gelijk aan de som van hun arbeidslonen, gelijk aan de som van het variabel kapitaal dat door de gehele kapitalistenklasse werd voorgeschoten. Dit geld komt bij hen terug door de verkoop van hun producten aan de arbeidersklasse. Het variabel kapitaal neemt daardoor opnieuw de vorm van geld aan. Het totaal aan variabel kapitaal is X x £100, d.w.z. het totaal van het aangewende, niet van het jaarlijks voorgeschoten, variabel kapitaal; met hoeveel of hoe weinig geld, al naar gelang de omzetsnelheid, deze variabele kapitaalwaarde tijdens het jaar voorgeschoten wordt, verandert niets aan de laatst beschouwde vraag. Met deze X x £100 kapitaal koopt de kapitalistenklasse een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht of betaalt loon aan een bepaald aantal arbeiders – eerste transactie. De arbeiders kopen met dezelfde hoeveelheid geld een hoeveelheid waren van de kapitalist en daarmee keert de som van X x £100 terug in handen van de kapitalist – tweede transactie. En dit herhaalt zich voortdurend. De som van X x £100 kan dus nooit de arbeidersklasse in staat stellen het deel van het product te kopen waarin het constant kapitaal vorm krijgt, laat staan het deel waarin de meerwaarde van de kapitalistenklasse wordt belichaamd. De arbeiders kunnen met de X x £100 altijd alleen dat waardedeel van het maatschappelijk product kopen dat gelijk is aan het waardedeel waarin de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal vorm krijgt.
Afgezien van het geval waarin deze algemene geldaccumulatie niets anders betekent dan de verdeling van de extra hoeveelheid ingevoerde edelmetalen, in welk verhouding dan ook, onder de verschillende afzonderlijke kapitalisten, – hoe moet dan de gehele kapitalistenklasse geld accumuleren?
Ze zouden allemaal een deel van hun productie moeten verkopen zonder opnieuw te kopen. Dat ze allemaal een bepaald geldfonds bezitten dat ze als circulatiemiddel voor hun consumptie in circulatie brengen en waarvan iedereen telkens weer een bepaald deel uit de circulatie terugkrijgt, daar is hier niets mysterieus aan. Maar dit geldfonds bestaat dan evenals het circulatiefonds vanwege de verzilvering van meerwaarde, geenszins echter als latent geldkapitaal.
Beschouwt men de zaak zoals deze in werkelijkheid plaatsvindt, dan bestaat het latent geldkapitaal dat voor later gebruik opgehoopt wordt:
1. Uit deposito’s in banken; en het is een relatief geringe geldsom waarover de bank werkelijk beschikt. Hier is slechts nominaal geldkapitaal opgehoopt. Wat in werkelijkheid opgehoopt is, zijn geldvorderingen die slechts daarom verzilverbaar zijn (voor zover ze ooit verzilverd worden), omdat er een evenwicht is tussen het opgenomen en het ingelegde geld. Wat zich als geld in handen van de bank bevindt, is slechts een relatief kleine som.
2. Uit staatspapieren. Dit is helemaal geen kapitaal maar het zijn louter schuldvorderingen op het jaarlijks nationaal product.
3. Uit aandelen. Voor zover geen zwendel, zijn het eigendomsbewijzen van een werkelijk kapitaal horende bij een vennootschap met recht op een evenredig deel van de daaruit jaarlijks voortvloeiende meerwaarde.
In al deze gevallen bestaat er geen ophoping van geld, maar wat aan de ene kant ophoping van geldkapitaal lijkt, is aan de andere kant steeds een daadwerkelijke besteding van dat geld. Of het geld nu wordt uitgegeven door degene die het bezit of door een ander die het verschuldigd is, verandert niets aan de zaak.
Op basis van kapitalistische productie is schatvorming als zodanig nooit doel maar resultaat van ofwel een belemmerde circulatie – doordat een grotere geldhoeveelheid dan gewoonlijk de schatvorm aanneemt – ofwel ophopingen die bepaald worden door de omzet of tenslotte: de schat is slechts vorming van geldkapitaal, voorlopig in latente vorm, bedoeld om als productief kapitaal te gaan fungeren.
Wanneer dus aan de ene kant een deel van de in geld gerealiseerde meerwaarde aan de circulatie wordt onttrokken en als schat wordt opgehoopt, dan wordt gelijktijdig voortdurend een ander deel van de meerwaarde veranderd in productief kapitaal. Met uitzondering van de verdeling van extra hoeveelheden edelmetaal onder de kapitalistenklasse vindt de ophoping in geldvorm nooit gelijktijdig overal plaats.
Voor het deel van het jaarlijks product dat meerwaarde in warenvorm voorstelt, geldt geheel hetzelfde als voor het ander deel van het jaarlijks product. Voor zijn circulatie is een bepaalde geldsom vereist. Deze geldsom behoort evenzeer toe aan de kapitalistenklasse als de jaarlijks geproduceerde warenhoeveelheid die meerwaarde voorstelt. Ze is oorspronkelijk door de kapitalistenklasse zelf in de circulatie gebracht. Dit wordt voortdurend onderling herverdeeld door middel van de circulatie zelf. Zoals bij de circulatie van munten algemeen het geval is, blijft een deel van die hoeveelheid op voortdurend andere en wisselende punten hangen terwijl een ander deel steeds circuleert. Of een deel van de ophoping opzettelijk is, om geldkapitaal te vormen, verandert niets aan de zaak.
In bovenstaande beschouwing is afgezien van de avonturen van de circulatie waardoor een kapitalist een stuk van de meerwaarde en zelfs van het kapitaal van een ander naar zich toe trekt en waardoor eenzijdige accumulatie en centralisatie van zowel geldkapitaal als productief kapitaal plaats vindt. Zo kan bv. een deel van de buitgemaakte meerwaarde die A als geldkapitaal ophoopt, een deel van de meerwaarde van B zijn, dat niet naar hem terugkeert.
_______________
[33] Hoewel de fysiocraten steeds beide fenomenen door elkaar halen, zijn ze toch de eersten die de terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt als wezenlijke vorm van de circulatie van het kapitaal, als vorm van de door de reproductie bemiddelde circulatie benadrukken. “Bekijkt u het Tableau économique, dan zult u zien dat de productieve klasse het geld beschikbaar maakt waarmee de andere klassen producten van haar kopen en dat ze haar dit geld teruggeeft doordat ze in het volgende jaar opnieuw dezelfde aankopen bij haar doen ... U ziet hier dus geen andere kringloop dan die van de uitgaven gevolgd door die van de reproductie, en die van de reproductie gevolgd door die van de uitgaven; een kring die doorlopen wordt door de circulatie van het geld dat de maat is van de uitgaven en de reproductie.” (Quesnay, Dialogues sur le Commerce et sur les Travaux des Artisans [1e en 2e oplage: Problèmes économiques], in Daire, Physiocrates, I, pp. 208, 209.) “Dit permanente voorschieten en terugkeren van kapitaal vormt hetgeen men de geldcirculatie moet noemen, die nuttige en vruchtbare circulatie die alle werken van de maatschappij tot leven wekt, die de beweging en het leven in het politieke lichaam houdt en die met recht en reden mag worden vergeleken met de bloedsomloop in een dierlijk lichaam.” Turgot, Réflexions etc., Oeuvres, édition Daire, I, p. 45)
Het directe productieproces van het kapitaal is het arbeids- en meerwaardevormingsproces, het proces waarvan het resultaat het warenproduct is en het bepalend motief de meerwaardeproductie.
Het reproductieproces van het kapitaal omvat zowel dit directe productieproces als de beide fases van het eigenlijke circulatieproces, d.w.z. de totale kringloop dat als periodiek proces – een proces dat in bepaalde perioden steeds opnieuw herhaald wordt – de omzet van het kapitaal vormt.
Of we de kringloop nu in de vorm G ... G’ of in de vorm P... P bekijken, het directe productieproces P zelf vormt steeds slechts een deel van die kringloop. In de ene vorm verschijnt het als de bemiddelende schakel van het circulatieproces, in de andere vorm verschijnt het circulatieproces als bemiddeling. Het continu vernieuwen, het herinvesteren van het kapitaal als productief kapitaal, wordt in beide gevallen bepaald door zijn veranderingen in het circulatieproces. Anderzijds is het voortdurend vernieuwde productieproces de voorwaarde voor de veranderingen die het kapitaal in de circulatiesfeer steeds opnieuw doormaakt, zijn afwisselend optreden nu eens in de vorm van geldkapitaal, dan weer als warenkapitaal.
Elk afzonderlijk kapitaal vormt echter slechts een verzelfstandigd, bij wijze van spreken een met individueel leven bedeeld fragment van het totale maatschappelijke kapitaal, net zoals elke afzonderlijke kapitalist slechts een individueel element van de kapitalistenklasse is. De beweging van het maatschappelijk kapitaal bestaat uit de totaliteit van de bewegingen van zijn verzelfstandigde fragmenten, de omzetten van de individuele kapitalen. Zoals de metamorfose van de afzonderlijke waar een schakel is van de metamorfosenreeks van de warenwereld – de warencirculatie –, zo is de metamorfose van het individueel kapitaal, zijn omzet, een schakel in de kringloop van het maatschappelijk kapitaal.
Dit gehele proces omvat zowel de productieve consumptie (het directe productieproces) samen met de vormveranderingen (materieel beschouwd, ruilen), die het bemiddelen, als de individuele consumptie met de door haar bemiddelde vormveranderingen of ruilvormen. Ze omvat enerzijds de omzetting van variabel kapitaal in arbeidskracht en daarmee het inlijven van de arbeidskracht in het kapitalistisch productieproces. Hier treedt de arbeider op als verkoper van zijn waar, de arbeidskracht, en de kapitalist als koper daarvan. Anderzijds echter is in de verkoop van de waren de koop daarvan door de arbeidersklasse inbegrepen, dus diens individuele consumptie. Hier treedt de arbeidersklasse op als koper en de kapitalisten als warenverkoper aan de arbeiders.
De circulatie van het warenkapitaal houdt ook de circulatie van de meerwaarde in, dus ook de aan- en verkopen, waarmee de kapitalisten de individuele consumptie, de consumptie van meerwaarde bemiddelen.
De kringloop van de individuele kapitalen in hun samenhang als maatschappelijk kapitaal, dus in zijn totaliteit beschouwd, omvat dus niet enkel de circulatie van het kapitaal maar ook de algemene warencirculatie. Het laatstgenoemde kan oorspronkelijk slechts uit twee bestanddelen bestaan: 1. de eigen kringloop van het kapitaal en 2. de kringloop van de waren die opgaan in individuele consumptie, dus de waren waaraan de arbeider zijn loon en de kapitalist zijn meerwaarde (of deel van zijn meerwaarde) uitgeeft. In ieder geval omvat de kringloop van het kapitaal ook de circulatie van de meerwaarde, voor zover dit een deel van het warenkapitaal vormt en eveneens de verandering van variabel kapitaal in arbeidskracht, de betaling van het arbeidsloon. Maar de uitgave van deze meerwaarde en het arbeidsloon in waren vormt geen deel van de kapitaalcirculatie, hoewel op zijn minst de uitgave van het arbeidsloon bepalend is voor de circulatie.
In het 1e boek werd het kapitalistisch productieproces zowel geanalyseerd als een afzonderlijk gebeuren en als reproductieproces: de productie van meerwaarde en de productie van het kapitaal zelf. De vorm- en stofwisseling die het kapitaal binnen de circulatiesfeer doormaakt, werd verondersteld, zonder daar verder bij stil te staan. Er werd dus verondersteld dat de kapitalist enerzijds het product tegen zijn waarde verkoopt en anderzijds binnen de circulatiesfeer de materiële productiemiddelen aantreft om het proces opnieuw te beginnen of te continueren. De enige transactie binnen de circulatiesfeer waarbij we toen moesten stil staan, was de koop en verkoop van arbeidskracht als basisvoorwaarde voor de kapitalistische productie.
In de eerste afdeling van dit 2e boek werden de verschillende vormen bekeken die het kapitaal in zijn kringloop aanneemt en de verschillende vormen van deze kringloop zelf. Aan de arbeidstijd, die we in het 1e boek onder de loep hebben genomen, voegen we nu de circulatietijd toe.
In de tweede afdeling werd de kringloop als een periodiek gebeuren bekeken, d.w.z. als omzet. Er werd enerzijds aangetoond hoe de verschillende bestanddelen van het kapitaal (vast en circulerend) de kringloop van vormen in verschillende tijdsperioden en op verschillende wijze volbrengen; anderzijds werden de omstandigheden onderzocht waardoor verschillende lengte van de arbeidsperiode en de circulatieperiode worden bepaald. De kringloopperiode en de verschillende verhoudingen van haar bestanddelen bleek van invloed op zowel de omvang van het productieproces zelf als op de jaarlijkse meerwaardevoet. Inderdaad, terwijl in de eerste afdeling hoofdzakelijk de opeenvolgende vormen werden bekeken die het kapitaal in zijn kringloop voortdurend aanneemt en aflegt, werd in de tweede afdeling onderzocht hoe binnen die stroom en opeenvolging van vormen een kapitaal van gegeven grootte gelijktijdig, hoewel in wisselende omvang, in de verschillende vormen van productief kapitaal, geldkapitaal en warenkapitaal verdeeld wordt, zodat ze niet enkel elkaar afwisselen, maar dat verschillende delen van de totale kapitaalwaarde zich steeds naast elkaar in die verschillende toestanden bevinden en fungeren. Met name het geldkapitaal trad op in een karakteristieke hoedanigheid die het niet in boek 1 vertoonde. Er werden bepaalde wetmatigheden gevonden, volgens welke verschillend grote bestanddelen van een gegeven kapitaal, al naar gelang de voorwaarden van de omzet, steeds in de vorm van geldkapitaal voorgeschoten en vernieuwd moeten worden, om een productief kapitaal van gegeven omvang voortdurend in functie te houden.
Maar zowel in de eerste als in tweede afdeling betrof het steeds slechts een individueel kapitaal, de beweging van een verzelfstandigd deel van het maatschappelijk kapitaal.
De kringlopen van individuele kapitalen verstrengelen zich echter, veronderstellen en bepalen elkaar, vormen juist door die verstrengeling de beweging van het totale maatschappelijk kapitaal. Zoals bij de eenvoudige warencirculatie de gehele metamorfose van een waar als deel van de metamorfosereeks van de warenwereld verscheen, zo verschijnt nu de metamorfose van het individueel kapitaal als deel van de metamorfosereeks van het maatschappelijk kapitaal. Maar terwijl de eenvoudige warencirculatie geenszins noodzakelijk de circulatie van het kapitaal betekende – aangezien ze ook op basis van een niet-kapitalistische productie kan voorkomen –, zo omvat de kringloop van het totale maatschappelijk kapitaal, zoals reeds opgemerkt, ook de warencirculatie die buiten de kringloop van het afzonderlijke kapitaal valt, d.w.z. de circulatie van waren die geen kapitaal vormen.
Nu moeten we het circulatieproces (dat in zijn totaliteit de vorm is die het reproductieproces aanneemt) van de individuele kapitalen als bestanddelen van het totale maatschappelijk kapitaal bekijken, dus het circulatieproces van het totale maatschappelijk kapitaal.
{Hoewel het volgende pas in een later deel van deze afdeling hoort, zullen we het meteen onderzoeken, namelijk: het geldkapitaal bekeken als bestanddeel van het totale maatschappelijke kapitaal.}
Bij het onderzoek van de omzet van het individueel kapitaal vertoonde het geldkapitaal zich van twee kanten.
Ten eerste: het neemt de vorm aan waarin elk individueel kapitaal op het toneel verschijnt en zijn proces als kapitaal begint. Het verschijnt daardoor als primus motor [eerste oorzaak], die het hele proces in beweging zet.
Ten tweede: al naar gelang het verschil in lengte van de omzetperiode en verschillen in de verhouding van haar beide bestanddelen – arbeidsperiode en circulatieperiode – is het bestanddeel van de voorgeschoten kapitaalwaarde, dat steeds in geldvorm voorgeschoten en vernieuwd moet worden, verschillend in verhouding tot het productief kapitaal dat het in beweging zet, d.w.z. in verhouding tot het continue productie niveau. Maar wat die verhouding ook is, onder alle omstandigheden wordt het deel van de kapitaalwaarde dat in proces is, dat voortdurend als productief kapitaal kan fungeren, beperkt door het deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde dat steeds naast het productief kapitaal in geldvorm moet bestaan. Het betreft hier slechts de normale omzet, een abstract gemiddelde. Daarbij werd afgezien van het extra geldkapitaal ter compensatie van onderbrekingen in het circulatieproces.
Betreffende het eerste punt. De warenproductie veronderstelt de warencirculatie, en de warencirculatie veronderstelt de manifestatie van waar als geld, de geldcirculatie; de verdubbeling van de waar in waar en geld is een wet van de manifestatie van het product als waar. Evenzo veronderstelt de kapitalistische warenproductie – zowel maatschappelijk als individueel bekeken – het kapitaal in geldvorm of het geldkapitaal als primus motor voor elk nieuw beginnend bedrijf en als continue motor. Het circulerend kapitaal in het bijzonder veronderstelt het gedurende korte perioden steeds herhaalde optreden van het geldkapitaal als motor. De hele voorgeschoten kapitaalwaarde, d.w.z. alle bestanddelen van het kapitaal, bestaande uit waren, arbeidskracht, arbeidsmiddelen en productiestoffen, moeten met geld steeds weer gekocht en opnieuw gekocht worden. Wat hier geldt voor het individueel kapitaal, geldt ook voor het maatschappelijk kapitaal, dat slechts fungeert in de vorm van veel individuele kapitalen. Maar zoals reeds in boek 1 werd aangetoond, volgt daaruit geenszins dat het functiegebied van het kapitaal, dat de schaal van productie, zelfs op kapitalistische grondslag, voor haar absolute grenzen afhangt van de omvang van het fungerend geldkapitaal.
Door het kapitaal zijn productie-elementen ingelijfd, waarvan de uitbreiding, binnen bepaalde grenzen, onafhankelijk is van de grootte van het voorgeschoten geldkapitaal. Bij gelijkblijvende betaling van de arbeidskracht kan ze extensief of intensief sterker uitgebuit worden. Wordt het geldkapitaal met die verhoogde uitbuiting vermeerderd (d.w.z. het arbeidsloon verhoogd), dan niet evenredig, dus pro tanto helemaal niet.
De productief benutte natuur – die geen waarde-elementen van het kapitaal vormt –, bodem, zee, ertsen, wouden etc., worden met grotere inspanning van hetzelfde aantal arbeidskrachten intensief of extensief sterker uitgebuit, zonder dat het voorschot van geldkapitaal vermeerderd hoeft te worden. De reële elementen van het productief kapitaal worden zo vermeerderd, zonder dat extra geldkapitaal nodig is. Voor zover dit nodig wordt voor bijkomende hulpstoffen, wordt het geldkapitaal waarin de kapitaalwaarde voorgeschoten wordt, niet evenredig vermeerderd met de uitbreiding van de werkzaamheid van het productief kapitaal, dus pro tanto helemaal niet.
Dezelfde arbeidsmiddelen, dus hetzelfde vast kapitaal kan zowel bij verlenging van de dagelijkse gebruikstijd, als ook bij de intensivering van het gebruik effectief benut worden zonder een extra geldinvestering voor vast kapitaal. Er vindt dan enkel een snellere omzet van het vast kapitaal plaats maar ook de elementen voor zijn reproductie worden sneller geleverd.
Afgezien van natuurproducten kunnen natuurkrachten, die niets kosten, als meer of minder productieve krachten in het productieproces worden ingezet. De mate van effectiviteit hangt af van manieren waarop ze gebruikt kunnen worden en van wetenschappelijke ontwikkelingen die de kapitalist ook niets kosten.
Hetzelfde geldt voor de maatschappelijke combinatie van de arbeidskracht in het productieproces en vaardigheid die de individuele arbeider heeft ontwikkeld en zich heeft eigen gemaakt. Carey rekent uit dat de grondeigenaar nooit genoeg beloond wordt, omdat hij niet al het kapitaal, resp. arbeid betaald krijgt die sinds mensenheugenis in de grond is geïnvesteerd, om deze zijn huidige productiviteit te geven. (Van de productiviteit die hem ontnomen wordt, is natuurlijk geen sprake.) Volgens deze zienswijze zou de afzonderlijke arbeider betaald moeten worden naar de arbeid die het het hele menselijke geslacht gekost heeft om uit een wilde een moderne mecanicien te maken. Men zou omgekeerd moeten denken: berekent men alle onbetaalde, maar door de grondeigenaar en de kapitalist verzilverde arbeid die in grond steekt, dan is het totaal in de grond gestoken kapitaal keer op keer met woekerrente terugbetaald, dus werd het eigendom van de grond allang door de maatschappij keer op keer teruggekocht.
De verhoging van de productieve krachten van de arbeid, voor zover ze geen extra investering van kapitaalwaarden vereist, verhoogt weliswaar in eerste instantie alleen de hoeveelheid product en niet de waarde ervan; behalve wanneer ze in staat is om meer constant kapitaal met dezelfde hoeveelheid arbeid te reproduceren, dus de waarde ervan te behouden. Maar ze vormt tegelijk nieuwe kapitaalmaterie, dus de basis voor een verhoogde accumulatie van het kapitaal.
Voor zover de organisatie van de maatschappelijke arbeid zelf, dus de verhoging van de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid, vereist dat op grotere schaal geproduceerd wordt en dat er dus geldkapitaal in grotere hoeveelheden door de afzonderlijke kapitalisten voorgeschoten moet worden, werd reeds in boek 1 [zie pp. 482-486, 595] aangetoond dat dit voor een deel gebeurt door de centralisatie van kapitalen in weinig handen, zonder dat de omvang van de fungerende kapitaalwaarden en dus ook de omvang van het geldkapitaal waarin dit voorgeschoten moet worden, absoluut hoeft toe te nemen. De grootte van de afzonderlijke kapitalen kan door centralisatie in weinig handen toenemen zonder dat het maatschappelijk totaal toeneemt. Het is slechts een veranderde verdeling van afzonderlijke kapitalen.
Tenslotte werd in de vorige afdeling aangetoond dat verkorting van de omzetperiode het mogelijk maakt, om ofwel met minder geldkapitaal hetzelfde productief kapitaal ofwel met hetzelfde geldkapitaal meer productief kapitaal in beweging te zetten.
Maar dit alles heeft duidelijk niets te maken met de eigenlijke kwestie van het geldkapitaal. Het toont slechts aan dat het voorgeschoten kapitaal – een gegeven waardetotaal dat in vrije vorm, in de waardevorm, bestaat uit een bepaalde geldsom – na verandering in productief kapitaal productieve mogelijkheden krijgt waarvan de grenzen niet bepaald zijn door zijn waardegrenzen maar die binnen een bepaalde speelruimte extensief of intensief verschillend kunnen werken. Zijn de prijzen van de productie-elementen – de productiemiddelen en de arbeidskracht – gegeven, dan is de grootte van het geldkapitaal bepaald dat nodig is om een bepaalde hoeveelheid van die, als waren aanwezige productie-elementen te kopen. Of de grootte van de waarde van het voor te schieten kapitaal is bepaald maar de mate waarin dit kapitaal als waarde- en productvormer werkt, is elastisch en variabel.
Betreffende het tweede punt. Het spreekt vanzelf dat het deel van de maatschappelijke arbeid en de productiemiddelen dat jaarlijks voor de productie of voor de aankoop van geld moet worden uitgegeven, om versleten munten te vervangen, pro tanto een aftrekpost vormt voor de omvang van de maatschappelijke productie. Wat echter de geldswaarde betreft, die deels als circulatiemiddel, deels als schat fungeert, eenmaal aanwezig en verworven is, deze bestaat dan naast de arbeidskracht, de geproduceerde productiemiddelen en de natuurlijke bronnen van rijkdom. Dit kan niet als grens daarvan beschouwd worden. Door verandering in productie-elementen, door ruil met andere volkeren, kan de schaal van productie uitbreid worden. Dit veronderstelt echter dat het geld net als voorheen zijn rol als wereldgeld speelt.
Al naargelang de lengte van de omzetperiode is een grotere of kleinere hoeveelheid geldkapitaal nodig om het productief kapitaal in beweging te zetten. We hebben eveneens gezien dat de verdeling van de omzetperiode in arbeidstijd en circulatietijd een vermeerdering van het in geldvorm latent of opgeschort kapitaal vereist.
Voor zover de omzetperiode bepaald wordt door de lengte van de arbeidsperiode, wordt ze, onder verder gelijkblijvende voorwaarden, bepaald door de materiële aard van het productieproces, dus niet door het specifiek maatschappelijk karakter van dit productieproces. Op basis van de kapitalistische productie echter vereisen uitgebreidere operaties van langere duur grotere voorschotten van geldkapitaal voor langere tijd. De productie in dergelijke sectoren is daardoor afhankelijk van de grenzen waarbinnen de afzonderlijke kapitalist over geldkapitaal beschikt. Die grens wordt doorbroken door het kredietwezen en de daarmee samenhangende juridische bedrijfsvormen, bv. een vennootschap op aandelen. Verstoringen van de geldmarkt leggen dus dergelijke bedrijven stil terwijl diezelfde bedrijven op hun beurt storingen in de geldmarkt veroorzaken.
Op basis van de maatschappelijke productie moet de schaal worden bepaald waarop die operaties die gedurende langere tijd arbeidskracht en productiemiddelen onttrekken, zonder gedurende die tijd een nuttig product af te leveren, kunnen worden uitgevoerd, zonder productiesectoren schade te berokkenen die continu of meerdere keren per jaar niet alleen arbeidskracht en productiemiddelen onttrekken maar ook levensmiddelen en productiemiddel leveren. Bij zowel maatschappelijke als kapitalistische productie zullen net als voordien de arbeiders in bedrijfstakken met kortere arbeidsperioden slechts voor kortere tijd producten onttrekken, zonder product terug te geven; terwijl de bedrijfstakken met langere arbeidsperioden voor langere tijd voortdurend onttrekken voordat ze teruggeven. Die omstandigheid ontstaat dus uit de materiële voorwaarden van het betreffende arbeidsproces, niet uit zijn maatschappelijke vorm. Het geldkapitaal valt bij maatschappelijke productie weg. De maatschappij verdeelt arbeidskrachten en productiemiddelen over de verschillende bedrijfstakken. De producenten kunnen voor mijn part papieren wissels krijgen waarmee ze aan de maatschappelijke consumptiegoederenvoorraad een hoeveelheid onttrekken die correspondeert met hun arbeidstijd. Die wissels zijn geen geld. Ze circuleren niet.
Men ziet dat voor zover de behoefte aan geldkapitaal voortkomt uit de lengte van de arbeidsperiode, dit bepaald wordt door twee omstandigheden. Ten eerste, omdat geld nu eenmaal de vorm is waarin elk individueel kapitaal (afgezien van krediet) moet optreden om in productief kapitaal veranderd te kunnen worden; dit heeft te maken met het wezen van de kapitalistische productie, van de productie van waren in het algemeen. Ten tweede, de grootte van de benodigde voorschotten in geld wordt veroorzaakt door het feit, dat gedurende langere tijd voortdurend arbeidskracht en productiemiddelen aan de maatschappij onttrokken worden, zonder dat daarvoor gedurende die tijd een product wordt teruggegeven dat in geld kan worden terugveranderd. De eerste omstandigheid dat het voor te schieten kapitaal in geldvorm moet worden voorgeschoten, wordt niet opgeheven door de vorm van dit geld zelf, hetzij metaalgeld, kredietgeld, waardeteken etc. De tweede omstandigheid wordt op geen enkele manier beïnvloed door welk geldmedium of door welke vorm van productie arbeid, levensmiddelen en productiemiddelen onttrokken worden, zonder een equivalent weer terug in de circulatie te brengen.
_______________
[34] uit manuscript II.
Quesnays Tableau économique toont in enkele grote trekken hoe de waarde van een bepaalde jaaropbrengst van de nationale productie door de circulatie verdeeld wordt zodanig dat, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, de eenvoudige reproductie ervan kan plaatsvinden, d.w.z. reproductie op dezelfde schaal. De oogst van het voorafgaande jaar vormt naar de aard der zaak het uitgangspunt van de productieperiode. De talloze individuele circulatiehandelingen worden rechtstreeks samen gebracht in een karakteristieke maatschappelijke massale beweging – de circulatie tussen grote, functioneel bepaalde economische maatschappelijke klassen. Wat ons hier interesseert is dat een deel van het totale product – zoals elk ander deel daarvan als gebruiksvoorwerp een nieuwe opbrengst van de arbeid van het voorafgaande jaar – tegelijk slechts drager is van oude, in dezelfde natuurlijke vorm terugkerende kapitaalwaarde. Het circuleert niet maar blijft in handen van zijn producenten, de pachtersklasse, om daar zijn kapitaalfunctie opnieuw te beginnen. Onder dit constant kapitaaldeel van de jaarlijkse productie rekent Quesnay ook elementen die daar niet bij horen maar hij raakt de kern van de zaak, dankzij de beperkingen van zijn horizon, waarin landbouw de enige meerwaarde producerende sector van menselijke arbeid is waarin geïnvesteerd kan worden, dus vanuit kapitalistisch standpunt bekeken de enig werkelijk productieve. Het economisch reproductieproces, wat zijn specifiek maatschappelijk karakter ook is, raakt zich op dit gebied (de landbouw) steeds verstrengeld met een natuurlijk reproductieproces. De voor de hand liggende voorwaarden voor dit laatste, verklaren die van de eerste en houden verwarde gedachten op afstand die slechts door de verblinding van de circulatie worden veroorzaakt.
De concepten van een bepaalde denkwijze onderscheiden zich van die van andere o.a. doordat ze niet alleen de blik van de koper maar vaak ook die van de verkoper vertroebelen. Quesnay zelf en zijn discipelen geloofden in hun feodaal uithangbord. En zo doen onze geleerden dat ook vandaag nog. Maar in feite is het fysiocratisch systeem de eerste systematische weergave van de kapitalistische productie. De representant van het industrieel kapitaal – de pachtersklasse – stuurt de gehele economische beweging. De akkerbouw wordt kapitalistisch bedreven, d.w.z. als een onderneming van de kapitalistische pachter op grote schaal; de directe en daadwerkelijke bewerker van de grond is de loonarbeider. De productie brengt niet enkel gebruiksartikelen voort, maar ook hun waarde; de drijfveer is echter de productie van meerwaarde die ontstaat in de productie- en niet in de circulatiesfeer. Van de drie klassen die figureren als drager van het maatschappelijk reproductieproces dat door de circulatie bemiddeld wordt, onderscheidt zich de directe uitbuiter van de “productieve” arbeid, de producent van de meerwaarde, de kapitalistische pachter, van hen die zich dit slechts toe-eigenen.
Het kapitalistisch karakter van het fysiocratisch systeem roept reeds tijdens zijn bloeiperiode weerstand op, enerzijds van de kant van Linguet en Mably, anderzijds van de verdedigers van het vrije kleine grondbezit.
A. Smiths stap achteruit[36] in de analyse van het reproductieproces is des te opvallender daar hij niet alleen de correcte analyses van Quesnay verder uitwerkt, bv. diens avances primitives [oorspronkelijke voorschotten] en avances annuelles [jaarlijkse voorschotten] veralgemeniseert in vast en circulerend kapitaal,[37] maar hier en daar geheel en al in de fysiocratische fout terugvalt. Om bv. te bewijzen dat de pachter een grotere waarde produceert dan deze of gene andere kapitalistensoort, zegt hij:
“Er bestaat geen kapitaal van gelijke grootte anders dan dat van de pachter dat een grotere hoeveelheid productieve arbeid in beweging zet, dan dat deze in beweging zet. Niet enkel zijn arbeidskrachten maar ook zijn werkdieren bestaan uit productieve arbeiders.” {mooi compliment voor de arbeidskrachten!} “In de akkerbouw werken behalve de mensen ook de natuur; en hoewel haar arbeid geen investering kost, heeft haar product toch zijn waarde evengoed als dat van de kostbaarste arbeiders. De belangrijkste werkzaamheden in de akkerbouw lijken erop gericht om de vruchtbaarheid van de natuur niet zo zeer te vermeerderen – hoewel ze dat ook doen – dan wel om haar te richten op de productie van de voor de mens meest nuttige planten. Een met doornen en ranken overgroeid veld levert vaak genoeg een net zo grote hoeveelheid plantengroei op als de best bebouwde wijngaard of graanakker. Beplanting en cultivering doen vaak meer aan de regulering dan aan het stimuleren van de actieve vruchtbaarheid van de natuur; en nadat al deze arbeid volledig is uitgewerkt, blijft er voor haar nog steeds heel veel werk te doen. De arbeiders en de werkdieren (!) die in de akkerbouw worden tewerkgesteld, bewerkstelligen dus niet enkel, zoals de arbeiders in de manufacturen, de reproductie van een bepaalde waarde die gelijk is aan de eigen consumptie of [1e en 2e oplage: en] aan die van het kapitaal dat hen tewerkstelt samen met de winst van de kapitalist maar zij produceren een veel grotere waarde. Bovenop het kapitaal van de pachter en al zijn winst leveren ze ook nog regelmatig de reproductie van de grondrente op die aan de grondbezitter betaald moet worden. De grondrente kan worden beschouwd als het product van de natuurkrachten waarvan de grondbezitter het gebruik aan de pachter leent. Deze opbrengst is groter of kleiner al naargelang de gegeven sterkte van deze krachten, m.a.w., al naar gelang de gegeven natuurlijk of kunstmatig veroorzaakte vruchtbaarheid van de grond. Dit is het werk van de natuur hetgeen overblijft na aftrek of vervanging van al datgene wat beschouwd kan worden als mensenwerk. Dat is zelden minder dan een kwart en vaak meer dan een derde van het hele product. Geen gelijke hoeveelheid productieve arbeid, aangewend in de manufactuur, kan ooit een zo grote reproductie bewerkstelligen. In de manufactuur doet de natuur niets, de mens alles; en de reproductie staat altijd in verhouding tot de factoren die haar bewerkstelligen. Daardoor zet het in de akkerbouw geïnvesteerde kapitaal niet enkel een grotere hoeveelheid productieve arbeid in beweging dan om het even welk even groot kapitaal dat wordt ingezet in de manufactuur maar het voegt in verhouding tot de erdoor tewerkgestelde hoeveelheid productieve arbeid ook een veel grotere waarde toe aan het jaarlijks product van de grond en de arbeid van een land, aan de werkelijke rijkdom en het inkomen van zijn bewoners.” (Book II, chapter 5, pp. 242, 243.)
A. Smith zegt in boek II, hoofdstuk 1:
“De gehele waarde van het zaad is eveneens in eigenlijke zin een vast kapitaal.”
Hier is dus kapitaal = kapitaalwaarde, het bestaat in “vaste” vorm.
“Hoewel het zaad heen en weer gaat tussen de grond en de schuur, wisselt het toch nooit van eigenaar en circuleert dus niet echt. De pachter maakt zijn winst niet door de verkoop maar door de toename ervan.” (p. 186)
Hier bestaat de bekrompenheid eruit dat Smith niet, in tegenstelling tot Quesnay, het weer terugkeren van de waarde van het constant kapitaal in vernieuwde vorm ziet, dus als een belangrijk moment in het reproductieproces, maar slechts als een voorbeeld des te meer, en bovendien nog een fout voorbeeld, voor het verschil tussen circulerend en vast kapitaal. Bij de vertaling van Smith van avances primitives en avances annuelles in fixed capital en circulating capital bestaat de vooruitgang in het woord kapitaal, waarbij dit begrip veralgemeniseerd wordt, zonder rekening te houden met de specifieke toepassing van de fysiocraten ervan op de agrarische context; de stap achterwaarts bestaat eruit dat vast en circulerend als een kenmerkend onderscheid wordt opgevat en vastgehouden.
A. Smith zegt in boek I, hoofdstuk 6, p. 42:
“In iedere maatschappij wordt de prijs van elke waar uiteindelijk opgesplitst in het een of het ander van drie delen” (arbeidsloon, winst, grondrente) “of in alle drie; en in elke ontwikkelde maatschappij vormen ze alle drie, min of meer, de bestanddelen van de prijs van verreweg het grootste deel van de waren”[38]
Of, zoals het verder wordt genoemd, p. 43:
“Arbeidsloon, winst en grondrente zijn de drie oerbronnen van zowel alle inkomens als van alle ruilwaarde.”
We zullen verderop deze leer van A. Smith over de “bestanddelen van de prijs van de waren”, resp. “alle ruilwaarde”, nader onderzoeken. Verder staat er:
“Aangezien dit geldt met betrekking tot elke afzonderlijke waar moet het ook gelden voor alle waren in totaliteit, aangezien die het hele jaarlijks product van de grond en de arbeid van elk land uitmaken. De totale prijs of ruilwaarde van dit jaarlijks product moet opgesplitst worden in dezelfde drie delen, en verdeeld worden onder de verschillende bewoners van het land, ofwel als loon van hun arbeid ofwel als winst van het kapitaal, ofwel als rente van het grondbezit.” (Book II, chapter 2, p. 190)
Nadat A. Smith op deze manier zowel de prijs van alle waren afzonderlijk genomen, als “de totale prijs of ruilwaarde ... van het jaarlijks product van de grond en de arbeid van elk land” ontbonden heeft in drie bronnen van inkomsten voor loonarbeiders, kapitalisten en grondeigenaren, in arbeidsloon, winst en grondrente, moet hij toch via een omweg een vierde element binnen smokkelen, namelijk het element van het kapitaal. Dit gebeurt door het onderscheid tussen bruto- en netto-inkomen:
“Het bruto-inkomen van alle inwoners van een groot land omvat de totale jaarlijkse productie van grond en arbeid; het netto-inkomen is het deel dat voor hen ter beschikking overblijft na aftrek van de onderhoudskosten ten eerste van het vast en ten tweede van het vlottend kapitaal; ofwel het deel dat ze, zonder het kapitaal aan te spreken, aan hun voorraad consumptiegoederen toevoegen of voor hun onderhoud, comfort en genoegen kunnen uitgeven. Hun werkelijke rijkdom staat eveneens in verhouding, niet tot het bruto- maar tot het netto-inkomen.” (Ib. p. 190)
We merken hierbij op:
1. A. Smith behandelt hier uitdrukkelijk alleen de enkelvoudige reproductie, niet die op uitgebreidere schaal of de accumulatie; hij spreekt enkel over de uitgaven voor het onderhouden (maintaining) van het fungerend kapitaal. Het netto-inkomen is gelijk aan het deel van de jaarlijkse productie, hetzij van de maatschappij, hetzij van de individuele kapitalist, dat aan het consumptiefonds kan worden toegevoegd maar de omvang van dit fonds mag het fungerend kapitaal niet aantasten (encroach upon capital). Een deel van de waarde van zowel de individuele als maatschappelijke productie gaat dus noch op in arbeidsloon, noch in winst of grondrente, maar in kapitaal.
2. A. Smith ontvlucht zijn eigen theorie d.m.v. een woordspeling, het onderscheid tussen bruto- en netto-product, bruto- en netto-inkomen. De individuele kapitalist krijgt net als de hele kapitalistenklasse, of de zogenaamde natie, in plaats van het in de productie verbruikte kapitaal een warenproduct waarvan de waarde – die kan worden weergegeven in evenredige delen van dit product zelf – enerzijds de ingezette kapitaalwaarde vervangt, dus inkomen vormt en nog meer letterlijk opbrengst (revenu, voltooid deelwoord van revenir, terugkomen), maar nota bene kapitaalinkomsten of kapitaalontvangsten; anderzijds waardebestanddelen die “verdeeld worden onder de verschillende bewoners van het land hetzij als loon voor hun arbeid, of als winst van hun kapitaal of als rente van hun grondbezit” wat men in het normale leven verstaat onder inkomen. De waarde van het hele product, hetzij voor de individuele kapitalist, hetzij voor het hele land, vormt vervolgens een inkomen voor om het even wie; maar enerzijds kapitaalinkomen, anderzijds een daarvan verschillend “inkomen”. Wat dus bij de analyse van de waarde van de waar in zijn bestanddelen wordt verwijderd, wordt door een achterdeur – de dubbelzinnigheid van het woord “inkomen” – weer ingevoerd. Maar er kunnen slechts dergelijke waardebestanddelen van het product “ontvangen” worden, die reeds daarin voorkomen. Wanneer er kapitaal als opbrengst moet worden ontvangen dan moet er daaraan voorafgaand ook kapitaal uitgegeven zijn.
A. Smith zegt verder:
“De laagste normale winstvoet moet altijd iets meer bedragen dan hetgeen volstaat voor vergoeding van de normale verliezen waaraan elk kapitaalgebruik af en toe wordt blootgesteld. Het is enkel dit overschot dat de zuivere of nettowinst voorstelt.”
{Welke kapitalist verstaat onder winst ook noodzakelijke kapitaalinvesteringen?}
“Wat men brutowinst noemt omvat vaak niet enkel dit overschot maar ook het voor dergelijk buitengewone verliezen voorbehouden deel.” (Book I, chapter 9, p. 72)
Maar dit betekent niets anders dan dat een deel van de meerwaarde, beschouwd als deel van de brutowinst, een verzekeringsfonds voor de productie moet vormen. Dit verzekeringsfonds wordt geschapen door een deel van de meerarbeid dat in zoverre onmiddellijk kapitaal produceert, d.w.z. het fonds bestemd voor de reproductie. Wat betreft de investering voor het “onderhoud” van het vast kapitaal etc. (zie citaten hierboven), vormt de vervanging van het productief geconsumeerde vast kapitaal door nieuw kapitaal geen nieuwe kapitaalinvestering maar slechts de vernieuwing van de oude kapitaalwaarde in nieuwe vorm. Maar wat betreft de reparatie van het vast kapitaal dat A. Smith eveneens tot de onderhoudskosten rekent, dit zijn kosten die horen bij de prijs van het voorgeschoten kapitaal. Dat de kapitalist dit, i.p.v. dit in één keer te moeten investeren, pas geleidelijk en indien nodig investeert tijdens de werking van het kapitaal en kan investeren uit reeds geïncasseerde winst, verandert niets aan de herkomst van die winst. Het waardebestanddeel, waaruit het voort komt, bewijst alleen dat de arbeider meerarbeid levert, zowel voor het verzekeringsfonds als voor het reparatiefonds.
A. Smith vertelt ons nu dat van het netto-inkomen, d.w.z. de opbrengst in specifieke zin, het gehele vast kapitaal moet worden uitgesloten maar ook het gehele deel van het circulerend kapitaal dat vereist is voor onderhoud en reparatie van het vast kapitaal, alsmede voor de vernieuwing daarvan, in feite al het kapitaal dat zich niet in een voor het consumptiefonds bestemde, natuurlijke vorm bevindt.
“Alle gemaakte onkosten voor onderhoud van het vast kapitaal moet uiteraard van het netto-inkomen van de maatschappij afgetrokken worden. Noch de grondstoffen waarmee de nuttige machines en industriewerktuigen in stand gehouden moeten worden, noch het product van de arbeid die noodzakelijk is voor de verandering van deze grondstoffen in de vereiste gedaante, kan ooit een deel van die opbrengst vormen. De prijs van die arbeid kan evenwel een deel van die opbrengst vormen omdat de voor dit doel tewerkgestelde arbeiders de gehele waarde van hun loon aan hun direct te consumeren voorraad kunnen uitgeven. Maar bij andere soorten arbeid treedt zowel de prijs” {d.w.z. het voor die arbeid betaald loon} “als het product” {waarin die arbeid belichaamd is} “tot deze consumptievoorraad toe; de prijs tot die van de arbeider, het product tot die van andere mensen wiens onderhoud, comfort en genoegen door de arbeid van die arbeider wordt verhoogd.” (Book II, chapter 2, pp. 190, 191)
A. Smith stuit hier op een zeer belangrijk onderscheid tussen de arbeiders die in de productie van productiemiddelen, en degenen die in de directe productie van consumptiegoederen werken. De waarde van het warenproduct van de eerste bevat een bestanddeel gelijk aan het totaal van de arbeidslonen, d.w.z. de waarde van het kapitaaldeel dat werd besteed aan de aankoop van arbeidskracht; dit waardedeel bestaat materieel uit een bepaald quotum van de door die arbeiders geproduceerde productiemiddelen. Het als arbeidsloon verkregen geld vormt voor hen inkomen, maar hun arbeid heeft noch voor henzelf noch voor anderen consumeerbare producten opgeleverd. Die producten vormen dus zelf geen element van het deel van het jaarlijks product dat bedoeld is om het maatschappelijk consumptiefonds op te leveren waar alleen het “netto-inkomen” in gerealiseerd kan worden. A. Smith vergeet hier aan toe te voegen dat datgene wat geldt voor de arbeidslonen evengoed geldt voor de waardebestanddelen van de productiemiddelen die als meerwaarde onder de categorieën van winst en rente het inkomen (in eerste hand) van de industriële kapitalist vormt. Ook die waardebestanddelen bestaan uit niet-consumeerbare productiemiddelen; pas na hun verzilvering kunnen ze conform hun prijs een hoeveelheid van de door de tweede soort arbeiders geproduceerde consumptiemiddelen verhogen en in het individuele consumptiefonds van haar bezitter overgaan. Maar des te meer had A. Smith moeten inzien dat het waardedeel van de jaarlijks vervaardigde productiemiddelen, dat gelijk is aan de waarde van de productiemiddelen die binnen die productiesfeer fungeren – de productiemiddelen, waarmee productiemiddelen gemaakt worden –, dus een waardedeel gelijk aan de waarde van het hier aangewende constant kapitaal, absoluut uitgesloten is van elk inkomen vormend waardebestanddeel, niet enkel door de natuurlijke vorm waarin het bestaat maar door zijn kapitaalfunctie.
Wat betreft de tweede soort arbeiders – die directe consumptiegoederen produceren – zijn A. Smiths bepalingen niet geheel exact. Hij zegt namelijk dat in die vormen van arbeid zowel de prijs van de arbeid als het product, binnentreden in (go to) het directe consumptiefonds;
“De prijs” (d.w.z. het als arbeidsloon verkregen geld) “in de consumptievoorraad van de arbeiders, en het product in die van andere mensen (that of other people), wiens onderhoud, comfort en genoegen verhoogd worden door de arbeid van die arbeiders”.
Maar de arbeider kan niet leven van de “prijs” van zijn arbeid, het geld waarin zijn arbeidsloon uitbetaald wordt; hij realiseert dit geld doordat hij daarmee consumptiegoederen koopt; die kunnen ten dele uit soorten waren bestaan die hij zelf geproduceerd heeft. Anderzijds kan zijn eigen product een dergelijk product zijn dat enkel in de consumptie van de uitbuiter binnentreedt.
Nadat A. Smith het vast kapitaal dus geheel uitgesloten had van het “netto-inkomen” van een land, gaat hij verder:
“Hoewel dus alle uitgaven voor onderhoud van het vast kapitaal noodzakelijkerwijs uitgesloten is van het netto-inkomen van de maatschappij, is datzelfde toch niet het geval voor de uitgaven betreffende het onderhoud van het circulerend kapitaal. Van de vier delen waaruit dit laatstgenoemde kapitaal bestaat: geld, levensmiddelen, grondstoffen en afgewerkte producten, worden de drie laatste, zoals reeds gezegd, regelmatig daaruit weggenomen en ofwel omgezet in vast kapitaal van de maatschappij ofwel in de voorraad die bestemd is voor onmiddellijke consumptie. Het deel van de consumeerbare artikelen dat niet aangewend wordt voor het onderhoud van het eerste” {van het vast kapitaal} “treedt helemaal toe tot het laatste” {de voorraad bestemd voor onmiddellijke consumptie} “en vormt een deel van het netto-inkomen van de maatschappij. De inhouding van die drie delen van het circulerend kapitaal ontrekt daardoor aan het netto-inkomen van de maatschappij geen ander deel van de jaarlijkse productie dan hetgeen nodig is voor het onderhoud van het vast kapitaal.” (Book II, chapter 2, pp. 191, 192.)
Dit is slechts de tautologie dat het deel van het circulerend kapitaal dat niet dient voor de productie van productiemiddelen, wordt toegevoegd aan dat van consumptiemiddelen, dus aan het deel van het jaarlijks product dat bestemd is om de consumptievoorraad van de maatschappij te vormen. Maar belangrijk is wat daar direct op volgt:
“Het circulerend kapitaal van een maatschappij is in dit verband verschillend van dat van een individu. Dat van een individu kan nooit behoren tot zijn netto-inkomen en kan nooit een deel daarvan vormen: ze kan uitsluitend slechts uit zijn winst bestaan. Maar hoewel het circulerend kapitaal van elk individu deel uitmaakt van het circulerend kapitaal van de maatschappij waartoe het behoort, is het dus toch geenszins zonder meer uitgesloten van het netto-inkomen van de maatschappij en kan het daar een deel van vormen. Hoewel het totaal van de waren in de winkels van de kleinhandelaren hier niet gerekend mogen worden tot de voorraad bestemd voor zijn eigen directe consumptie, kan ze toch tot de consumptievoorraad van andere mensen behoren die, d.m.v. inkomen uit een andere bron, voor hem regelmatig de waarde ervan samen met zijn winst vervangen zonder dat daardoor zijn noch hun kapitaal vermindert.” (ibidem.)
We vernemen hier dus:
1. Evenals het vast kapitaal en het circulerend kapitaal dat nodig is voor de reproductie en onderhoud ervan (die functie vergeet hij), wordt ook het circulerend kapitaal van elke individuele kapitalist, dat ingezet wordt bij de productie van consumptiemiddelen, totaal uitgesloten van zijn netto-inkomen dat enkel uit zijn winst kan bestaan. Dus is het deel van het warenproduct dat zijn kapitaal moet vervangen niet op te splitsen in waardebestanddelen die inkomsten voor hem vormen.
2. Het circulerend kapitaal van elke individuele kapitalist vormt een deel van het circulerend kapitaal van de maatschappij, precies zoals elk individueel vast kapitaal.
3. Het circulerend kapitaal van de maatschappij, hoewel slechts de som van individuele circulerende kapitalen, bezit een karakter dat verschilt van dat van het circulerend kapitaal van elke individuele kapitalist. Het laatste kan nooit een deel van zijn inkomen vormen; een stuk van het eerste (namelijk het deel dat uit consumptiemiddelen bestaat) kan daarentegen wel een deel van het inkomen van de maatschappij vormen, of zoals hij het daarvoor zei, het hoeft niet noodzakelijkerwijs het netto-inkomen van de maatschappij met een deel van de jaarlijkse productie te verminderen. In feite bestaat datgene wat A. Smith hier circulerend kapitaal noemt, uit het jaarlijks geproduceerde warenkapitaal dat de kapitalisten die consumptiemiddelen produceren jaarlijks in circulatie brengen. Hun gehele jaarlijkse warenproductie bestaat uit consumeerbare artikelen en vormt daardoor het fonds waardoor het netto-inkomen (incl. de arbeidslonen) van de maatschappij zich kan realiseren of waaraan het uitgegeven wordt. In plaats van de waren in de winkels van de detaillisten als voorbeeld te nemen, had A. Smith de in de magazijnen van de industriële kapitalisten opslagen goederenhoeveelheid moeten kiezen.
Wanneer A. Smith nu de constellatie van gedachten had samengevat die zich aan hem had opgedrongen bij de beschouwing van de reproductie van eerst wat hij vast en vervolgens wat hij circulerend kapitaal noemt, dan zou hij tot het volgende resultaat zijn gekomen:
I. De jaarlijkse maatschappelijke productie bestaat uit twee afdelingen: het eerste omvat de productiemiddelen, het tweede de consumptiemiddelen; beide moeten apart behandeld worden.
II. De totale waarde van het uit productiemiddelen bestaande deel van de jaarlijkse productie wordt als volgt verdeeld: één waardedeel bestaat slechts uit de waarde van de productiemiddelen die bij de vervaardiging van de productiemiddelen werd verbruikt, dus slechts oude kapitaalwaarde in een nieuwe vorm; een tweede deel is gelijk aan de waarde van het kapitaal dat aan arbeidskracht besteed werd, of gelijk aan de som van de arbeidslonen, uitbetaald door de kapitalist van die productiesector. Een derde waardedeel tenslotte vormt de bron van de winst, incl. grondrente, van de industriële kapitalisten in die categorie.
Het eerste bestanddeel, volgens A. Smith het gereproduceerde vaste kapitaaldeel van het totaal in die eerste afdeling actief zijnde individuele kapitalen, is “duidelijk uitgesloten en kan nooit een deel vormen van het netto-inkomen”, hetzij van de individuele kapitalisten, hetzij van de maatschappij. Het fungeert steeds als kapitaal, nooit als inkomen. In zoverre verschilt het “vast kapitaal” van elke individuele kapitalist in niets van het vast kapitaal van de maatschappij. Maar de andere waardedelen van het in productiemiddelen bestaande jaarlijks product van de maatschappij – waardedelen die dus ook bestaan uit evenredige delen van die totale hoeveelheid productiemiddelen – vormen wel tegelijk inkomsten voor allen die bij die productie betrokken zijn, lonen voor de arbeiders, winsten en rentes voor de kapitalisten. Maar ze vormen geen inkomen, maar kapitaal voor de maatschappij, hoewel de jaarlijkse productie van de maatschappij slechts bestaat uit de som van de producten van de individuele kapitalisten die ertoe behoren. Meestal kunnen ze alleen al naar hun aard slechts fungeren als productiemiddel, en zelfs hetgeen desnoods ook als consumptiemiddel kan fungeren, is toch bedoeld om te dienen als grond- of hulpstof voor nieuwe productie. Het fungeert als zodanig – dus als kapitaal – maar niet in handen van hun fabrikant maar in die van haar gebruiker, namelijk:
III. De kapitalisten van de tweede afdeling, de directe producenten van consumptiemiddelen. Het vervangt voor hen het kapitaal dat verbruikt werd bij de productie van de consumptiemiddelen (voor zover dit laatste niet in arbeidskracht wordt omgezet, bestaande uit het totale bedrag aan arbeidsloon voor de arbeiders van die tweede afdeling), terwijl dit verbruikte kapitaal dat zich nu in de vorm van consumptiemiddelen in handen bevindt van de kapitalisten die het produceerden, op zijn beurt – dus vanuit het maatschappelijk standpunt – het consumptiefonds vormt waarin kapitalisten en arbeiders van de eerste afdeling hun inkomen realiseren.
Wanneer A. Smith de analyse zo verder had doorgezet, dan was er voor hem nog weinig nodig geweest om het hele probleem te kunnen oplossen. Hij was de zaak bijna op het spoor omdat hij reeds had opgemerkt dat bepaalde waardedelen van één soort (productiemiddelen) warenkapitaal, waar het jaarlijks totaalproduct van de maatschappij uit bestaat, wel inkomsten vormen voor de bij de productie ervan tewerkgestelde individuele arbeiders en kapitalisten maar niet bestanddeel zijn van het inkomen van de maatschappij; terwijl een waardedeel van de andere soort (consumptiemiddelen) wel kapitaalwaarde vormt voor individuele eigenaren, kapitalisten die in die sector hun geld hebben geïnvesteerd maar wat toch alleen deel van het maatschappelijk inkomen uitmaakt.
Maar zoveel volgt reeds uit het voorgaande:
Ten eerste: hoewel het maatschappelijk kapitaal slechts gelijk is aan de som van de individuele kapitalen en het jaarlijks warenproduct (of warenkapitaal) van de maatschappij daarom ook gelijk is aan de som van de warenproducten van de individuele kapitalen; hoewel daarom ook de analyse van de warenwaarde in zijn bestanddelen, die voor elk individueel warenkapitaal geldt, ook moet gelden voor de maatschappij in het geheel en in het eindresultaat ook werkelijk geldt, is de vorm waarin het in het totale maatschappelijke reproductieproces verschijnt verschillend.
Ten tweede: zelfs op grond van enkelvoudige reproductie vindt niet enkel productie van arbeidsloon (variabel kapitaal) en meerwaarde plaats, maar ook directe productie van nieuwe constante kapitaalwaarde; hoewel de arbeidsdag slechts uit twee delen bestaat, het ene waarin de arbeider het variabel kapitaal vervangt, in feite een equivalent voor de aankoop van zijn arbeidskracht produceert, en het tweede, waarin hij meerwaarde produceert (winst, rente etc.). De dagelijkse arbeid namelijk, die aan de reproductie van productiemiddelen wordt besteed – en waarvan de waarde uiteen valt in arbeidsloon en meerwaarde –, wordt gerealiseerd in nieuwe productiemiddelen die het in de productie van de consumptiemiddelen uitgegeven constante kapitaaldeel vervangen.
De belangrijkste problemen waarvan het grootste deel reeds in het voorgaande is opgelost, bieden zich echter niet aan bij de bestudering van de accumulatie maar bij die van de enkelvoudige reproductie. Daarom wordt, zowel bij A. Smith (boek II) als eerder bij Quesnay (Tableau économique) van enkelvoudige reproductie uitgegaan zodra het gaat om de beweging van het jaarlijks maatschappelijk product en de door de circulatie bemiddelde reproductie ervan.
Het dogma van A. Smith dat de prijs of ruilwaarde (exchangeable value) van elke afzonderlijke waar – dus ook van alle waren samen, waaruit de jaarlijkse maatschappelijke productie bestaat (hij gaat terecht overal uit van kapitalistische productie) – samengesteld is uit drie bestanddelen (component parts) of uiteenvalt in (resolves itself into): arbeidsloon, winst en rente, kan teruggebracht worden tot het feit dat de warenwaarde = v + m, d.w.z. gelijk aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal plus de meerwaarde. En zelfs kunnen we de reductie van winst en rente tot een gemeenschappelijke eenheid, die we m noemen, uitvoeren met uitdrukkelijke toestemming van A. Smith, zoals blijkt uit de hierna volgende citaten, waarin we in eerste instantie alle ondergeschikte punten verwaarlozen, namelijk alle schijnbare of werkelijke afwijkingen van het dogma dat de waarde van de waren uitsluitend bestaat uit elementen, die we met v + m aanduiden.
In de manufactuur:
“wordt de waarde die de arbeiders aan het materiaal toevoegen, ontbonden ... in twee delen, waarvan het ene het arbeidsloon betaalt, het andere de winst van de werkgever is bovenop het geheel door hem aan materiaal en loon voorgeschoten kapitaal.” (Book I, chapter 6, pp. 40-41)
“Hoewel de manufacturist” {de manufactuurarbeider} “zijn loon van zijn meester voorgeschoten krijgt, kost hij hem in werkelijkheid toch niets, daar in de regel de waarde van dit loon, samen met een winst, vastgehouden (reserved) wordt in de toegenomen waarde van het object waarop zijn arbeid aangewend wordt.” (Book II, chapter 3, p. 221)
Het deel van het kapitaal (stock) dat voorgeschoten wordt
“voor het onderhoud van productieve arbeid ... nadat hij hem” {de werkgever} “in de functie van een kapitaal heeft gediend ... vormt voor hen {de arbeiders} het inkomen.” (Book II, chapter 3, p. 223)
A. Smith zegt in het zojuist geciteerde hoofdstuk uitdrukkelijk:
“Het gehele jaarproduct van de grond en de arbeid van elk land ... wordt vanzelf (naturally) gesplitst in twee delen. Eén daarvan, en vaak het grootste, is in de eerste plaats bedoeld om een kapitaal te vervangen en de levensmiddelen, grondstoffen en afgewerkte producten te vernieuwen, die aan een kapitaal onttrokken werden; het ander is bedoeld om een inkomen te vormen, hetzij voor de eigenaar van dit kapitaal, als zijn kapitaalwinst, hetzij voor iemand anders, als rente van zijn grondbezit.” (p. 222)
Slechts een deel van het kapitaal, zoals we eerder van A. Smith vernamen, vormt tegelijk inkomen voor iemand, namelijk het deel dat besteed wordt voor de aankoop van productieve arbeid. Dit – het variabel kapitaal – heeft in eerste instantie in handen van de patroons voor hem “de functie van een kapitaal”, en vervolgens “vormt het inkomen” voor de productieve arbeider zelf. De kapitalist verandert een deel van zijn kapitaalwaarde in arbeidskracht en juist daardoor in variabel kapitaal; enkel door die verandering fungeert niet alleen dit deel van het kapitaal, maar zijn totale kapitaal als industrieel kapitaal. De arbeider – de verkoper van arbeidskracht – ontvangt in de vorm van arbeidsloon de waarde daarvan. In zijn handen is de arbeidskracht slechts verkoopbare waar, een waar, door de verkoop waarvan hij leeft, die daardoor voor hem de enige bron van inkomen vormt; als variabel kapitaal fungeert de arbeidskracht enkel in handen van haar koper, van de kapitalist, en de koopprijs zelf schiet de kapitalist slechts schijnbaar voor daar zijn waarde hem reeds vooraf door de arbeider geleverd werd.
Nadat A. Smith ons dus aantoonde dat de waarde van het product in de manufactuur = v + m (waar m = winst van de kapitalist), zegt hij ons dat in de landbouw de arbeiders behalve
“de reproductie van een waarde die gelijk is aan hun eigen consumptie of [1e en 2e oplage: en] het” {variabel} “kapitaal dat hen heeft ingezet, naast de winst van de kapitalist” bovendien “behalve het kapitaal van de pachter en al zijn winst ook nog regelmatig de reproductie van rente van de grondbezitter bewerkstelligt”. (Book II, chapter 5, p. 243)
Dat de rente in handen van de grondbezitter komt, maakt voor de kwestie die we beschouwen, helemaal niets uit. Voordat ze in zijn handen komt, moet ze zich in handen van de pachter bevinden, d.w.z. in die van de industriële kapitalist. Ze moet een waardebestanddeel van het product vormen voordat ze inkomen voor om het even wie wordt. Zowel rente als winst zijn dus bij A. Smith zelf slechts bestanddelen van de meerwaarde die de productieve arbeider steeds reproduceert tegelijk met zijn eigen arbeidsloon, d.w.z. met de waarde van het variabel kapitaal. Zowel rente als winst zijn dus onderdelen van de meerwaarde m en bijgevolg wordt bij A. Smith de prijs van alle waren ontbonden in v + m.
Het dogma dat de prijs van alle waren (dus ook van het jaarlijks warenproduct) ontbonden kan worden in arbeidsloon plus winst plus grondrente, neemt in het daar tussendoor lopende esoterische deel van Smiths werk zelfs de vorm aan dat de waarde van elke waar, dus ook van het jaarlijks warenproduct van de maatschappij, gelijk is aan v + m = de in arbeidskracht geïnvesteerde en door de arbeider steeds gereproduceerde kapitaalwaarde plus de meerwaarde die toegevoegd wordt door de arbeid van de arbeiders.
Dit eindresultaat bij A. Smith maakt ons tegelijk duidelijk wat – zie verder hieronder – de bron is van zijn eenzijdige analyse van de bestanddelen, waarin de warenwaarde uiteenvalt. Het feit dat ze tegelijk verschillende inkomstenbronnen voor verschillende in de productie fungerende klassen vormen heeft echter niets te maken met de grootte bepaling van elk van die afzonderlijk bestanddelen en de grenzen die aan de waarde ervan worden gesteld.
Wanneer A. Smith zegt:
“Arbeidsloon, winst en grondrente zijn de drie oerbronnen van zowel alle inkomens als alle ruilwaarden. Elk ander inkomen is in laatste instantie van één van hen afgeleid” (Book I, chapter 6, p. 43),
dan zijn hier allerlei quid pro quo op één hoop gegooid.
1. Alle leden van de maatschappij die, met of zonder arbeid, niet direct in de reproductie figureren kunnen hun aandeel aan het jaarlijks warenproduct – dus hun consumptiemiddelen – in eerste instantie slechts verkrijgen uit handen van de klassen aan wie het product in eerste instantie toekomt – productieve arbeiders, industriële kapitalisten en grondbezitters. In zoverre zijn hun inkomsten materieel afgeleid van arbeidsloon, (van productieve arbeiders), winst en grondrente, en staan daarom als afgeleide tegenover oorspronkelijke inkomens. Anderzijds echter verkrijgen de ontvangers van de in die zin afgeleide inkomens dit uit hoofde van hun maatschappelijke functie als koning, priester, professor, prostitué, soldaat etc., en ze kunnen dus hun functies beschouwen als de oorspronkelijke bron van hun inkomen.
2. En hier bereikt de dwaze blunder van A. Smith zijn toppunt: nadat hij begonnen is de waardebestanddelen van de waar en het totaal van de waardeproducten waarin dit belichaamd is, correct te bepalen en te bewijzen hoe die bestanddelen evenzovele verschillende inkomensbronnen vormen;[39] nadat hij dus uit de waarde de inkomens afgeleid heeft, gaat hij vervolgens – en dat blijft bij hem het overheersende idee – omgekeerd te werk en verandert hij inkomens van “bestanddelen” (component parts) in “oerbronnen van alle ruilwaarde”, waarmee hij de deuren voor de vulgaire economie wagenwijd open zet. (zie onze Roscher)
Laten we nu bekijken hoe A. Smith het constante waardedeel van het kapitaal uit de warenwaarde tracht weg te toveren.
“In de graanprijs bv. betaalt een deel de rente van de grondbezitter.”
De oorsprong van dit waardebestanddeel heeft net zo min met het gegeven te maken dat het de grondbezitter betaald wordt en voor hem inkomen in de vorm van rente is, als dat de oorsprong van de andere waardebestanddelen te maken heeft met het feit dat ze als winst en arbeidsloon bron van inkomsten vormen.
“Een ander deel betaalt het loon en het onderhoud van de arbeider” {en van de werkdieren! voegt hij eraan toe}, “die bij de productie tewerkgesteld waren en het derde deel betaalt de winst van de pachter. Die drie delen schijnen” {seem, inderdaad schijnen ze} “ofwel direct ofwel in laatste instantie de gehele prijs van het graan uit te maken.”[40]
Deze gehele prijs, d.w.z. de bepaling van de hoogte ervan, is absoluut onafhankelijk van de verdeling onder drie soorten personen.
“Een vierde deel kan nodig zijn om het kapitaal van de pachter te vervangen of om veroudering van werkdieren en slijtage van ander landbouwgereedschap te vervangen. Maar men moet in overweging nemen dat de prijs van om het even welk landbouwgereedschap, bv. een werkpaard, zelf weer uit de bovenvermelde drie delen is samengesteld: de rente van de grond waarop het gefokt werd, de arbeid verricht bij het fokken en de winst van de pachter die zowel de rente van de grond als het loon van de arbeid voorschiet. Hoewel dus in de prijs van het graan zowel de prijs als de onderhoudskosten van het paard zijn begrepen, valt toch de gehele prijs steeds weer, direct of in laatste instantie, uiteen in dezelfde drie delen: grondrente, arbeid” {hij bedoelt arbeidsloon} “en winst.” (Book I, chapter 6, p. 42.)
Dit is letterlijk alles wat A. Smith ter onderbouwing van zijn verbazingwekkende doctrine naar voren brengt. Zijn bewijs bestaat eenvoudig uit een herhaling van dezelfde bewering. Hij geeft bijvoorbeeld toe dat de prijs van het graan niet enkel bestaat uit v + m, maar eveneens uit de prijs van productiemiddelen die bij de graanproductie werden verbruikt, dus uit kapitaalwaarde die de pachter niet aan arbeidskracht heeft besteed. Maar, zegt hij, de prijzen van al deze productiemiddelen zelf worden, net als de graanprijs, ook ontbonden in v + m; alleen vergeet A. Smith daaraan toe te voegen: bovendien in de prijs van de bij de eigen vervaardiging verbruikte productiemiddelen. Hij verwijst van de ene bedrijfstak naar de andere en van die andere weer naar een derde. Dat de gehele prijs van de waren “direct” of “in laatste instantie” (ultimately) in v + m uiteen valt, zou geen holle frase zijn als zou worden aangetoond dat de warenproducten waarvan de prijs direct uiteen valt in c (prijs van de verbruikte productiemiddelen) + v + m, uiteindelijk aangevuld zouden worden met warenproducten die deze “verbruikte productiemiddelen” in zijn geheel zouden vervangen en die van hun kant daarentegen geproduceerd werden door louter investering van variabel, d.w.z. aan arbeidskracht uitgegeven kapitaal. De prijs van deze laatste waar zou dan direct gelijk zijn aan v + m. Daardoor zou ook de prijs van de eerste, c + v + m, waar c als constant kapitaaldeel figureert, uiteindelijk kunnen worden ontbonden in v + m. A. Smith geloofde zelf niet dat hij een dergelijk bewijs geleverd had met zijn voorbeeld van de Schotse kiezelverzamelaars die volgens hem echter 1. geen meerwaarde leveren in welke vorm dan ook maar enkel hun eigen arbeidsloon produceren; 2. geen productiemiddelen aanwenden (hoewel toch in de vorm van manden, zakken en andere objecten voor het wegdragen van de steentjes).
We hebben daarnet reeds gezien dat A. Smith zelf zijn eigen theorie later overhoop gooit zonder zich echter van zijn tegenstrijdigheden bewust te worden. De oorsprong ervan moet echter gezocht worden in zijn wetenschappelijke uitgangspunten. Het in arbeid omgezette kapitaal produceert een grotere waarde dan dat het zelf waard is. Hoe kan dat? Dat komt, zegt A. Smith, doordat de arbeiders tijdens het productieproces aan de door hen bewerkte voorwerpen een waarde toevoegen die behalve het equivalent van hun eigen aankoopprijs een meerwaarde (winst en rente) vormt die niet aan hen maar aan de gebruikers van hun arbeid toekomt. Dat is echter ook alles wat ze presteren en kunnen presteren. Wat geldt voor de industriële arbeid van één dag, geldt ook voor de arbeid die door de gehele kapitalistenklasse gedurende een jaar in beweging wordt gezet. De totale hoeveelheid jaarlijkse maatschappelijke waardeproducten kan daardoor slechts zijn samengesteld uit v + m, uit een equivalent waarmee de arbeiders de aan hun eigen aankoopprijs uitgegeven kapitaalwaarde vervangen en uit een daaraan toegevoegde waarde die ze extra aan hun uitbater moeten leveren. Maar deze beide waarde-elementen van de waren vormen tegelijk een inkomstenbron voor de verschillende aan de reproductie deelnemende klassen: het eerste is het arbeidsloon, het inkomen van de arbeider; het tweede is de meerwaarde waarvan de industriële kapitalist een deel in de vorm van winst voor zichzelf houdt en een ander deel afstaat als rente, het inkomen voor de grondeigenaar. Waar moet dan verder nog een waardebestanddeel uit voortkomen, aangezien het jaarlijks waardeproduct geen andere elementen bevat als v + m? We gaan hierbij uit van enkelvoudige reproductie. Daar het gehele jaarlijkse arbeidstotaal opgaat in arbeid die nodig is voor de reproductie van de in arbeidskracht geïnvesteerde kapitaalwaarde en in arbeid die nodig is voor de schepping van meerwaarde, waar zou dan helemaal nog de arbeid voor de productie van een niet in arbeidskracht geïnvesteerde kapitaalwaarde uit kunnen voortkomen?
De zaak is als volgt:
1. A. Smith bepaalt de waarde van een waar door de hoeveelheid arbeid die de loonarbeider aan het arbeidsobject toevoegt (adds). Hij zegt letterlijk: “de materialen”, aangezien hij de manufactuur behandelt die zelf reeds arbeidsproducten verwerkt; dit verandert echter niets aan de zaak. De waarde die de arbeider aan een voorwerp toevoegt (en dit “adds” is de uitdrukking van Adam) is geheel onafhankelijk van het feit of dit object waaraan waarde wordt toegevoegd, vóór die toevoeging zelf reeds waarde heeft of niet. De arbeider schept dus een waardeproduct in de warenvorm; dit is volgens A. Smith enerzijds equivalent van zijn arbeidsloon en dit deel wordt dus bepaald door de omvang van de waarde van zijn arbeidsloon; al naar gelang dit groter of kleiner is, moet hij meer arbeid toevoegen om een waarde te produceren of te reproduceren die gelijk is aan zijn arbeidsloon. Anderzijds echter voegt de arbeider over de zo getrokken grens heen verdere arbeid toe, die meerwaarde vormt voor de kapitalist die hem tewerkstelt. Of deze meerwaarde geheel in handen van de kapitalist blijft of gedeeltelijk door hem aan derde personen moet worden afgestaan, verandert absoluut niets, noch aan de kwalitatieve (dat het eigenlijk meerwaarde is), noch aan de kwantitatieve (de grootte-) bepaling van de door de loonarbeider toegevoegde meerwaarde. Het is waarde zoals elk ander waardedeel van het product maar het onderscheidt zich daarvan doordat de arbeider daarvoor geen equivalent ontvangen heeft noch zal ontvangen en doordat deze waarde veeleer door de kapitalist wordt toegeëigend zonder equivalent. De totale waarde van de waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die de arbeider aan de productie heeft besteed; een deel van die totale waarde wordt bepaald doordat het gelijk is aan de waarde van het arbeidsloon, dus een equivalent daarvoor. Het tweede deel, de meerwaarde, is daardoor noodzakelijkerwijs eveneens bepaald, namelijk gelijk aan de totale waarde van het product min het waardedeel dat het equivalent is van het arbeidsloon; dus dat gelijk is aan wat er van het in productie van de waar geschapen waardeproduct overschiet van het daarin bevatte waardedeel dat gelijk is aan het equivalent van het arbeidsloon.
2. Wat geldt voor de waar, geproduceerd in een afzonderlijk industrieel bedrijf door elke afzonderlijke arbeider, geldt ook voor het jaarproduct van alle bedrijfstakken samen. Wat geldt voor de arbeid van een dag van een individuele productieve arbeider, geldt ook voor de door de hele productieve arbeidersklasse gerealiseerde arbeid in een jaar. Ze “fixeert” (uitdrukking van Smith) in het jaarproduct een totale waarde die bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die in één jaar wordt besteed en deze totale waarde valt uiteen in een deel dat bepaald wordt door dat deel van de jaarlijkse arbeid waarin de arbeidersklasse een equivalent voor het jaarloon schept, in feite dit loon zelf; en in een ander deel, dat bepaald wordt door de extra jaarlijkse arbeid waarin de arbeider een meerwaarde voor de kapitalistenklasse schept. Het uit de productie van een jaar bestaande jaarlijkse waardeproduct bevat dus slechts twee elementen, het equivalent voor het door de arbeidersklasse verkregen jaarloon en de jaarlijks voor de kapitalistenklasse geleverde meerwaarde. Het jaarloon vormt echter het inkomen van de arbeidersklasse, het jaartotaal van de meerwaarde vormt het inkomen voor de kapitalistenklasse; beide stellen dus (en dit gezichtspunt is juist wanneer we uitgaan van enkelvoudige reproductie) de relatieve aandelen in het jaarlijks consumptiefonds voor en worden daarin gerealiseerd. En zo blijft nergens plaats over voor de constante kapitaalwaarde, voor de reproductie van het kapitaal dat fungeert in de vorm van productiemiddelen. Dat echter alle delen van de warenwaarde die als inkomen fungeren, samenvallen met het jaarlijks arbeidsproduct dat bestemd is voor het maatschappelijk consumptiefonds, zegt A. Smith uitdrukkelijk in de inleiding van zijn werk:
“Het verklaren waaruit het inkomen van het volk eigenlijk bestaat of wat de aard van het fonds is dat ... hun jaarlijkse consumptie levert (supplied), is het doel van deze vier eerste boeken.” (p. 12)
En meteen in de eerste passage van de inleiding staat er:
“De jaarlijkse arbeid van elke natie is het fonds dat haar oorspronkelijk voorziet van alle levensmiddelen die ze in de loop van het jaar consumeert en die steeds bestaan ofwel uit het directe product van die arbeid, ofwel uit objecten die met dit product van andere naties gekocht wordt.” (p. 11)
De eerste fout van A. Smith bestaat er nu uit dat hij de jaarlijkse productwaarde gelijkstelt aan het jaarlijks waardeproduct. Dat laatste is slechts het product van de arbeid van het voorbije jaar; het eerste omvat bovendien alle waarde-elementen die voor de productie van het jaarproduct verbruikt werden maar in voorgaande en deels in nog eerder vervlogen jaren geproduceerd waren: productiemiddelen waarvan de waarde slechts opnieuw verschijnt – die wat betreft hun waarde, geproduceerd noch gereproduceerd werden door arbeid die gedurende het afgelopen jaar werd verricht. Door deze verwisseling werkt A. Smith het constant waardedeel van het jaarproduct weg. De verwisseling zelf berust op een andere fout in zijn fundamentele aanname: hij onderscheidt niet het tweevoudig karakter van de arbeid zelf: de arbeid voor zover zij als het gebruiken van arbeidskracht waarde en voor zover zij als concrete, nuttige arbeid gebruiksvoorwerpen (gebruikswaarde) voortbrengt. Het totaalbedrag van de jaarlijks geproduceerde waren, dus het hele jaarproduct, is het product van de nuttige arbeid verricht in het afgelopen jaar; al deze waren zijn er slechts doordat maatschappelijk aangewende arbeid werd verricht in een veelvoudig vertakt systeem van nuttige arbeidsvormen; enkel daardoor is de waarde van de productiemiddelen die bij de productie werden verbruikt behouden en is in een nieuwe natuurlijke vorm opnieuw verschenen en in de totale waarde behouden. Het totale jaarproduct is dus het resultaat van de tijdens het jaar verrichtte nuttige arbeid; maar van de jaarlijkse productwaarde werd slechts een deel tijdens het jaar geschapen; dit deel is het jaarlijks waardeproduct waarin het totaal van de tijdens het jaar zelf gerealiseerde arbeid wordt geconcretiseerd.
Wanneer A. Smith dus in de zojuist geciteerde passage zegt:
“De jaarlijkse arbeid van elke natie is het fonds, dat haar oorspronkelijk voorziet van alle levensmiddelen, die ze in de loop van het jaar consumeert etc.”,
dan stelt hij zich eenzijdig op het standpunt van de louter nuttige arbeid die in ieder geval al die levensmiddelen in hun consumeerbare vorm gebracht heeft. Maar hij vergeet daarbij dat dit onmogelijk was zonder behulp van de uit vroegere jaren overgeleverde arbeidsmiddelen en arbeidsobjecten, en dat de “jaarlijkse arbeid” daardoor, voor zover ze waarde vormde, geenszins de gehele waarde van het door haar afgewerkte product geschapen heeft; dat het waardeproduct kleiner is dan de productwaarde.
Terwijl men A. Smith niet het verwijt kan maken dat hij in deze analyse slechts zo ver is gegaan als al zijn navolgers (hoewel er reeds een aanzet tot correctie bij de fysiocraten bestond), raakt hij vervolgens verloren in een chaos en wel vooral omdat zijn “esoterische” opvatting van de warenwaarde eigenlijk voortdurend doorkruist wordt door exoterische begrippen die bij hem in het algemeen de overhand hebben terwijl zijn wetenschappelijk instinct van tijd tot tijd het esoterisch standpunt weer naar boven laat komen.
Het waardedeel van elke waar (en daardoor ook van de jaarlijkse productie), dat slechts een equivalent vormt voor het arbeidsloon, is gelijk aan het door de kapitalist in arbeidsloon voorgeschoten kapitaal, d.w.z. gelijk aan het variabel bestanddeel van zijn voorgeschoten totaal kapitaal. Dit bestanddeel van de voorgeschoten kapitaalwaarde krijgt de kapitalist weer terug door een nieuw geproduceerd waardebestanddeel van de door de loonarbeiders geleverde waar. Of het variabel kapitaal voorgeschoten wordt in de zin dat de kapitalist het in geld betaalt aan de arbeider voor het aandeel in de productie dat hem toekomt, dat nog niet klaar is voor de verkoop, of dat wel afgewerkt is maar nog niet door de kapitalist verkocht is, of dat hij hem met geld betaalt dat hij reeds ontvangen heeft door verkoop van de door de arbeider geleverde waar, of dat hij op het ontvangen van dit geld door krediet op te nemen, geanticipeerd heeft – in al deze gevallen geeft de kapitalist variabel kapitaal uit dat als geld naar de arbeider toekomt en bezit hij anderzijds het equivalent van deze kapitaalwaarde in het waardedeel van zijn waren, waardoor de arbeider het hem toekomende aandeel in die totale waarde opnieuw produceert, waardoor hij m.a.w. de waarde van zijn eigen arbeidsloon heeft geproduceerd. In plaats van hem dit waardedeel in de natuurlijke vorm van zijn eigen product te geven, betaalt de kapitalist hem dit in geld uit. Voor de kapitalist bestaat het variabel bestanddeel van zijn voorgeschoten kapitaalwaarde nu dus in warenvorm, terwijl de arbeider het equivalent voor zijn verkochte arbeidskracht in geldvorm ontvangen heeft.
Terwijl dus het door de kapitalist voorgeschoten kapitaaldeel dat door de aankoop van arbeidskracht werd omgezet in variabel kapitaal, binnen het productieproces zelf fungeert als werkzame arbeidskracht en door het uitoefenen van die kracht nieuwe waarde opnieuw in warenvorm produceert, d.w.z. gereproduceerd wordt – dus reproductie, d.w.z. nieuwe productie van de voorgeschoten kapitaalwaarde! –, geeft de arbeider de waarde, resp. de prijs van zijn verkochte arbeidskracht, uit aan levensmiddelen, aan middelen voor de reproductie van zijn arbeidskracht. Een som gelds, gelijk aan het variabel kapitaal, vormt zijn inkomen, dus zijn opbrengst die slechts zo lang duurt als hij zijn arbeidskracht aan de kapitalist kan verkopen.
De waar van de loonarbeider – zijn arbeidskracht zelf – fungeert slechts als waar, voor zover ze door het kapitaal van de kapitalist ingelijfd wordt, als kapitaal fungeert; anderzijds fungeert het kapitaal van de kapitalist dat als geldkapitaal wordt uitgegeven aan de aankoop van arbeidskracht als inkomen in handen van de verkoper van de arbeidskracht, de loonarbeider.
Hier verstrengelen zich verschillende circulatie- en productieprocessen met elkaar die A. Smith niet uit elkaar houdt.
Ten eerste. Handelingen horend bij het circulatieproces: de arbeider verkoopt zijn waar – de arbeidskracht – aan de kapitalist; het geld, waarmee de kapitalist dit koopt, is voor hem geld dat wordt geïnvesteerd om zijn kapitaal te vergroten, dus geldkapitaal; het is niet uitgegeven maar voorgeschoten. (Dit is de werkelijke betekenis van het “voorschot” – avance van de fysiocraten –, geheel onafhankelijk van het feit waar de kapitalist het geld zelf vandaan haalt. Voor de kapitalist is elke waarde voorgeschoten die hij met het oog op het productieproces betaalt, of dit nu vooraf of post festum gebeurt; het is ten dienste van het productieproces zelf voorgeschoten.) Hier gebeurt slechts wat bij elke warenverkoop gebeurt: de verkoper geeft een gebruikswaarde weg (hier de arbeidskracht) en krijgt de waarde daarvan (realiseert zijn prijs) in geld; de koper geeft zijn geld uit en krijgt daarvoor de waar zelf – hier de arbeidskracht.
Ten tweede: in het productieproces vormt de gekochte arbeidskracht nu een deel van het fungerend kapitaal en de arbeider zelf fungeert hier slechts als een bijzondere natuurlijke vorm van dit kapitaal, verschillend van de elementen daarvan die bestaan in de gewone natuurlijke vorm van productiemiddelen. Tijdens het proces voegt de arbeider door middel van zijn arbeidskracht aan de door hem in product veranderde productiemiddelen een waarde toe, gelijk aan de waarde van zijn arbeidskracht (afgezien van de meerwaarde); hij reproduceert voor de kapitalist dus in warenvorm dat deel van zijn kapitaal dat die laatste aan hem in arbeidsloon heeft voorgeschoten of voor moet schieten; hij produceert voor hem een equivalent voor dat deel; hij produceert dus voor de kapitalist het kapitaal dat deze opnieuw voor de aankoop van arbeidskracht kan “voorschieten”.
Ten derde: bij de verkoop van de waar vervangt dus een deel van de verkoopprijs het door de kapitalist voorgeschoten variabel kapitaal, stelt hem daardoor zowel in staat om nieuwe arbeidskracht te kopen als dat het de arbeider in staat stelt om die opnieuw te verkopen.
Bij alle kopen en verkopen van waren – voor zover we enkel naar de transacties kijken – maakt het helemaal niets uit wat er verder gebeurt met het door de verkoper gerealiseerde geld en wat er gebeurt met de gekochte waren in de handen van de koper. Het maakt dus voor zover het louter het circulatieproces betreft ook helemaal niets uit dat de door de kapitalist gekochte arbeidskracht voor hem kapitaalwaarde reproduceert en dat anderzijds het als aankoopprijs voor de arbeidskracht gerealiseerde geld voor de arbeider inkomen betekent. De waardegrootte van het handelsartikel van de arbeider, zijn arbeidskracht, wordt noch beïnvloed, doordat ze “inkomen” voor hem vormt, noch doordat het gebruik van zijn handelsartikel door de koper voor die koper kapitaalwaarde reproduceert.
Omdat de waarde van de arbeidskracht – d.w.z. de adequate verkoopprijs van die waar – bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor haar reproductie, maar die hoeveelheid arbeid hier zelf bepaald wordt door de productie van de benodigde levensmiddelen voor de arbeider, dus de vereiste hoeveelheid arbeid die nodig is voor zijn levensonderhoud, wordt het arbeidsloon tot het inkomen waarvan de arbeider moet leven.
Wat A. Smith zegt is totaal fout (p.223):
“Het deel van het kapitaal, dat besteed wordt aan het onderhoud van productieve arbeid ... nadat dit hem {de kapitalist} “in de functie van een kapitaal heeft gediend ... vormt inkomen voor hen” {de arbeiders}.
Het geld waarmee de kapitalist de door hem gekochte arbeidskracht betaalt, “dient hem in de functie van kapitaal”, voor zover hij de arbeidskracht inlijft in de concrete bestanddelen van zijn kapitaal en pas daarmee eigenlijk pas zijn kapitaal in staat stelt om als productief kapitaal te fungeren. Onderscheiden we: de arbeidskracht is waar, geen kapitaal, in handen van de arbeider en ze vormt voor hem inkomen voor zover hij de verkoop daarvan voortdurend kan herhalen; ze fungeert na de verkoop als kapitaal in handen van de kapitalist, tijdens het productieproces zelf. Wat hier twee keer dient, is de arbeidskracht; als waar die tegen haar waarde verkocht wordt in handen van de arbeider en als waarde en gebruikswaarde producerende kracht in handen van de kapitalist die ze gekocht heeft. Maar het geld dat de arbeider van de kapitalist krijgt, krijgt hij pas nadat hij hem het gebruik van zijn arbeidskracht gegeven heeft, nadat het reeds in de waarde van het arbeidsproduct gerealiseerd is. De kapitalist heeft die waarde in zijn handen voordat hij hem betaalt. Het is dus niet het geld dat tweemaal fungeert: eerst als geldvorm van het variabel kapitaal dan als arbeidsloon. Maar het is de arbeidskracht die tweemaal gefungeerd heeft; eerst als waar bij de verkoop van de arbeidskracht (het geld werkt bij de bepaling van het te betalen loon alleen maar als ideële waardemeter waarbij het nog helemaal niet in de handen van de kapitalist aanwezig hoeft te zijn); ten tweede in het productieproces waar het als kapitaal, d.w.z. als gebruikswaarde en waarde scheppend element in handen van de kapitalist fungeert. Ze heeft reeds in warenvorm het equivalent geleverd om de arbeider te betalen voordat de kapitalist het aan de arbeider in geldvorm betaalt. De arbeider schept dus zelf het betalingsfonds waaruit de kapitalist hem betaalt. Maar dat is niet alles.
Het geld, dat de arbeider ontvangt, wordt door hem uitgegeven om zijn arbeidskracht in stand te houden, dus – de kapitalistenklasse en arbeidersklasse in haar totaliteit beschouwd – om voor de kapitalist het enige werktuig in stand te houden waardoor hij kapitalist kan blijven.
De voortdurende koop en verkoop van de arbeidskracht vereeuwigt dus enerzijds de arbeidskracht als element van het kapitaal waardoor het optreedt als de schepper van waren, gebruiksartikelen die een waarde hebben, waardoor verder het kapitaaldeel dat de arbeidskracht koopt, door haar eigen product voortdurend geproduceerd wordt, de arbeider dus zelf dus voortdurend het kapitaalfonds creëert waaruit hij betaald wordt. Anderzijds wordt de voortdurende verkoop van arbeidskracht de zich steeds vernieuwende inkomstenbron van de arbeider en is dus zijn arbeidskracht het vermogen waardoor hij het inkomen krijgt, waarvan hij leeft. Inkomen betekent hier niets anders dan een door de steeds herhaalde verkoop van een waar (de arbeidskracht) bewerkte toe-eigening van waarden, waarbij die zelf slechts dienen voor de steeds hernieuwde productie van de te verkopen waar. En in zoverre heeft A. Smith gelijk wanneer hij zegt dat het waardedeel van het door de arbeider zelf geschapen product waarvoor de kapitalist hem een equivalent in de vorm van arbeidsloon betaalt, de bron wordt van het inkomen van de arbeider. Het feit dat het fungeert als kapitaalwaarde verandert echter net zo weinig aan de aard of de grootte van dit waardedeel van de waar, net zo min als dat het iets aan de waarde van de productiemiddelen verandert, of dat er aan de aard en grootte van een rechte lijn iets verandert als ze fungeert als basis van een driehoek of als diameter van een cirkel. De waarde van de arbeidskracht blijft net zo onafhankelijk bepaald als die van elk ander productiemiddel. Noch bestaat dit waardedeel van de waar uit inkomen als een hem vormende zelfstandige factor, noch gaat dit waardedeel op in inkomen. Omdat deze door de arbeider voortdurend gereproduceerde nieuwe waarde voor hem een bron van inkomen vormt, vormt niet omgekeerd zijn inkomen een bestanddeel van de door hem geproduceerde nieuwe waarden. De grootte van het aan hem betaalde aandeel in de door hem geschapen nieuwe waarde bepaalt de waardeomvang van zijn inkomen, niet omgekeerd. Dat dit deel van de nieuwwaarde voor hem inkomen vormt, laat alleen maar zien wat ermee gebeurt, de wijze waarop het wordt gebruikt heeft met de waardevorming even weinig te maken als met elke andere waardevorming. Ontvang ik elke week tien daalder dan verandert het gegeven van dit wekelijks inkomen niets, noch aan de aard van de waarde van de tien daalder, noch aan de grootte van de waarde ervan. Zoals bij elke andere waar wordt bij de arbeidskracht de waarde bepaald door de voor haar reproductie noodzakelijke hoeveelheid arbeid; dat de hoeveelheid arbeid bepaald wordt door de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeider, dus gelijk is aan de noodzakelijke arbeid voor de reproductie van zijn levensvoorwaarden zelf, is het eigenaardige van deze waar (de arbeidskracht), maar niet eigenaardiger dan dat de waarde van werkdieren bepaald wordt door de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen voor zijn onderhoud, dus door de hoeveelheid menselijke arbeid die nodig is om dit laatste te produceren.
Het is echter de categorie “inkomen”, die hier het hele onheil bij A. Smith aanricht. De verschillende soorten inkomen vormen bij hem de “component parts”, de bestanddelen van de jaarlijks geproduceerde, nieuw geschapen warenwaarde, terwijl omgekeerd de twee delen waaruit deze warenwaarde voor de kapitalist bestaat – het equivalent voor zijn bij aankoop van de arbeid in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal en het andere waardedeel dat hem ook toebehoort maar hem niets gekost heeft, de meerwaarde –, inkomstenbronnen vormen. Het equivalent voor het variabel kapitaal wordt opnieuw in arbeidskracht voorgeschoten en vormt in zoverre een inkomen voor de arbeider in de vorm van zijn arbeidsloon; daar het andere deel – de meerwaarde – voor de kapitalist geen kapitaalvoorschot te vervangen heeft, kan het door hem uitgegeven worden aan consumptiemiddelen (noodzakelijke en luxe), als inkomen geconsumeerd worden, i.p.v. kapitaalwaarde van deze of gene soort te vormen. Voorwaarde voor dit inkomen is de warenwaarde zelf en zijn bestanddelen onderscheiden zich voor de kapitalist slechts voor zover ze ofwel equivalent voor ofwel overschot over de door hem voorgeschoten variabel kapitaalwaarde vormen. Beiden bestaan uit niets anders dan tijdens de warenproductie uitgegeven, in arbeid gerealiseerde arbeidskracht. Ze bestaan uit uitgaven, niet uit inkomsten of opbrengsten – maar uit het aanwenden van arbeid.
Volgens dit quid pro quo, waar het inkomen de bron van warenwaarde wordt, i.p.v. de warenwaarde de bron van inkomen, verschijnt nu de warenwaarde als “samengesteld” uit de verschillende soorten inkomen; ze worden onafhankelijk van elkaar bepaald en de totale waarde van de waar wordt bepaald door de optelling van grootte van de waarde van de inkomens. Maar nu rijst de vraag: hoe wordt de waarde van elk van die inkomens bepaald waaruit de warenwaarde moet ontstaan? Bij het arbeidsloon gebeurt dit, omdat het arbeidsloon de waarde is van zijn waar, de arbeidskracht, doordat dit bepaald kan worden (zoals die van elke andere waar) door de benodigde arbeid voor de reproductie van die waar. Maar de meerwaarde of bij A. Smith veeleer de beide vormen winst en grondrente, hoe kunnen die bepaald worden? Hier blijft het bij holle frasen. Nu eens stelt A. Smith arbeidsloon en meerwaarde (resp. arbeidsloon en winst) voor als bestanddelen waaruit de warenwaarde, resp. prijs wordt samengesteld, dan weer en vaak vrijwel in één adem, als delen waarin de warenprijs “opgesplitst wordt” (resolves itself); maar dat betekent omgekeerd dat de warenwaarde eerst gegeven is en dat verschillende delen van die gegeven waarde toekomen aan de verschillende personen die hebben deelgenomen aan het productieproces in de vorm van verschillende inkomens. Dit is geenszins identiek met de samenstelling van de waarde uit die drie “bestanddelen”. Wanneer ik de lengte van drie verschillende rechte lijnen apart bepaal en dan uit die drie lijnen als “bestanddelen” een vierde rechte lijn vorm waarvan de lengte gelijk is aan de som van de andere drie lengtes, dan is dat geenszins dezelfde procedure als wanneer ik anderzijds een gegeven rechte lijn voor mij heb en dit om wat voor reden dan ook in drie verschillende delen verdeel, in zekere zin “opdeel”. De lengte van de lijn in het eerste geval verandert zonder uitzondering met de lengte van de drie aparte lijnen waarvan ze het totaal vormt; de lengte van de drie deellijnen in het laatste geval is op voorhand daardoor begrenst dat ze delen vormen van een lijn van een gegeven lengte.
Maar in feite, voor zover we ons houden aan de correcte voorstelling van A. Smith dat de door de jaarlijkse arbeid nieuw geschapen waarde in het jaarlijks warenproduct van de maatschappij (zoals in elke afzonderlijke waar, of zoals in het dag-, weekproduct etc.), gelijk is aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal (dus het waardedeel dat opnieuw bestemd is voor de aankoop van arbeidskracht) plus de meerwaarde, die de kapitalist kan realiseren – bij enkelvoudige reproductie en verder gelijkblijvende omstandigheden – in middelen voor zijn individuele consumptie; indien we ons er verder aan houden, dat A. Smith de arbeid voor zover ze waarde schept en besteding van arbeidskracht is, op één hoop gooit met de arbeid, voor zover ze gebruikswaarde schept, d.w.z. in nuttige, doelmatige vorm besteed wordt, dan komt het hele verhaal erop neer dat de waarde van elke waar het product van arbeid is; dus ook de waarde van het product van de jaarlijkse arbeid of de waarde van het jaarlijks maatschappelijk warenproduct. Omdat alle arbeid echter opgesplitst wordt in 1. noodzakelijke arbeidstijd waarin de arbeider louter een equivalent reproduceert voor het voorgeschoten kapitaal voor de aankoop van zijn arbeidskracht, en 2. meerarbeid, waarmee hij een waarde voor de kapitalist levert, waarvoor die geen equivalent betaalt, dus meerwaarde; dan kan elke warenwaarde slechts in die twee verschillende bestanddelen uiteen vallen en vormt dus uiteindelijk als arbeidsloon de opbrengst voor de arbeidersklasse en als meerwaarde die voor de kapitalistenklasse. Maar wat betreft de constante kapitaalwaarde, d.w.z. de waarde van de productiemiddelen die verbruikt worden bij de productie van het jaarlijkse product, kan weliswaar niet gezegd worden, (behalve de frase dat de kapitalist het aan de koper doorberekent bij de verkoop van zijn waar), hoe die waarde aan de waarde van het nieuwe product toegerekend moet worden maar uiteindelijk – ultimately – kan dit waardedeel omdat productiemiddelen zelf product van arbeid zijn, toch zelf weer enkel bestaan uit een equivalent voor het variabel kapitaal en uit meerwaarde; uit product van noodzakelijke arbeid en meerarbeid. Wanneer de waarde van deze productiemiddelen in handen van hun gebruiker fungeren als kapitaalwaarden, maakt het niet uit dat ze “oorspronkelijk” en als men het tot op de bodem uitzoekt, in andere handen – hoewel vroeger – uiteen viel in diezelfde beide waardedelen, dus in twee verschillende inkomstenbronnen.
Een correct punt hierbij is dat in de beweging van het maatschappelijk kapitaal – d.w.z. de totaliteit van de individuele kapitalen – de zaak er anders uitziet dan voor elk individueel kapitaal apart bekeken, dus vanuit het standpunt van elke afzonderlijke kapitalist. Voor die laatste bestaat de warenwaarde uit 1. een constant element (een vierde, zoals Smith zegt) en 2. de som van arbeidsloon en meerwaarde, resp. arbeidsloon, winst en grondrente. Vanuit maatschappelijk standpunt bekeken verdwijnt daarentegen Smiths vierde element, de constante kapitaalwaarde.
De banale formulering dat de drie vormen van inkomen, arbeidsloon, winst en rente, drie “bestanddelen” van de warenwaarde vormen, komt bij A. Smith voort uit de meer plausibele gedachte dat de warenwaarde resolves itself, uiteenvalt in deze drie bestanddelen. Dit is ook een foutief uitgangspunt, zelfs wanneer zou worden verondersteld dat de warenwaarde slechts deelbaar is in een equivalent voor verbruikte arbeidskracht en de daardoor geschapen meerwaarde. Maar de vergissing berust hier opnieuw op een diepere, fundamentelere waarheid. De kapitalistische productie berust op het feit dat de productieve arbeider zijn eigen arbeidskracht als zijn waar aan de kapitalist verkoopt, in wiens handen ze dan louter als een element van zijn productief kapitaal dienst doet. Deze transactie, horend bij de circulatie – verkoop en koop van arbeidskracht –, leidt niet alleen het productieproces in maar bepaalt impliciet zijn specifiek karakter. De productie van een gebruikswaarde en zelfs van een waar (want dit kan ook gebeuren door onafhankelijke productieve arbeiders) is hier slechts middel voor de productie van absolute en relatieve meerwaarde voor de kapitalist. We hebben daarom bij de analyse van het productieproces gezien hoe de productie van absolute en relatieve meerwaarde 1. de duur van het dagelijks arbeidsproces en 2. de gehele maatschappelijke en technische organisatie van het kapitalistisch productieproces bepaalt. Binnen dit proces zelf komt het onderscheid tot stand tussen louter behoud van waarde (van de constante kapitaalwaarde), werkelijke reproductie van voorgeschoten waarde (equivalent voor de arbeidskracht) en productie van meerwaarde, d.w.z. van waarde waarvoor de kapitalist geen equivalent noch voordien heeft voorgeschoten, noch post festum voorschiet.
De toe-eigening van meerwaarde – een waarde bovenop het equivalent van de door de kapitalist voorgeschoten waarde –, hoewel ingeleid door de koop en verkoop van arbeidskracht, is een zich binnen het productieproces zelf voltrekkende handeling en vormt een wezenlijk moment daarvan.
De inleidende handeling die een transactie in de circulatiesfeer betreft, de koop en verkoop van arbeidskracht, berust zelf weer op een aan de distributie van maatschappelijk producten voorafgegane en veronderstelde distributie van productie-elementen, namelijk de scheiding tussen de arbeidskracht als waar van de arbeider en de productiemiddelen als eigendom van de niet-arbeider.
Maar tegelijk verandert die toe-eigening van meerwaarde of die scheiding van de waardeproductie in reproductie van voorgeschoten waarde en productie van nieuwe waarde (meerwaarde) , die geen equivalent vervangt, hier niets aan het wezen van de waarde zelf en aan de aard van de waardeproductie. Het wezen van de waarde is en blijft niets anders dan het gebruiken van arbeidskracht – arbeid, onafhankelijk van het bijzonder nuttig karakter van die arbeid –, en de waardeproductie is niets anders dan het proces van het inzetten daarvan. Zo gebruikt de lijfeigene gedurende zes dagen zijn arbeidskracht, werkt gedurende zes dagen en het maakt voor het feit van de inzet van zijn arbeidskracht als zodanig geen verschil dat hij bv. drie van die arbeidsdagen voor zichzelf op zijn eigen land werkt en de drie andere voor zijn heer op diens land. De vrijwillige arbeid voor zichzelf en de dwangarbeid voor zijn heer is arbeid van gelijke soort; of deze arbeid bekeken wordt vanuit het gezichtspunt van waardeschepping of vanuit de productie van nuttige producten maakt voor deze zesdaagse arbeid geen verschil uit. Het gaat hierbij alleen om het verschil in verhoudingen waardoor het gebruik van de arbeidskracht gedurende beide helften van de zesdaagse arbeidstijd wordt bepaald. Hetzelfde onderscheid geldt voor de noodzakelijke en de meerarbeid van de loonarbeider.
Het productieproces verdwijnt in de waar. Dat bij de productie arbeidskracht werd verbruikt, is nu een concrete eigenschap van de waar, dat ze waarde bezit; de grootte van die waarde wordt gemeten door de grootte van de verbruikte arbeid; verder kan de warenwaarde niet worden ontbonden en het bestaat uit niets anders. Wanneer ik een rechte lijn van een bepaalde lengte heb getrokken dan heb ik ten eerste door de aard van de tekening die volgens bepaalde van mij onafhankelijke regels (wetten) gebeurt, een rechte lijn “geproduceerd” (hoewel slechts symbolisch wat ik voordien wist). Verdeel ik die lijn in drie stukken (die weer kunnen corresponderen met een bepaald probleem), dan blijft elk van die drie stukken net als voorheen een rechte lijn en de hele lijn waarvan ze delen zijn, wordt door die verdeling niet in iets anders dan een rechte lijn, bv. een curve van deze of gene vorm ontbonden. Evenmin kan ik de lijn van gegeven grootte zo verdelen dat de som van de delen groter wordt dan de onverdeelde lijn zelf; de grootte van de onverdeelde lijn wordt dus ook niet bepaald door willekeurig bepaalde groottes van de deellijnen. Omgekeerd, de relatieve groottes van die laatste zijn bij voorbaat beperkt door de grenzen van de lijn waarvan ze de delen zijn.
De door de kapitalist geproduceerde waar onderscheidt zich in zoverre in niets van de door een zelfstandige arbeider, een arbeidersgemeenschap of slaven geproduceerde waar. In ons geval echter behoort het gehele arbeidsproduct en de gehele waarde ervan aan de kapitalist. Zoals elke andere producent moet hij de waar eerst door de verkoop ervan in geld veranderen, om er vervolgens verder mee te kunnen handelen, hij moet het in de vorm van een algemeen equivalent omzetten.
Bekijken we het warenproduct voordat het in geld veranderd wordt. Het behoort geheel toe aan de kapitalist. Het is anderzijds als een nuttig product van arbeid – als een gebruikswaarde – geheel en al het product van het voorgaande arbeidsproces; niet echter wat betreft de waarde. Een deel van de waarde is slechts de, in een nieuwe vorm terugkerende, waarde van de bij de productie van de waar verbruikte productiemiddelen; deze waarde werd niet geproduceerd tijdens het productieproces van de waar; want de productiemiddelen bezaten die waarde reeds vóór het productieproces, onafhankelijk daarvan; als drager ervan gingen zij op in dit proces; wat er vernieuwd en veranderd is, is alleen de verschijningsvorm. Dit deel van de warenwaarde vormt voor de kapitalist een equivalent voor het tijdens de warenproductie verbruikte deel van de voorgeschoten constante kapitaalwaarde. Het bestond voordien in de vorm van productiemiddelen; het bestaat nu als bestanddeel van de waarde van de nieuw geproduceerde waar. Zodra die laatste verzilverd is, moet de nu uit geld bestaande waarde opnieuw omgezet worden in productiemiddelen, in de oorspronkelijke vorm die bepaald wordt door het productieproces en zijn functie daarbinnen. Aan het waardekarakter van een waar verandert niets wanneer die waarde een kapitaalfunctie aanneemt.
Een tweede waardedeel van de waar is de waarde van de arbeidskracht, die de loonarbeider aan de kapitalist verkoopt. Het wordt op dezelfde wijze bepaald als de waarde van de productiemiddelen, onafhankelijk van het productieproces waarin de arbeidskracht moet worden ingezet en wordt vastgelegd door een transactie in de circulatiesfeer, de koop en verkoop van arbeidskracht, voordat het het productieproces betreedt. Door zijn functie – de inzet van zijn arbeidskracht – produceert de loonarbeider een warenwaarde die gelijk is aan de waarde die de kapitalist hem voor het gebruik van zijn arbeidskracht heeft moeten betalen. Hij geeft de kapitalist die waarde in waar, deze betaalt hem daarvoor in geld. Dat dit deel van de warenwaarde voor de kapitalist slechts een equivalent is voor het in arbeidsloon voorgeschoten variabel kapitaal, verandert hier niets aan het feit dat het een tijdens het productieproces nieuw geschapen warenwaarde is die uit helemaal niets anders bestaat dan waaruit de meerwaarde bestaat – namelijk uit de, in het verleden gebruikte arbeidskracht. Net zo min wordt dit feit aangetast doordat de kapitalist de waarde van de arbeidskracht in de vorm van loon aan de arbeider betaalt en dit voor de arbeider de vorm van inkomen aanneemt en dat hierdoor niet alleen de arbeidskracht voortdurend gereproduceerd wordt maar ook de klasse van de loonarbeiders als zodanig en daarmee de basis van de hele kapitalistische productie.
De som van deze beide waardedelen maakt echter niet de gehele warenwaarde uit. Er is een overschot over beiden: de meerwaarde. Dit is net zoals het waardedeel dat het in arbeidsloon voorgeschoten variabel kapitaal vervangt, een tijdens het productieproces door de arbeider nieuw geschapen waarde – gematerialiseerde arbeid. Alleen kost het de eigenaar van het hele product, de kapitalist, niets. Dit laatste stelt de kapitalist in feite instaat om het geheel als inkomen te consumeren tenzij hij delen daarvan aan andere betrokkenen moet afstaan – zoals grondrente aan de grondeigenaar, in welk geval die delen dan inkomen voor dergelijke derde personen vormen. Diezelfde omstandigheid was ook de drijfveer waarom onze kapitalist zich eigenlijk helemaal met de warenproductie heeft ingelaten. Maar noch zijn oorspronkelijk goed bedoelde voornemen, meerwaarde in de wacht te slepen, noch de uitgave ervan achteraf als inkomen door hem en anderen tasten de meerwaarde als zodanig aan. Ze veranderen niets aan het feit dat het gematerialiseerde onbetaalde arbeid is en het doet ook niets af aan de grootte die door geheel andere voorwaarden wordt bepaald.
Maar wanneer A. Smith had willen onderzoeken, zoals hij dat reeds deed bij de analyse van de warenwaarde, welke rol de verschillende delen daarvan in het gehele reproductieproces toekomen, dan zou het hem duidelijk zijn geweest dat, indien specifieke onderdelen ervan als inkomen dienen, andere even zo goed steeds als kapitaal fungeren – en dan vervolgens omwille van zijn eigen logica ook gekenmerkt hadden moeten worden als samenstellende delen van de warenwaarde of delen waarin deze uiteenvalt.
A. Smith identificeert warenproductie eigenlijk helemaal met kapitalistische warenproductie; de productiemiddelen zijn bij voorbaat “kapitaal”, de arbeid bij voorbaat loonarbeid en daardoor staat
“het aantal nuttige en productieve arbeiders overal ... in verhouding tot de grootte van de voor hun tewerkstelling aangewende kapitaal” (“to the quantity of capital stock which is employed in setting them to work.” Introduction, p. 12).
In één woord, de verschillende factoren van het arbeidsproces – materiële en persoonlijke – krijgen van meet af aan de karaktertrekken van de kapitalistische productieperiode. De analyse van de warenwaarde valt daardoor ook direct samen met de overweging in hoeverre deze waarde enerzijds louter equivalent voor geïnvesteerd kapitaal vormt en in hoeverre het anderzijds “vrije”, geen voorgeschoten kapitaalwaarde vervangende waarde of meerwaarde is. Het vanuit dit standpunt met elkaar vergelijken van delen van de warenwaarde verandert deze dus tussen de bedrijven door in zelfstandige “bestanddelen” en uiteindelijk in “bronnen van alle waarde”. Een verder gevolg van deze benadering van de samenstelling van de warenwaarde is dat het bestaat uit of afwisselend “uiteenvalt in” inkomens van verschillende soorten, zodat het inkomen niet uit warenwaarde, maar de warenwaarde uit “het inkomen” voortkomt. Maar net zo weinig als het verandert aan de aard van de warenwaarde als warenwaarde of van het geld als geld, dat het als kapitaalwaarde dienst doet, net zo weinig verandert het aan de warenwaarde, dat het later als inkomen fungeert voor de een of ander. De waar waarmee A. Smith te maken heeft, is bij voorbaat warenkapitaal (dat behalve de bij de productie van de waar verbruikte kapitaalwaarde, ook de meerwaarde omvat), dus de kapitalistisch geproduceerde waar, het resultaat van het kapitalistisch productieproces. Dit had dus op voorhand geanalyseerd moeten worden, dus ook het daarin besloten liggende meerwaarde- en waardevormingsproces. Aangezien voorwaarde daarvoor zelf weer de warencirculatie is, vereist zijn behandeling van dit onderwerp dus ook een daarvan onafhankelijke en voorafgaande analyse van de waar. Zelfs voor zover A. Smith het “esoterisch” af en toe soms bij het rechte eind heeft, bekijkt hij steeds alleen de waardeproductie bij de analyse van waren, d.w.z. bij de analyse van het warenkapitaal.
Ricardo reproduceert bijna letterlijk de theorie van A. Smith:
“Men moet het erover eens zijn dat alle producten van een land geconsumeerd worden maar het maakt het grootst denkbare verschil of ze geconsumeerd worden door diegenen die een andere waarde reproduceren of door diegenen die dat niet doen. Wanneer we zeggen dat inkomen wordt gespaard en in kapitaal wordt omgezet, dan bedoelen we daarmee dat het in kapitaal omgezette deel van het inkomen door productieve arbeiders geconsumeerd wordt i.p.v. door onproductieve.” (Principles, p. 163)
In feite heeft Ricardo de theorie van A. Smith over het opsplitsen van de warenprijs in arbeidsloon en meerwaarde (of variabel kapitaal en meerwaarde) volledig geaccepteerd. Waarover hij met hem van mening verschilt is 1. over de bestanddelen van de meerwaarde: hij elimineert de grondrente als noodzakelijk element daarvan; 2. Ricardo ontbindt de warenprijs in die bestanddelen. De waardegrootte is dus het prius. De som van de bestanddelen wordt als gegeven grootte vooropgesteld, daarvan wordt uitgegaan, niet zoals A. Smith vaak omgekeerd en in tegenstelling tot zijn eigen dieper inzicht doet, dat de waardegrootte van de waar post festum door het optellen van de bestanddelen tot stand komt.
Ramsay brengt tegen Ricardo in:
“Ricardo vergeet dat het gehele product niet enkel verdeeld wordt tussen arbeidsloon en winst maar dat ook een deel nodig is voor de vervanging van het vast kapitaal.” (An Essay on the distribution of Wealth, Edinburgh 1836, p. 174)
Ramsay verstaat onder vast kapitaal hetzelfde, wat ik onder constant kapitaal versta:
“Vast kapitaal bestaat in een vorm waarin het weliswaar bijdraagt aan de productie van met arbeid verkregen waar, maar niet aan het levensonderhoud van de arbeider.” (p. 59)
A. Smith verzet zich tegen het noodzakelijke gevolg van het opsplitsen van de warenwaarde, dus ook van de waarde van de jaarlijkse maatschappelijke productie, in arbeidsloon en meerwaarde, dus in alleen maar inkomen: met het gevolg dat vervolgens de gehele jaarlijkse productie zou kunnen worden geconsumeerd. Het zijn nooit de oorspronkelijke denkers die de absurde gevolgen trekken. Ze laten dat over aan de Says en MacCullochs.
Say maakt zich er inderdaad gemakkelijk vanaf. Wat voor de één kapitaalsvoorschot is, is of was voor de ander inkomen en nettoproduct; het verschil tussen bruto- en nettoproduct is zuiver subjectief, en
“dus is de totale waarde van alle producten in de maatschappij verdeeld als inkomen”. (Say, Traité d’Économie Politique, 1817, II, p. 64) “De totale waarde van elk product wordt samengesteld uit de winsten van de grondbezitters, de kapitalisten en de vlijtige werkers” {het arbeidsloon figureert hier als profits des industrieux [winst van de vlijtige werkers]!}, “die aan de productie hebben bijgedragen. Dit maakt dat het inkomen van de maatschappij gelijk is aan de geproduceerde brutowaarde, en niet enkel gelijk aan het nettoproduct van de grond zoals de sekte van de economisten” {de fysiocraten} “dachten.” (p. 63)
Die ontdekking van Say heeft o.a. ook Proudhon zich toegeëigend.
Storch, die in principe eveneens de doctrine van A. Smith accepteert, vindt echter dat Says praktische toepassing niet houdbaar is.
“Indien men aanneemt dat de opbrengst van een natie gelijk is aan haar brutoproduct, d.w.z. geen kapitaal” {moet zijn: geen constant kapitaal} “in aftrek gebracht hoeft te worden, dan moet men ook aannemen dat deze natie de gehele waarde van haar jaarlijkse productie onproductief kan consumeren, zonder de geringste afbreuk te doen aan haar toekomstige inkomsten ... De producten, die het” {constant} “kapitaal van een natie uitmaken, zijn niet consumeerbaar.” (Storch, Considérations sur la nature du revenu national, Parijs 1824, pp. 147, 150)
Hoe echter het bestaan van dit constant kapitaaldeel overeenstemt met de door hem aangenomen prijsanalyse van Smith, volgens welke de warenwaarde slechts arbeidsloon en meerwaarde, maar geen constant kapitaaldeel bevat, heeft Storch vergeten te zeggen. Het wordt hem slechts via Say duidelijk dat die prijsanalyse tot absurde resultaten leidt en zijn eigen laatste woord hierover luidt:
“dat het onmogelijk is de noodzakelijke prijs in zijn eenvoudigste elementen te ontbinden”. (Cours d’Économie Politique, Pétersbourg 1815, II, p. 141)
Sismondi die zich in het bijzonder bezighield met de verhouding tussen kapitaal en inkomen en in feite de bijzondere opvatting over deze verhouding tot de differentia specifica [tot kenmerkend verschil] van zijn Nouveaux Principes maakt, heeft niet één wetenschappelijk woord gezegd, niet één atoom aan de verklaring van het probleem bijgedragen.
Barton, Ramsay en Cherbuliez ondernemen pogingen om verder dan de opvatting van Smith te komen. Ze mislukken omdat ze van begin af aan het probleem eenzijdig formuleren door het verschil tussen constante en variabele kapitaalwaarde niet duidelijk los te koppelen van het verschil tussen vast en circulerend kapitaal.
Ook John Stuart Mill reproduceert met de hem eigen gewichtigdoenerij de door A. Smith aan zijn opvolgers nagelaten leer.
Resultaat: de verwarde gedachten van Smith bestaan tot op de dag van vandaag en zijn dogma vormt de orthodoxe geloofsartikelen van de politieke economie.
_______________
[35] Hier begint manuscript VIII.
[36] Het kapitaal, boek 1, 2e uitgave, pp. 454-455, noot 32.
[37] Ook hier hadden reeds enige fysiocraten voor hem het pad geëffend, vooral Turgot. Die gebruikt reeds vaker dan Quesnay en de overige fysiocraten het woord capital voor avances en identificeert nog meer de avances of capitaux van de manufacturist met van die van de pachter. Bv. “net als hij” (de manufactuurondernemer) “moeten ze” (de pachters, d.w.z. de kapitalistische pachters) “meer dan ... het terugkerend kapitaal, oogsten etc.” Turgot, Oeuvres, édition Daire, Parijs 1844, partie I, p. 40)
[38] Opdat de lezer zich niet zou vergissen over de frase: “de prijs van het verreweg grootste deel van de waren”, toont het volgende, hoe A. Smith zelf die term verklaart: bv. in de prijs van zeevis komt geen rente voor maar enkel arbeidsloon en winst; in de prijs van Schotse kiezels treedt enkel arbeidsloon op, namelijk: “In bepaalde delen van Schotland maken arme mensen er een handeltje van om langs het strand de bonte steentjes te verzamelen die onder de naam Schots kiezel bekend staan. De prijs die de steensnijders hen daarvoor betalen, bestaat enkel uit hun arbeidsloon, aangezien grondrente noch winst enig deel daarvan uitmaakt.”
[39] Ik geef deze passage letterlijk weer zoals ze in het manuscript staat, hoewel het in zijn huidige samenhang zowel het voorgaande als het onmiddellijk volgende lijkt tegen te spreken. Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt verder opgelost onder punt 4: kapitaal en inkomen bij A. Smith. – F. E.
[40] We zien hier geheel af van het feit, dat Adam bijzonder ongelukkig in zijn voorbeeld was. De waarde van het graan valt alleen daarom uiteen in arbeidsloon, winst en rente omdat het door de werkdieren geconsumeerde voedingsmiddel als loon voor de werkdieren en het werkdier als loonarbeider wordt voorgesteld en daardoor de loonarbeider op zijn beurt ook als werkdier. (toevoeging uit manuscript II.)
[41] Vanaf hier tot aan het einde van het hoofdstuk is het een toevoeging uit manuscript II.
Kijken[42] we bij de jaarlijkse functie van het maatschappelijk kapitaal – dus van het totaal kapitaal, waarvan de individuele kapitalen slechts brokstukken vormen waarvan de beweging zowel haar individuele beweging is als dat het tegelijk een integraal onderdeel is van de beweging van het totaal kapitaal – naar het resultaat, d.w.z. kijken we naar de warenproductie die de maatschappij in een jaar voortbrengt, dan moet daaruit blijken hoe het reproductieproces van het maatschappelijk kapitaal zich voltrekt, welke karakteristieke kenmerken dit reproductieproces onderscheiden van het reproductieproces van een individueel kapitaal en welke kenmerken beiden gemeenschappelijk hebben. De jaarlijkse productie betreft zowel delen van het maatschappelijk product die kapitaal vervangen, de maatschappelijke reproductie, als delen die in het consumptiefonds terecht komen en door arbeiders en kapitalisten geconsumeerd worden, dus zowel de productieve als de individuele consumptie. Het betreft zowel de reproductie (d.w.z. instandhouding) van de kapitalistenklasse als de arbeidersklasse, dus ook de reproductie van het kapitalistische karakter van het totale productieproces.
Het is duidelijk dat we de circulatievorm
W’ – | { | G – W ... P ... W’ |
g – w |
moeten analyseren en de consumptie speelt daarin weldegelijk een noodzakelijke rol; want het uitgangspunt W’ = W + w, het warenkapitaal, omvat zowel de constante en variabele kapitaalwaarde als de meerwaarde. Zijn beweging betreft daardoor zowel de individuele als de productieve consumptie. Bij de kringlopen G – W ... P ... W’ – G’ en P ... W’ – G’ – W ... P is de beweging van het kapitaal uitgangspunt en eindpunt: dat omvat weliswaar ook de consumptie omdat de waar, het product, verkocht moet worden. Wanneer we hier echter vanuit gaan dan maakt het voor de beweging van het afzonderlijk kapitaal niets uit wat er verder met die waar gebeurt. Bij de beweging van W’ ... W’ daarentegen, zijn de voorwaarden voor de maatschappelijke reproductie juist daardoor herkenbaar omdat moet worden aangetoond wat met elk waardedeel van dit gehele product W’ gebeurt. Het totale reproductieproces omvat hier zowel het door de circulatie bemiddelde consumptieproces als ook het reproductieproces van het kapitaal zelf.
En juist met het door ons beoogde doel moet het reproductieproces bekeken worden vanuit het standpunt van zowel de vervanging van waarde als van de specifieke materiële vervanging van de afzonderlijke bestanddelen van W’. We kunnen ons nu niet meer tevreden stellen, zoals we dat bij de analyse van de productiewaarde van het afzonderlijk kapitaal konden doen, met de voorwaarde dat de afzonderlijke kapitalist de bestanddelen van zijn kapitaal door verkoop van zijn warenproduct eerst in geld kan omzetten en vervolgens door het opnieuw aanschaffen van de productie-elementen op de warenmarkt weer in productief kapitaal kan terugveranderen. Die productie-elementen, voor zover ze materieel van aard zijn, vormen evenzeer een bestanddeel van het maatschappelijk kapitaal als het individueel afgewerkt product dat daartegen geruild wordt en er door vervangen wordt. Anderzijds vormt de beweging van het deel van de maatschappelijke warenproductie dat door de arbeider bij de besteding van zijn arbeidsloon en door de kapitalist bij de besteding van de meerwaarde geconsumeerd wordt, niet alleen een integraal onderdeel van de beweging van de gehele productie maar ze verstrengelt zich ook met de beweging van de individuele kapitalen en dit voortgangsproces kan daarom niet verklaard worden door hier eenvoudigweg maar vanuit te gaan.
De vraag die hier direct voor de hand ligt is de volgende: hoe wordt het bij de productie verbruikte kapitaal wat betreft zijn waarde uit de jaarlijkse productie vervangen en hoe verstrengelt zich de beweging van die vervanging met de consumptie van de meerwaarde door de kapitalist en van het arbeidsloon door de arbeider? Het gaat hier dus in eerste instantie om de reproductie op enkelvoudige schaal. Verder wordt niet alleen verondersteld dat de producten naar hun waarde worden geruild maar ook dat er geen fundamentele waardeveranderingen in de bestanddelen van het productief kapitaal optreden. Voor zover de prijzen van de waarden afwijken kan dit overigens op de beweging van het maatschappelijk kapitaal geen invloed uitoefenen. Net als voordien worden er in precies dezelfde hoeveelheden producten geruild hoewel afzonderlijke kapitalisten daarbij in waardeverhoudingen betrokken kunnen zijn die niet meer evenredig zijn met hun respectievelijke voorschotten en de door elk van hen afzonderlijk geproduceerde hoeveelheden meerwaarde. Maar wanneer het waardeverschuivingen betreft veranderen deze niets aan de verhoudingen tussen de waardebestanddelen van de totale jaarlijkse productie, voor zover ze algemeen en gelijkmatig verdeeld zijn. Voor zover ze daarentegen partieel en niet gelijkmatig verdeeld zijn, zijn het storingen die ten eerste als zodanig slechts kunnen worden begrepen voor zover ze als afwijkingen van gelijkblijvende waardeverhoudingen beschouwd kunnen worden; maar ten tweede, wanneer de wet wordt aangetoond volgens welke één waardedeel van de jaarlijkse productie het constant kapitaal en een ander deel het variabel kapitaal vervangt, dan zou een fundamentele verandering hetzij in de waarde van het constant, hetzij in dat van het variabel kapitaal, aan die wet niets veranderen. Het zou slechts de relatieve grootte van de waardedelen veranderen die hetzij in de ene hetzij in de andere hoedanigheid dienst doen omdat in de plaats van de oorspronkelijke waarde een andere waarde zou zijn gekomen.
Zolang we de waardeproductie en de productiewaarde van het kapitaal individueel beschouwden, maakt de natuurlijke vorm van het warenproduct voor de analyse helemaal niets uit, of het bv. uit machines of uit graan of spiegels bestond. Het was altijd slechts een voorbeeld en om het even welke bedrijfstak kon evengoed als voorbeeld hebben gediend. We hadden te doen met het directe productieproces zelf dat op elk punt het proces van een individueel kapitaal is. Voor zover de reproductie van het kapitaal in het geding kwam volstond het om te veronderstellen dat het deel van het warenproduct dat kapitaalwaarde voorstelt, binnen de circulatiesfeer de gelegenheid vindt om zich in zijn productie-elementen en dus in zijn gedaante als productief kapitaal terug te veranderen; precies zoals het volstond te veronderstellen dat arbeiders en kapitalisten op de markt de waren aantroffen waaraan ze het arbeidsloon en de meerwaarde konden uitgeven. Deze slechts formele manier van voorstellen volstaat niet meer wanneer we het totale maatschappelijk kapitaal en zijn productiewaarde gaan bekijken. Het terugveranderen van een deel van de productiewaarde in kapitaal, het opgaan van een ander deel in individuele consumptie van de kapitalistenklasse alsook van de arbeidersklasse vormt een beweging binnen de productiewaarde zelf waarin het totaal kapitaal vorm heeft gekregen; en die beweging is niet alleen vervanging van waarde maar ook materiële vervanging en wordt daarom zowel bepaald door de onderlinge verhouding van de waardebestanddelen van de maatschappelijke productie als door de gebruikswaarde ervan, haar materiële gedaante.
De[43] enkelvoudige reproductie op gelijkblijvende schaal is voor zover een abstractie dat enerzijds op kapitalistische basis de afwezigheid van elke accumulatie of reproductie op uitgebreidere schaal een vreemde veronderstelling is en anderzijds dat de verhoudingen waarin geproduceerd wordt, niet absoluut gelijk blijven (en dit wordt verondersteld) gedurende verscheidende jaren. De voorwaarde is dus dat een maatschappelijk kapitaal van gegeven waarde, elk jaar opnieuw evenveel warenwaarden levert als het vorige jaar en dezelfde hoeveelheid behoeften bevredigt hoewel de vorm van de waren in het reproductieproces kunnen veranderen. Echter, voor zover accumulatie plaatsvindt, vormt de enkelvoudige reproductie steeds een onderdeel daarvan en kan dus op zichzelf beschouwd worden en ze is een echte factor van de accumulatie. De waarde van de jaarlijkse productie kan afnemen hoewel de massa gebruikswaarden gelijk blijft; de waarde kan dezelfde blijven hoewel de hoeveelheid gebruikswaarden afneemt; waardemassa en hoeveelheid gereproduceerde gebruikswaarden kunnen gelijktijdig afnemen. Dit alles komt erop neer dat de reproductie ofwel onder gunstiger omstandigheden dan voorheen plaatsvindt ofwel onder moeilijker omstandigheden die in een onvolledige – gebrekkige – reproductie kan resulteren. Dit alles kan enkel de kwantitatieve kant van de verschillende elementen van de reproductie aantasten maar niet de rol die het speelt als zich reproducerend kapitaal of als gereproduceerd inkomen in het hele proces.
Het totaalproduct, dus ook de totale productie, van de maatschappij kan onderverdeeld worden in twee grote afdelingen:
I. Productiemiddelen, waren die een vorm bezitten waarin ze bij productieve consumptie gebruikt moeten of ten minste kunnen worden.
II. Consumptiegoederen, waren die een vorm bezitten waarin ze voor individuele consumptie van de kapitalisten- en arbeidersklasse gebruikt kunnen worden.
In elk van deze afdelingen vormen de totaal verschillende bedrijfstakken die daartoe behoren één enkele, grote productiesector, de één van productiemiddelen, de andere van consumptiegoederen. Het in elk van beide productiesectoren ingezette totale kapitaal vormt een specifieke, grote afdeling van het maatschappelijk kapitaal.
In elke afdeling valt het kapitaal uiteen in twee bestanddelen:
1. Variabel kapitaal. Haar waarde is gelijk aan de waarde van de maatschappelijke arbeidskracht ingezet in deze sector, dus gelijk aan de som van de daarvoor betaalde arbeidslonen. Materieel gezien bestaat het uit de actieve arbeidskracht zelf, d.w.z. uit de levende arbeid die door deze kapitaalwaarde in beweging is gezet.
2. Constant kapitaal, d.w.z. de waarde van alle productiemiddelen die voor de productie in deze sector ingezet zijn. Zij worden op hun beurt weer onderverdeeld in vast kapitaal: machines, gereedschappen, gebouwen, werkvee, etc.; en in circulerend constant kapitaal: productiemiddelen, zoals grond- en hulpstoffen, halffabricaten etc.
De waarde van de totale jaarlijkse productie die met behulp van dit kapitaal in elk van beide afdelingen vervaardigd wordt, bestaat uit een waardedeel dat het constant kapitaal c vertegenwoordigt, dat bij de productie verbruikt wordt en slechts zijn waarde op het product overdraagt en uit het waardedeel dat toegevoegd wordt door de totale jaarlijkse arbeid. Dit laatste bestaat weer uit een deel ter vervanging van het voorgeschoten variabel kapitaal v en hetgeen ervan overblijft vormt de meerwaarde m. Zoals de waarde van elke afzonderlijke waar, wordt dus ook de waarde van de totale jaarlijkse productie van elke afdeling onderverdeeld in c + v + m.
Het waardedeel c dat het in de productie verbruikte constant kapitaal voorstelt, komt niet overeen met de waarde van het in de productie ingezette constant kapitaal. De productiestoffen zijn weliswaar geheel verbruikt en de waarde ervan is daardoor geheel op het product overgedragen maar slechts een deel van het ingezette vast kapitaal is geheel verbruikt en slechts de waarde daarvan is op het product overgegaan. Een ander deel van het vast kapitaal, machines, gebouwen etc., bestaat en fungeert verder zoals voorheen hoewel in waarde verminderd door de jaarlijkse slijtage. Dit verder fungerende deel van het vast kapitaal bestaat voor ons niet wanneer we naar de productiewaarde kijken. Het vormt een deel van de kapitaalwaarde dat onafhankelijk en naast die gereproduceerde warenwaarde bestaat. Dit werd reeds aangetoond bij beschouwing van de waarde van producten van een afzonderlijk kapitaal (boek 1, hoofdstuk 6, pp. 136, 137). Hier moeten we echter voorlopig abstraheren van de daar gebruikte beschouwingswijze. We zagen bij de beschouwing van de productiewaarde van het afzonderlijk kapitaal dat de waarde die door slijtage aan het vast kapitaal wordt onttrokken, overgedragen wordt op het tijdens die slijtagetijd vervaardigde warenproduct, om het even of een deel van dit vast kapitaal gedurende die tijd in natura uit die overgedragen waarde vervangen wordt of niet. Daarentegen zijn we hier, bij de beschouwing van de gehele maatschappelijke productie en de waarde daarvan, gedwongen om althans voorlopig, te abstraheren van het waardedeel dat door slijtage van vast kapitaal tijdens het jaar op het jaarlijks product wordt overgedragen, voor zover dit vast kapitaal niet tijdens het jaar ook weer in natura vervangen werd. In een later gedeelte van dit hoofdstuk zullen we dan dit punt apart bespreken.
Aan ons onderzoek van de enkelvoudige reproductie willen we het volgend schema ten grondslag leggen, waarbij c = constant kapitaal, v = variabel kapitaal, m = meerwaarde en de meerwaardevoet m/v wordt op 100 % gesteld. De bedragen kunnen miljoenen mark, frank of pond sterling betekenen.
I. Productie van productiemiddelen:
Kapitaal | 4.000c + 1.000v = 5.000 |
Warenproduct | 4.000c + 1.000v + 1.000m = 6.000, |
bestaande uit productiemiddelen.
II. Productie van consumptiegoederen:
Kapitaal | 2.000c + 500v = 2.500 |
Warenproduct | 2.000c + 500v + 500m = 3.000, |
bestaande uit consumptiegoederen.
Gerecapituleerd, totale jaarlijkse warenproductie:
I. 4.000c + 1.000v + 1.000m = 6.000 productiemiddelen.
II. 2.000c + 500v + 500m = 3.000 consumptiegoederen.
Totale waarde = 9.000, waarvan het in zijn natuurlijke vorm verder fungerend vast kapitaal volgens de vooronderstelling is uitgesloten.
Indien we nu onderzoeken wat er noodzakelijkerwijs bij enkelvoudige reproductie omgezet moet worden, waarbij dus de gehele meerwaarde onproductief geconsumeerd wordt en wanneer we daarbij voorlopig de geldcirculatie die haar bemiddelt, buiten beschouwing laten, dan levert dit ons van meet af aan drie grote aanknopingspunten op.
1. De 500v arbeidsloon voor de arbeiders en de 500m meerwaarde voor de kapitalisten in afdeling II moeten aan consumptiegoederen worden uitgegeven. Maar hun waarde bestaat uit de consumptiegoederen ter waarde van 1.000, die in de handen van de kapitalisten uit afdeling II de voorgeschoten 500v vervangen en de 500m voorstellen. Arbeidsloon en meerwaarde van afdeling II worden dus binnen afdeling II in producten van afdeling II omgezet. Daarmee verdwijnen uit het totaalproduct (500v + 500m) II = 1.000 aan consumptiegoederen.
2. De 1.000v + 1.000m van afdeling I moeten eveneens aan consumptiegoederen worden uitgegeven, dus aan producten van afdeling II. Ze moeten dus omgeruild worden tegen het resterende deel van die producten, gelijk aan het constante kapitaaldeel 2.000c. Daarvoor krijgt afdeling II een gelijk bedrag aan productiemiddelen, product van I, waarin de waarde van de 1.000v + 1.000m van I belichaamd is. Daarmee verdwijnen uit de rekening 2.000 IIc en (1.000v + 1.000m) I.
3. Er resteren nog 4.000 Ic. Die bestaan uit productiemiddelen die slechts binnen afdeling I gebruikt kunnen worden ter vervanging van het verbruikte constant kapitaal en daarom door onderlinge ruil tussen de afzonderlijke kapitalisten van I evengoed hun afhandeling vinden als de (500v + 500m) II door ruil tussen de arbeiders en kapitalisten, resp. tussen de afzonderlijke kapitalisten van II.
Dit voorlopig enkel voor een beter begrip van het volgende.
We beginnen met de grote ruil tussen beide klassen. (1.000v + 1.000m) I – deze waarde die in handen van haar producenten bestaat in de natuurlijke vorm van productiemiddelen, wordt omgeruild tegen 2.000 IIc, tegen waarde die bestaat in de natuurlijke vorm van consumptiegoederen. De kapitalistenklasse II heeft daardoor haar constant kapitaal = 2.000 van de vorm van consumptiegoederen opnieuw in die van productiemiddelen voor consumptiegoederen omgezet in een vorm waarin het opnieuw als factor in het arbeidsproces en als constante kapitaalwaarde voor meerwaardevorming kan fungeren. Anderzijds is daardoor het equivalent voor de arbeidskracht in I (1.000 Iv) en de meerwaarde voor de kapitalisten van I (1.000 Im) gerealiseerd in consumptiegoederen; beiden zijn van hun natuurlijke vorm van productiemiddel omgezet naar een natuurlijke vorm waarin het als inkomen geconsumeerd kan worden.
Deze wederzijdse omzetting komt echter tot stand door een geldcirculatie die het evenzeer bemiddelt als het begrip ervan bemoeilijkt, maar echter van doorslaggevend belang is omdat het variabel kapitaaldeel altijd opnieuw in geldvorm moet verschijnen, als geldkapitaal dat zich van geldvorm in arbeidskracht omzet. Het variabel kapitaal moet in alle aan de gehele periferie van de maatschappij gelijktijdig naast elkaar opererende bedrijfstakken, of ze nu behoren tot categorie I of II, in geldvorm voorgeschoten worden. De kapitalist koopt de arbeidskracht, voordat ze toetreedt tot het productieproces, betaalt ze echter pas in afgesproken termijnen nadat ze reeds is gebruikt bij de productie van gebruikswaarde. Zoals de overige waardedelen van het product behoort hem ook het deel ervan dat slechts equivalent is voor het aan de betaling van arbeidskracht uitgegeven geld, het waardedeel van het product dat de variabele kapitaalwaarde voorstelt. In dit waardedeel zelf heeft de arbeider hem het equivalent voor zijn arbeidsloon reeds geleverd. Het is echter de terugverandering van waar in geld, haar verkoop die de kapitalist zijn variabel kapitaal weer doet terugkeren als geldkapitaal dat hij opnieuw kan voorschieten bij de aankoop van arbeidskracht.
In afdeling I heeft de gezamenlijke kapitalistenklasse dus £1.000 (ik zeg £, louter om aan te duiden dat het waarde in geldvorm is) = 1.000v aan de arbeiders betaald voor het reeds als v-deel bestaande waardedeel van het product I, d.w.z. de door hen geproduceerde productiemiddelen. De arbeiders kopen met die £1.000 voor dezelfde waarde consumptiegoederen van de kapitalisten II en veranderen zo één helft van het constant kapitaal II in geld; de kapitalisten II van hun kant kopen met die £1.000 productiemiddelen ter waarde van 1.000 van de kapitalisten I; daarmee is voor die laatste de variabele kapitaalwaarde = 1.000v, dat als deel van hun product in de natuurlijke vorm van productiemiddelen bestond, weer in geld veranderd en kan nu in de handen van de kapitalisten I opnieuw als geldkapitaal fungeren dat in arbeidskracht, dus in het wezenlijkste element van het productief kapitaal, omgezet wordt. Langs deze weg keert bij hen het variabel kapitaal in geldvorm terug, t.g.v. de realisatie van een deel van hun warenkapitaal.
Maar wat het geld betreft dat nodig is voor het omzetten van het m-deel van het warenkapitaal I in de tweede helft van het constant kapitaaldeel II, dit kan op verschillende wijze worden voorgeschoten. In werkelijkheid bestaat die circulatie uit talloze afzonderlijke aan- en verkopen van individuele kapitalisten van beide categorieën waarbij echter onder alle omstandigheden het geld van die kapitalisten afkomstig moet zijn daar reeds de door de arbeiders in circulatie gebrachte geldhoeveelheid in rekening is gebracht. Nu eens koopt een kapitalist van categorie II met zijn geldkapitaal dat bestaat buiten het productief kapitaal om, productiemiddelen bij kapitalisten van categorie I, dan weer kan omgekeerd een kapitalist van categorie I met een geldfonds bedoeld voor persoonlijke uitgaven, niet voor kapitaaluitgaven, consumptiegoederen kopen bij kapitalisten van categorie II. Bepaalde geldvoorraden – hetzij voor kapitaalvoorschotten, hetzij voor het uitgeven van inkomen – moeten, zoals reeds hierboven in afdeling I en II werd aangetoond, onder alle omstandigheden naast het productief kapitaal in de handen van de kapitalisten als aanwezig worden verondersteld. Gaan we ervan uit – voor ons doel maakt de verhouding daarbij helemaal niets uit – dat de helft van het geld door de kapitalisten II wordt voorgeschoten voor de aankoop van productiemiddelen ter vervanging van constant kapitaal en de andere helft door de kapitalisten I voor consumptie wordt uitgegeven, dan schiet afdeling II £500 voor en koopt daarmee productiemiddelen bij I, heeft daarmee (inclusief de hierboven, van de arbeiders I uitgaande £1.000) 3/4 van haar constant kapitaal in natura vervangen; afdeling I koopt met de zo verkregen £500 consumptiegoederen bij II en daardoor heeft de helft van het uit m bestaande deel van het warenkapitaal, die haar product realiseert in het consumptiefonds, de circulatie w – g – w doorlopen. Door dit tweede proces keren de £500 terug in handen van II als geldkapitaal dat het bezit naast zijn productief kapitaal. Anderzijds geeft I geld uit ten bedrage van £500 voor de aankoop van consumptiegoederen II in afwachting van de verkoop van de helft van het nog als product bij hem opslagen deel m van zijn warenkapitaal. Met diezelfde £500 koopt II productiemiddelen bij I en heeft daarmee zijn gehele constant kapitaal (1.000 + 500 + 500 = 2.000) in natura vervangen, terwijl I zijn gehele meerwaarde in consumptiegoederen gerealiseerd heeft. In het totaal zou een warenomzet ten bedrage van £4.000 hebben plaatsgevonden met een geldcirculatie van £2.000, een bedrag dat alleen maar zo groot is omdat de totale jaarlijkse productie wordt voorgesteld als een klein aantal grote bedragen die in één keer worden omgezet. Belangrijk hierbij is enkel de omstandigheid dat II niet alleen zijn in de vorm van consumptiegoederen gereproduceerde constant kapitaal opnieuw in de vorm van productiemiddelen heeft omgezet maar bovendien dat de £500 die het voor de aankoop van productiemiddelen aan de circulatie heeft voorgeschoten, er naar terugkeren; en dat I eveneens niet alleen zijn variabel kapitaal dat het in de vorm van productiemiddelen heeft gereproduceerd opnieuw in de geldvorm bezit, als geldkapitaal, dat opnieuw direct in arbeidskracht omzetbaar is, maar dat bovendien de £500 terugkeren die het voor de verkoop van het meerwaardedeel van zijn kapitaal, op voorhand heeft uitgegeven voor de aankoop van consumptiegoederen. Ze keren echter terug, niet door de betreffende uitgave die heeft plaatsgevonden, maar door de daaropvolgende verkoop van een deel van het warenproduct dat drager is van de helft van de meerwaarde.
In beide gevallen wordt niet alleen het constant kapitaal van II opnieuw omgezet van de productvorm in de natuurlijke vorm van productiemiddelen waarin het alleen als kapitaal kan fungeren; eveneens wordt ook het variabel kapitaaldeel van I in de geldvorm en het meerwaardedeel van de productiemiddelen I in consumeerbare vorm, als bruikbaar inkomen, omgezet. Maar bovendien keren bij II de £500 geldkapitaal terug die het bij de aankoop van productiemiddelen heeft voorgeschoten voordat het het daarmee corresponderende en compenserende waardedeel van het constant kapitaal – aanwezig in de vorm van consumptiegoederen – verkocht heeft; en verder keren bij I de £500 terug die het bij de aankoop van consumptiegoederen op voorhand heeft uitgegeven. Wanneer II het voorgeschoten geld op rekening van het constant deel van zijn warenproduct en I het voorgeschoten geld op rekening van een meerwaardedeel van zijn warenproduct terugkrijgt, dan komt dat alleen doordat de ene klasse kapitalisten bovenop het in warenvorm II bestaande constant kapitaal en de andere bovenop de in warenvorm I bestaande meerwaarde £500 extra geld in circulatie hebben gebracht. Ze hebben elkaar uiteindelijk wederzijds volledig betaald door de ruil van hun resp. warenequivalenten. Het geld dat ze bovenop de waardebedragen van hun waren in circulatie brachten als middel om die waren om te zetten, keert bij elk van hen uit de circulatie terug, pro rata de hoeveelheid die elk van beiden in circulatie heeft gebracht. Ze zijn daar geen cent rijker van geworden. II bezat een constant kapitaal van 2.000 in de vorm van consumptiegoederen + 500 in geld; het bezit nu 2.000 in productiemiddelen en 500 in geld zoals voorheen; precies zo bezit I, een meerwaarde van 1.000 (aan waren, productiemiddelen, nu veranderd in consumptiefonds) + 500 in geld. Daaruit volgt nu in het algemeen: van het geld dat de industriële kapitalisten in de circulatie brengen ter bemiddeling van hun eigen warencirculatie, zij het nu op conto van het constant waardedeel van de waar of van de in de waren bestaande meerwaarde, voor zover ze als inkomen uitgegeven wordt, keert evenveel terug in handen van de respectievelijke kapitalisten als dat ze voor de geldcirculatie hebben voorgeschoten.
Wat betreft het terugveranderen van variabel kapitaal van klasse I in geldvorm, dit kapitaal bestaat voor de kapitalisten I, nadat ze het aan arbeidsloon hebben uitgegeven in eerste instantie in de warenvorm waarin de arbeiders het hen geleverd hebben. Ze hebben het hen betaald in geldvorm als de prijs van hun arbeidskracht. Ze hebben het waardebestanddeel van het warenproduct betaald voor zover dat gelijk is aan het in geld geïnvesteerde variabel kapitaal. Voor dat deel zijn ze ook eigenaar van dit deel van het warenproduct. Maar het door hen tewerk gestelde deel van de arbeidersklasse is geen koper van de door henzelf geproduceerde productiemiddelen; zij zijn kopers van de door II geproduceerde consumptiegoederen. Het in geld voorgeschoten variabel kapitaal voor de betaling van de arbeidskracht keert dus niet direct terug naar de kapitalisten I. Het gaat via aankopen van de arbeiders over in handen van de kapitalistische producenten van de waren die voor de arbeidersgemeenschap noodzakelijk en ook alleen maar toegankelijk zijn, dus in handen van de kapitalisten II en pas doordat zij het geld gebruiken voor de aankoop van productiemiddelen – pas via die omweg keert het terug in handen van de kapitalisten I.
Daaruit volgt dat bij enkelvoudige reproductie de totale waarde v + m van het warenkapitaal I (dus ook een corresponderend proportioneel deel van de totale warenproductie van I) gelijk moet zijn aan het constant kapitaal IIc dat eveneens als proportioneel deel van de totale warenproductie van de klasse II wordt afgescheiden; of I(v+m) = IIc.
Van de waarde van het warenproduct van afdeling II zijn nu nog de bestanddelen v + m te onderzoeken. Deze beschouwing heeft niets te maken met de belangrijkste vraag die ons hier bezig houdt: in hoeverre namelijk de verdeling van de waarde van elk individueel kapitalistisch warenproduct in c + v + m, hoewel door verschillende verschijningsvormen bemiddeld, eveneens geldt voor de waarde van het totale jaarlijkse product. Die vraag wordt beantwoord door het omzetten van I(v+m) tegen IIc enerzijds en anderzijds door de reproductie van Ic in het jaarlijks warenproduct I, hetgeen voor later onderzoek is voorbehouden. Omdat II(v+m) in de natuurlijke vorm van consumptieartikelen bestaat en aangezien het aan de arbeider voorgeschoten variabel kapitaal voor de betaling van arbeidskracht door hen geheel en al aan consumptiegoederen moet worden uitgegeven en het waardedeel m van de waren, onder de voorwaarde van enkelvoudige reproductie, feitelijk als inkomen wordt uitgegeven aan consumptiegoederen, is prima facie duidelijk dat de arbeiders II met het van de kapitalisten II verkregen arbeidsloon een deel van hun eigen product – corresponderend met de als arbeidsloon verkregen geldswaarde – terugkopen. Daardoor krijgt de kapitalistenklasse II het voor de betaling van arbeidskracht voorgeschoten geldkapitaal terug in de geldvorm; het zou precies hetzelfde zijn geweest als ze de arbeiders in louter waardetekens hadden betaald. Zodra de arbeiders die waardetekens realiseren door het kopen van een deel van het door hen zelf geproduceerde en aan de kapitalisten toebehorend warenproduct, zouden die waardetekens in handen van de kapitalisten terugkeren, alleen stelt het waardeteken hier niet alleen waarde voor, maar bezit het waarde in de vorm van goud of zilver. Dit soort terugkeer van het in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal door het proces waarin de arbeidersklasse als koper en de kapitalistenklasse als verkoper optreedt, zullen we later nader onderzoeken. Hier echter betreft het een ander punt dat we bij de terugkeer van het variabel kapitaal naar het uitgangspunt moeten bespreken.
Categorie II van de jaarlijkse warenproductie bestaat uit de meest uiteenlopende bedrijfstakken die echter – wat betreft haar producten – in twee grote onderafdelingen kan worden verdeeld:
a) Consumptiegoederen die in de consumptie van de arbeidersklasse opgaan en die, voor zover ze noodzakelijke levensmiddelen zijn, hoewel vaak verschillend in kwaliteit en waarde van die van de arbeider, ook een deel van de consumptie van de kapitalistenklasse vormen. Die hele onderafdeling kunnen we voor ons doel samenvatten onder de rubriek: noodzakelijke consumptiegoederen waarbij het helemaal niet uitmaakt of een product, zoals bv. tabak, vanuit fysiologisch standpunt een noodzakelijk consumptiemiddel is of niet; het volstaat dat de traditie het voorschrijft.
b) Luxe consumptiegoederen die alleen door de kapitalistenklasse worden aangeschaft en dus enkel tegen uitgegeven meerwaarde kunnen worden omgezet en die de arbeider nooit in handen krijgt.
Bij de eerste rubriek is duidelijk dat het voorgeschoten variabel kapitaal voor de productie van de haar toehorende warensoorten direct in de geldvorm moet terugvloeien naar het deel van de kapitalistenklasse II (dus naar de kapitalisten IIa), die noodzakelijke levensmiddelen produceert. Ze verkopen ze aan hun eigen arbeiders ten bedrage van het variabel kapitaal dat aan hen werd uitbetaald in arbeidsloon. Die terugkeer is direct wat betreft de gehele onderafdeling a van de kapitalistenklasse II, hoe talrijk ook de transacties tussen de kapitalisten van de verschillende deelnemende bedrijfstakken kunnen zijn, waardoor dit terugkerend variabel kapitaal pro rata verdeeld wordt. Het zijn circulatieprocessen waarvan de circulatiemiddelen direct geleverd worden door het door de arbeiders uitgegeven geld. Maar het gaat er anders aan toe in onderafdeling IIb. Het gehele deel van de waardeproducten waarmee we hier te maken hebben, IIb(v+m) bestaat in zijn natuurlijke vorm uit luxeartikelen, d.w.z. artikelen die de arbeidersklasse net zo min kan kopen als de in de vorm van productiemiddelen bestaande warenwaarde Iv; hoewel deze luxeartikelen net als die productiemiddelen producten van die arbeiders zijn. De terugkeer waardoor het in die onderafdeling voorgeschoten variabel kapitaal in zijn geldvorm terugkomt bij de kapitalistische producenten, gebeurt dus niet direct, maar moet bemiddeld zijn, net zoals dat bij Iv moet geschieden.
Veronderstellen we bv. zoals hierboven bij de gehele klasse II, dat: v = 500; m = 500; maar dat het variabel kapitaal en de daarmee overeenstemmende meerwaarde als volgt zijn verdeeld:
Onderafdeling a: noodzakelijke levensmiddelen: v = 400, m = 400; dus een warenmassa aan noodzakelijke consumptiegoederen ter waarde van 400v + 400m = 800, of IIa (400v + 400m).
Onderafdeling b: luxeartikelen ter waarde van 100v + 100m = 200, of IIb (100v + 100m).
De arbeiders van IIb hebben ter betaling voor hun arbeidskracht 100 gekregen in geld, laat ons zeggen £100; daarmee kopen ze van de kapitalisten IIa consumptiegoederen ten bedrage van £100. Die kapitalistenklasse koopt daarmee voor £100 aan IIb waren, waarmee het variabel kapitaal van de kapitalisten IIb naar hen terugkeert in de geldvorm.
In IIa bevinden zich reeds 400v opnieuw in de geldvorm in handen van de kapitalisten door ruil met hun eigen arbeiders; van het deel van het product dat de meerwaarde voorstelt is bovendien het vierde deel aan de arbeiders IIb afgestaan en daarvoor is IIb 100v aan luxeartikelen ontvangen.
Als we nu bij de kapitalisten IIa en IIb een gelijke evenredige verdeling van de inkomensbesteding veronderstellen tussen noodzakelijke levensmiddelen en luxeartikelen – stel dat beiden elk 3/5 uitgeven aan noodzakelijke levensmiddelen en 2/5 aan luxeartikelen, dan zullen de kapitalisten van de subklasse IIa hun meerwaardeopbrengst van 400m voor 3/5 uitgeven aan hun eigen producten, noodzakelijke levensmiddelen, dus 240; en voor 2/5 = 160 in luxeartikelen. De kapitalisten van de subklasse IIb zullen hun meerwaarde = 100m net zo verdelen: 3/5 = 60 in noodzakelijke en 2/5 = 40 in luxeartikelen: die laatste worden binnen hun eigen subklasse geproduceerd en omgezet.
De 160 aan luxeartikelen die (IIa)m verkrijgt, komen als volgt terecht bij de kapitalisten IIa: zoals we zagen werden 100 van de (IIa) 400m in de vorm van noodzakelijke levensmiddelen geruild tegen een gelijk bedrag aan (IIb)v, die bestaan uit luxeartikelen en verder 60 aan noodzakelijke levensmiddelen tegen (IIb) 60m aan luxeartikelen. De totale rekening is dan als volgt:
IIa: 400v + 400m; IIb: 100v + 100m.
1. 400v (a) worden geconsumeerd door de arbeiders IIa, van wiens product (noodzakelijke levensmiddelen) ze een deel vormen; de arbeiders kopen ze bij de kapitalistische producenten van hun eigen afdeling. Daarmee keert £400 geld, dezelfde variabele kapitaalwaarde van 400 die ze aan hun arbeiders betaalden in arbeidsloon naar hen terug waarmee ze opnieuw arbeidskracht kunnen kopen.
2. Een deel van de 400m (a), gelijk aan de 100v (b), dus 1/4 van de meerwaarde (a), wordt als volgt gerealiseerd in luxeartikelen: de arbeiders (b) ontvingen van de kapitalisten van hun afdeling (b) £100 in arbeidsloon; daarmee kopen ze 1/4 van m (a), d.w.z. waren die bestaan uit noodzakelijke levensmiddelen; de kapitalisten (a) kopen met dit geld voor hetzelfde bedrag luxeartikelen = 100v (b), d.w.z. één helft van de gehele luxeproductie. Daarmee keert het variabel kapitaal van de kapitalisten b naar hen terug in de geldvorm en ze kunnen hun reproductie opnieuw beginnen door de hernieuwde aankoop van de arbeidskracht aangezien het totale constant kapitaal van de gehele klasse II reeds vervangen werd door de ruil van I(v+m) tegen IIc. De arbeidskracht van de arbeiders van luxeartikelen is dus enkel opnieuw verkoopbaar doordat het deel van hun eigen product dat als equivalent voor hun arbeidsloon gecreëerd werd door de kapitalisten IIa in hun consumptiefonds werd binnengehaald en verpatst. (Datzelfde geldt voor de verkoop van de arbeidskracht onder I; aangezien IIc waartegen I(v+m) omgeruild wordt, bestaat uit zowel luxeartikelen als noodzakelijke levensmiddelen en wat door I(v+m) vernieuwd wordt zowel productiemiddelen van de luxe- als van de noodzakelijke levensmiddelen zijn.)
3. We komen nu aan bij de ruil tussen (a) en (b), voor zover dit slechts ruil is tussen de kapitalisten van beide onderafdelingen. Eerder behandelden we reeds het variabel kapitaal (400v) en een deel van de meerwaarde (100m) in (a) en het variabel kapitaal (100v) in (b). We veronderstelden verder als gemiddeld bestedingspatroon van het kapitalistisch inkomen in beide klassen 2/5 voor luxe en 3/5 voor noodzakelijke levensbenodigdheden. Behalve de reeds voor luxe uitgegeven 100 verdwijnt dus in de gehele subklasse (a) nog 60 voor luxe en in dezelfde verhouding, d.w.z. 40, in (b).
(IIa)m wordt dus verdeeld in 240 voor levensmiddelen en 160 voor luxeartikelen = 240 + 160 = 400m (IIa).
(IIb)m wordt verdeeld in 60 voor levensmiddelen en 40 voor luxe: 60 + 40 = 100m (IIb). De laatste 40 consumeert die klasse uit haar eigen product (2/5 van haar meerwaarde); de 60 voor levensmiddelen ontvangt ze doordat ze 60 van haar meerproduct omruilt voor 60m (a).
We hebben dus voor de gehele kapitalistenklasse II (waarbij v + m bij de onderafdeling (a) bestaat uit noodzakelijke levensmiddelen, bij (b) uit luxeartikelen):
IIa (400v + 400m) + IIb (100v + 100m) = 1.000; dus door de beweging gerealiseerd: 500v (a + b) {gerealiseerd in 400v (a) en 100m (a)} + 500m (a + b) {gerealiseerd in 300m (a) + 100v (b) + 100m (b)} = 1.000.
Voor (a) en (b), elk op zichzelf beschouwd, krijgen we de realisatie:
v | m | ||||
a) | ________ | + | _____________________________ | = 800 | |
400v (a) | 240m (a) + 100v (b) + 60m (b) | ||||
v | m | 200 | |||
b) | ________ | + | ________________________ | ...= | __________ |
100m (a) | 60m (a) + 40m (b) | 1.000 |
Houden we eenvoudigheidshalve dezelfde verhouding aan tussen variabel en constant kapitaal (wat hier trouwens helemaal niet nodig is), dan hebben we voor 400v (a) een constant kapitaal van 1.600 en voor 100v (b) een constant kapitaal van 400 en we krijgen voor II de volgende twee afdelingen (a) en (b):
IIa) 1.600c + 400v + 400m = 2.400
IIb) 400c + 100v + 100m = 600
en samen:
2.000c + 500v + 500m = 3.000
Van de 2.000 IIc aan consumptiegoederen, die omgeruild worden tegen 2.000 I(v+m), zijn dienovereenkomstig 1.600 omgezet in productiemiddelen voor noodzakelijke levensmiddelen en 400 in productiemiddelen voor luxeartikelen.
De 2.000 I(v+m) worden zelf dan opgesplitst in (800v + 800m) I voor (a) = 1.600 productiemiddelen voor noodzakelijke levensmiddelen en (200v + 200m)I voor (b) = 400 productiemiddelen voor luxeartikelen.
Productieschema bij enkelvoudige reproductie |
Een aanzienlijk deel, niet alleen van de eigenlijke arbeidsmiddelen, maar ook van de grond- en hulpstoffen etc. is voor beide afdelingen van dezelfde soort. Maar wat betreft het omzetten van de verschillende waardedelen van het totaal product I(v+m), maakt die verdeling helemaal niets uit. Zowel de hierboven vermelde 800 Iv als de 200 Iv worden gerealiseerd doordat het arbeidsloon wordt uitgegeven aan consumptiegoederen ter waarde van 1.000 IIc, dus het daarvoor voorgeschoten geldkapitaal wordt bij zijn terugkeer gelijkmatig verdeeld onder de kapitalistische producenten I, hun voorgeschoten variabel kapitaal wordt pro rata weer in geld omgezet: anderzijds, wat betreft de realisatie van de 1.000 Im, zullen ook hier de kapitalisten gelijkmatig (proportioneel volgens de grootte van hun m) uit de gehele tweede helft van IIc = 1.000, voor 600 IIa en 400 IIb aan consumptiegoederen onttrekken; dus zij die het constant kapitaal van IIa vervangen:
480 (3/5) uit 600c (IIa) en 320 (2/5) uit 400c (IIb) = 800,
en zij die het constant kapitaal van IIb vervangen:
120 (3/5) uit 600c (IIa) en 80 (2/5) uit 400c (IIb) = 200
Totaal =1.000
Wat hier willekeurig is, zowel voor I als voor II, is de verhouding van het variabel kapitaal tot het constant kapitaal, net als de gelijkheid van die verhoudingen voor I en II en voor hun onderafdelingen. Die gelijkheid werd hier slechts aangenomen ter vereenvoudiging en de veronderstelling van andere verhoudingen zou absoluut niets veranderen aan de voorwaarden van het probleem en aan de oplossing ervan. Maar wat als noodzakelijk resultaat volgt, onder de voorwaarde van enkelvoudige reproductie, is:
1. Dat het nieuw gecreëerde waardeproduct van de jaarlijkse arbeid (ontbindbaar in v + m) in de natuurlijke vorm van productiemiddelen gelijk is aan de constante kapitaalwaarde c van de productwaarde die geproduceerd werd door het ander deel van de jaarlijkse arbeid, gereproduceerd in de vorm van consumptiegoederen. Was het minder dan IIc dan kon II zijn constant kapitaal niet geheel vervangen; was het groter dan bleef een overschot daarvan ongebruikt liggen. In beide gevallen zou de voorwaarde van enkelvoudige reproductie, geschonden zijn.
2. Dat bij het jaarlijks product dat gereproduceerd werd in de vorm van consumptiegoederen het in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal v slechts gerealiseerd kan worden door de ontvangers, voor zover het arbeiders zijn die luxeartikelen maken, in het deel van de noodzakelijke levensmiddelen waarin voor de kapitalistische producenten hun meerwaarde prima facie belichaamd is: dat dus v, dat geïnvesteerd is in de productie van luxeartikelen gelijk is aan het deel van m dat overeenstemt met de grootte van de waarde die geproduceerd is in de vorm van noodzakelijke levensmiddelen, en dus kleiner moet zijn dan de totale m – namelijk (IIa)m –, en dat enkel door de realisering van v in dit deel van m het voorgeschoten variabel kapitaal van de kapitalistische producenten van luxeartikelen naar hen terugkeert in de geldvorm. Dit fenomeen is geheel analoog aan de realisering van I(v+m) in IIc: alleen dat in het tweede geval (IIb)v gerealiseerd wordt in een deel van (IIa)m dat gelijk is aan de grootte van zijn waarde. Die verhoudingen blijven kwalitatief maatgevend voor elke verdeling van de totale jaarlijkse productie, voor zover het daadwerkelijk onderdeel vormt van het proces van de jaarlijkse reproductie dat middels de circulatie plaatsvindt. I(v+m) kan slechts gerealiseerd worden in IIc net zoals IIc in de functie van bestanddeel van productief kapitaal slechts vernieuwbaar is door deze realisatie; op dezelfde wijze is (IIb)v alleen realiseerbaar in een deel van (IIa)m en kan dus ook (IIb)v alleen op die manier terugveranderd worden in de vorm van geldkapitaal. Het spreekt vanzelf dat dit alleen geldt wanneer alles werkelijk het resultaat is van het reproductieproces zelf, dus voor zover niet bv. de kapitalisten geldkapitaal IIb voor v door middel van krediet van elders opnemen. Kwantitatief daarentegen kunnen de omzettingen van de verschillende delen van de jaarlijkse productie alleen dan in die verhoudingen plaatsvinden als hierboven werd voorgesteld, wanneer de schaal waarop en de waardeverhoudingen waarbinnen de productie zich voltrekt, stationair blijven en voor zover die strikte verhoudingen niet gewijzigd worden door de buitenlandse handel.
Indien men nu in navolging van A. Smith zou zeggen dat, I(v+m) opgaat in IIc en IIc in I(v+m), of, zoals hij vaker en nog absurder pleegde te zeggen, I(v+m) vormen bestanddelen van de prijs (resp. waarde, hij zegt value in exchange van IIc en IIc bestaat geheel uit de waarde I(v+m), dan zou en moest men eveneens kunnen zeggen dat (IIb)v opgaat in (IIa)m, of (IIa)m in (IIb)v, of dat (IIb)v een bestanddeel vormt van de meerwaarde IIa, en vice versa: de meerwaarde bestaat op die manier uit arbeidsloon, resp. variabel kapitaal en het variabel kapitaal vormt een “bestanddeel” van de meerwaarde. Die absurditeit treft men inderdaad aan bij A. Smith omdat bij hem het arbeidsloon bepaald wordt door de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen en de waarde daarvan daarentegen weer door de waarde van het daarin vervatte arbeidsloon (variabel kapitaal) en de meerwaarde. Hij is zo gefixeerd op de onderdelen waarin de waardeproductie van een arbeidsdag vanuit kapitalistisch gezichtspunt verdeeld kan worden – namelijk in v + m –, dat hij helemaal vergeet dat het bij eenvoudige warenruil helemaal niets uitmaakt of het equivalent, in haar verschillende natuurlijke vormen, bestaat uit betaalde of onbetaalde arbeid, daar ze in beide gevallen evenveel arbeid voor hun productie kosten; en dat het evenmin uitmaakt of de waar van A een productiemiddel en die van B een consumptiemiddel is of dat de ene waar na verkoop als kapitaalbestanddeel moet fungeren, terwijl de andere in het consumptiefonds opgaat en secundum Adam als inkomen geconsumeerd wordt. Het gebruik dat de individuele koper van zijn waar maakt, valt niet binnen de warenruil, binnen de circulatiesfeer, en beïnvloedt niet de waarde van de waar. Dit wordt ook geenszins anders wanneer bij de analyse van de circulatie van de totale jaarlijkse maatschappelijke productie het finale gebruik, de uiteindelijke bestemming voor de consumptie van de verschillende bestanddelen van dat product, in overweging moet worden genomen.
Bij de hierboven vastgestelde omzetting van (IIb)v in een gelijkwaardig deel van (IIa)m en verder bij het omzetten van (IIa)m en (IIb)m werd geenszins verondersteld dat, hetzij de afzonderlijke kapitalisten van IIa en IIb, hetzij hun respectievelijk geheel, hun meerwaarde in dezelfde verhouding verdelen tussen noodzakelijke consumptiegoederen en luxeartikelen. De ene kan meer uitgeven aan de ene vorm van consumptie, een ander meer aan de andere. Op grond van de enkelvoudige reproductie wordt slechts verondersteld dat een totale waarde gelijk aan de gehele meerwaarde gerealiseerd wordt in het consumptiefonds. De grenzen zijn dus gegeven. Binnen elke afdeling kan de ene meer uitgeven aan a, de andere meer aan b; maar dit kan elkaar wederzijds compenseren zodat de kapitalistenklassen a en b, als geheel genomen, elk in dezelfde verhouding aan beiden deelnemen. De waardeverhoudingen – het proportioneel aandeel in de totale waarde van het product II voor de twee soorten producenten a en b – dus ook een bepaalde kwantitatieve verhouding tussen de bedrijfstakken die deze producten leveren – zijn echter een noodzakelijk gegeven in elk concreet geval; enkel de verhouding die bij wijze van voorbeeld dient, is hypothetisch; wordt een andere verhouding aangenomen dan verandert dit niets aan de kwalitatieve momenten; enkel de kwantitatieve bepalingen zouden veranderen. Treedt echter door om het even welke omstandigheden een werkelijke verandering op in de relatieve grootte van a en b, dan zouden ook de voorwaarden van de enkelvoudige reproductie daarmee overeenkomend veranderen.
Uit het feit dat (IIb)v gerealiseerd wordt in een equivalent deel van (IIa)m, volgt dat in de verhouding waarin het luxedeel van de jaarlijkse productie groeit en dus een steeds grotere hoeveelheid arbeidskracht geabsorbeerd wordt door luxeproductie – dat het in (IIb)v voorgeschoten variabel kapitaal in dezelfde verhouding terugkeert in geldkapitaal dat opnieuw fungeert als de geldvorm van het variabel kapitaal en daardoor het bestaan en de reproductie van het in IIb tewerkgestelde deel van de arbeidersklasse – en de daarvoor benodigde aanvoer van noodzakelijke consumptiegoederen – bepaald wordt door de verspilling van de kapitalistenklasse, door de omzet van een belangrijk deel van hun meerwaarde in luxeartikelen.
Tijdens elke crisis neemt de consumptie van luxe goederen tijdelijk af; ze vertraagt, stelt de terugkeer van (IIb)v in geldkapitaal uit, laat dit slechts gedeeltelijk toe en zet daarmee een deel van de arbeiders van luxeartikelen op straat terwijl ze anderzijds de verkoop van noodzakelijke consumptiegoederen juist daardoor ook belemmert en doet afnemen. En dit nog geheel afgezien van de gelijktijdig afgedankte, onproductieve arbeiders die voor hun diensten een deel van de voor luxe goederen bestemde uitgaven van de kapitalisten ontvangen (deze arbeiders zijn pro tanto zelf luxeartikelen), die ook in zeer sterke mate deelnemen aan de consumptie van voornamelijk noodzakelijke levensmiddelen etc. Omgekeerd in tijden van voorspoed en voornamelijk tijdens de periode van haar bedrieglijke bloei – waarin reeds op andere gronden de relatieve, in waren uitgedrukte waarde van het geld daalt (zonder andere reële, revolutionaire ontwikkelingen op het gebied van de waarde), dus de prijs van waren stijgt, onafhankelijk van hun eigen waarde. Niet alleen stijgt de consumptie van noodzakelijke levensmiddelen; de arbeidersklasse (waarvan nu het gehele reserveleger tewerk is gesteld) neemt behalve deel aan de klasse van de noodzakelijke consumptiegoederen, ook tijdelijk deel aan de consumptie van de voor haar normaal gesproken ontoegankelijke luxeartikelen die anders voor het grootste deel enkel “noodzakelijke” consumptiegoederen voor de kapitalistenklasse vormen. Dit veroorzaakt op zijn beurt een stijging van de prijzen.
Het is een zuivere tautologie te zeggen dat crises voortkomen uit een gebrek aan betaalkrachtige consumptie of aan betaalkrachtige consumenten. Andere vormen van consumptie dan betalende kent het kapitalistisch systeem niet, behalve die in de sub forma pauperis [consumptiewijze van de armen] of die van de “schurken”. Dat waren onverkoopbaar zijn betekent niets ander dan dat ze geen betaalkrachtige koper vonden, dus consumenten (of de waren nu in laatste instantie worden gekocht voor productieve of individuele consumptie doet niet ter zake). Wil men die tautologie echter de schijn van een diepere betekenis geven door te zeggen dat de arbeidersklasse een te klein deel van haar eigen product krijgt en dat het ongemak meteen kan worden verholpen zodra ze een groter aandeel daarvan ontvangt en het arbeidsloon bijgevolg toeneemt, dan kan er slechts worden opgemerkt dat crises telkens juist worden ingeleid door een periode waarin het arbeidsloon in het algemeen stijgt en de arbeidersklasse in werkelijkheid een groter aandeel in het voor consumptie bestemde deel van de jaarlijkse productie ontvangt. Die periode zou juist – vanuit het gezichtspunt van deze ridder van het gezond en “eenvoudig” (!) mensenverstand – omgekeerd de crisis moeten doen verdwijnen. Het blijkt dus dat de kapitalistische productie onder voorwaarden plaatsvindt die onafhankelijk zijn van goede of kwade wil, voorwaarden die slechts tijdelijke relatieve voorspoed voor de arbeidersklasse toelaten en wel altijd slechts als stormvogel van een crisis.[46]
We hebben hiervoor gezien hoe de proportionele verhouding tussen de productie van noodzakelijke consumptiegoederen en de productie van luxeartikelen de verdeling van II(v+m) tussen IIa en IIb als voorwaarde veronderstelde – dus ook de verdeling tussen (IIa)c en (IIb)c. Dit bepaalt dus het karakter en de kwantitatieve verhoudingen van de productie tot in haar wortels en het is een wezenlijk bepalend moment van haar gehele structuur.
De enkelvoudige reproductie is feitelijk op de consumptie als doel gericht hoewel het in de wacht slepen van meerwaarde de drijfveer van de individuele kapitalist lijkt; maar de meerwaarde – wat zijn proportionele grootte ook is – moet hier uiteindelijk enkel dienen voor de individuele consumptie van de kapitalist.
Voor zover de enkelvoudige reproductie een deel is en ook het belangrijkste deel van elke jaarlijkse reproductie op uitgebreidere schaal, blijft dit het motief in samenhang met en in tegenstelling tot het motief van verrijking als zodanig. De zaak is in werkelijkheid ingewikkelder omdat deelnemers (partners) aan de buit – de meerwaarde van de kapitalist – optreden als van hem onafhankelijke consumenten.
In hetgeen tot nu is ontwikkeld, verliep de circulatie tussen de verschillende klassen van producenten volgens onderstaand schema.
1. Tussen klasse I en klasse II:
I. | 4.000c + 1.000v + 1.000m | |
____________ | ||
II. | ................... 2.000c ......... | + 500v + 500m |
Geregeld is dus de circulatie van IIc = 2.000 dat omgezet is tegen I (1.000v + 1.000m).
Er blijft – aangezien we 4.000 Ic voorlopig terzijde laten – nog de circulatie van v + m binnen klasse II. Nu worden II(v+m) als volgt verdeeld tussen de subklassen IIa en IIb:
2. II. 500v + 500m = a (400v + 400m) + b (100v + 100m).
De 400v (a) circuleren binnen de eigen subklasse; de daarmee betaalde arbeiders kopen daarvoor de door henzelf geproduceerde noodzakelijke levensmiddelen van hun gebruikers, de kapitalisten IIa.
Aangezien de kapitalisten van beide subklassen hun meerwaarde elk voor 3/5 aan producten van IIa (noodzakelijke levensmiddelen) en voor 2/5 aan producten van IIb (luxeartikelen) uitgeven, wordt 3/5 van de meerwaarde a, dus 240, binnen de subklasse IIa zelf geconsumeerd; en evengoed 2/5 van de meerwaarde b (die in luxeartikelen geproduceerd en aanwezig is) binnen de subklasse IIb.
Er blijft dus nog tussen IIa en IIb over om te ruilen:
aan de kant IIa: 160m,
aan de kant IIb: 100v + 60m. Die gaan in elkaar op. De arbeiders IIb kopen voor hun in geldloon verkregen 100 de noodzakelijke levensmiddelen bij IIa ten bedrage van 100. De kapitalisten IIb kopen ten bedrag van 3/5 van hun meerwaarde = 60 eveneens noodzakelijke levensmiddelen bij IIa. De kapitalisten IIa verkrijgen daarmee het nodige geld om de, hierboven aangenomen, 2/5 van de meerwaarde = 160m uit te geven aan de door IIb geproduceerde luxeartikelen. (100v die in de handen zijn van de kapitalisten IIb als het product dat de betaalde arbeidslonen vervangt en 60m). Het schema hiervoor is dus:
3. IIa (400v) + (240m) + 160m |
_______ |
b .................................100v + 60m + (40m), |
waarbij de posten tussen haken hetgeen is dat enkel binnen de eigen subklasse circuleert en geconsumeerd wordt.
Het direct terugkeren van het in variabel kapitaal voorgeschoten geldkapitaal dat alleen plaatsvindt bij de kapitalistenafdeling IIa, die noodzakelijke levensmiddelen produceert, is slechts de uitdrukking van de eerder genoemde algemene wet in enigszins aangepaste vorm vanwege de bijzondere voorwaarde dat het geld dat de warenproducenten aan de circulatie voorschieten bij een normaal verloop van de warencirculatie naar hen terugkeert. Daaruit volgt ook dat wanneer achter de warenproducenten een geldkapitalist zou staan die de industriële kapitalist opnieuw geldkapitaal (in de strikte zin van het woord dus kapitaalwaarde in geldvorm) voorschiet het eigenlijke terugkeerpunt van dit geld de zak van deze geldkapitalist is. Hoewel het geld door alle handen meer of minder circuleert, behoort de hoeveelheid circulerend geld op die manier toe aan de afdeling van het geldkapitaal die georganiseerd en geconcentreerd is in de vorm van banken etc.; de vorm waarop deze kapitaal voorschiet, bepaalt de voortdurende, uiteindelijke terugkeer in de geldvorm hoewel dit op haar beurt weer bemiddeld wordt door de terugkeer van industrieel kapitaal naar geldkapitaal.
Voor de warencirculatie zijn altijd twee zaken nodig: waren die in circulatie gebracht worden en geld dat in circulatie wordt gebracht. “Aan het circulatieproces komt niet, zoals bij de directe ruil van producten, een einde wanneer de gebruikswaarden van plaats en eigenaar zijn veranderd. Het geld verdwijnt niet wanneer het uit de reeks van metamorfosen van een waar is verwijderd. Het wordt telkens opgeslagen op een plaats in de circulatie die door de waren is vrijgemaakt, etc. [boek 1 hoofdstuk 3, pp. 62-63]
Bv. bij de circulatie tussen IIc en I(v+m) namen we aan dat voor die circulatie £500 in geld door II wordt voorgeschoten. Bij het eindeloos aantal circulatieprocessen waarin de circulatie tussen grote maatschappelijke groepen van producenten uiteenvalt zal nu eens iemand uit de ene groep, dan weer iemand uit een andere groep voor het eerst als koper optreden – dus geld in circulatie brengen. Dit wordt reeds bepaald, geheel afgezien van individuele omstandigheden, door verschillen tussen de productieperioden, dus tussen het omzetten van de verschillende warenkapitalen. Dus II koopt met £500 voor hetzelfde bedrag aan waarde productiemiddelen bij I, maar die koopt bij II consumptiegoederen voor £500; het geld vloeit dus terug naar II; die laatste wordt op geen enkele manier verrijkt door deze terugkeer. Hij bracht eerst voor £500 geld in circulatie en onttrok daaraan voor hetzelfde waardebedrag aan waren, hij verkocht voor £500 waren en onttrekt voor hetzelfde waardebedrag geld; zo keren de £500 terug. In feite heeft II dus voor £500 geld en voor £500 waren = £1.000 in circulatie gebracht; hij haalt voor £500 waren en voor £500 geld uit de circulatie. De circulatie heeft voor de omzet van £500 waren (I) en £500 waren (II) slechts £500 geld nodig; wie het geld dus heeft voorgeschoten bij de koop van vreemde waar krijgt het terug bij de verkoop van de eigen waar. Had I dus eerst bij II waar gekocht voor £500, en later voor £500 waar aan II verkocht, dan zou de £500 naar I terugkeren i.p.v. naar II.
In klasse I keert het aan arbeidsloon uitgegeven geld, d.w.z. het in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal niet direct maar indirect in die vorm terug, via een omweg. In II daarentegen keren de £500 arbeidsloon direct terug van de arbeider naar de kapitalist omdat terugkeer altijd direct is daar waar koop en verkoop tussen dezelfde personen zodanig herhaald wordt, dat ze elkaar voortdurend afwisselend als koper en verkoper van waren tegemoet treden. Kapitalist II betaalt de arbeidskracht in geld; daardoor lijft hij de arbeidskracht bij zijn kapitaal in en treedt hij als industrieel kapitalist op tegenover de arbeider als loonarbeider, enkel door deze gebeurtenis in het circulatieproces die voor hem slechts verandering van geldkapitaal in productief kapitaal is. Maar vervolgens treedt de arbeider die in eerste instantie verkoper, handelaar in eigen arbeidskracht was, in tweede instantie als koper, als geldbezitter, op tegenover de kapitalist als warenverkoper. Daarmee keert het aan arbeidsloon uitgegeven geld naar hem terug. Voor zover de verkoop van die waren geen oplichting etc. is, maar equivalenten in waar en geld geruild worden, is die verkoop geen proces waardoor de kapitalist zich verrijkt. Hij betaalt de arbeider niet tweemaal, eerst in geld en dan in waar; zijn geld keert naar hem terug zodra de arbeider het tegen waren met hem ruilt.
Het in variabel kapitaal veranderde geldkapitaal – dus het in arbeidsloon voorgeschoten geld – speelt echter een hoofdrol in de geldcirculatie zelf omdat – aangezien de arbeidersklasse van de hand in de tand moet leven en dus de industriële kapitalist geen langdurige kredieten kan geven – op talloze plaatselijk verschillende punten in de maatschappij gelijktijdig variabel kapitaal in geld moet worden voorgeschoten in bepaalde korte termijnen zoals een week etc. – in periodes die zich relatief snel herhalen (hoe korter die periodes, des te kleiner kan de totale geldsom zijn die langs deze weg in één keer in circulatie wordt gebracht) –, wat de verschillende omzetperioden van de kapitalen in de verschillende bedrijfstakken ook mogen zijn. In elk land met kapitalistische productie vormt het zo voorgeschoten geldkapitaal een verhoudingsgewijs aanzienlijk aandeel in de totale circulatie, des te meer aangezien hetzelfde geld – vóór zijn terugkeer naar het uitgangspunt – via de meest uiteenlopende wegen rondzwerft en als circulatiemiddel voor ontelbare andere bedrijven fungeert.
Beschouwen we nu de circulatie tussen I(v+m) en IIc vanuit een ander gezichtspunt.
De kapitalisten I schieten £1.000 voor om het arbeidsloon te kunnen betalen waarmee de arbeiders voor £1.000 levensmiddelen kopen bij de kapitalisten II en deze kopen op hun beurt voor hetzelfde geld productiemiddelen bij de kapitalisten I. Het variabel kapitaal van die laatsten is nu in geldvorm naar hen teruggekeerd terwijl de kapitalisten II de helft van hun constant kapitaal terugveranderd hebben van de vorm van warenkapitaal in die van productief kapitaal. De kapitalisten II schieten £500 extra geld voor om productiemiddelen bij I aan te schaffen; de kapitalisten I geven het geld uit aan consumptiegoederen van II; die £500 keren zo terug naar de kapitalisten II. Die schieten dit opnieuw voor om het laatste kwart van hun in waar veranderde constant kapitaal terug te veranderen in zijn natuurlijke productieve vorm. Dit geld komt weer terug bij I en die schaft weer consumptiegoederen aan bij II voor een zelfde bedrag; daarmee keren de £500 terug naar II; de kapitalisten van deze afdeling zijn nu zoals voorheen in het bezit van £500 geld en £2.000 constant kapitaal dat echter nu weer van de vorm van warenkapitaal in die van productief kapitaal is omgezet. Met £1.500 geld werd een warenmassa van £5.000 gecirculeerd; namelijk 1. I betaalt aan de arbeiders £1.000 voor arbeidskracht van dezelfde waarde; 2. De arbeiders kopen met diezelfde £1.000 levensmiddelen bij II; 3. II koopt met datzelfde geld productiemiddelen bij I, die daardoor weer £1.000 variabel kapitaal in geldvorm teruggekregen heeft; 4. II koopt met £500 productiemiddelen bij I; 5. I koopt met diezelfde £500 consumptiegoederen bij II; 6. II koopt met diezelfde £500 productiemiddelen bij I; 7. I koopt met diezelfde £500 levensmiddelen bij II. Er is £500 naar II teruggekeerd die het buiten zijn £2.000 in waar in circulatie bracht en waarvoor het geen equivalent aan waren aan de circulatie heeft onttrokken.[47]
Het proces van omzetten verloopt dus als volgt:
1. I betaalt £1.000 geld voor arbeidskracht, dus voor £1.000 aan waren.
2. De arbeiders kopen met hun arbeidsloon consumptiegoederen bij II voor een geldbedrag van £1.000; dus £1.000 waren.
3. II koopt voor de £1.000, die door de arbeider gerealiseerd werden, voor dezelfde waarde productiemiddelen bij I; dus £1.000 waren. Daarmee zijn £1.000 geld als geldvorm van het variabel kapitaal naar I teruggekeerd.
4. II koopt voor £500 productiemiddelen bij I; dus £500 waren.
5. I koopt voor diezelfde £500 consumptiegoederen bij II; dus £500 waren.
6. II koopt voor diezelfde £500 productiemiddelen bij I; dus £500 waren.
7. I koopt voor diezelfde £500 consumptiegoederen bij II; dus £500 waren.
Totaal van de omgezette warenwaarde = £5.000
De £500, die II voor de aankoop heeft voorgeschoten, zijn naar hem teruggekeerd.
Het resultaat is:
1. I bezit variabel kapitaal in de geldvorm ten bedrage van £1.000, dat het oorspronkelijk aan de circulatie voorschoot; het heeft bovendien £1.000 uitgegeven voor individuele consumptie – in het eigen warenproduct; d.w.z. het heeft het geld uitgegeven dat ontvangen werd bij de verkoop van productiemiddelen ter waarde van £1.000.
Anderzijds is de natuurlijke vorm waarin het in de geldvorm bestaande variabel kapitaal moet worden omgezet – d.w.z. de arbeidskracht –, door de consumptie behouden, gereproduceerd en opnieuw aanwezig als het enige handelsartikel van haar bezitters die dit moeten verkopen om te kunnen leven. De verhouding loonarbeider-kapitalist werd dus ook gereproduceerd.
2. Het constant kapitaal van II werd in natura vervangen en de door II aan de circulatie voorgeschoten £500 zijn er teruggekeerd.
Voor de arbeiders in afdeling I is de circulatie de eenvoudige W – G – W.
W (arbeidskracht) – G (£1.000, geldvorm van het variabel kapitaal I) – W (noodzakelijke levensmiddelen ten bedrage van £1.000); die £1.000 verzilveren voor hetzelfde waardebedrag het constant kapitaal II dat bestaat in de vorm van waren – levensmiddelen.
Voor de kapitalisten II is het proces: W – G, verandering van een deel van hun warenproduct in geldvorm waaruit het vervolgens wordt terugveranderd in de bestanddelen van het productief kapitaal – namelijk in een deel van de voor hen noodzakelijke productiemiddelen.
Bij het voorschieten van G (£500) die de kapitalisten II doen voor de aankoop van de andere delen van de productiemiddelen, wordt op de geldvorm van het weer in warenvorm (consumptiegoederen) bestaande deel van IIc geanticipeerd. In de handeling G – W, waar II met G koopt en W van I verkocht wordt, wordt het geld (II) veranderd in een deel van het productief kapitaal terwijl W (I) de handeling W – G doormaakt, in geld veranderd wordt, dat echter geen bestanddeel van de kapitaalwaarde van I voorstelt maar verzilverde meerwaarde is die enkel aan consumptiegoederen wordt uitgegeven.
In de circulatie G – W ... P ... W’ – G’ is G – W de eerste handeling voor de ene kapitalist terwijl het de laatste W’ – G’ is voor een andere (of een deel daarvan); of deze W waardoor G in productief kapitaal omgezet wordt, voor de verkoper van W (die dus die W in geld omzet) een constant kapitaalbestanddeel, variabel kapitaalbestanddeel of meerwaarde voorstelt, maakt voor de warencirculatie zelf niets uit.
Klasse I onttrekt, wat betreft het bestanddeel v + m van haar warenproduct, meer geld aan de circulatie dan ze erin heeft gebracht. Allereerst keren de £1.000 variabel kapitaal terug en daarna verkoopt ze (zie hierboven, omzetting 4) voor £500 productiemiddelen: daarmee is de helft van de meerwaarde verzilverd; dan (omzetting 6) wordt weer voor £500 productiemiddelen verkocht, de tweede helft van de meerwaarde en daarmee is de gehele meerwaarde in geldvorm aan de circulatie onttrokken; dus achtereenvolgens: 1. Variabel kapitaal in geld terugveranderd = £1.000; 2. De helft van de meerwaarde verzilverd = £500; 3. De andere helft van de meerwaarde = £500; dus samen 1.000v +1.000m verzilverd = £2.000. Hoewel I (afgezien van de later te onderzoeken omzet die de reproductie van Ic bemiddelt) slechts £1.000 in circulatie bracht, heeft het daaraan dubbel zoveel onttrokken. Natuurlijk verdwijnt de verzilverde (in G veranderde) m onmiddellijk weer in andere handen (II) doordat dit geld verpatst wordt aan consumptiegoederen. De kapitalisten van I hebben slechts zoveel in geld onttrokken als ze aan waarde in waar inbrachten; dat die waarde meerwaarde is, d.w.z. de kapitalisten niets heeft gekost, verandert absoluut niets aan de waarde van die waren zelf; het maakt dus helemaal niets uit waar het gaat om het omzetten van waarde in de warencirculatie. De verzilvering van de meerwaarde is natuurlijk van verdwijnende aard net zoals alle andere vormen die het voorgeschoten kapitaal bij het omzetten ervan doorloopt. Het duurt slechts net zolang als de tussenfase tussen de verandering van de waar I in geld en de daaropvolgende verandering van het geld I in waar II duurt.
Wanneer we zouden aannemen dat het omzetten korter zou duren – of, vanuit het standpunt van de eenvoudige warencirculatie bekeken, het aantal omlopen van het circulerend geld sneller zou verlopen – dan zou nog minder geld volstaan om de omgezette warenwaarden te circuleren. Die hoeveelheid wordt steeds bepaald – indien het aantal opeenvolgende omzetten gegeven is – door de totale prijs, resp. totale waarde van de waren die circuleren. In welke verhouding deze totale waarde bestaat uit meerwaarde enerzijds en kapitaalwaarde anderzijds maakt hierbij niets uit.
Zou in ons voorbeeld het arbeidsloon bij I vier keer per jaar uitbetaald worden, dus 4 x 250 = 1.000, dan zou £250 in geld voldoende zijn voor de circulatie Iv – 1/2 IIc en voor de circulatie tussen het variabel kapitaal Iv en de arbeidskracht I. Ook zou, indien de circulatie tussen Im en IIc in vier omzetten zou plaatsvinden, daarvoor slechts £250 nodig zijn, dus in totaal een geldsom, resp. een geldkapitaal van £500 voor de circulatie van waren ten bedrage van £5.000. De meerwaarde zou dan, i.p.v. twee keer opeenvolgend voor de helft, nu vier keer opeenvolgend voor 1/4 verzilverd worden.
Indien bij omzet 4, I i.p.v. II, als koper optreedt, dus £500 geld aan consumptiegoederen van dezelfde waardeomvang uitgeeft, dan koopt II met diezelfde £500 productiemiddelen bij omzet 5; 6. I koopt met deze £500 consumptiegoederen; 7. II koopt met die £500 weer productiemiddelen. De £500 keren dus uiteindelijk terug naar I, zoals voorheen naar II. De meerwaarde wordt hier verzilverd door het geld dat de kapitalistische producenten zelf uitgeven voor hun privéconsumptie, geld dat inkomen is waarop geanticipeerd wordt, verwachte inkomsten uit meerwaarde die nog in de te verkopen waar steekt. Het verzilveren van meerwaarde vindt niet plaats door terugkeer van de £500; want behalve de £1.000 in waren Iv heeft I aan het einde van omzet 4, £500 in geld in circulatie gebracht en dit was extra geld, geen – voor zover we weten – opbrengst van verkochte waar. Keert dit geld terug naar I dan heeft I daarmee slechts het extra geld teruggekregen, niet zijn meerwaarde verzilverd. Het verzilveren van meerwaarde van I vindt slechts plaats door de verkoop van de waren waarin die meerwaarde steekt en duurt telkens slechts zo lang als het geld dat gerealiseerd wordt door de verkoop van de waar, niet opnieuw wordt uitgegeven aan consumptiegoederen.
I koopt met het bijkomend extra geld (£500) consumptiegoederen bij II; dit geld is uitgegeven door I, het heeft daarvoor een equivalent aan waar II; het geld keert voor de eerste keer terug doordat II bij I voor £500 aan waren koopt; het keert dus terug als equivalent van de door I verkochte waar maar die waar heeft I niets gekost, vormt dus meerwaarde voor I, en dus verzilvert het door hemzelf in circulatie gebrachte geld zijn eigen meerwaarde; net als bij de tweede aankoop (nr. 6) heeft I het equivalent in waar II verkregen. Stel dat II nu geen productiemiddelen zou kopen (nr. 7) bij I dan had I in feite voor £1.000 consumptiegoederen betaald – zijn gehele meerwaarde als inkomen geconsumeerd –, namelijk £500 voor zijn waren I (productiemiddelen) en £500 in geld; het zou daarentegen nog voor £500 aan waren I (productiemiddelen) in zijn magazijn hebben liggen en zou dus £500 aan geld zijn kwijt geraakt.
Daarentegen zou II dan driekwart van het constant kapitaal hebben terugveranderd van de vorm van warenkapitaal naar die van productief kapitaal en zou een kwart in de vorm van geldkapitaal (£500) in feite braak liggen of geld zijn dat afwacht en waarvan de functie onderbroken is. Bleef deze toestand aanhouden dan zou II de schaal van reproductie met een kwart moeten verminderen. Maar de 500 aan productiemiddelen waarmee I zit opgescheept, is niet in warenvorm bestaande meerwaarde; het bestaat in de plaats van de voorgeschoten £500 geld die I bezat naast de meerwaarde van £1.000 in warenvorm. Als geld bevindt dit zich in een steeds realiseerbare vorm; als waar is het momenteel onverkoopbaar. Zoveel is duidelijk dat enkelvoudige reproductie – waar elk element van het productief kapitaal zowel in II als in I moet worden vervangen – hier enkel mogelijk blijft indien de 500 goudvinken terugkeren naar I die ze als eerste liet uitvliegen.
Geeft een kapitalist (hier hebben we enkel nog de industriële kapitalist voor ogen, die tegelijk representant is voor alle andere) geld uit aan consumptiegoederen dan is hij er net als alle anderen klaar mee, het is de weg van alle vlees gegaan. Keert het echter weer naar hem terug dan kan dat slechts gebeuren wanneer hij het opnieuw met behulp van waren – dus met zijn warenkapitaal – uit de circulatie opvist. Zoals de waarde van de gehele jaarlijkse warenproductie (dat voor hem gelijk staat aan zijn warenkapitaal), is ook elk element daarvan, d.w.z. de waarde van elke afzonderlijke waar, op te splitsen in een deel constante kapitaalwaarde, variabele kapitaalwaarde en meerwaarde. Het verzilveren van elke waar afzonderlijk (die als elementen de warenproductie vormen) is dus tegelijk de verzilvering van een bepaalde hoeveelheid meerwaarde die in de gehele warenproductie steekt. Het is dus in het gegeven geval letterlijk correct dat de kapitalist zelf het geld in circulatie brengt – en wel door het uitgeven daarvan aan consumptiegoederen –, om de meerwaarde te verzilveren ofwel te realiseren. Het zijn daarbij natuurlijk niet dezelfde geldstukken maar een bedrag in klinkende munt dat gelijk is aan hetgeen (of een gelijk deel daarvan) hij in circulatie heeft gebracht voor het bevredigen van zijn persoonlijke behoeften.
In de praktijk gebeurt dit op twee manieren: wanneer het bedrijf pas tijdens het lopende jaar werd opgestart dan duurt het enige tijd, in het beste geval enkele maanden, voordat de kapitalist uit de bedrijfsomzet zelf geld kan uitgeven voor zijn persoonlijke consumptie. Desondanks schort hij zijn consumptie geen ogenblik op. Hij schiet zichzelf geld voor (ofwel uit eigen zak, ofwel via krediet uit vreemde kas, dat maakt in dit geval helemaal niets uit) op basis van de later te realiseren meerwaarde; daarmee creëert hij echter ook een circulatiemiddel voor de realisatie van de later te realiseren meerwaarde. Is het bedrijf daarentegen reeds langer in werking dan worden betalingen en inkomsten verdeeld over verschillende termijnen gedurende het jaar. Eén ding gaat echter ononderbroken door, de consumptie van de kapitalist die anticipeert en de omvang ervan wordt berekend volgens een bepaalde verhouding van de normale of verwachte inkomsten. Met elk deel aan verkochte waar wordt ook een deel van de jaarlijks gecreëerde meerwaarde gerealiseerd. Wordt echter tijdens het hele jaar slechts zoveel van de geproduceerde waar verkocht als nodig is om de constante en variabele kapitaalwaarde te vervangen die daarin vervat zit; of dalen de prijzen zodanig dat bij de verkoop van het hele jaarlijkse warenproduct alleen de voorgeschoten kapitaalwaarde gerealiseerd wordt die daarin vervat zit, dan zou het speculatieve karakter van het op toekomstige meerwaarde uitgegeven geld duidelijk naar voren treden. Gaat onze kapitalist failliet dan onderzoeken zijn schuldeisers en het gerecht of zijn op verwachtingen gebaseerde privé-uitgaven in een correcte verhouding staan tot de omvang van zijn bedrijf en de daarmee corresponderende gewoonlijke of normaal te verwachten meerwaarde.
Wat betreft de hele kapitalistenklasse is echter de regel dat ze het geld voor de realisatie van de meerwaarde (resp. ook voor de circulatie van hun kapitaal, constant en variabel) zelf in circulatie moet brengen helemaal niet paradoxaal maar juist een noodzakelijke voorwaarde voor het hele mechanisme: want hier gaat het slechts om twee klassen: de arbeidersklasse die enkel beschikt over haar arbeidskracht en de kapitalistenklasse die het monopolie bezit van zowel de maatschappelijke productiemiddelen als het geld. Het zou pas paradoxaal zijn indien de arbeidersklasse in eerste instantie het geld dat nodig is voor de realisatie van de meerwaarde die in de waren steekt uit eigen middelen zou moeten voorschieten. Maar de afzonderlijke kapitalist schiet dit geld altijd slechts voor in die zin dat hij als koper optreedt, geld uitgeeft voor de aankoop van consumptiegoederen of geld voorschiet voor de aankoop van elementen van productief kapitaal, hetzij voor arbeidskracht, hetzij voor productiemiddelen. Hij geeft het geld altijd slechts uit in ruil voor een equivalent. Hij schiet de circulatie slechts geld voor in dezelfde vorm als hij haar waren voorschiet. Hij handelt in beide gevallen als uitgangspunt voor hun circulatie.
De werkelijke gang van zaken wordt door twee omstandigheden versluierd.
1. Het optreden van het handelskapitaal (waarvan de eerste vorm altijd geld is omdat de koopman als zodanig geen “product” of “waar” voortbrengt) en van het geldkapitaal als manipulatieobject van een bijzondere soort van kapitalisten, in het circulatieproces van het industrieel kapitaal.
2. De verdeling van de meerwaarde – die zich in eerste instantie altijd in handen van de industriële kapitalist moet bevinden – in verschillende categorieën waarvan naast de industriële kapitalist de grondbezitter (voor grondrente), de woekeraar (voor intrest) etc. als dragers verschijnen, dito de regering en haar ambtenaren, renteniers etc. Deze gasten staan als kopers tegenover de industriële kapitalist en in zo verre als verzilveraars van zijn waren; pro parte [evenredig] brengen ze ook “geld” in circulatie en deze krijgt het van hen. Daarbij wordt steeds vergeten uit welke bron ze het oorspronkelijk verkregen en steeds opnieuw verkrijgen.
Er rest ons nog te onderzoeken: het constant kapitaal van afdeling I = 4.000 Ic. Deze waarde is gelijk aan de in warenproductie I terugkerende waarde van de productiemiddelen die bij de productie van die warenmassa werden verbruikt. Deze terugkerende waarde die niet in het productieproces I geproduceerd wordt maar het jaar voordien als constante waarde daarin opging als de gegeven waarde van de productiemiddelen, vormt nu het gehele deel van de warenmassa I dat niet door categorie II geabsorbeerd is; en de waarde van die warenmassa die zo in handen van de kapitalisten I blijft, is dus 2/3 van de waarde van de totale jaarlijkse warenproductie van deze afdeling. Bij de afzonderlijke kapitalist die een specifiek productiemiddel produceert, konden we zeggen: hij verkoopt zijn warenproduct en verandert het in geld. Doordat hij het in geld verandert, heeft hij ook het constante waardedeel van zijn product terug in geld veranderd. Met dit in geld veranderde waardedeel koopt hij dan opnieuw zijn productiemiddelen bij andere warenverkopers of verandert het constante waardedeel van zijn product in een natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren als productief constant kapitaal. Maar nu wordt deze voorwaarde onmogelijk. De kapitalistenklasse I omvat alle kapitalisten die productiemiddelen produceren. Bovendien is het warenproduct van 4.000 dat in hun handen bleef, een deel van de maatschappelijke productie, dat tegen geen enkel ander om te ruilen is omdat er geen dergelijk ander deel van de jaarlijkse productie meer bestaat. Met uitzondering van deze 4.000 werd op al het resterende reeds beslag gelegd; een deel ging op in het maatschappelijk consumptiefonds, een ander deel moet het constant kapitaal van afdeling II vervangen die reeds alles omgeruild heeft waarover het voor de ruil met afdeling I kan beschikken.
Deze moeilijkheid is zeer eenvoudig op te lossen wanneer men in aanmerking neemt dat de gehele warenproductie I in natuurlijke vorm uit productiemiddelen bestaat, d.w.z. uit de materiële elementen van het constant kapitaal zelf. Hier is van hetzelfde fenomeen sprake als voorheen bij afdeling II, alleen een ander aspect ervan. Bij afdeling II bestond de gehele warenproductie uit consumptiegoederen; een deel daarvan, gemeten door het arbeidsloon plus meerwaarde dat in dit warenproduct vervat zat, kon daarom geconsumeerd worden door haar eigen producenten. Bij I bestaat de gehele warenproductie uit productiemiddelen, gebouwen, machines, vaten, grond- en hulpstoffen etc. Een deel daarvan, het deel dat in deze sector het ingezette constant kapitaal vervangt, kan daarom in zijn natuurlijke vorm onmiddellijk opnieuw fungeren als bestanddeel van het productief kapitaal. Voor zover het in circulatie treedt, circuleert het binnen de klasse I. Bij II wordt een deel van de warenproductie in natura individueel geconsumeerd door de eigen producenten, bij I daarentegen wordt een deel van de productie in natura productief geconsumeerd door haar kapitalistische producenten.
In het deel van de warenproductie I = 4.000c komt de in deze categorie geconsumeerde constante kapitaalwaarde opnieuw tevoorschijn en wel in de natuurlijke vorm waarin het direct weer als productief constant kapitaal kan fungeren. Bij II gaat het deel van de warenproductie van 3.000, waarvan de waarde gelijk is aan het arbeidsloon plus de meerwaarde (= 1.000), direct op in de individuele consumptie van de kapitalisten en arbeiders van II terwijl daarentegen de constante kapitaalwaarde van deze warenproductie (= 2.000) niet opnieuw in de productieve consumptie van de kapitalisten II kan worden ingezet maar door ruil met I vervangen moet worden.
Bij afdeling I daarentegen gaat het deel van de warenproductie van 6.000, waarvan de waarde gelijk is aan het arbeidsloon plus de meerwaarde (= 2.000), niet op aan individuele consumptie van zijn producenten en kan dat ook niet vanwege zijn natuurlijke vorm. Het moet daarentegen eerst worden omgeruild met II. Het constante waardedeel van de productie = 4.000 bevindt zich echter in een natuurlijke vorm waarin het – vanuit de gehele kapitalistenklasse I beschouwd – direct weer als diens constant kapitaal kan fungeren. Met andere woorden: de gehele productie van afdeling I bestaat uit gebruikswaarden die in hun natuurlijke vorm – bij een kapitalistische productiewijze – alleen als elementen van het constant kapitaal kunnen dienen. Van deze productie ter waarde van 6.000 vervangt dus een derde (2.000) het constant kapitaal van afdeling II en de overige 2/3 het constant kapitaal van afdeling I.
Het constante kapitaal I bestaat uit een aantal verschillende kapitaalgroepen die in de verschillende bedrijfstakken van productiemiddelen ingezet zijn, zo veel in ijzergieterijen, zo veel in koolmijnen etc. Elk van die kapitaalgroepen of elk maatschappelijk groepskapitaal is weer samengesteld uit een groter of kleiner aantal zelfstandig functionerende, afzonderlijke kapitalen. Ten eerste wordt het maatschappelijk kapitaal, bv. 7.500 (wat miljoenen etc. kan betekenen) verdeeld over de verschillende kapitaalgroepen; het maatschappelijk kapitaal van 7.500 wordt opgesplitst in aparte delen, waarvan elk in een specifieke bedrijfstak wordt geïnvesteerd; het in elke specifieke bedrijfstak geïnvesteerde deel van de maatschappelijke kapitaalwaarde bestaat in natuurlijke vorm deels uit de productiemiddelen van elke specifieke sector deels uit de voor haar werking benodigde en daarmee overeenstemmende gekwalificeerde arbeidskracht, verschillend gekwalificeerd door de arbeidsdeling, al naargelang de specifieke vorm van arbeid die er in die bedrijfstak verricht moet worden [2e oplage: arbeidskracht; veranderd volgens de 1e oplage]. Het in elke aparte bedrijfstak geïnvesteerde deel van het maatschappelijk kapitaal bestaat op zijn beurt weer uit de som van de afzonderlijke kapitalen die daarin geïnvesteerd zijn en zelfstandig functioneren. Dit geldt vanzelfsprekend voor beide afdelingen, zowel voor I als voor II.
De bij afdeling I terugkerende constante kapitaalwaarde in de vorm van het eigen warenproduct, wordt nu ten dele opnieuw als productiemiddel gebruikt in de specifieke productiesfeer (of zelfs in het individuele bedrijf), waaruit het als product voortkwam; bv. graan in de graanproductie, kolen in de kolenproductie, ijzer in de vorm van machines in de ijzerproductie etc.
Voor zover echter de aparte producten waaruit de constante kapitaalwaarde van I bestaat, niet direct weer ingezet kunnen worden in de eigen specifieke of individuele productiesfeer, wisselen ze slechts van plaats. Ze treden in natuurlijke vorm toe tot een andere productiesfeer van afdeling I, terwijl het product van andere productiesferen van afdeling I hen in natura vervangt. Er is louter sprake van een plaatsverwisseling van deze producten. Ze worden allen opnieuw ingezet als productiefactoren die constant kapitaal in I vervangen, maar dan vanuit de ene groep van I in een andere groep van I. Voor zover hier ruil tussen de afzonderlijke kapitalisten van I plaatsvindt, is het een ruil van de ene natuurlijke vorm van constant kapitaal tegen de andere natuurlijke vorm van constant kapitaal, één soort productiemiddel tegen andere soorten productiemiddelen. Het is een ruil van verschillende individuele constante kapitaaldelen van I onder elkaar. De producten die niet direct als productiemiddel dienen in de eigen bedrijfstak worden van hun productieplaats naar een andere plaats overgebracht en worden zo wederzijds vervangen. Met andere woorden (zoals dit in afdeling II op dezelfde manier gebeurt met de meerwaarde): elke kapitalist van afdeling I onttrekt in de verhouding waarin hij mede-eigenaar is van dit constant kapitaal van 4.000, de daarmee overeenkomende hoeveelheid productiemiddelen aan die warenmassa die hij nodig heeft. Was de productie maatschappelijk, i.p.v. kapitalistisch, dan is duidelijk dat de producten van afdeling I op dezelfde wijze voortdurend opnieuw als productiemiddelen zouden moeten worden verdeeld over de bedrijfstakken van die afdeling ten behoeve van de reproductie, een deel zou direct in de productiesfeer blijven waaruit het als product voortkwam, een ander deel daarentegen zou naar andere productieplaatsen worden overgebracht en zo zou er een voortdurend komen en gaan plaatsvinden tussen de verschillende productieplaatsen van deze afdeling.
De totale waarde van de jaarlijks geproduceerde consumptiegoederen is dus gelijk aan de tijdens het jaar gereproduceerde variabele kapitaalwaarde II plus de nieuw geproduceerde meerwaarde II (d.w.z. gelijk aan de onder II tijdens het jaar geproduceerde waarde) plus de tijdens het jaar gereproduceerde variabele kapitaalwaarde I en de nieuw geproduceerde meerwaarde I (dus plus de onder I tijdens het jaar geproduceerde waarde).
Onder de voorwaarde van enkelvoudige reproductie is dus de totale waarde van de jaarlijks geproduceerde consumptiegoederen gelijk aan de jaarlijkse waardeproductie, d.w.z. gelijk aan de totale waarde die tijdens het jaar geproduceerd is door maatschappelijke arbeid en dit moet zo ook zijn aangezien bij enkelvoudige reproductie die gehele waarde geconsumeerd wordt.
De totale maatschappelijke arbeidsdag valt in twee delen uiteen: 1. noodzakelijke arbeid die in de loop van het jaar een waarde creëert van 1.500v; 2. meerarbeid die een extra waarde of meerwaarde creëert van 1.500m. De som van deze waarden, 3.000, is gelijk aan de waarde van de jaarlijks geproduceerde consumptiegoederen van 3.000. De totale waarde van de tijdens het jaar geproduceerde consumptiegoederen is dus gelijk aan de totale waarde die de totale maatschappelijke arbeidsdag tijdens het jaar produceert, gelijk aan de waarde van het maatschappelijk variabel kapitaal plus de maatschappelijke meerwaarde, gelijk aan de totale jaarlijkse nieuwe productie.
Maar hoewel die beide waardegroottes elkaar dekken, weten we dat de totale waarde van de waren II, de consumptiegoederen, geenszins in die afdeling van de maatschappelijke productie geproduceerd werden. Ze dekken elkaar omdat de onder II terugkerende constante kapitaalwaarde gelijk is aan de onder I nieuw geproduceerde waarde (variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde), waardoor I(v+m) het deel van het product van II kan kopen dat voor zijn producenten (in afdeling II) de constante kapitaalwaarde voorstelt. Hieruit blijkt waarom maatschappelijk beschouwd de waarde van dit product ontbindbaar is in v + m hoewel voor de kapitalisten II de waarde van hun product wordt ontbonden in c + v + m. Dit is namelijk enkel het geval omdat IIc hier gelijk is aan I(v+m) en omdat die beide bestanddelen van het maatschappelijk product door hun ruil hun natuurlijke vorm met elkaar omruilen, waardoor na die omzetting IIc opnieuw uit productiemiddelen bestaat, I(v+m) daarentegen uit consumptiegoederen.
En dit is de reden die A. Smith aanleiding heeft gegeven om te beweren dat de waarde van de jaarlijkse productie onderverdeeld kan worden in v + m. Dit geldt: 1. alleen voor het uit consumptiegoederen bestaande deel van de jaarlijkse productie en 2. geldt het niet in de zin dat deze totale waarde in II geproduceerd wordt en zijn productwaarde daardoor gelijk is aan de onder II voorgeschoten variabele kapitaalwaarde plus de onder II geproduceerde meerwaarde maar enkel in de zin dat II(c+v+m) = II(v+m) + I(v+m) of omdat IIc = I(v+m).
Er volgt verder:
Hoewel de maatschappelijke arbeidsdag (d.w.z. de tijdens het gehele jaar verrichtte arbeid, door de gehele arbeidersklasse), zoals elke individuele arbeidsdag, slechts kan worden opgesplitst in twee delen, namelijk in noodzakelijke arbeid plus meerarbeid, hoewel dus de door die arbeidsdag geproduceerde waarde eveneens slechts in twee delen kan worden verdeeld, namelijk in variabele kapitaalwaarde, d.w.z. het waardedeel waarmee de arbeider zich de middelen voor de eigen reproductie verschaft en de meerwaarde die de kapitalist kan uitgeven voor zijn eigen individuele consumptie, – wordt toch, maatschappelijk beschouwd, een deel van de maatschappelijke arbeidsdag uitsluitend besteed aan de productie van nieuw constant kapitaal, namelijk van producten die uitsluitend bestemd zijn om in het arbeidsproces als productiemiddel te fungeren en dus in het begeleidende meerwaardevormingsproces als constant kapitaal te fungeren. Volgens onze veronderstelling wordt de gehele maatschappelijke arbeidsdag weergegeven door een geldswaarde van 3.000, waarvan slechts 1/3 = 1.000 geproduceerd wordt in afdeling II die consumptiegoederen produceert, d.w.z. de waren waarin de totale variabele kapitaalwaarde en de totale meerwaarde van de maatschappij uiteindelijk gerealiseerd wordt. Volgens die veronderstelling wordt dus 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag ingezet voor de productie van nieuw constant kapitaal. Hoewel deze 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag vanuit het standpunt van de individuele kapitalisten en arbeiders van afdeling I, louter dienen voor de productie van variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde, geheel zoals het laatste derde van de maatschappelijke arbeidsdag in afdeling II, produceren die 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag toch, maatschappelijk beschouwd – en evengoed beschouwd vanuit de gebruikswaarde van het product –, enkel de vervanging van het constant kapitaal dat in het proces van de productieve consumptie is inbegrepen of erdoor geconsumeerd wordt. Ook individueel beschouwd produceren die 2/3 van de arbeidsdag weliswaar een totale waarde die voor zijn producenten slechts gelijk is aan de variabele kapitaalwaarde plus de meerwaarde maar ze produceren geen gebruikswaarden in een zodanige vorm dat daaraan arbeidsloon of meerwaarde uitgegeven kan worden; haar product is een productiemiddel.
Allereerst valt op te merken dat geen enkel deel van de maatschappelijke arbeidsdag, hetzij onder I, hetzij onder II, dient om de waarde van het constant kapitaal te produceren dat in die twee grote productiesferen wordt ingezet en daarin functioneert. Ze produceren alleen toegevoegde waarde, 2.000 I(v+m) + 1.000 II(v+m), waarde toegevoegd aan de constante kapitaalwaarde = 4.000 Ic + 2.000 IIc. De nieuwe waarde die in de vorm van productiemiddelen geproduceerd werd, is nog geen constant kapitaal. Het heeft alleen de bestemming om in de toekomst als zodanig te fungeren.
De totale productie van II – de consumptiegoederen – is als gebruikswaarde, concreet, in zijn natuurlijke vorm beschouwd, product van een derde van de door II verrichte maatschappelijke arbeidsdag, het is het product van de arbeid in zijn concrete vorm als weven, bakken etc., die in deze afdeling wordt verricht, product van arbeid voor zover het fungeert als subjectief element van het arbeidsproces. Wat daarentegen het constante waardedeel van de productie van afdeling II betreft dit komt alleen weer in een nieuwe gebruikswaarde tevoorschijn, in een nieuwe natuurlijke vorm, de vorm van consumptiegoederen, terwijl het vroeger in de vorm van productiemiddelen bestond. Zijn waarde is door het arbeidsproces van zijn oude natuurlijke vorm op zijn nieuwe natuurlijke vorm overgedragen. Maar de waarde van die 2/3 van de productiewaarde, 2.000, is niet geproduceerd in het huidige meerwaardevormingsproces van afdeling II.
Precies zo als vanuit het standpunt van het arbeidsproces beschouwd, het product II het resultaat is van opnieuw verrichtte levende arbeid en de gegeven, veronderstelde productiemiddelen waarin deze arbeid zich verwezenlijkt in haar objectieve voorwaarden, zo is de productwaarde II = 3.000, vanuit het standpunt van het meerwaardevormingsproces bekeken, samengesteld uit de nieuwe waarde die door het nieuw toegevoegde 1/3 van de maatschappelijke arbeidsdag geproduceerd wordt (500v + 500m = 1.000) en uit een constante waarde waarin 2/3 van een in het verleden, voor het hier beschouwde productieproces II vervlogen, ingezette maatschappelijke arbeidsdag gematerialiseerd is. Dit waardedeel van het product II zit in een deel van het product zelf. Het bestaat uit een hoeveelheid consumptiegoederen ter waarde van 2.000 = 2/3 van een maatschappelijke arbeidsdag. Dit is de nieuwe gebruiksvorm waarin het nu weer tevoorschijn komt. De ruil van een deel van de consumptiegoederen = 2.000 IIc tegen productiemiddelen I = I (1.000v + 1.000m), is dus in feite ruil van 2/3 van de gehele arbeidsdag die geen deel vormt van de huidige arbeid, maar van een vorig jaar, met 2/3 van de huidige, tijdens dit jaar nieuw ingezette arbeidsdag. 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag van dit jaar kan niet voor de productie van constant kapitaal worden ingezet en tegelijk ook variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde vormen voor hun eigen producenten tenzij ze worden omgeruild tegen een waardedeel van de jaarlijkse geconsumeerde consumptiegoederen waarin 2/3 van de bestede en gerealiseerde arbeidsdag uit een vorig jaar zit, i.p.v. uit het huidige jaar. Het is ruil van 2/3 van de arbeidsdag van dit jaar tegen 2/3 van de arbeidsdag die vorig jaar werd ingezet, ruil tussen arbeidstijd van dit jaar en die van vorig jaar. Zo wordt dus het raadsel verklaart, waarom het waardeproduct van de gehele maatschappelijke arbeidsdag kan worden verdeeld in variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde, hoewel 2/3 van die arbeidsdag niet besteed werd aan de productie van voorwerpen waarin variabel kapitaal of meerwaarde gerealiseerd kan worden, maar daarentegen aan de productie van productiemiddelen ter vervanging van het tijdens het jaar verbruikte kapitaal. Het wordt eenvoudig verklaard doordat 2/3 van de waarde van de productie van afdeling II, waarin kapitalisten en arbeiders van afdeling I de door hen geproduceerde variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde realiseren (en die 2/3 van de totale jaarlijkse waarde van de productie uitmaakt), naar de waarde beschouwd, het product is van 2/3 van een maatschappelijke arbeidsdag uit een vorig jaar.
Het totaal van de maatschappelijke productie van I en II, productiemiddelen en consumptiegoederen, is weliswaar concreet volgens zijn gebruikswaarde, in zijn natuurlijke vorm beschouwd, het product van de huidige arbeid, maar alleen voor zover deze arbeid beschouwd wordt als nuttige, concrete arbeid, niet voor zover ze beschouwd wordt als het gebruik van arbeidskracht, als waarde vormende arbeid. En ook dat eerste geldt enkel in de zin dat de productiemiddelen slechts veranderd worden in nieuw product, in het product van dit jaar door de daaraan toegevoegde, daarop uitgeoefende levende arbeid. Maar omgekeerd kon ook de arbeid van dit jaar niet in product veranderen zonder de van haar onafhankelijke productiemiddelen, zonder arbeidsmiddelen en productiematerialen.
De analyse van de totale waarde van de productie van 9.000 en de categorieën waarin dit kan worden onderverdeeld, vormt geen grotere moeilijkheid dan die van de waarde van de productie van elk kapitaal afzonderlijk, ze valt er veeleer mee samen.
De gehele maatschappelijke jaarlijkse productie omvat drie maatschappelijke arbeidsdagen van 1 jaar. Uitgedrukt in waarde geldt voor elk van die arbeidsdagen dat dit gelijk is aan 3.000; dus de totale productie uitgedrukt in waarde = 3 x 3.000 = 9.000.
Verder is aan die arbeidstijd voor het eenjarig productieproces waarvan we de productie analyseren, voorafgegaan: in afdeling I 4/3 van een arbeidsdag (productiewaarde 4.000) en in afdeling II 2/3 van een arbeidsdag (productiewaarde 2.000), samen 2 maatschappelijke arbeidsdagen waarvan de productiewaarde 6.000 is. Daardoor figureren 4.000 Ic + 2.000 IIc = 6.000c als waarde van de productiemiddelen of constante kapitaalwaarde die terugkeert in de waarde van de gehele productie van de maatschappij.
Verder is 1/3 van de nieuw toegevoegde maatschappelijke jaarlijkse arbeidsdag in afdeling I noodzakelijke arbeid ofwel arbeid die de waarde van het variabel kapitaal 1.000 Iv vervangt en de prijs betaalt van de onder I ingezette arbeid. Op dezelfde manier is 1/6 van de maatschappelijke arbeidsdag in II noodzakelijke arbeid met een waardebedrag van 500. Dus 1.000 Iv + 500 IIv = 1.500v is de waardeuitdrukking van de helft van een maatschappelijke arbeidsdag, de waardeuitdrukking van de uit noodzakelijke arbeid bestaande eerste helft van de in dit jaar toegevoegde gehele arbeidsdag.
Tenslotte is onder I 1/3 van de gehele arbeidsdag, productiewaarde = 1.000, meerarbeid; onder II is 1/6 van de arbeidsdag, productiewaarde = 500, meerarbeid; ze maken samen de andere helft van de gehele toegevoegde arbeidsdag uit. Daardoor is de totale geproduceerde meerwaarde 1.000 Im + 500 IIm = 1.500m.
Dus:
Constant kapitaaldeel van de maatschappelijke productiewaarde (c):
2 arbeidsdagen besteed vóór het productieproces, waardeuitdrukking = 6.000.
Tijdens het jaar bestede noodzakelijke arbeid (v):
Een halve arbeidsdag besteed aan de jaarlijkse productie, waardeuitdrukking = 1.500.
Tijdens het jaar bestede meerarbeid (m):
Een halve arbeidsdag besteed aan de jaarlijkse productie, waardeuitdrukking 1.500.
Productiewaarde van de jaarlijkse arbeid (v + m) = 3.000.
Totale productiewaarde (c + v + m) = 9.000.
De moeilijkheid vormt dus niet de analyse van de maatschappelijke productiewaarde zelf. Ze ontstaat bij de vergelijking van de waardebestanddelen van de maatschappelijk productie met zijn materiële bestanddelen.
Het constante waardedeel dat alleen terugkeert in de productiewaarde is gelijk aan de waarde van het deel van de productie dat uit productiemiddelen bestaat en is belichaamd in dat deel.
De nieuwe productiewaarde van het jaar = v + m is gelijk aan de waarde van het deel van de productie dat uit consumptiegoederen bestaat en wordt daarin belichaamd.
Maar, op enkele onbelangrijke uitzonderingen na, zijn productiemiddelen en consumptiegoederen totaal verschillende soorten waren, producten van geheel verschillende natuurlijke vorm of gebruiksvorm, dus ook producten van totaal verschillende concrete arbeidsvormen. De arbeid die machines gebruikt voor de productie van levensmiddelen is geheel verschillend van de arbeid die machines maakt. De hele jaarlijkse arbeidsdag waarvan de waardeuitdrukking 3.000 is, lijkt gebruikt voor de productie van consumptiegoederen = 3.000, waarin geen constant waardedeel terugkeert omdat deze 3.000 = 1.500v + 1.500m enkel in variabel kapitaalwaarde + meerwaarde wordt onderverdeeld. Anderzijds keert de constante kapitaalwaarde = 6.000 terug in een productsoort dat geheel verschillend is van de consumptiegoederen, namelijk in de vorm van productiemiddelen terwijl toch geen enkel deel van de maatschappelijke arbeidsdag lijkt te zijn gebruikt voor de productie van deze nieuwe producten. Die gehele arbeidsdag lijkt daarentegen alleen te bestaan uit arbeidsvormen die niet resulteren in productiemiddelen maar in consumptiegoederen. Dit mysterie is reeds opgelost. De productiewaarde van de jaarlijkse arbeid is gelijk aan de productiewaarde van afdeling II, de totale waarde van de nieuw geproduceerde consumptiegoederen. Maar die productiewaarde is 2/3 groter dan het deel van de jaarlijkse arbeid dat werd gebruikt voor de productie van consumptiegoederen (afdeling II). Voor haar productie werd slechts 1/3 van de jaarlijkse arbeid gebruikt terwijl 2/3 van die jaarlijkse arbeid werd gebruikt voor de productie van productiemiddelen, dus in afdeling I. De gedurende die tijd onder I vervaardigde productiewaarde, gelijk aan de onder I geproduceerde variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde, is gelijk aan de onder II in consumptiegoederen terugkerende constante kapitaalwaarde van II. Ze kunnen dus wederzijds geruild en in natura vervangen worden. De totale waarde van de consumptiegoederen II is dus gelijk aan de som van het nieuwe waardeproduct onder I + II, of II(c+v+m) = I(v+m) + II(v+m), dus gelijk aan de som van de nieuwe waarden die door de jaarlijkse arbeid worden geproduceerd in de vorm van v + m.
Anderzijds is de totale waarde van de productiemiddelen (I) gelijk aan de som van de terugkerende constante kapitaalwaarde in de vorm van productiemiddelen (I) en die in de vorm van consumptiegoederen (II), dus gelijk aan het totaal van de terugkerende constante kapitaalwaarde in het totaalproduct van de maatschappij. Die totale waarde is gelijk aan de waardeuitdrukking van 4/3 van de arbeidsdagen vóór het productieproces onder I, en 2/3 van de arbeidsdagen vóór het productieproces onder II, dus samen twee gehele arbeidsdagen.
De moeilijkheid bij de maatschappelijke jaarlijkse productie komt dus voort uit het feit dat het constante waardedeel vorm krijgt in een heel andere productsoort – productiemiddelen –, dan de nieuwe waarde v + m die aan dit constant waardedeel wordt toegevoegd en die zich in consumptiegoederen uitdrukt. Zo lijkt het alsof – wat betreft de waarde – 2/3 van de geconsumeerde productenmassa zich weer in een nieuwe vorm bevindt, als nieuwe productie, zonder dat er ook maar enige maatschappelijke arbeid aan de productie ervan werd besteed. Dit is niet het geval bij elk afzonderlijke kapitaal. Iedere individuele kapitalist zet een bepaalde concrete vorm van arbeid in die zijn specifieke productiemiddelen in een product verandert. Stel bv. dat de kapitalist machinebouwer is, het tijdens het jaar geïnvesteerde constant kapitaal = 6.000c, het variabel = 1.500v, de meerwaarde = 1.500m, de productie = 9.000 en, laten we aannemen dat het een productie van 18 machines betreft, waarvan elk = 500 waard is. De gehele productie bestaat hier uit dezelfde vorm, die van machines. (Produceert hij meerdere soorten dan wordt de waarde van elk afzonderlijk berekend.) De gehele warenproductie is product van de tijdens het jaar bij de machinebouw ingezette arbeid, een samenstelling van dezelfde concrete arbeidsvorm met dezelfde productiemiddelen. De verschillende onderdelen van de waarde van de productie krijgen daardoor dezelfde natuurlijke vorm: in 12 machines zit 6.000c aan waarde, in 3 machines 1.500v en in 3 machines 1.500m. Het is hier duidelijk dat de waarde van de 12 machines 6.000c is, niet omdat in die 12 machines enkel arbeid belichaamd is die verricht werd vóór de machinebouw en niet tijdens die bouw. De waarde van de productiemiddelen voor 18 machines is niet vanzelf in 12 machines veranderd maar de waarde van die 12 machines (die zelf uit 4.000c + 1.000v + 1.000m bestaan) is gelijk aan de totale waarde van de in de 18 machines vervatte constante kapitaalwaarde. De machinebouwer moet daarom 12 van de 18 machines verkopen om het geïnvesteerde constant kapitaal te vervangen dat hij nodig heeft voor de reproductie van 18 nieuwe machines. De zaak zou daarentegen onverklaarbaar zijn indien, hoewel de ingezette arbeid louter uit machinebouwers bestaat, als het resultaat daarvan enerzijds uit 6 machines = 1.500v + 1.500m en anderzijds uit ijzer, koper, schroeven, riemen etc. zou bestaan voor een waardebedrag van 6.000c, d.w.z. de productiemiddelen van de machines in hun natuurlijke vorm die de individuele, machines bouwende kapitalist zoals bekend niet zelf produceert maar door middel van het circulatieproces moet vervangen. En toch lijkt op het eerste gezicht de reproductie van de maatschappelijke jaarlijkse productie zich op zo’n absurde wijze te voltrekken.
Het product van het individueel kapitaal, d.w.z. van elk zelfstandig functionerend onderdeel van het maatschappelijk kapitaal, met een eigen dynamiek, heeft een of andere willekeurige natuurlijke vorm. De enige voorwaarde is dat het daadwerkelijk een gebruiksvorm heeft, een gebruikswaarde die het bestempelt tot een deel van de warenwereld dat in staat is om in circulatie gebracht te kunnen worden. Het is niet van belang en toevallig of het opnieuw als productiemiddel kan opgaan in hetzelfde productieproces als waaruit het als product voortkomt, dus of het deel is van de productiewaarde waarin het constante kapitaaldeel de vorm heeft, de natuurlijke vorm bezit waarin het daadwerkelijk opnieuw als constant kapitaal kan fungeren. Indien dit niet het geval is dan wordt dit deel van de productiewaarde door verkoop en aankoop weer veranderd in de vorm van zijn materiële productie-elementen en wordt het constant kapitaal dus gereproduceerd in zijn natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren.
Het gaat er anders aan toe bij de productie van het totale maatschappelijke kapitaal. Alle materiële elementen voor de reproductie moeten in hun natuurlijke vorm delen vormen van dit product zelf. Het geconsumeerde constante kapitaaldeel kan slechts door de totale productie worden vervangen voor zover het totale constante kapitaaldeel dat terugkeert in de productie terugkeert in de natuurlijke vorm van nieuwe productiemiddelen die daadwerkelijk kunnen fungeren als constant kapitaal. Dus wanneer we uitgaan van enkelvoudige reproductie, moet de waarde van het deel van de productie dat uit productiemiddelen bestaat, gelijk zijn aan het constante waardedeel van het maatschappelijk kapitaal.
Verder: individueel beschouwd produceert de kapitalist bij de productie van waarde door de nieuw toegevoegde arbeid slechts zijn variabel kapitaal plus meerwaarde terwijl het constant waardedeel door het concrete karakter van de nieuw toegevoegde arbeid op het product wordt overgedragen.
Maatschappelijk bekeken produceert het deel van de maatschappelijke arbeidsdag – dat productiemiddelen produceert en dus zowel nieuwe waarde daaraan toegevoegd als de waarde van de bij de productie verbruikte productiemiddelen daarop overdraagt – niets anders dan nieuw constant kapitaal, bestemd om het constant kapitaal te vervangen dat, zowel onder I als onder II werd verbruikt in de vorm van oude productiemiddelen. Het produceert slechts producten die bestemd zijn om in de productieve consumptie terecht te komen. De gehele waarde van dit product is dus slechts waarde die opnieuw als constant kapitaal kan fungeren, die enkel constant kapitaal in zijn natuurlijke vorm kan terugkopen, die daardoor, maatschappelijk beschouwd, in variabel kapitaal noch in meerwaarde wordt ontbonden. Anderzijds produceert het deel van de maatschappelijke arbeidsdag dat consumptiegoederen produceert, geen deel van het maatschappelijk vervangingskapitaal. Het produceert enkel producten die in hun natuurlijke vorm bestemd zijn om de waarde van het variabel kapitaal en de meerwaarde onder I en II te realiseren.
Wanneer men spreekt over de maatschappelijke benaderingswijze, dus bekeken vanuit de totale maatschappelijke productie die zowel de reproductie van het maatschappelijk kapitaal als de individuele consumptie omvat, dan mag men niet vervallen in de denkwijze van de burgerlijke economie zoals die door Proudhon werd overgenomen, en de zaak bekijken alsof een maatschappij met kapitalistische productiewijze, en bloc, als totaliteit beschouwd, haar specifiek historisch en economisch karakter verloren heeft. Integendeel. Men heeft dan te maken met de totale kapitalistenklasse. Het totale kapitaal krijgt de vorm van het aandelenkapitaal van alle afzonderlijke kapitalisten samen. Die aandelenmaatschappij heeft met vele andere aandelenmaatschappijen gemeen dat ieder weet wat hij inzet maar niet wat hij terugkrijgt.
De totale waarde van het maatschappelijk product bedraagt 9.000 = 6.000c + 1.500v + 1.500m, m.a.w. 6.000 reproduceert de waarde van de productiemiddelen en 3.000 de waarde van de consumptiegoederen. De waarde van het maatschappelijke inkomen (v + m) bedraagt dus slechts 1/3 van de totale productiewaarde en enkel voor het waardebedrag van dit derde kunnen de gezamenlijke consumenten, zowel arbeiders als kapitalisten, waren, producten, aan de totale maatschappelijke productie onttrekken om bij hun consumptiefonds in te lijven. Daarentegen is 6.000 = 2/3 van de productiewaarde, de waarde van het constant kapitaal dat in natura moet worden vervangen. Productiemiddelen ter waarde van dit bedrag moeten dus opnieuw bij het productiefonds worden ingelijfd. Dit is wat Storch als noodzakelijk inziet zonder het te kunnen bewijzen:
“Il est clair que la valeur du produit annuel se distribue partie en capitaux et partie en profit, et que chacune de ces parties de la valeur du produit annuel va régulièrement acheter les produits dont la nation a besoin, tant pour entretenir son capital que pour remplacer son fonds consommable ... Les produits qui constituent le capital d’une nation, ne sont points consommables.” [“Het is duidelijk dat de waarde van de jaarlijkse productie deels uit kapitalen, deels uit winsten bestaat en dat elk van die delen van de waarde van de jaarlijkse productie regelmatig de producten koopt waar de natie behoefte aan heeft, zowel om haar kapitaal te behouden, alsook om haar consumptiefonds te vernieuwen ... De producten die het kapitaal van een natie vormen, zijn ook helemaal niet consumeerbaar.”] (Storch, Considérations sur la nature du revenu national, Parijs 1824, p. 134, 135, 150.)
A. Smith heeft echter het fabelachtig dogma vastgesteld dat tot op de dag van vandaag geloofd wordt, niet alleen in de reeds genoemde vorm dat de totale maatschappelijke waarde van de productie wordt verdeeld als inkomen, als arbeidsloon plus meerwaarde, of zoals hij het uitdrukt, als arbeidsloon plus winst (intrest) plus grondrente, maar ook in de nog populairdere vorm dat de consumenten in laatste instantie (ultimately) de gehele productiewaarde aan de producenten moeten betalen. Dit is tot op de dag van vandaag één van de meest bekrachtigde gemeenplaatsen of veeleer eeuwige waarheid van de zogenaamde wetenschap der politieke economie. Dit wordt op volgende plausibele manier geïllustreerd. Neem een willekeurig artikel, bv. linnen hemden. Eerst moet de spinner van vlasgaren de vlasboer de gehele waarde van het vlas betalen, dus vlaszaad, meststof, voer voor het werkvee etc., daarnaast ook het waardedeel dat het vast kapitaal van de vlasboeren, zoals gebouwen, landbouwwerktuigen etc., aan dit product afgeeft; de aan de productie van het vlas betaalde arbeidslonen; de meerwaarde (winst, grondrente), die in het vlas steekt; ten slotte de transportkosten van het vlas van zijn productieplaats naar de spinnerij. Dan moet de wever de spinner van het vlasgaren niet alleen de prijs van het vlas terugbetalen, maar ook het waardedeel van de machines, gebouwen etc., kortom van het vast kapitaal, dat op het vlas werd overgedragen, verder alle tijdens het spinproces verbruikte hulpstoffen, arbeidslonen van de spinners, meerwaarde etc., en zo gaat het verder met de bleker, de transportkosten van het afgewerkte linnen en ten slotte de hemdenfabrikant, die de gehele prijs van alle vroegere producenten betaalt, die hem slechts zijn ruw materiaal hebben geleverd. In zijn handen vindt nu een verdere waardetoevoeging plaats, door de waarde, deels van het constant kapitaal dat in de vorm van arbeidsmiddelen, hulpstoffen etc. in de hemdenfabricage wordt verbruikt, deels door de daarin verrichtte arbeid die de waarde van de arbeidslonen van de hemdenmakers plus de meerwaarde van de hemdenfabrikant toevoegt. Stel dat deze gehele hemdenproductie nu uiteindelijk £100 kost en dat dit het aandeel is in de gehele jaarlijkse productiewaarde die de maatschappij aan hemden uitgeeft. De consumenten van de hemden betalen de £100, dus de waarde van alle productiemiddelen die de hemden bevatten zoals de arbeidslonen plus de meerwaarde van de vlasboeren, spinners, wevers, blekers, hemdenfabrikanten alsook van alle transporteurs. Dit is helemaal correct. Het is inderdaad dat wat elk kind kan zien. Maar dan staat er verderop: dit geldt ook voor de waarde van alle andere waren. Er zou moeten staan: dit geldt ook voor de waarde van alle consumptiegoederen, voor de waarde van het maatschappelijk deel van het product, dat opgaat in het consumptiefonds, dus voor het deel van de maatschappelijk productiewaarde dat als inkomen kan worden uitgegeven. De totale waarde van al die waren is in ieder geval gelijk aan de waarde van alle daarin verbruikte productiemiddelen (constante kapitaaldelen) plus de waarde die de laatste daaraan toegevoegde arbeid geschapen heeft (arbeidsloon plus meerwaarde). Alle consumenten gezamenlijk kunnen dus deze gehele totale waarde betalen omdat de waarde van elke afzonderlijke waar bestaat uit c + v + m, maar de totale waarde van alle aan het consumptiefonds toegevoegde waren tezamen genomen, kan maximaal slechts gelijk zijn aan het deel van de maatschappelijke productiewaarde die wordt verdeeld als v + m, d.w.z. die gelijk is aan de waarde die de verrichtte arbeid tijdens het jaar aan de bestaande productiemiddelen – de constante kapitaalwaarde – heeft toegevoegd. Maar we hebben gezien dat het deel van de constante kapitaalwaarde in de maatschappelijke productenmassa op twee manieren vervangen wordt. Ten eerste door de ruil van de kapitalisten van afdeling II die consumptiegoederen produceren met de kapitalisten van afdeling I die de productiemiddelen daarvoor produceren. En hier ligt de oorsprong van de uitspraak dat wat voor de een kapitaal is voor de andere inkomen vormt. Maar zo liggen de zaken niet. De 2.000 IIc die bestaan uit consumptiegoederen ter waarde van 2.000 vormen voor de kapitalistenklasse II constante kapitaalwaarde. Ze kunnen dit dus niet zelf consumeren hoewel het product in zijn natuurlijke vorm als zodanig moet worden geconsumeerd. Anderzijds zijn 2.000 I(v+m) de door de kapitalisten- en arbeidersklasse I geproduceerde arbeidslonen plus meerwaarde. Ze bestaan in de natuurlijke vorm van productiemiddelen, van dingen waarin de eigen waarde niet als zodanig kan worden geconsumeerd. We hebben hier dus een totale waarde van 4.000, waarvan vóór en na de ruil de ene helft enkel constant kapitaal vervangt en de andere helft alleen inkomen vormt. Maar ten tweede wordt het constant kapitaal van afdeling I in natura vervangen, deels door ruil onder de kapitalisten I, deels door vervanging in natura binnen elk bedrijf afzonderlijk .
De uitspraak dat de gehele jaarlijkse productiewaarde uiteindelijk door de consumenten moet worden betaald, is alleen juist indien men onder de consumenten twee geheel verschillende soorten verstaat, individuele consumenten en productieve consumenten. Maar dat een deel van het product productief geconsumeerd moet worden betekent niets anders dan dat het als kapitaal moet fungeren en niet als inkomen geconsumeerd kan worden.
Als we de waarde van de gehele productie = 9.000 opdelen in 6.000c + 1.500v + 1.500m en de 3.000(v+m) enkel opvatten in de eigenschap van inkomen, dan lijkt omgekeerd het variabel kapitaal te verdwijnen en het kapitaal maatschappelijk beschouwd enkel uit constant kapitaal te bestaan. Want wat oorspronkelijk een kapitaal van 1.500v was, heeft zich opgelost in een deel van het maatschappelijk inkomen, in arbeidsloon, inkomen voor de arbeidersklasse en daarmee is het kapitaalkarakter ervan verdwenen. Deze conclusie wordt door Ramsay inderdaad getrokken. Volgens hem bestaat, maatschappelijk beschouwd, het kapitaal alleen uit vast kapitaal maar onder vast kapitaal verstaat hij constant kapitaal, de uit productiemiddelen bestaande waardemassa of die productiemiddelen nu arbeidsmiddelen of arbeidsmateriaal zijn, zoals grondstof, halffabricaten, hulpstoffen etc. Hij noemt variabel kapitaal, kapitaal dat circuleert:
“Circulating capital consists only of subsistence and other necessaries advanced to the workman, previous to the completion of the produce of their labour ... Fixed capital alone, not circulating, is properly speaking a source of national wealth ... Circulating capital is not an immediate agent in production, nor essential to it at all, but merely a convenience rendered necessary by the deplorable poverty of the masse of the people ... Fixed capital alone constitutes an element of cost of production in a national point of view.” [“Circulerend kapitaal bestaat uitsluitend uit bestaansmiddelen en ander noodzakelijke middelen die de arbeider voorgeschoten worden, voordat ze het product van hun arbeid afgewerkt hebben ... Enkel vast kapitaal, niet het circulerend, is in eigenlijke zin een bron van nationale rijkdom ... Circulerend kapitaal heeft geen onmiddellijke invloed op de productie, noch is ze daarvoor essentieel, maar het is slechts een voorwaarde die door de beklagenswaardige armoede van de volksmassa noodzakelijk geworden is ... Vanuit nationaal standpunt vormt alleen vast kapitaal een element van de productiekosten.”] (Ramsay, l.c.pp. 23-26 passim.)
Ramsay verklaart vast kapitaal, waaronder hij constant kapitaal verstaat, nader als volgt:
“The length of time during which any portion of the product of that labour” (namelijk: labour bestowed on any commodity) “has existed as fixed capital, i.e. in a form in which, though assisting to raise the future commodity, it does not maintain labourers.” [“De tijdsduur gedurende welke een of ander deel van het product van arbeid” (namelijk arbeid die op een of andere waar wordt toegepast) “als vast kapitaal gediend heeft, d.w.z. in een vorm waarin het, hoewel het ertoe bijdraagt om de toekomstige waar te vervaardigen, geen arbeiders onderhoudt.”] (p.59).
Hier ziet men opnieuw het onheil dat A. Smith heeft aangericht doordat bij hem het verschil tussen constant en variabel kapitaal verdronken is in het verschil tussen vast en circulerend kapitaal. Het constant kapitaal van Ramsay bestaat uit arbeidsmiddelen, zijn circulerend kapitaal uit levensmiddelen. Beiden zijn waren van een gegeven waarde. De één kan net zo min meerwaarde produceren als de ander.
De gehele jaarlijkse reproductie, de gehele productie van dit jaar is het product van de nuttige arbeid van dit jaar. Maar de waarde van deze gehele productie is groter dan het waardedeel van de productie waarin de jaarlijkse arbeid, de tijdens dit jaar uitgeoefende arbeidskracht, is belichaamd. De waarde van de productie van dit jaar, de tijdens dit jaar in warenvorm nieuw gecreëerde waarde, is kleiner dan de waarde van de productie, de totale waarde van de tijdens het gehele jaar geproduceerde warenmassa. Het verschil dat we overhouden wanneer we van de totale waarde van de jaarlijkse productie de waarde aftrekken die er door de huidige jaarlijkse arbeid aan toegevoegd werd, is geen werkelijk gereproduceerde waarde maar enkel waarde die terugkeert in een nieuwe bestaansvorm; waarde die op de jaarlijkse productie wordt overgedragen door waarde die daarvóór al bestond en die, al naargelang de duur van de constante kapitaalbestanddelen die aan het maatschappelijk arbeidsproces van dit jaar hebben meegewerkt, van eerdere of latere datum kan zijn en afkomstig kan zijn van de waarde van een productiemiddel dat in het vorige jaar of in een reeks eerdere jaren ter wereld kwam. Het is onder alle omstandigheden waarde overgedragen van de productiemiddelen van vorige jaren op het product van het lopende jaar.
Bekijken we ons schema dan hebben we na het omzetten van eerder behandelde waardedelen tussen afdeling I en II en binnen afdeling II:
I. 4.000c + 1.000v + 1.000m (waarvan deze laatste 2.000 gerealiseerd zijn in consumptiegoederen IIc) = 6.000.
II. 2.000c (gereproduceerd door de omzet met I(v+m)) + 500v + 500m = 3.000.
Totale waarde = 9.000.
De nieuwe tijdens het jaar geproduceerde waarde zit alleen in v en m. Het totaal van de waardeproductie van dit jaar is dus gelijk aan de som v + m, = 2.000 I(v+m) + 1.000 II(v+m) = 3.000. Alle overige waardedelen van de productiewaarde van dit jaar zijn slechts overgedragen waarde van productiemiddelen, waarde uit eerdere jaren die nu in de vorm van productiemiddelen bij de jaarlijkse productie wordt verbruikt. Behalve de waarde van 3.000 heeft de huidige jaarlijkse arbeid niets anders aan waarde geproduceerd; het is haar gehele jaarlijkse waardeproductie.
Maar nu vervangen zoals we zagen, de 2.000 I(v+m), de 2.000 IIc van klasse II in de natuurlijke vorm van productiemiddelen. Tweederde van de jaarlijkse arbeid, verricht in categorie I, heeft dus opnieuw het constant kapitaal II geproduceerd, zowel in zijn gehele waarde als in zijn natuurlijke vorm. Maatschappelijk beschouwd heeft dus tweederde van de tijdens het jaar verrichtte arbeid nieuwe constante kapitaalwaarde gecreëerd, gerealiseerd in de natuurlijke vorm horend bij afdeling II. Het grootste deel van de maatschappelijke jaarlijkse arbeid is dus besteed aan de productie van nieuw constant kapitaal (kapitaalwaarde bestaande uit productiemiddelen) ter vervanging van de constante kapitaalwaarde besteed aan de productie van consumptiegoederen. Wat de kapitalistische maatschappij hier onderscheidt van die van de wilden is niet dat het, zoals Senior[50] denkt, het privilege en de eigenaardigheid van de wilde is om zijn arbeid te verrichten in een bepaalde tijd die hem geen inkomen, d.w.z. in consumptiegoederen realiseerbare (om te zetten) vruchten verschaft maar het verschil bestaat uit het volgende:
a) De kapitalistische maatschappij besteedt veeleer de beschikbare jaarlijkse arbeid aan de productie van productiemiddelen (ergo van constant kapitaal), die noch in de vorm van arbeidsloon noch in die van meerwaarde realiseerbaar zijn als inkomen, maar die alleen als kapitaal kunnen fungeren.
b) Wanneer de wilde bogen, pijlen, steenhamers, bijlen, manden etc. maakt, dan weet hij heel goed dat hij de aldus bestede tijd niet gebruikt heeft voor de vervaardiging van consumptiegoederen maar dat hij zijn behoefte aan productiemiddelen bevredigd heeft en verder niets. Bovendien begaat de wilde een zware economische zonde door zijn volledige onverschilligheid tegenover zijn tijdsbesteding en besteed hij bv. soms, zoals Tyler verteld, een hele maand aan de productie van een pijl.[51]
De gangbare voorstelling van zaken waarmee een deel van de politieke economen zich van de theoretische moeilijkheid, d.w.z. het begrip van de werkelijke samenhang, tracht af te maken – dat wat voor de ene kapitaal, voor de andere inkomen is en omgekeerd – is gedeeltelijk correct maar wordt volledig onjuist (omvat dus het complete onbegrip van het gehele proces van omzetten dat de jaarlijkse reproductie met zich meebrengt alsook onbegrip over de feitelijke grondslag van wat gedeeltelijk correct wordt gezien) zodra het in algemene termen wordt geformuleerd.
We vatten nu de feitelijke verhoudingen samen waarop de gedeeltelijke juistheid van de voorstelling van zaken berust, waarbij tegelijk ook de onjuiste opvattingen van die verhoudingen duidelijk zullen worden.
1. Het variabel kapitaal fungeert als kapitaal in handen van de kapitalist en als inkomen in handen van de loonarbeider.
Het variabel kapitaal bestaat in eerste instantie in de vorm van geldkapitaal in handen van de kapitalist; het fungeert als geldkapitaal omdat hij daarmee arbeidskracht koopt. Zolang het in zijn handen in de geldvorm blijft bestaan is het niets anders dan een gegeven waarde in geldvorm, dus een constante en geen variabele grootte. Het is slechts potentieel variabel kapitaal omdat het in arbeidskracht kan worden omgezet. Het wordt pas werkelijk variabel kapitaal nadat het de geldvorm heeft afgelegd en wordt omgezet in arbeidskracht die in het kapitalistisch proces fungeert als bestanddeel van het productief kapitaal.
Het geld dat voor de kapitalist in eerste instantie als geldvorm van het variabel kapitaal heeft gefungeerd, fungeert nu in handen van de arbeider als geldvorm van zijn arbeidsloon dat hij omzet in levensmiddelen; dus als geldvorm van het inkomen dat hij haalt uit de steeds herhaalde verkoop van zijn arbeidskracht.
Het gaat hier slechts om het eenvoudig feit dat het geld van de koper, hier de kapitalist, van zijn handen overgaat in de handen van de verkoper, hier de verkoper van arbeidskracht, de arbeider. Het is niet het variabel kapitaal dat dubbel fungeert, als kapitaal voor de kapitalist en als inkomen voor de arbeider, maar het is hetzelfde geld dat eerst in handen van de kapitalist de geldvorm is van zijn variabel kapitaal, zo de functie heeft van potentieel variabel kapitaal dat zodra de kapitalist het heeft omgezet in arbeidskracht in handen van de arbeider dient als equivalent voor de verkochte arbeidskracht. Dat echter hetzelfde geld in handen van de verkoper een andere praktische toepassing heeft dan in handen van de koper, is een fenomeen dat hoort bij elke koop en verkoop van waren.
Apologetische economen stellen de zaak verkeerd voor, wat het best wordt aangetoond wanneer we uitsluitend de circulatiehandeling G – A (= G – W), het omzetten van geld in arbeidskracht door de kapitalistische koper en A – G (= W – G), het omzetten van de waar arbeidskracht in geld door de verkoper, de arbeider, voor ogen houden zonder ons voorlopig te bekommeren om de verdere gevolgen. Ze zeggen: hetzelfde geld functioneert hier in de vorm van twee kapitalen; de koper – kapitalist – zet zijn geldkapitaal om in levende arbeidskracht die hij bij zijn productief kapitaal inlijft; anderzijds zet de verkoper – de arbeider – zijn waar – de arbeidskracht – om in geld dat hij als inkomen uitgeeft waardoor hij juist in staat gesteld wordt zijn arbeidskracht steeds weer opnieuw te verkopen en in stand te houden; zijn arbeidskracht is dus zelf zijn kapitaal in warenvorm waaruit voortdurend zijn inkomen komt. In feite is arbeidskracht zijn (zich steeds vernieuwende, reproductieve) vermogen en niet zijn kapitaal. Ze is de enige waar die hij voortdurend kan en moet verkopen om in leven te blijven en dat alleen dan als (variabel) kapitaal werkt wanneer het zich in handen van de koper, de kapitalist bevindt. Dat een man voortdurend gedwongen wordt steeds weer opnieuw zijn arbeidskracht, d.w.z. zichzelf, aan een derde persoon te verkopen, bewijst volgens die economen dat hij een kapitalist is omdat hij voortdurend een “waar” (zichzelf) moet verkopen. In die zin wordt ook een slaaf kapitalist hoewel hij door een derde persoon voor eens en voor altijd als waar wordt verkocht; want de aard van die waar – arbeidsslaven – brengt met zich mee dat de koper hen niet alleen elke dag opnieuw laat werken maar ook de levensmiddelen geeft, waardoor ze steeds weer opnieuw aan het werk kunnen gaan. (Vergelijk hierover Sismondi en Say in de brieven aan Malthus.) [Marx bedoelt de brieven van J. B. Say’s Lettres à M. Malthus sur différents sujets d’économie politique, notamment sur les causes de la stagnation générale du commerce, Paris, 1820 – noot uit de Engelse vertaling.]
2. Bij het omzetten van 1.000 Iv + 1.000 Im in 2.000 IIc wordt dus hetgeen voor de een constant kapitaal (2.000 IIc) is, voor de ander variabel kapitaal en meerwaarde, dus in het algemeen inkomen; en wat variabel kapitaal en meerwaarde (2.000 I(v+m)), dus inkomen in het algemeen, voor de een is, wordt voor de ander constant kapitaal.
Laten we allereerst het omzetten van Iv in IIc bekijken vanuit het standpunt van de arbeider.
Alle arbeiders van afdeling I gezamenlijk hebben hun arbeidskracht voor 1.000 verkocht aan de totale kapitalistklasse van I; ze krijgen deze waarde in geld uitbetaald in de vorm van arbeidsloon. Met dit geld kopen zij bij afdeling II consumptiegoederen voor hetzelfde waardebedrag. De kapitalist II staat tegenover hem puur als warenverkoper en als niets anders, ook wanneer de arbeider bij zijn eigen kapitalist koopt, zoals bv. bij het hierboven vermelde omzetten van de 500 IIv (deel 4 van dit hoofdstuk). De circulatievorm die zijn waar, de arbeidskracht, doorloopt, is die van de eenvoudige warencirculatie die louter gericht is op de bevrediging van behoeften, op consumptie: W (arbeidskracht) – G – W (consumptiegoederen, waar II). Het resultaat van deze transactie is dat de arbeider zich als arbeidskracht voor de kapitalist I in stand gehouden heeft en dat hij, om zich verder als zodanig in stand te houden, steeds opnieuw het proces A (W) – G – W moet herhalen. Zijn arbeidsloon wordt gerealiseerd in consumptiegoederen, het wordt als inkomen uitgegeven en de arbeidersklasse als geheel geeft het voortdurend weer als inkomen uit.
Bekijken we nu hetzelfde omzetten van Iv in IIc vanuit het standpunt van de kapitalist. De gehele warenproductie van afdeling II bestaat uit consumptiegoederen; dus uit voorwerpen die bedoeld zijn om op te gaan in de jaarlijkse consumptie, dus om te dienen als realisering van het inkomen van om het even wie, in het onderhavige geval voor alle arbeiders van afdeling I. Voor alle kapitalisten van II is nu echter een deel van de warenproductie, 2.000, de in waar veranderde vorm van de constante kapitaalwaarde van zijn productief kapitaal dat vanuit die warenvorm opnieuw terugveranderd moet worden in de natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren als constant deel van het productief kapitaal. Wat kapitalist II tot nu toe bereikt heeft is dat hij door de verkoop aan de arbeiders van I, de helft (1.000) van zijn constante, in warenvorm (consumptiegoederen) gereproduceerde kapitaalwaarde heeft terugveranderd in de geldvorm. Het is dus ook niet het variabel kapitaal Iv dat omgezet is in die eerste helft van de constante kapitaalwaarde IIc maar het geld dat voor I als geldkapitaal heeft gefungeerd bij het omzetten in arbeidskracht en dat zo in bezit is gekomen van de verkoper van de arbeidskracht voor wie het geen kapitaal is, maar inkomen in geldvorm dat uitgegeven wordt als betaalmiddel voor consumptiegoederen. Het geld, 1.000, dat van de arbeiders van I naar de kapitalisten van II gaat, kan anderzijds niet als constant element van het productief kapitaal II fungeren. Het is enkel nog de geldvorm van zijn warenkapitaal dat nog omgezet moet worden in vaste of circulerende bestanddelen van het constant kapitaal. II koopt dus met het door arbeiders I, de kopers van zijn waar, gerealiseerde geld voor 1.000 productiemiddelen bij I. Daarmee is de constante kapitaalwaarde II voor de helft van het totaalbedrag vernieuwd in de natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren als element van het productief kapitaal II. De circulatievorm was daarbij W – G – W: consumptiegoederen ter waarde van 1.000 – geld = 1.000 – productiemiddelen ter waarde van 1.000.
Maar W – G – W is hier een beweging van kapitaal. W, verkocht aan de arbeider, wordt veranderd in G, en deze G wordt omgezet in productiemiddelen; het is de terugverandering van waren in de materiële elementen waaruit deze waar gevormd kan worden. Anderzijds, net zoals kapitalist II tegenover I slechts als warenkoper fungeert, fungeert kapitalist I tegenover II hier slechts als warenverkoper. I heeft oorspronkelijk met 1.000 geld, bedoeld om als variabel kapitaal te dienen, arbeidskracht gekocht ter waarde van 1.000; hij heeft dus een equivalent verkregen voor zijn in geldvorm uitgegeven 1.000v; het geld behoort nu toe aan de arbeider die het uitgeeft om aankopen te doen bij II; I kan dit geld dat zo in de kassa van II terecht is gekomen er weer uitvissen door waren voor eenzelfde waardebedrag aan II te verkopen..
Eerst had I een bepaalde hoeveelheid geld, 1.000, dat bedoeld was om als variabel kapitaaldeel te dienen; dit fungeert als zodanig doordat het wordt omgezet in arbeidskracht voor eenzelfde waardebedrag. De arbeider heeft hem echter als resultaat van het productieproces een hoeveelheid waren (productiemiddelen) ter waarde van 6.000 geleverd waarvan 1/6 of 1.000 het waarde-equivalent is van het in geld voorgeschoten variabel kapitaaldeel. Net zomin als vroeger in geldvorm fungeert de variabele kapitaalwaarde nu in warenvorm als variabel kapitaal; dit kan alleen als het vervolgens in levende arbeidskracht wordt omgezet en enkel zolang dit in het productieproces fungeert. Als geld was de variabele kapitaalwaarde slechts potentieel variabel kapitaal. Maar het bevond zich in een vorm waarin het direct om te zetten was in arbeidskracht. Als waar is deze variabele kapitaalwaarde alleen nog maar potentiële geldswaarde; het krijgt pas opnieuw de oorspronkelijke geldvorm terug door het verkopen van de waar, hier dus doordat II voor 1.000 waar koopt bij I. De circulatiebeweging is hier: 1.000v (geld) – arbeidskracht ter waarde van 1.000 – 1.000 in waar (equivalent van het variabel kapitaal) – 1.000 (geld); dus G – W ... W – G (= G – A ... W – G). Het tussen W ... W vallende productieproces zelf behoort niet tot de circulatiesfeer; het productieproces zelf speelt geen rol bij het wederzijdse omzetten van de verschillende elementen van de jaarlijkse reproductie, hoewel dit omzetten de reproductie van alle elementen van het productief kapitaal omvat, zowel het constante als variabele element, de arbeidskracht. Als drager van dit proces van omzetten treden ze alleen als koper of verkoper op, of als beiden; arbeiders zijn alleen warenkoper; kapitalisten afwisselend koper en verkoper en binnen bepaalde grenzen enkel eenzijdig als warenkoper of warenverkoper.
Het resultaat is dat afdeling I het variabel waardedeel van het kapitaal opnieuw in geldvorm bezit waaruit het direct in arbeidskracht kan worden omgezet, d.w.z. dat het opnieuw de enige vorm bezit waarin het werkelijk als variabel element van het productief kapitaal kan worden voorgeschoten. Anderzijds, om opnieuw als warenkoper te kunnen optreden, moet de arbeider nu eerst weer aantreden als warenverkoper, als verkoper van zijn arbeidskracht.
Wat betreft het variabel kapitaal van categorie II (500 IIv) treedt het circulatieproces tussen kapitalisten en arbeiders van dezelfde productieklasse op in rechtstreekse vorm, voor zover we ervan uitgaan dat dit plaatsvindt tussen de gehele kapitalistklasse II en alle arbeiders van afdeling II.
Alle kapitalisten van II schieten 500v voor om arbeidskracht voor hetzelfde waardebedrag te kunnen kopen; alle kapitalisten zijn hier koper, alle arbeiders verkoper. Vervolgens treedt de arbeider met het geld dat hij bij de verkoop van zijn arbeidskracht heeft ontvangen, op als koper van een deel van de door hemzelf geproduceerde waren. Hier is de kapitalist dus verkoper. De arbeider heeft voor de kapitalist het aan hem betaalde geld voor de aankoop van zijn arbeidskracht vervangen door een deel van het geproduceerde warenkapitaal II, namelijk 500v in waar; de kapitalist bezit nu dezelfde v in warenvorm die hij vóór de omzetting in arbeidskracht in geldvorm bezat; de arbeider heeft anderzijds de waarde van zijn arbeidskracht in geld gerealiseerd en realiseert dit geld nu opnieuw doordat hij het voor het bekostigen van zijn consumptie als inkomen uitgeeft aan de aankoop van een deel van de door hemzelf geproduceerde consumptiegoederen. Dit is ruil van het inkomen van de arbeider in geld tegen het door hemzelf in warenvorm gereproduceerde warenbestanddeel 500v van de kapitalist. Zo keert dit geld terug naar de kapitalist II als geldvorm van zijn variabel kapitaal. Inkomenswaarde in geldvorm vervangt hier variabel kapitaalwaarde in warenvorm van gelijke waarde.
De kapitalist verrijkt zich niet doordat hij het geld dat hij de arbeider betaalt bij de aankoop van de arbeidskracht, opnieuw aan de arbeider onttrekt door de verkoop van een gelijkwaardige hoeveelheid waren. Hij zou de arbeider inderdaad twee keer betalen wanneer hij hem eerst 500 betaalde voor de aankoop van zijn arbeidskracht en hem daarbovenop nog gratis de warenmassa ter waarde van 500 zou geven die hij de arbeider heeft laten produceren. Omgekeerd, zou de arbeider voor hem niets meer produceren dan een equivalent van 500 in waar voor de prijs van zijn arbeidskracht van 500, dan zou de kapitalist na de gehele operatie op precies hetzelfde punt uitkomen als waar hij begon. Maar de arbeider heeft een product van 3.000 gereproduceerd; hij heeft het constant waardedeel van het product, d.w.z. de waarde van de daarin verbruikte productiemiddelen, 2.000 behouden door dat te veranderen in een nieuw product; hij heeft bovendien aan die gegeven waarde een waarde van 1.000(v+m) toegevoegd. (Het idee, alsof de kapitalist zich verrijkt in de zin dat hij meerwaarde opstrijkt door de terugkeer van 500 in geld, werd ontwikkeld door Destutt de Tracy, waarover meer in deel 13 van dit hoofdstuk.)
Doordat de arbeiders van afdeling II consumptiegoederen ter waarde van 500 kopen, keert de waarde van 500 IIv die de kapitalist II zonet nog in waar bezat, opnieuw naar hem terug in geld, in de vorm waarin hij het oorspronkelijk voorschoot. Het onmiddellijke resultaat van deze transactie, zoals bij elke andere warenverkoop, is het omzetten van een gegeven waarde van warenvorm in geldvorm. Ook de daardoor bemiddelde terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt is niets bijzonders. Had kapitalist II voor 500 geld aan waar gekocht bij kapitalist I en dan op zijn beurt voor een bedrag van 500 waar aan I verkocht, dan zouden bij hem eveneens 500 in geld zijn teruggekeerd. De 500 in geld hadden dan enkel gediend voor het omzetten van een warenmassa van 1.000 en zouden volgens de eerder vermelde algemene wet teruggekeerd zijn naar degene die het geld voor de omzet van die warenmassa in circulatie had gebracht.
Maar de 500 in geld die naar de kapitalist II is teruggekeerd, vormt tegelijk vernieuwd potentieel variabel kapitaal in geldvorm. Waarom dit zo is? Geld, dus ook geldkapitaal, is slechts potentieel variabel kapitaal, omdat en in zoverre het kan worden omgezet in arbeidskracht. De terugkeer van de 500 in geld naar kapitalist II valt samen met de terugkeer van de arbeidskracht II op de markt. De terugkeer van beiden in tegenover elkaar gestelde kampen – dus ook de terugkeer van 500 in geld, niet enkel als geld maar ook als variabel kapitaal in geldvorm – wordt bepaald door één en dezelfde procedure. Het geld, 500, keert naar kapitalist II terug omdat hij aan arbeider II consumptiegoederen verkocht heeft voor een bedrag van 500, dus omdat de arbeider zijn arbeidsloon uitgegeven heeft en daardoor behalve zijn gezin ook zijn arbeidskracht heeft onderhouden. Om verder te kunnen leven en verder als warenkoper te kunnen optreden, moet hij opnieuw zijn arbeidskracht verkopen. De terugkeer van de 500 in geld naar de kapitalist II is dus tegelijk de terugkeer, resp. het behouden, van de arbeidskracht als waar die voor een bedrag van 500 in geld gekocht kan worden en op die manier komt de 500 geld als potentieel variabel kapitaal terug.
Wat betreft categorie IIb die luxemiddelen produceert gaat het er daar bij v – (IIb)v net zo aan toe als bij Iv. Het geld dat het variabel kapitaal van de kapitalisten van afdeling IIb in de geldvorm vernieuwt, keert naar hen terug via de omweg van de handen van de kapitalisten van afdeling IIa. Maar toch maakt het verschil of de arbeiders hun levensmiddelen direct bij de kapitalistische producenten kopen aan wie ze hun arbeidskracht verkopen, of dat ze bij een andere categorie kapitalisten kopen, door wiens toedoen het geld slechts via een omweg naar de eersten terugkeert. Daar de arbeidersklasse leeft van de hand in de tand koopt ze zolang ze kan kopen. Dit is niet het geval bij de kapitalisten, bv. bij de het omzetten van 1.000 IIc tegen 1.000 Iv. De kapitalist leeft niet van de hand in de tand. Zijn drijfveer is de mogelijke waardevergroting van zijn kapitaal. Treden dus omstandigheden op van een of andere aard waardoor de kapitalist II erbij gebaat lijkt te zijn om, i.p.v. onmiddellijk zijn constant kapitaal te vernieuwen, het minstens voor een deel langere tijd in geldvorm vast te houden, dan wordt de terugkeer van de 1.000 IIc (in geld) naar I vertraagd; dus ook het terugveranderen van 1.000v in geldvorm en kapitalist I kan alleen dan op dezelfde schaal verder werken indien hij reservegeld ter beschikking heeft, zoals altijd reservekapitaal in geld nodig is om ononderbroken te kunnen verder werken zonder rekening te hoeven houden met de snellere of [1e en 2e oplage: en; veranderd naar het manuscript van Engels] tragere terugkeer van de variabele kapitaalwaarde in geld.
Wil men de omzetting van de verschillende elementen van de huidige jaarlijkse reproductie onderzoeken, dan ook het resultaat van de voorbije jaarlijkse arbeid, de arbeid van het reeds beëindigde jaar. Het productieproces dat resulteerde in dat jaarlijks product ligt achter ons, is voorbij, is opgegaan in productie, en dat geldt des te meer voor het circulatieproces dat aan het productieproces voorafgaat of ermee parallel loopt, en de omzetting van potentieel in werkelijk variabel kapitaal, d.w.z. de koop en verkoop van arbeidskracht. De arbeidsmarkt vormt geen deel meer van de warenmarkt die we hier voor ons hebben. De arbeider heeft hier niet alleen reeds zijn arbeidskracht verkocht maar behalve de meerwaarde een equivalent van de prijs van zijn arbeidskracht in waar geleverd; hij heeft anderzijds zijn arbeidsloon op zak en figureert tijdens het omzettingsproces enkel als koper van waren (consumptiegoederen). Maar anderzijds moet de jaarlijkse productie alle elementen voor de reproductie bevatten, alle elementen van het productief kapitaal in oorspronkelijke staat terugbrengen en voor alles dus het belangrijkste onderdeel, het variabel kapitaal. En inderdaad hebben we gezien dat wat het variabel kapitaal betreft het resultaat van het omzettingsproces zo kan worden voorgesteld: door de uitgave van zijn arbeidsloon en door de consumptie van de gekochte waar behoudt en reproduceert de arbeider als warenkoper zijn arbeidskracht als de enige waar die hij kan en moet verkopen: zoals het door de kapitalist voorgeschoten geld voor de aankoop van de arbeidskracht naar hem terugkeert, keert ook de arbeidskracht als de waar waartegen het omgezet moet worden, terug op de arbeidsmarkt; als resultaat, hier in het bijzonder bij 1.000 Iv, verkrijgen we: 1.000v in geld van de zijde van de kapitalist I – daartegenover: arbeidskracht ter waarde van 1.000 aan de zijde van de arbeider I, zodat het gehele reproductieproces I opnieuw kan beginnen. Dit is één van de uitkomsten van het omzettingsproces.
Anderzijds heeft de uitgave van het arbeidsloon van arbeider I de omzetting van consumptiegoederen ten bedrage van 1.000c van II bewerkstelligd die bijgevolg veranderd worden van warenvorm in geldvorm; vanuit geldvorm heeft II ze terugveranderd in de natuurlijke vorm van constant kapitaal door de aankoop van waren = 1.000v bij I, waardoor variabel kapitaalwaarde I weer in de geldvorm terugkeert.
Het variabel kapitaal I maakt drie veranderingen door die bij de omzet van de jaarlijkse productie helemaal niet of slechts terloops zichtbaar worden.
1. De eerste vorm, 1.000 Iv in geld dat in arbeidskracht van hetzelfde waardebedrag wordt omgezet. Die omzetting treedt niet op bij de omzet van waren tussen I en II, maar het resultaat daarvan speelt een rol in de zin dat de arbeidersklasse I met 1.000 geld tegenover de warenverkoper II staat, op dezelfde wijze als de arbeidersklasse II met 500 geld tegenover de warenverkoper van 500 IIv in warenvorm staat.
2. De tweede vorm, de enige waarin het variabel kapitaal werkelijk varieert, als variabel fungeert, waar waardescheppende kracht verschijnt in de plaats van de daarvoor ingeruilde, gegeven waarde, behoort uitsluitend tot het productieproces dat achter ons ligt.
3. De derde vorm waarin het variabel kapitaal zich als zodanig bewijst is als resultaat van het productieproces, de jaarlijkse waardeproductie, dus bij I = 1.000v + 1.000m = 2.000 I(v+m). In plaats van de oorspronkelijke waarde, 1.000 in geld, is een dubbel zo grote waarde, 2.000 in waren gekomen. De variabele kapitaalwaarde 1.000 in waren vormt daardoor als onderdeel van het productief kapitaal slechts de helft van de productiewaarde die door het variabel kapitaal werd gecreëerd. De 1.000 Iv in waar zijn het exacte equivalent van de 1.000v, die I oorspronkelijk in geld heeft voorgeschoten en dat bestemd is als het variabel deel van het totale kapitaal; maar in de warenvorm is het slechts potentieel geld ( het wordt dat pas werkelijk door de verkoop), dus nog minder direct variabel geldkapitaal. Uiteindelijk wordt het dat door de verkoop van de waar 1.000 Iv aan IIc en door de spoedige terugkeer van de arbeidskracht als te kopen waar, als materiaal waarin 1.000v geld kan worden omgezet.
Tijdens al die veranderingen houdt kapitalist I voortdurend het variabel kapitaal in handen; 1. Aanvankelijk als geldkapitaal; 2. Vervolgens als onderdeel van productief kapitaal; 3. Nog later als waardedeel van warenkapitaal dus warenwaarde; 4. Tenslotte opnieuw in geld dat tegenover de arbeidskracht staat waarin het kan worden omgezet. Tijdens het arbeidsproces heeft de kapitalist het variabel kapitaal in de hand als actieve, waardescheppende arbeidskracht maar niet als waarde van een gegeven grootte; aangezien hij echter de arbeider pas betaalt nadat diens kracht reeds bepaalde kortere of langere tijd gewerkt heeft, heeft hij ook steeds de gecreëerde vervangingswaarde voor zichzelf plus meerwaarde in handen voordat hij betaalt.
Aangezien het variabel kapitaal steeds in de één of andere vorm in handen van de kapitalisten blijft, kan op geen enkele manier gezegd worden dat het wordt omgezet in inkomen voor om het even wie. 1.000 Iv in waar wordt veeleer omgezet in geld door verkoop aan II waar het de helft van het constant kapitaal in natura vervangt.
Wat als inkomen telt is niet het variabel kapitaal I, 1.000v in geld; dit geld fungeert niet langer als geldvorm van het variabel kapitaal I zodra het wordt omgezet in arbeidskracht, zoals het geld van elke andere warenverkoper niet langer iets voorstelt dat hem toebehoort, zodra hij het heeft omgezet in de waar van een verkoper. De omzettingen die het als arbeidsloon ontvangen geld in handen van de arbeidersklasse doormaakt, zijn geen omzettingen van het variabel kapitaal maar van de in geld veranderde waarde van hun arbeidskracht; precies zoals de omzet van de door de arbeiders gecreëerde productiewaarde (2.000 I(v+m)) alleen de omzet is van een waar die de kapitalisten toebehoort en die de arbeider niets aangaat. Maar de kapitalist – en nog meer zijn theoretische vertolker, de politieke econoom – kan zich slechts moeilijk van de illusie ontdoen dat het aan de arbeider uitbetaalde geld nog steeds zijn geld is, geld van de kapitalist. Wanneer de kapitalist goudproducent zou zijn dan komt het variabel waardedeel – d.w.z. het equivalent in waar dat voor hem de aankoopprijs van de arbeid moet vervangen – zelfs direct in geldvorm uit het productieproces tevoorschijn en kan dus ook zonder de omweg van een terugkeer opnieuw fungeren als variabel geldkapitaal. Wat echter de arbeider in II betreft – voor zover we afzien van de arbeiders van luxeartikelen –, bestaat 500v zelf uit waren die bestemd zijn voor de consumptie van de arbeider, die hij als totale arbeider beschouwd direct opnieuw koopt bij dezelfde totale kapitalist aan wie hij zijn arbeidskracht heeft verkocht. Het variabel waardedeel van het kapitaal II bestaat in zijn natuurlijke vorm uit consumptiegoederen, grotendeels bestemd voor verbruik door de arbeidersklasse. Maar het is niet het variabel kapitaal dat in die vorm door de arbeider wordt uitgegeven; het is het arbeidsloon, het geld van de arbeider, dat juist door de realisatie in consumptiegoederen opnieuw het variabel kapitaal 500 IIv voor de kapitalist in zijn geldvorm terugbrengt. Het variabel kapitaal IIv is gereproduceerd in consumptiegoederen net zoals het constant kapitaal 2.000 IIc; het ene wordt net zo min aangemerkt als inkomen als het andere. Wat als inkomen geldt is in beide gevallen het arbeidsloon.
Een belangrijk gegeven bij de omzet van de jaarlijkse productie is echter dat door de uitgave van het arbeidsloon als inkomen in het ene geval 1.000 IIc, en op dezelfde wijze via de omweg 1.000 Iv en dito 500 IIv, dus constant en variabel kapitaal, opnieuw als geldkapitaal geproduceerd wordt (hier deels door directe, deels door indirecte terugkeer).
Een grote moeilijkheid bij de weergave van het omzetten van de jaarlijkse reproductie is het volgende. Wanneer we uitgaan van de eenvoudigste vorm waarin dit wordt voorgesteld dan krijgen we:
(I.) 4.000c + 1.000v + 1.000m +
(II.) 2.000c + 500v + 500m = 9.000,
wat tenslotte opgesplitst kan worden in:
4.000 Ic + 2.000 IIc + 1.000 Iv + 500 IIv + 1.000 Im + 500 IIm = 6.000c + 1.500v + 1.500m = 9.000. Een deel van de waarde van het constant kapitaal, voor zover dit bestaat uit de eigenlijke arbeidsmiddelen (als een apart te onderscheiden deel van de productiemiddelen), is overgedragen van de arbeidsmiddelen op het arbeidsproduct (de waar); deze arbeidsmiddelen fungeren verder als onderdeel van het productief kapitaal en wel in hun oude natuurlijke vorm; het is hun slijtage, het waardeverlies, dat ze stukje bij beetje ondergaan tijdens hun voortdurende functioneren gedurende een bepaalde periode en dat terugkeert als waarde-element van de hiermee geproduceerde waren, dat wordt overgedragen van het arbeidsinstrument op het arbeidsproduct. Wat betreft de jaarlijkse reproductie komen hier dus bij voorbaat slechts die bestanddelen van het vast kapitaal in aanmerking die langer meegaan dan een jaar. Zijn ze binnen het jaar volledig versleten dan moeten ze ook in het geheel door de jaarlijkse reproductie vervangen en vernieuwd worden en is de onderhavige kwestie bij voorbaat niet voor hen van toepassing. Bij machines en andere duurzame vormen van vast kapitaal kan het gebeuren – en dit komt vaak voor –, dat bepaalde onderdelen daarvan binnen het jaar compleet moeten worden vervangen hoewel het gehele gebouw of de gehele machine een veel langer leven beschoren is. Deze onderdelen vallen in dezelfde categorie van de binnen het jaar te vervangen delen van het vast kapitaal.
Dit waarde-element van de waren mag in geen geval verward worden met de reparatiekosten. Wordt de waar verkocht dan wordt dit waarde-element verzilverd, in geld omgezet zoals de andere waarde-elementen; na deze verandering in geld wordt echter het verschil met die andere waarde-elementen duidelijk. De bij de productie van de waren verbruikte grond- en hulpstoffen moeten in natura vervangen worden opdat de reproductie van de waren kan beginnen (opdat het productieproces van de waren algemeen gesproken een continu proces kan zijn); de daarbij verbruikte arbeidskracht moet evengoed door nieuwe arbeidskracht vervangen worden. Het middels de waar verkregen geld moet dus voortdurend opnieuw worden omgezet in de elementen van het productief kapitaal, van de geldvorm naar de warenvorm. Het verandert niets aan de zaak dat bv. grond- en hulpstoffen in bepaalde termijnen worden gekocht in grotere hoeveelheid – zodat ze productievoorraden vormen –, dat die productiemiddelen dus gedurende een bepaalde periode niet opnieuw hoeven te worden aangekocht en dus ook – zolang deze voorraden volstaan – het uit de warenverkoop binnenkomende geld – voor zover het voor dit doel dient – in geldvorm kan worden aangehouden en dit deel van het constant kapitaal treedt daardoor tijdelijk op als geldkapitaal waarvan de actieve functie is opgeschort. Het is geen kapitaal in de vorm van inkomen; het is productief kapitaal waarvan de geldvorm opgeschort is. De vernieuwing van de productiemiddelen moet voortdurend plaatsvinden hoewel de vorm van die vernieuwing – wat betreft de circulatie – verschillend kan zijn. De hernieuwde aankoop, de transactie in de circulatie waardoor ze vernieuwd, vervangen worden, kan plaatsvinden in langere termijnen: dan vindt een grote geldinvestering in één keer plaats waartegenover de daarbij behorende verandering in productievoorraad staat; of in kortere opeenvolgende perioden dan is er een snellere opeenvolging van uitgaven in geld in kleine doses, dus kleine productievoorraden. Dit verandert niets aan de zaak zelf. Hetzelfde geldt voor de arbeidskracht. Wordt de productie het gehele jaar door continu op dezelfde schaal uitgevoerd dan is er voortdurende vervanging van verbruikte door nieuwe arbeidskracht nodig; wanneer de arbeid seizoensgebonden is of wanneer er verschillende hoeveelheden arbeid in verschillende periodes ingezet worden, zoals in de landbouw, dan vinden er dienovereenkomstige aankopen van nu eens kleinere dan weer grotere hoeveelheid arbeidskracht plaats. Daarentegen wordt het door de verkoop van waren gerealiseerde geld, voor zover het het waardedeel van de waren verzilvert dat gelijk is aan de slijtage van het vast kapitaal, niet opnieuw terugveranderd in bestanddelen van het productief kapitaal waarvan het het waardeverlies vervangt. Het blijft apart liggen naast het productief kapitaal in de geldvorm. Dit herhaalt zich tot het moment waarop de reproductieperiode, bestaande uit een groter of kleiner aantal jaren, waarin het vast element van het constant kapitaal in zijn oude natuurlijke vorm verder fungeert in het productieproces, is afgelopen. Zodra het vast element, gebouwen, machines etc., versleten is en niet langer in het productieproces kan fungeren, bestaat de waarde van deze elementen los daarvan, volledig vervangen door geld – het totaal van de geldbedragen die zijn gereserveerd, de waarden die van het vast kapitaal geleidelijk zijn overgedragen op de waren in de productie waaraan ze hebben meegewerkt en die door de verkoop van de waren in geldvorm zijn overgegaan. Dit geld dient dan om het vast kapitaal (of elementen daarvan, aangezien de verschillende elementen daarvan een verschillende levensduur hebben) in natura te vervangen en zo dit bestanddeel van het productief kapitaal werkelijk te vernieuwen. Dit geld is dus de geldvorm van een deel van de constante kapitaalwaarde, namelijk van het vaste deel ervan. Deze schatvorming is dus zelf een element van het kapitalistisch reproductieproces, reproductie en opslag – in geldvorm – van de waarde van het vast kapitaal of zijn afzonderlijke elementen, tot het vast kapitaal versleten is en bijgevolg zijn gehele waarde heeft afgegeven aan de geproduceerde waren en nu in natura vervangen moet worden. Maar dit geld verliest enkel zijn schatvorm en treedt daardoor pas weer actief aan in het door de circulatie bemiddelde reproductieproces van het kapitaal zodra het weer wordt omgezet in nieuwe delen van het vast kapitaal, teneinde wat afgeschreven is te vervangen.
Net zo min als de eenvoudige warencirculatie identiek is aan zuiver ruil in natura, kan het omzetten van de jaarlijkse warenproductie gezien worden als een louter directe, onderlinge ruil van de verschillende delen waaruit zij bestaat. Het geld speelt daarbij een bijzondere rol die met name ook naar voren komt bij de reproductiewijze van de vaste kapitaalwaarde. (Hoe anders de zaak voorgesteld zou kunnen worden wanneer de productie maatschappelijk zou zijn en niet de vorm van warenproductie bezat, valt later te onderzoeken.)
Keren we nu terug naar het basispatroon dan hadden we voor klasse II: 2.000c + 500v + 500m. Het totaal van de in de loop van het jaar geproduceerde consumptiegoederen is hier gelijk aan de waarde van 3.000; en elk van de verschillende warenelementen waaruit het totaal aan waren bestaat, wordt volgens zijn waarde ontbonden in 2/3c + 1/6v + 1/6m, of procentueel in 662/3c + 162/3v + 162/3m. De verschillende warensoorten van klasse II kunnen constant kapitaal in verschillende verhoudingen bevatten; net zo kan het vast deel van het constant kapitaal daarin verschillend zijn; net zo de levensduur van de vaste kapitaaldelen, dus ook de jaarlijkse slijtage of het waardedeel dat ze pro rata overdragen op de waren aan de productie waarvan ze deelgenomen hebben. Dat maakt hier niets uit. Wat betreft het maatschappelijk reproductieproces gaat het alleen om de omzet tussen de klassen II en I. II en I treden hier alleen op in hun maatschappelijke verhouding ten opzichte van elkaar in zijn totaliteit; de verhouding in grootte van het waardedeel c van het warenproduct II (in de nu behandelde kwestie enkel maatgevend) is daardoor de gemiddelde verhouding wanneer alle bedrijfstakken tot afdeling II behoren, samen worden genomen.
Elk van de warensoorten (en het zijn voor het grootste deel dezelfde warensoorten), waarvan de totale waarde weergegeven wordt door 2.000c + 500v + 500m, is dus overeenkomstig de waarde = 662/3 %c + 162/3 %v + 162/3 %m. Dit geldt voor elke 100 van de onder c, v, en m vallende waren.
De waren waarin de 2.000c belichaamd wordt, zijn naar hun waarde opnieuw op te splitsen in:
1. 1.3331/3c + 3331/3v + 3331/3m = 2.000c,
net zo 500v in:
2. 3331/3c + 831/3v + 831/3m = 500v,
en tenslotte 500m in:
3. 3331/3c + 831/3v + 831/3m = 500m.
Voegen we nu de c uit 1, 2 en 3 samen, dan hebben we 1.3331/3c + 3331/3c + 3331/3c = 2.000. Net zo 3331/3v + 831/3v + 831/3v = 500, en dezelfde opdeling onder m; de som daarvan resulteert in een totale waarde van 3.000 zoals hierboven.
De totale constante kapitaalwaarde als deel van de warenmassa II ter waarde van 3.000, wordt dus uitgedrukt in 2.000c, en 500v noch 500m bevatten een atoom daarvan. Hetzelfde geldt van hun kant voor v en m.
Met andere woorden: de totale hoeveelheid van de warenmassa II die constante kapitaalwaarde voorstelt en daardoor opnieuw omgezet moet worden, hetzij in diens natuurlijke, hetzij in diens geldvorm – bestaat uit 2.000c. Alles wat betrekking heeft op de omzet van de constante waarde van de waren II is dus beperkt tot de beweging van 2.000 IIc; en die omzet kan enkel plaatsvinden met I (1.000v + 1.000m.)
Net zo is voor klasse I alles wat betrekking heeft op de omzet van de bijbehorende constante kapitaalwaarde te beperken tot de beschouwing van 4.000 Ic.
Nemen we nu eerst:
I. 4.000c + 1.000v + 1.000m
____________
II. ..................... 2.000c ...... + 500v + 500m,
dan zou het omzetten van de waren 2.000 IIc tegen waren van dezelfde waarde I (1.000c + 1.000m) veronderstellen dat 2.000 IIc in haar geheel opnieuw in natura werd omgezet in de door I geproduceerde natuurlijke bestanddelen van het constant kapitaal II; maar de warenwaarde van 2.000 waaruit die laatste bestaat, bevat een element van het waardeverlies van het vast kapitaal dat niet onmiddellijk in natura vervangen hoeft te worden maar in geld veranderd kan worden dat als geheel stukje bij beetje wordt gereserveerd totdat de termijn van vernieuwing van het vast kapitaal in zijn natuurlijke vorm verlopen is. Elk jaar wordt op dat deel van het vast kapitaal afgeschreven dat in één of andere afzonderlijk bedrijf of ook in één of andere bedrijfstak vervangen moet worden; in elk afzonderlijk kapitaal is één of ander deel van het vast kapitaal aan vervanging toe omdat onderdelen daarvan een verschillende levensduur hebben. Bekijken we de jaarlijkse reproductie – zelfs op enkelvoudige schaal, d.w.z. abstraherend van elke accumulatie –, dan beginnen we niet ab ovo; het is een jaar uit een reeks van velen, het is niet het geboortejaar van de kapitalistische productie. De verschillende kapitalen die in de uiteenlopende bedrijfstakken van klasse II zijn ingezet, zijn dus van verschillende leeftijd en zoals er jaarlijks mensen sterven die in die bedrijfstakken actief zijn, zo bereiken ook jaarlijks grote hoeveelheden vaste kapitaalgoederen hun levenseinde en moeten uit een geaccumuleerd geldfonds in natura vernieuwd worden. In zoverre omvat de omzet van 2.000 IIc tegen 2.000 I(v+m) de omzet van 2.000 IIc vanuit zijn warenvorm (consumptiegoederen) in natuurlijke elementen die niet alleen uit grond- en hulpmaterialen bestaan, maar evengoed uit natuurlijke elementen van het vast kapitaal, machines, werktuigen, gebouwen etc. kunnen bestaan. De slijtage die in de waarde van 2.000 IIc in geld vervangen moet worden, is hier dus niet in overeenstemming met de omvang van het fungerende vast kapitaal, aangezien jaarlijks een deel daarvan in natura moet worden vervangen, waarbij er echter vanuit wordt gegaan dat het voor deze omzet benodigde geld in vorige jaren werd opgehoopt in handen van de kapitalisten van klasse II. Maar deze voorwaarde geldt evenzogoed voor het huidige jaar als dat we dat veronderstellen voor de voorafgaande jaren.
Bij de omzet tussen I (1.000v + 1.000m) en II (2.000 IIc) valt allereerst op te merken dat de totale waarde van I(v+m) geen constant waarde-element bevat, dus ook geen waarde-element voor de vervanging van slijtage, d.w.z. voor de waarde, die door een vast bestanddeel van het constant kapitaal wordt overgedragen op de waren, de natuurlijke vorm waarin v + m bestaan. Dit element bestaat daarentegen in de vorm van IIc, en het is juist dat deel van het waarde-element dat zijn bestaan dankt aan vast kapitaal, dat niet onmiddellijk van de geldvorm in de natuurlijke vorm hoeft te worden veranderd, maar eerst in geldvorm moet blijven. Daarom doet zich bij de omzet van I (1.000v + 1.000m) tegen 2.000 IIc onmiddellijk de moeilijkheid voor dat de productiemiddelen I, de natuurlijke vorm waarin de 2.000(v+m) bestaat, voor het totale waardebedrag van 2.000 moet worden omgezet in een equivalent consumptiegoederen II, terwijl anderzijds de consumptiegoederen 2.000 IIc niet voor het volledig waardebedrag kunnen worden omgezet in de productiemiddelen I (1.000v + 1.000m), omdat een evenredig deel van hun waarde – gelijk aan de te vervangen slijtage of het waardeverlies van het vast kapitaal – eerst in geldvorm gereserveerd moet worden dat niet opnieuw als circulatiemiddel fungeert binnen de huidige jaarlijkse reproductieperiode waar het ons hier om gaat. Maar het geld waarmee het versleten deel verzilverd wordt dat in de warenwaarde 2.000 IIc steekt kan enkel van I afkomstig zijn aangezien II zichzelf niet hoeft te betalen maar juist betaald moet worden door de verkoop van zijn waar en aangezien volgens de veronderstelling I(v+m) de totale hoeveelheid waren 2.000 IIc koopt, moet klasse I door deze aankoop dus de slijtage voor II verzilveren. Maar volgens de eerder ontwikkelde wet keert het aan de circulatie voorgeschoten geld terug naar die kapitalistische producent die later een gelijke hoeveelheid waar in circulatie brengt. I kan II bij de aankoop van IIc uiteraard niet voor 2.000 waren en daarbovenop nog een bijkomende geldsom voor eens en voor altijd geven (zonder dat het door transacties naar hem terugkeert). Anders zou I de warenmassa IIc boven haar waarde kopen. Wanneer II inderdaad I (1.000v + 1.000m) bij het omzetten inruilt tegen zijn 2.000c, dan heeft het verder niets te vorderen bij I en het geld dat tijdens die omzetting circuleert, keert terug naar I of II, afhankelijk door wie van beiden het in de circulatie werd gebracht, d.w.z. wie van beide eerst als koper is opgetreden. Tegelijk zou II in dat geval zijn warenkapitaal in zijn gehele waardeomvang hebben terugveranderd in de natuurlijke vorm van productiemiddelen terwijl de voorwaarde is dat een evenredig deel daarvan, na de verkoop niet tijdens de huidige jaarlijkse reproductieperiode opnieuw terugveranderd wordt van geld in de natuurlijke vorm van vaste bestanddelen van het constant kapitaal. Er kan alleen een positief saldo bij de verrekening ten voordele van II ontstaan, wanneer II wel voor 2.000 aan I verkoopt maar voor minder dan 2.000 bij I koopt, bv. slechts voor 1.800; dan moet I het saldo vereffenen met 200 in geld dat niet naar hem zou terugkeren, omdat dit aan de circulatie voorgeschoten geld niet opnieuw daaraan onttrokken is door het in circulatie brengen van waren ter waarde 200. In dat geval zouden we een geldfonds voor II hebben als reservering voor slijtage aan het vast kapitaal; maar aan de andere kant hebben we dan bij I, een overproductie van productiemiddelen ten bedrage van 200 en daarmee valt heel de basis onder de schema’s weg, namelijk reproductie op gelijkblijvende schaal waar dus volledige proportionaliteit tussen de verschillende productiesystemen verondersteld wordt. De ene moeilijkheid zou slechts plaats maken voor een veel onaangenamere.
Aangezien dit probleem eigen moeilijkheden oplevert en tot nu toe helemaal niet behandeld werd door de politieke economen, zullen we de reeks van alle mogelijke (ten minste de schijnbaar mogelijke) oplossingen of veeleer de formuleringen van het probleem zelf aan een nader onderzoek onderwerpen.
Ten eerste hebben we verondersteld, dat II 2.000 aan waarde die aan afdeling I verkocht werd voor maar slechts 1.800 waren kocht bij I. In de warenwaarde 2.000 IIc zit 200 voor vervanging wegens slijtage dat in geld moet worden opgepot; zo wordt de waarde 2.000 IIc verdeeld in 1.800 dat moest worden omgeruild tegen productiemiddelen I en in 200 vervanging van slijtage dat (na de verkoop van 2.000c aan I) in geld vast gehouden wordt. Of wat betreft de waarde is 2.000 IIc = 1.800c + 200c (d), waarbij d = déchet [slijtage].
We kunnen dan de omzet als volgt analyseren
I. | 1.000v + 1.000m | |
___________ | ||
II. | 1.800c | + 200c (d). |
I koopt voor 1.000 IIc consumptiegoederen met de £1.000 die als arbeidsloon aan de arbeiders is betaald voor hun arbeidskracht; II koopt met diezelfde £1.000 voor 1.000 Iv productiemiddelen. Daarmee keert variabel kapitaal van de kapitalisten I naar hen terug in geldvorm waarmee ze het volgende jaar arbeidskracht kunnen kopen voor hetzelfde waardebedrag, d.w.z. het variabel deel van hun productief kapitaal in natura vervangen. II koopt verder productiemiddelen Im met £400 voorgeschoten geld en Im koopt met diezelfde £400 consumptiegoederen IIc. De door II aan de circulatie voorgeschoten £400 zijn dus naar de kapitalisten II teruggekeerd, maar enkel als equivalent voor de verkochte waar. I koopt nu met de voorgeschoten £400 consumptiegoederen; II koopt bij I voor £400 productiemiddelen, waarmee die £400 naar I terugkeren. De verrekening gaat tot nu toe als volgt:
I brengt 1.000v + 800m aan waren in circulatie en verder aan geld: £1.000 aan arbeidsloon en £400 voor de omzet met II. Nadat de omzetting voltooid is, heeft I: 1.000v in geld, 800m omgezet in 800 IIc (consumptiegoederen) en £400 in geld.
II brengt 1.800c aan waren (consumptiegoederen) en £400 aan geld in circulatie; nadat de omzet voltooid is, heeft het: 1.800 in waren I (productiemiddelen) en £400 in geld.
We hebben nu nog 200m (in productiemiddelen) aan de zijde van I en 200c (d) (in consumptiegoederen) aan de zijde van II.
We veronderstellen dat afdeling I met £200 de consumptiegoederen IIc (d) koopt voor een waardebedrag van 200; maar II houdt die £200 vast aangezien 200c (d) slijtage voorstelt dus niet direct weer in productiemiddelen kan worden omgezet. Dus zijn 200 Im onverkoopbaar; 1/5 [1e en 2e oplage: 1/10] van de te vervangen meerwaarde is niet realiseerbaar kan niet worden omgezet van zijn natuurlijke vorm van productiemiddel in die van consumptiegoed.
Dit spreekt niet alleen de veronderstelling van de reproductie op enkelvoudige schaal tegen; het is op zich geen hypothese om de verzilvering van 200c (d) te verklaren; het betekent veeleer dat ze niet verklaarbaar is. Aangezien niet te bewijzen valt hoe 200c (d) te verzilveren is, wordt verondersteld dat I zo vriendelijk is om het te verzilveren, juist omdat I niet in staat is om zijn eigen resterende 200m te verzilveren. Dit opvatten als de normale werking van het omzettingsmechanisme, zou op hetzelfde neerkomen als wanneer men zou veronderstellen dat jaarlijks £200 uit de hemel komt vallen om op gezette tijden de 200c (d) te verzilveren.
De absurditeit van dergelijke hypothese springt echter niet onmiddellijk in het oog wanneer Im, i.p.v. zoals hier in zijn primitieve bestaanswijze op te treden – namelijk als bestanddeel van de waarde van de productiemiddelen, dus als bestanddeel van de waarde van waren die hun kapitalistische producenten door de verkoop in geld moeten realiseren –, terecht komt in handen van de aandeelhouders van de kapitalisten, bv. als grondrente in handen van grondeigenaars of als intrest in handen van kredietverleners. Is echter het deel van de meerwaarde van de waren die de industrieel kapitalist als grondrente of intrest aan andere mede-eigenaren van de meerwaarde moet afstaan, op den duur niet realiseerbaar door de verkoop van de waren zelf, dan komt er ook een einde aan de betaling van rente of interest en kunnen de grondeigenaren of rentetrekkers dus niet als dei ex machina dienen voor gelijk welke verzilvering van bepaalde delen van de jaarlijkse reproductie dan ook door besteding van die rente en intrest. Hetzelfde geldt voor de bestedingen van alle zgn. onproductieve arbeiders, staatsbeambten, artsen, advocaten etc., en alle anderen die in dienst van het “algemeen belang” de politieke economen een “dienst” bewijzen door datgene te verklaren wat zij onverklaard lieten.
Evenmin is men ermee geholpen wanneer i.p.v. van de directe omzet tussen I en II – tussen de twee grote afdelingen van de kapitalistische producenten zelf – de koopman als tussenpersoon betrokken wordt en met zijn “geld” alle moeilijkheden wegwerkt. In het gegeven geval bv. moet 200 Im uiteindelijk afgezet worden bij de industriële kapitalisten van II. Het kan langs een reeks kooplieden passeren, de laatsten bevinden zich – conform de hypothese – in dezelfde situatie tegenover II waarin de kapitalistische producenten van I zich in het begin bevonden, d.w.z. ze kunnen de 200 Im niet verkopen aan II; en de vastgelopen koopsom kan hetzelfde proces met I niet opnieuw beginnen.
We zien hier hoe, afgezien van ons eigenlijk doel, onderzoek van het reproductieproces in zijn fundamentele vorm – waaruit alle versluierende stappen verwijderd zijn – nodig is om van valse uitvluchten verlost te raken die de schijn wekken van een “wetenschappelijke” verklaring omdat het maatschappelijk reproductieproces onmiddellijk in zijn ingewikkelde concrete vorm tot onderwerp van analyse wordt gemaakt.
De wet dat bij het normale verloop van de reproductie (hetzij op enkelvoudige, hetzij op uitgebreidere schaal) het door de kapitalistische producenten aan de circulatie voorgeschoten geld moet terugkeren naar het uitgangspunt (waarbij het niet uitmaakt, of het geld hem toebehoort of geleend is), sluit dus voor eens en voor altijd de hypothese uit dat 200 IIc (d) verzilverd wordt door geld dat door I werd voorgeschoten.
Nu we de zojuist onderzochte hypothese hebben verworpen, blijven alleen nog die mogelijkheden over die behalve de vervanging van het deel van de slijtage in geldvorm ook nog het daadwerkelijk vervangen van het volledig afgeschreven vast kapitaal in natura betreffen.
Eerder al zijn we ervan uitgegaan:
a) dat £1.000, betaald voor de arbeidslonen van I, door de arbeiders voor hetzelfde waardebedrag worden uitgegeven aan IIc, d.w.z. dat ze daarmee consumptiegoederen kopen.
Dat hier de £1.000 door I voorgeschoten worden in geld is slechts een vaststelling van feiten. Het arbeidsloon wordt in geld uitbetaald door de betreffende kapitalistische producenten; dit geld wordt dan door de arbeiders uitgegeven aan levensmiddelen en dient de verkopers van levensmiddelen op hun beurt weer als circulatiemiddel bij het omzetten van constant kapitaal vanuit warenkapitaal in productief kapitaal. Dat loopt wel via veel kanalen (kruideniers, huisbezitters, belastingontvangers, onproductieve arbeiders zoals artsen etc., die de arbeider zelf nodig heeft) en keert daardoor slechts gedeeltelijk direct van de arbeiders van afdeling I naar kapitalistenklasse van afdeling II terug. Die geldstroom kan meer of minder haperen waardoor nieuwe geldreserves nodig zijn van de kant van de kapitalisten. Dit alles komt bij deze vereenvoudigde grondvorm niet aan de orde.
b) dat de ene keer I een extra £400 in geld voorschiet voor de aankoop bij II dat naar hem terugkeert en de andere keer II £400 voorschiet voor de aankoop bij I dat naar hem terugkeert. Deze voorwaarde moet worden gesteld omdat er anders maar willekeurig zou worden aangenomen dat het voor de warenomzet benodigde geld hetzij telkens door kapitalistenklasse I hetzij telkens door kapitalistenklasse II aan de circulatie werd voorgeschoten. Omdat in de vorige paragraaf werd aangetoond dat de hypothese dat I extra geld in de circulatie zou brengen om 200 IIc (d) te verzilveren als absurd verworpen moet worden, blijft klaarblijkelijk alleen de schijnbare nog absurdere hypothese over dat II zelf het geld in de circulatie brengt waarmee het waardebestanddeel van de waar wordt verzilverd dat de slijtage van vast kapitaal moet vervangen. Bv. het waardedeel dat de spinmachine van de heer X in de productie verliest komt opnieuw als waardedeel van het naaigaren tevoorschijn; wat zijn spinmachine aan de ene kant aan waarde of slijtage verliest moet aan de andere kant in geldvorm door hem worden gereserveerd. X kan nu bv. voor £200 katoen kopen bij Y en zo de circulatie £200 in geld voorschieten; Y koopt bij hem voor dezelfde £200 garen en deze £200 dienen nu voor X als fonds voor de vervanging van slijtage van de spinmachine. Dit zou er slechts op neerkomen dat X afgezien van zijn productie, het product en de verkoop daarvan, £200 in petto houdt om zichzelf voor het waardeverlies van de spinmachine te betalen d.w.z. dat hij behalve het waardeverlies van de spinmachine ten bedrage van £200 nog eens £200 in geld jaarlijks uit eigen zak daaraan moet toevoegen om uiteindelijk in staat te zijn om een nieuwe spinmachine te kopen.
Maar deze absurditeit is slechts schijnbaar. Klasse II bestaat uit kapitalisten van wie het vast kapitaal zich bevindt in geheel verschillende stadia van reproductie. Voor de een is het bij het punt gekomen waar het geheel in natura moet worden vervangen. Voor de ander bevindt het zich in meer of minder mate van dat stadium verwijderd; alle geledingen van de laatstgenoemde afdeling hebben gemeenschappelijk dat hun vast kapitaal niet werkelijk gereproduceerd, d.w.z. in natura vernieuwd of door een nieuw exemplaar van dezelfde soort vervangen wordt maar dat de waarde ervan successievelijk in geldvorm wordt gereserveerd. Het eerste deel bevindt zich geheel (resp. gedeeltelijk wat hier niets uitmaakt) in dezelfde situatie als bij de oprichting van het bedrijf, waarin hij met geldkapitaal de markt betreedt om dit enerzijds in (vast en circulerend) constant kapitaal te veranderen maar anderzijds in arbeidskracht, in variabel kapitaal. Net zoals toen moet hij nu dit geldkapitaal opnieuw aan de circulatie voorschieten, dus zowel de waarde van het constant vast kapitaal als dat van het circulerend en het variabel kapitaal.
Wanneer we er dus vanuit gaan dat de £400 die de kapitalistenklasse II voor de omzet met I in circulatie brengt afkomstig is van de helft van de kapitalisten in II die niet alleen met hun waren de productiemiddelen moeten vernieuwen die behoren tot hun circulerend kapitaal maar ook met geld vast kapitaal in natura moeten vernieuwen terwijl de andere helft van de kapitalisten II met hun geld enkel het circulerend deel van het constant kapitaal in natura vervangt maar niet hun vast kapitaal in natura vernieuwt, dan schuilt er helemaal niets tegenstrijdigs in het feit dat de terugkerende £400 (terugkerend zodra I daar consumptiegoederen mee koopt) nu verschillend verdeeld wordt tussen deze twee afdelingen van II. Ze keren terug naar klasse II maar ze keren niet terug in dezelfde handen maar worden verschillend verdeeld binnen die klasse, gaan van één deel daarvan over naar het andere.
Het ene deel van II heeft behalve het deel van de productiemiddelen dat uiteindelijk gedekt wordt door zijn waren, £200 geld omgezet in nieuwe vaste kapitaalelementen in natura. Het aldus uitgegeven geld – zoals dat ook het geval was bij de start van het bedrijf – keert pas geleidelijk en gespreid over meerdere jaren uit de circulatie naar hem terug als waardebestanddeel van slijtage van vast kapitaal waarmee de waren werden geproduceerd.
Het ander deel van II heeft daarentegen niet voor £200 waren van I betrokken maar I betaalt hem met het geld waarmee het eerste deel van II vaste kapitaalelementen bij afdeling I heeft gekocht. Het eerste deel van II bezit deze vaste kapitaalwaarde opnieuw in vernieuwde natuurlijke vorm terwijl het andere deel nog bezig is dit in geldvorm op te sparen voor de latere vervanging van eigen vast kapitaal in natura.
De toestand waar we van uit moeten gaan na de eerder gedane omzettingen, is wat er wederzijds aan waren nog resteert die omgezet moeten worden, dat is 400m bij I en 400c bij II.[52] We gaan er van uit dat afdeling II 400 in geld voorschiet om die waren ten bedrage van 800 om te kunnen zetten. De helft van deze 400 (= 200) moet onder alle omstandigheden worden geïnvesteerd om dat deel van IIc, waarvoor 200 in geldvorm als tegenwaarde van de slijtage is gereserveerd, nu opnieuw terug te veranderen in de natuurlijke vorm van zijn vast kapitaal.
Precies zoals constante kapitaalwaarde, variabele kapitaalwaarde en meerwaarde – waarin de waarde van het warenkapitaal van zowel II als I verdeeld kan worden – zelf kan worden voorgesteld in de specifieke bijbehorende verhoudingen van de waren II, resp. I, zo kan ook het waardedeel van de constante kapitaalwaarde zelf worden bepaald dat nog niet in de natuurlijke vorm van vast kapitaal omgezet hoeft te worden maar dat ondertussen geleidelijk in geldvorm moet worden opgepot. Een bepaalde hoeveelheid waren II (in ons geval dus de helft van de rest = 200) is hier enkel nog drager van de waarde van de slijtage die door omzetting in geld moet worden gereserveerd. (Het eerste deel van de kapitalisten II dat vast kapitaal in natura vernieuwt, kan reeds een deel van de slijtage gerealiseerd hebben met het deel van de hoeveelheid waren die dit waardeverlies vertegenwoordigt; daarvan blijft hier nu alleen nog de rest over, dat betekent dat er nog voor 200 in geld gerealiseerd moet worden.)
Wat nu de tweede helft (= 200) van de £400 betreft die II voor het resterend deel van de transacties in circulatie heeft gebracht, die wordt nu gebruikt om bij I de vlottende bestanddelen van het constant kapitaal te kopen. Een deel van die £200 kan in circulatie gebracht worden door beide delen van II of alleen door dat deel dat het vast waardebestanddeel niet in natura vernieuwt.
Met de £400 worden bij I dus onttrokken 1. Waren ter waarde van £200 die enkel bestaan uit elementen van het vast kapitaal, 2. Waren ter waarde van £200 die alleen natuurlijke elementen van het vlottend deel van het constant kapitaal van II vervangen. I heeft nu de totale jaarlijkse warenproductie verkocht voor zover die aan II verkocht moest worden: maar de waarde van een vijfde daarvan, £400, bestaat nu in zijn handen in de geldvorm. Dit geld is echter verzilverde meerwaarde die als inkomen moet worden uitgegeven aan consumptiegoederen. I koopt dus met deze 400 de gehele waarde aan waren van II = 400. Het geld keert dus terug naar II doordat diens waren een afzet vinden.
We zullen nu drie gevallen veronderstellen: we noemen daarbij het deel van de kapitalisten II dat vast kapitaal in natura vervangt: “deel 1” en het deel dat de waardevermindering van vast kapitaal door slijtage in geldvorm opslaat: “deel 2”. De drie gevallen zijn de volgende: a) dat van de 400 die onder II nog als rest in waren bestaat een bepaalde hoeveelheid voor deel 1 en deel 2 (laat ons zeggen elk 1/2) een bepaald gedeelte van de vlottende delen van het constant kapitaal moet vervangen; b) dat deel 1 reeds zijn gehele waar verkocht heeft en deel 2 dus nog 400 moet verkopen; c) dat deel 2 alles verkocht heeft behalve de 200 die waardevermindering wegens slijtage vertegenwoordigen.
We krijgen dan de volgende verdelingen:
a) Van de warenwaarde = 400c die II nog in handen heeft, bezit deel 1 100 en deel 2 300; van die 300 stellen 200 de slijtage voor. In dat geval heeft deel 1 oorspronkelijk 300 van de 400 uitgegeven van het geld dat I nu weer gebruikt zodat waren van afdeling II afzet kunnen vinden, namelijk 200 in geld waarvoor het vaste kapitaalonderdelen in natura van I heeft ontvangen en 100 in geld ter bemiddeling van zijn warenruil met I; daarentegen heeft deel 2 slechts 1/4 van de 400, dus 100, voorgeschoten eveneens ter bemiddeling van zijn warenomzet met I.
Van de 400 in geld heeft deel 1 dus 300 voorgeschoten en deel 2 100.
Van die 400 keren echter terug:
Naar deel 1: 100, dus slechts 1/3 van het door hem voorgeschoten geld. Hij bezit echter voor de andere 2/3 vernieuwd vast kapitaal ter waarde van 200. Voor dit vast kapitaalonderdeel ter waarde van 200 heeft hij geld aan I gegeven maar later verder geen waar. Wat deze 200 betreft treedt deel 1 tegenover I alleen maar op als koper en niet daarna weer als verkoper. Dit geld kan daarom niet naar deel 1 terugkeren want anders zou hij de vaste kapitaalonderdelen van I cadeau hebben gekregen. Wat betreft het laatste derde van het door hem voorgeschoten geld treedt deel 1 eerst op als koper van vlottende bestanddelen van zijn constant kapitaal. Met hetzelfde geld koopt I bij hem de rest van zijn waar ter waarde van 100. Dat geld keert dus naar hem (deel 1 van II) terug omdat hij als warenverkoper optreedt nadat hij vlak daarvóór als koper was opgetreden. Zou dit geld niet zijn teruggekeerd dan had II (deel 1) aan I voor waren ten bedrage van 100 eerst 100 in geld en dan daarbovenop nog 100 in waar gegeven, hem dus zijn eigen waar geschonken.
Daarentegen keert 300 in geld terug naar deel 2 die 100 in geld uitgaf, 100 omdat hij eerst als koper 100 als geld in circulatie bracht en dat als verkoper terugkreeg; 200 omdat hij enkel fungeert als verkoper van waren ter waarde van 200 maar niet als koper. Het geld kan dus niet naar I terugkeren. De slijtage van het vast kapitaal is dus verrekend met het geld dat II (deel 1) in circulatie heeft gebracht voor de aankoop van vaste kapitaalonderdelen maar het komt in handen van deel 2 niet als geld van deel 1 maar als geld dat toebehoorde aan klasse I.
b) Bij deze veronderstelling is de rest van IIc zo verdeeld dat deel 1 200 in geld en deel 2 400 in waren bezit.
Deel 1 heeft zijn waren allemaal verkocht maar de 200 in geldvorm zijn de veranderde vorm van het vast bestanddeel van zijn constant kapitaal dat hij in natura moet vernieuwen. Hij treedt hier dus enkel op als koper en krijgt in ruil voor zijn geld waar I in de natuurlijke elementen van het vast kapitaal voor hetzelfde waardebedrag. Deel 2 kan maximaal (indien I geen geld voorschiet voor de warenomzet tussen I en II) maar 200 in circulatie brengen omdat hij slechts voor de helft van zijn warenwaarde verkoper aan I is en geen koper bij I.
Er keren 400 uit de circulatie naar hem terug; 200 omdat hij ze heeft voorgeschoten als koper en ze terugkrijgt als verkoper van 200 waar; 200 omdat hij waren ter waarde van 200 aan I verkocht zonder daarvoor opnieuw een warenequivalent aan I te onttrekken.
c) Deel 1 bezit 200 in geld en 200c in waar; deel 2 200c (d) in waren.
Deel 2 kan bij deze veronderstelling niets in geld voorschieten omdat hij tegenover I helemaal niet meer als koper maar enkel nog als verkoper fungeert, dus moet hij afwachten tot er bij hem gekocht wordt.
Deel 1 schiet £400 voor in geld, 200 voor de onderlinge warenomzet met I, 200 louter als koper bij I. Met die laatste £200 geld koopt hij onderdelen van het vast kapitaal.
I koopt met 200 geld voor 200 waar bij deel 1 waarmee 200 geld die door deel 1 voor die warenomzet werd voorgeschoten naar hem terugkeren; en I koopt met de andere 200 – die hij eveneens van deel 1 kreeg – voor 200 waren bij deel 2 waarmee die laatste zijn slijtage van het vast kapitaal in geld oppot.
De zaak zou op geen enkele wijze anders worden wanneer in het geval van c) klasse I i.p.v. II (deel 1) de 200 aan geld voor de omzet van bestaande waren voorschiet. Koopt I in dat geval eerst voor 200 waar bij II deel 2 – er werd verondersteld dat deel 2 alleen nog dit restant aan waren moet verkopen – dan keren de £200 niet terug naar I aangezien II deel 2 niet opnieuw optreedt als koper; maar II deel 1 moet in dat geval kopen voor £200 in geld en evenzogoed nog 200 aan waren omzetten, dus in totaal 400 omruilen met I. In dat geval keren dan £200 van II deel 1 terug naar I. Geeft I die opnieuw uit om voor 200 waar te kopen bij II deel 1, dan keren ze naar I terug zodra II deel 1 de tweede helft van de 400 aan waren van I koopt. Deel 1 (II) heeft £200 geld geïnvesteerd als koper van onderdelen van het vast kapitaal; ze keren daarom niet naar hem terug maar dienen om het 200c restant waren van II, deel 2 te verzilveren terwijl de £200 in geld die I uitgaf voor de warenomzet naar hem terugkeert, niet via II deel 2 maar via II deel 1. Voor zijn waar van 400 is een warenequivalent ter waarde van 400 naar hem teruggekeerd; de door hem voorgeschoten £200 in geld voor de omzet van de 800 in waren zijn eveneens naar hem teruggekeerd – en zo is alles weer in orde.
De moeilijkheid die zich voordeed bij de omzet:
I. | 1.000v + 1.000m, | |
__________ | werd gereduceerd tot de moeilijkheid bij de omzetting van de rest | |
II. | 2.000c |
I. ...... 400m
II. (1) 200 geld + 200c waar + (2) 200c waar,
of, om de zaak nog duidelijker te maken:
I. 200m + 200m.
II. (1) 200 geld + 200c waar + (2) 200c waar.
Aangezien in II deel 1 200c waar wordt omgezet tegen 200 Im (waar) en aangezien al het geld dat bij het omzetten van 400 aan waren tussen I en II circuleert, terugkeert naar diegene die het heeft voorgeschoten, I of II, dan is dit geld als onderdeel van de omzet tussen I en II in feite geen onderdeel van het probleem dat ons hier bezig houdt. Of anders geformuleerd: wanneer we veronderstellen dat bij de omzet van 200 Im (waar) en 200 IIc (waar van II, deel 1) het geld als betaalmiddel fungeert en niet als koopmiddel en dus ook niet als “circulatiemiddel” in de enge zin dan is het duidelijk – aangezien de waren 200 Im en 200 IIc (deel 1) van een gelijk bedrag aan waarde zijn – dat productiemiddelen ter waarde van 200 worden omgeruild tegen consumptiegoederen ter waarde van 200 en dat geld hier alleen ideëel fungeert en dat voor het vereffenen van de rekening helemaal geen geld in de circulatie hoeft te worden gebracht. Het probleem openbaart zich dus pas in een zuivere vorm wanneer we de waar 200 Im en het equivalent ervan, de waar 200 IIc (deel 1), aan weerskanten bij I en II wegstrepen.
Na het verwijderen van deze beide bedragen aan waren van gelijke waarde (I en II), die tegen elkaar wegvallen, blijft dus de resterend omzet over waarin het probleem zuiver naar voren treedt, namelijk:
I. 200m waar.
II. (1) 200c geld + (2) 200c waar.
Hier is het duidelijk: II deel 1 koopt met 200 geld de bestanddelen van zijn vast kapitaal 200 Im; daarmee is het vast kapitaal van II deel 1 in natura vernieuwd en de meerwaarde van I ter waarde van 200, is veranderd van de warenvorm (productiemiddelen, specifieker onderdelen van het vast kapitaal) in geldvorm. Met dit geld koopt I consumptiegoederen bij II deel 2, en het resultaat voor II is dat voor deel 1 een vast bestanddeel van zijn constant kapitaal in natura is vernieuwd en dat voor deel 2 een ander bestanddeel (dat de slijtage van het vast kapitaal vertegenwoordigt) in geld is gereserveerd; en dit gaat elk jaar door totdat ook dit bestanddeel in natura vernieuwd moet worden.
Voorwaarde is hier duidelijk dat dit vast bestanddeel van het constant kapitaal II dat in zijn gehele waarde terug in geld veranderd is en dus elk jaar in natura moet worden vernieuwd (deel 1), gelijk moet zijn aan de jaarlijkse slijtage van het andere vaste bestanddeel van het constant kapitaal II, dat nog in zijn oude natuurlijke vorm verder fungeert en waarvan de slijtage, het waardeverlies, dat het overdraagt op de waren aan productie waarvan het bijdraagt, eerst in geld moet worden vervangen. Een dergelijk evenwicht zou zich vervolgens doen gelden als de wet van reproductie op gelijkblijvende schaal; wat m.a.w. betekent dat de verhoudingen bij de verdeling van de arbeid in de productiemiddelen producerende klasse I onveranderd moeten blijven wil ze enerzijds vlottende en anderzijds vaste bestanddelen van het constant kapitaal van afdeling II kunnen blijven leveren.
Voordat we dit nader onderzoeken moeten we eerst bekijken hoe de zaken ervoor staan wanneer het resterend bedrag van IIc (1) niet gelijk is aan de rest van IIc (2); maar groter of kleiner. We behandelen achtereenvolgens beide gevallen.
Eerste geval:
I. 200m.
II. (1) 220c (geld) + (2) 200c (waar).
Hier koopt IIc (1) met £200 geld de waren 200 Im en I koopt met hetzelfde geld de waren 200 IIc (2), dus het bestanddeel van het vast kapitaal dat in geld moet worden opgepot; dit is daarmee verzilverd. Maar 20 IIc (1) in geld kan niet terugveranderd worden in vast kapitaal in natura.
Deze misstand lijkt verholpen wanneer we de rest van Im op 220 stellen i.p.v. op 200 zodat van de 2.000 I slechts 1.780 i.p.v. 1.800 door eerder omzetten is afgehandeld. In dit geval hebben we:
I. 220m.
II. (1) 220c (geld) + (2) 200c (waar).
IIc, deel 1 koopt met £220 geld de 220 Im en I koopt vervolgens met £200 de 200 IIc (2) in waar. Maar dan blijven £20 in geld aan de kant van I, een stuk meerwaarde die het enkel in geld kan vasthouden en niet kan uitgeven aan consumptiegoederen. Het probleem is daarmee enkel verlegd van IIc (deel 1) naar Im.
Nemen we nu anderzijds aan dat IIc (deel 1) kleiner is dan IIc (deel 2), dus:
Tweede geval:
I. 200m (waar).
II. (1) 180c (geld) + (2) 200c (waar).
II (deel 1) koopt voor £180 geld waren 180 Im; I koopt met dit geld waren voor een zelfde waarde bij II (deel 2), dus 180 IIc (2); er blijven 20 Im onverkoopbaar aan de ene kant en evengoed 20 IIc (2) aan de andere kant; waren ter waarde van 40 zijn onveranderbaar in geld.
Het zou ons geen stap verder helpen om de rest I = 180 te stellen; er zou dan wel geen overschot bij I blijven maar net als voordien zou een overschot van 20 in IIc (deel 2) onverkoopbaar blijven, niet in geld veranderd kunnen worden.
In het eerste geval waar II (1) groter is dan II (2), blijft aan de zijde van IIc (1) een overschot in geld dat niet kan worden terugveranderd in vast kapitaal of indien de rest Im = IIc (1) gesteld wordt, blijft hetzelfde overschot in geld aan de kant van Im, dat niet kan worden veranderd in consumptiegoederen.
In het tweede geval, waar IIc (1) kleiner is dan IIc (2), blijft een geldtekort aan de kant van 200 Im en IIc (2) en een even groot overschot aan waren aan beide kanten of indien de rest Im = IIc (1) [1e en 2e oplage: IIc (2)] gesteld wordt, een geldtekort en een overschot aan waren aan de kant van IIc (2).
Stellen we de rest Im steeds gelijk aan IIc (1) – aangezien bestellingen de productie bepalen en het aan de reproductie niets verandert, wanneer het ene jaar meer vaste kapitaalbestanddelen en het volgende jaar meer vlottende kapitaalbestanddelen van het constant kapitaal II door [1e en 2e oplage: en; veranderd naar het manuscript door Engels] I geproduceerd worden –, dan zou in het eerste geval Im kunnen worden terugveranderd in consumptiegoederen, alleen wanneer I daarmee een deel van de meerwaarde van II kocht en dit, i.p.v. te consumeren door II [1e en 2e oplage; I] als geld opgepot werd; in het tweede geval zou de zaak enkel verholpen kunnen worden indien I zelf het geld uitgaf, dus de door ons verworven hypothese.
Is IIc (1) groter dan IIc (2), dan is invoer van vreemde waar nodig voor de realisering van het geldoverschot in Im. Is IIc (1) daarentegen kleiner dan IIc (2) dan is uitvoer van waar II (consumptiegoederen) nodig voor de realisering van het deel van de slijtage IIc in de productiemiddelen. In beide gevallen is dus buitenlandse handel nodig.
Wanneer we verder nog veronderstellen dat voor de beschouwing van de reproductie op gelijkblijvende schaal, de productiviteit van alle bedrijfstakken, dus ook de waardeverhoudingen van hun warenproductie verhoudingsgewijs constant moeten blijven, dan zouden toch de beide laatstgenoemde gevallen, waar IIc (1) groter of kleiner is dan IIc (2), altijd interessant zijn voor de productie op uitgebreidere schaal waartoe ze zonder meer kunnen overgaan.
Wat betreft de vervanging van vast kapitaal valt in het algemeen op te merken: indien – alle andere omstandigheden, dus niet alleen de schaal van productie maar met name ook de arbeidsproductiviteit als gelijkblijvend verondersteld wordt – een groter deel van het vaste deel van IIc afgeschreven is dan het jaar daarvoor dus ook een groter deel in natura vernieuwd moet worden, dan moet het deel van het vast kapitaal dat nog niet geheel is afgeschreven en tot aan het eind van zijn levensduur intussen in geld vervangen moet worden in dezelfde verhouding afnemen omdat verondersteld wordt dat de som (ook van de totale waarde) van het in II fungerend vast kapitaaldeel hetzelfde blijft. Dit brengt echter de volgende omstandigheden met zich mee. Ten eerste: bestaat een groter deel van het warenkapitaal I uit onderdelen van het vast kapitaal van IIc, dan bestaat een even zoveel kleiner deel uit vlottende bestanddelen van IIc, aangezien de totale productie van I voor IIc onveranderd blijft. Neemt een deel daarvan toe dan neemt het andere af en omgekeerd. Maar anderzijds blijft ook de totale productie van klasse II van dezelfde grootte. Maar hoe is dit mogelijk bij afname van hun grondstoffen, halffabricaten en hulpstoffen (d.w.z. de vlottende onderdelen van het constant kapitaal II)? Ten tweede: een groter deel van het in de geldvorm teruggekeerde vaste kapitaal IIc gaat naar afdeling I om van geldvorm weer in de natuurlijke vorm terugveranderd te worden. Er gaat dus meer geld naar I, behalve het tussen I en II circulerende geld dat alleen bestemd is voor de omzet van meer geld dat geen wederzijdse warenomzet bemiddelt maar enkel eenzijdig optreedt in de functie van koopmiddel. Maar tegelijk zou de warenmassa van IIc die drager is van de waardevervangingen van slijtage, verhoudingsgewijs zijn afgenomen, dus ook de hoeveelheid waren II, die niet tegen waar van I maar alleen tegen geld van I moet worden omgezet. Er zou meer geld van II naar I gaan als louter koopmiddel en er zouden minder waren van II zijn waar tegenover I louter als koper zou moeten fungeren. Een groter deel van Im – want Iv is reeds in waar II omgezet – zou dus niet in waar II kunnen worden omgezet maar zou vastgehouden moeten worden in de geldvorm.
Op het omgekeerde geval waar in een jaar de vervanging van afgeschreven onderdelen van het vast kapitaal II kleiner en het slijtagedeel daarentegen groter was, hoeven we hier niet verder door te gaan.
En zo ontstaan crises – overproductiecrises – ondanks reproductie op gelijkblijvende schaal.
In één woord: wordt bij enkelvoudige reproductie en gelijkblijvende omstandigheden – met name gelijkblijvende productiekracht, totale grootte en arbeidsintensiteit – geen constante verhouding verondersteld tussen afgeschreven (te vernieuwen) vast kapitaal en vast kapitaal dat in oude natuurlijke vorm verder werkt (louter om ter vervanging van zijn slijtage waarde aan de producten toe te voegen), dan bleef in het ene geval de massa van de te reproduceren vlottende bestanddelen gelijk maar zou de hoeveelheid van te reproduceren vaste bestanddelen zijn toegenomen; de totale productie I zou dus moeten toenemen of er zou, zelfs afgezien van de geldverhoudingen, een tekort in de reproductie optreden.
In het andere geval: wanneer verhoudingsgewijs de grootte van het in natura te reproduceren vast kapitaal II zou afnemen en neemt het alleen nog in geld te vervangen bestanddeel van het vast kapitaal II in dezelfde verhouding toe, dan zou de hoeveelheid van het door I gereproduceerde vlottende bestanddeel van het constant kapitaal II onveranderd blijven en zou die van het te reproduceren vast kapitaal daarentegen zijn afgenomen. Dus ofwel afname van de totale productie I ofwel echter een overschot (zoals voorheen een tekort), dat niet verzilverd kan worden.
Dezelfde arbeid kan in het eerste geval met toenemende productiviteit, uitbreiding of toenemende intensiteit, wel een grotere productie opleveren en zo het tekort in het eerste geval dekken; een dergelijke verandering zou echter niet plaatsvinden zonder verplaatsing van arbeid en kapitaal van de ene bedrijfstak van I naar de andere en elke zodanige verplaatsing zou tijdelijke storingen veroorzaken. Maar ten tweede zou (voor zover uitbreiding en intensivering van de arbeid toenemen) I meer waarde tegen minder waarde van II om te ruilen hebben, dus zou er waardevermindering van het product van I plaatsvinden.
Daarentegen in het tweede geval waarbij I zijn productie moet inkrimpen, wat een crisis voor de daarin actieve arbeiders en kapitalisten betekent of overschot oplevert wat opnieuw crisis betekent. Op zich zijn dergelijke overschotten geen slechte zaak maar een voordeel; het is echter een kwaad in de kapitalistische productie.
De buitenlandse handel zou in beide gevallen te hulp kunnen komen, in het eerste geval om de in geldvorm vastgehouden waar I om te zetten in consumptiegoederen, in het tweede geval om het overschot in waar af te zetten. Maar de buitenlandse handel, voor zover het niet louter onderdelen (ook naar waarde) vervangt, verlegt enkel de tegenstrijdigheden naar een hoger plan, en geeft deze meer speelruimte.
Is de kapitalistische vorm van de reproductie eenmaal afgeschaft dan komt het erop neer dat de grootte van het afgeschreven en dus in natura te vervangen deel van het vast kapitaal (dat hier fungeert bij de vervaardiging van consumptiegoederen) in verschillende opeenvolgende jaren varieert. Is dit tijdens een jaar zeer groot (boven de gemiddelde sterfte zoals bij mensen), dan is het in het volgende jaar zeker kleiner. De hoeveelheid grondstoffen, halffabricaten en hulpstoffen die nodig zijn voor de jaarlijkse productie van consumptiegoederen – met verder gelijkblijvende omstandigheden vooropgesteld – neemt daarom niet af; de totale productie van productiemiddelen zou dus in het ene geval toenemen, in het andere geval afnemen. Dit kan alleen verholpen worden door voortdurende relatieve overproductie; enerzijds van een bepaalde hoeveelheid vast kapitaal waarvan meer geproduceerd wordt dan er direct nodig is; anderzijds en voornamelijk voorraad aan grondstoffen etc., die de directe jaarlijkse behoefte te boven gaat (dit geldt geheel in het bijzonder voor levensmiddelen). Een dergelijke vorm van overproductie staat gelijk aan controle van de maatschappij over de materiële middelen ten behoeve van de eigen reproductie. Binnen de kapitalistische maatschappij is dit echter een chaotisch aspect.
Dit voorbeeld van het vast kapitaal – bij gelijkblijvende reproductieschaal – is treffend. Wanverhouding [2e oplage: misverstand; veranderd naar de 1e oplage] in de productie van vast en vlottend kapitaal is één van de favoriete argumenten van economen om crises te verklaren. Dat een dergelijke wanverhouding bij de louter instandhouding van het vast kapitaal kan en moet ontstaan is voor hen iets nieuws; dat ze kan en moet ontstaan wanneer van een ideale normale productie wordt uitgegaan, bij de enkelvoudige reproductie van het reeds fungerend maatschappelijk kapitaal.
Er werd tot nu toe één invloedrijke factor geheel buiten beschouwing gelaten, namelijk de jaarlijkse reproductie van goud en zilver. Alleen als materiaal bestemd voor luxeartikelen, vergulden etc., zou het hier net zo min in het bijzonder vermeld hoeven te worden als om het even welk ander product dan ook. Daarentegen speelt het een belangrijke rol als geldmateriaal en dus als potentieel geld. Eenvoudigheidshalve nemen we hier enkel goud als geldmateriaal.
De totale jaarlijkse goudproductie bedroeg volgens eerdere gegevens 800.000-900.000 pond = afgerond 1.100 of 1.250 miljoen mark. Volgens Soetbeer[53] daarentegen was dat slechts 170.675 kg ter waarde van afgerond 476 miljoen mark gemiddeld over de jaren 1871-1875. Daarvan leverde Australië afgerond 167, de Verenigde Staten 166 en Rusland 93 miljoen mark. De rest wordt verdeeld over verschillende landen in bedragen van elk minder dan 10 miljoen mark. De jaarlijkse zilverproductie gedurende dezelfde periode bedroeg iets minder dan 2 miljoen kg ter waarde van 3541/2 miljoen mark waarvan in afgeronde getallen Mexico 108, de Verenigde Staten 102, Zuid-Amerika 67, Duitsland 26 miljoen etc. leverde.
Van de landen waar een kapitalistische productie de overheersende vorm van productie is, zijn enkel de Verenigde Staten de goud- en zilverproducenten; de Europese kapitalistische landen betrekken vrijwel al hun goud en veruit het grootste deel van hun zilver uit Australië, de Verenigde Staten, Mexico, Zuid-Amerika en Rusland.
Maar we verleggen de goudmijnen naar het land van de kapitalistische productie waarvan we hier de jaarlijkse reproductie analyseren en wel om volgende redenen:
Kapitalistische productie bestaat helemaal niet zonder buitenlandse handel. Gaan we echter uit van normale jaarlijkse reproductie op een gegeven schaal dan veronderstellen we daarmee ook dat buitenlandse handel enkel de gebruiksvorm of natuurlijke vorm van inheemse artikelen vervangt door artikelen van een andere vorm zonder daarmee de waardeverhoudingen aan te tasten, dus ook niet de waardeverhoudingen waarin de twee categorieën productiemiddelen en consumptiegoederen ten opzichte van elkaar worden omgezet en net zo min de verhoudingen van constant kapitaal, variabel kapitaal en meerwaarde waarin de waarde van het product van elk van die categorieën kan worden verdeeld. Het opnemen van de buitenlandse handel in de analyse van de jaarlijks gereproduceerde productiewaarde kan dus enkel verwarring scheppen zonder ook maar iets nieuws hetzij aan het probleem, hetzij aan de oplossing ervan bij te dragen. We kunnen daarvan dan ook abstraheren en dus moet hier ook het goud worden behandeld als integraal onderdeel van de jaarlijkse reproductie, niet als een van buitenaf door ruil ingevoerde aparte waar.
De productie van goud behoort, zoals de metaalproductie in het algemeen, tot klasse I, de categorie die staat voor de productie van productiemiddelen. We zullen aannemen dat de jaarlijkse goudproductie = 30 is (omwille van het gemak in feite veel te hoog genomen t.o.v. de bedragen van ons schema), en dat die waarde verdeeld kan worden in 20c + 5v + 5m; 20c om te ruilen tegen andere onderdelen van Ic hetgeen we later zullen onderzoeken [zie voorliggend boek, voetnoot 55]; maar de 5v + 5m (I) moeten omgezet worden tegen onderdelen van IIc, d.w.z. consumptiegoederen.
Wat de 5v betreft begint elk goud producerend bedrijf eerst met kopen van arbeidskracht; niet met zelf geproduceerd goud maar met een deel van het geld dat al in het land aanwezig is. De arbeiders onttrekken voor die 5v consumptiegoederen aan II en deze afdeling koopt met dit geld productiemiddelen bij I. Laten we zeggen dat II bij I voor 2 goud koopt als warenmateriaal etc. (bestanddeel van zijn constant kapitaal), dan keert 2v terug naar de goudproducenten I in geld dat voordien reeds tot de circulatie behoorde. Als II verder niets aan materiaal bij I koopt dan koopt I bij II doordat het zijn goud als geld in de circulatie brengt omdat goud elke waar kan kopen. Het verschil is alleen dat I hier niet als verkoper maar slechts als koper optreedt. De gouddelvers van I kunnen hun waar steeds afzetten, het bevindt zich steeds in een onmiddellijk ruilbare vorm.
Nemen we aan dat een garenspinner 5v aan zijn arbeiders heeft betaald en dat zij hem – afgezien van de meerwaarde – daarvoor een gesponnen product = 5 leveren; de arbeiders kopen voor 5 bij IIc en deze afdeling koopt voor 5 in geld garen bij I en zo vloeit 5v in geld terug naar de garenspinner. In het veronderstelde geval daarentegen schiet afdeling I g (zoals we de goudproducenten zullen aanduiden) zijn arbeiders 5v voor in geld dat reeds vroeger tot de circulatie behoorde; zij geven dit geld uit aan levensmiddelen; maar van de 5 keren er slechts 2 van II terug naar I g. Maar I g kan net zo goed als de garenspinner het reproductieproces opnieuw beginnen; want zijn arbeiders hebben hem 5 in goud geleverd waarvan hij er 2 verkocht heeft en 3 in goud in bezit heeft gehouden, dat alleen nog gemunt hoeft te worden[54] of in bankbiljetten hoeft te worden omgezet om direct, zonder verdere bemiddeling door II, zijn gehele variabel kapitaal opnieuw in de geldvorm in handen te hebben.
Reeds bij dit eerste proces van de jaarlijkse reproductie is er echter een verandering in de hoeveelheid van de werkelijk of virtueel tot de circulatie behorende geldmassa aan voorafgegaan. We hebben aangenomen dat IIc 2v (I g) als materiaal heeft gekocht, dat 3 door I g binnen II opnieuw uitgegeven is als geldvorm van het variabel kapitaal. Van de geldmassa die geleverd werd door de nieuwe goudproductie [1e en 2e oplage: geldproductie; veranderd naar het manuscript door Engels] zijn er 3 binnen II gebleven en niet teruggekeerd naar I. Volgens de veronderstelling heeft II zijn behoefte aan goudmateriaal bevredigd. De 3 blijven als goudschat in zijn handen. Aangezien dit geen onderdeel van zijn constant kapitaal kan vormen en aangezien II reeds eerder voldoende geldkapitaal had voor de aankoop van arbeidskracht en daar verder die bijkomende 3 g slijtage daargelaten, geen andere functie kan verrichten binnen IIc, tegen een deel waarvoor het omgeruild is (Het kon enkel dienen om het verlies door slijtage pro tanto te dekken, indien IIc (1) kleiner was dan IIc (2), wat toevallig zou zijn), terwijl anderzijds zelfs met uitzondering van slijtage, moet de gehele warenproductie IIc tegen productiemiddelen I(v+m) omgezet worden – dus moet dit geld geheel overgedragen worden van IIc naar IIm, of dit nu bestaat uit noodzakelijke levensmiddelen of uit luxeartikelen en moet daarentegen een overeenkomstige warenwaarde overgedragen worden van IIm naar IIc. Resultaat: een deel van de meerwaarde wordt als geldschat opgeslagen.
Bij het tweede reproductiejaar wanneer hetzelfde deel van het jaarlijks geproduceerde goud verder als materiaal gebruikt wordt, zal opnieuw 2 naar I g terugkeren en 3 in natura vervangen worden, d.w.z. opnieuw in II voor schatvorming vrijgemaakt zijn etc.
Wat betreft het variabel kapitaal geldt in het algemeen: de kapitalist I g moet zoals elke andere kapitalist dit kapitaal voortdurend in geld voorschieten voor de aankoop van arbeid. Wat betreft die v moet niet hij maar zijn arbeider kopen bij II; er kan zich dus nooit de situatie voordoen dat hij als koper optreedt, dus goud in afdeling II binnen brengt zonder initiatief van II. Maar voor zover II bij hem materiaal koopt, zijn constant kapitaal IIc in goudmateriaal moet omzetten, keert een deel van (I g)v van II naar hem terug op dezelfde manier als dat bij de andere kapitalisten van I gebeurt; en voor zover dit niet het geval is, vervangt hij zijn v direct uit eigen product in goud. Maar in de mate waarin het als geld voorgeschoten v niet van II naar hem terugvloeit, wordt in II een deel van de reeds aanwezige circulatiemiddelen (het van I naar hem toegevloeide en niet naar I teruggekeerde geld) in schat veranderd en daardoor wordt een deel van zijn meerwaarde niet aan consumptiegoederen uitgegeven. Aangezien voortdurend nieuwe goudmijnen in gebruik genomen of oude heropend worden, vormt een bepaald deel van het door I g in v geïnvesteerde geld steeds een deel van de aanwezige geldhoeveelheid voor de nieuwe goudproductie die door de arbeiders van I g in II wordt ingebracht en voor zover ze niet van II naar I g terugkeren, daar een element van schatvorming vormt.
Maar wat betreft (I g)m, kan I g hier steeds als koper optreden; hij brengt zijn m als goud in circulatie en onttrekt daarvoor consumptiegoederen IIc; hier wordt het goud voor een deel als materiaal benut, fungeert dus als werkelijk onderdeel van het constant bestanddeel c van het productief kapitaal II; en voor zover dit niet het geval is, wordt het opnieuw een element van schatvorming als in geld opgepot deel van IIc. Zo blijkt dat – ook afgezien van de later te beschouwen Ic[55] –, zelfs enkelvoudige reproductie noodzakelijkerwijs geldophoping of schatvorming betekent hoewel het accumulatie in de eigenlijke zin van het woord, d.w.z. reproductie op uitgebreidere schaal uitsluit. En aangezien dit elk jaar opnieuw wordt herhaald, wordt daardoor de veronderstelling verklaard die bij het onderzoek van de kapitalistische productie werd gemaakt: dat er bij het begin van de reproductie zich een hoeveelheid geldmiddelen in handen van de kapitalistenklassen I en II bevindt die overeenstemt met de warenomzet. Een dergelijke ophoping vindt plaats zelfs na aftrek van het goud dat door slijtage van het circulerend geld verloren is gegaan.
Het spreekt voor zich dat hoe ouder de kapitalistische productie is, hoe groter de overal opgehoopte geldmassa en hoe kleiner dus de hoeveelheid die de jaarlijkse nieuwe goudproductie aan die massa toevoegt, hoewel dit bijkomende goud in absolute hoeveelheid beduidend kan zijn. In het algemeen zullen we nog slechts één keer terugkomen op de tegen Tooke ingebrachte stelling [zie voorliggend boek, hoofdstuk 17, 1: Enkelvoudige productie]: hoe is het mogelijk dat elke kapitalist in geld een meerwaarde aan de jaarlijkse productie onttrekt, d.w.z. meer geld aan de circulatie onttrekt dan hij erin brengt, daar in laatste instantie de kapitalistenklasse zelf als de bron moet worden beschouwd die eigenlijk het geld in circulatie brengt?
Het antwoord hierop is, mede als samenvatting van hetgeen reeds eerder (hoofdstuk 17) werd ontwikkeld:
1. De enige noodzakelijke voorwaarde hier, dat in het algemeen geld genoeg aanwezig is om de verschillende elementen van de jaarlijkse reproductiemassa om te zetten –, wordt op geen enkele manier aangetast doordat een deel van de warenwaarde uit meerwaarde bestaat. Stel dat de gehele productie aan de arbeiders zelf zou toebehoren, hun meerarbeid dus enkel meerarbeid voor henzelf en niet voor de kapitalist is, dan zou de hoeveelheid circulerende warenwaarde gelijk blijven en bij verder gelijkblijvende omstandigheden dezelfde geldhoeveelheid vereisen voor de circulatie daarvan. De vraag is dus in beide gevallen slechts: waar komt het geld vandaan om die totale warenwaarde om te zetten? – en op geen enkele manier: waar komt het geld voor de verzilvering van de meerwaarde vandaan?
In ieder geval, om daar nog één keer op terug te komen, bestaat elke afzonderlijke waar uit c + v + m en er is dus voor de circulatie van de totale warenmassa enerzijds een bepaalde geldsom nodig voor de circulatie van het kapitaal c + v en anderzijds een andere geldsom voor de circulatie van de opbrengst voor de kapitalist, van de meerwaarde m. Zowel voor de afzonderlijke kapitalisten als voor de gehele klasse is het geld waarmee ze kapitaal voorschiet, verschillend van het geld waarmee ze inkomen uitgeeft. Waar komt dit laatstgenoemde geld vandaan? Eenvoudigweg van de hoeveelheid geld in handen van de kapitalistenklasse, dus van de totale hoeveelheid geld die zich in zijn geheel in de maatschappij bevindt, waarvan een deel de opbrengst voor de kapitalisten circuleert. We zagen reeds hierboven hoe elke kapitalist die een nieuw bedrijf opricht het geld dat hij voor zijn onderhoud uitgeeft aan consumptiegoederen, steeds opnieuw opvist als geld dat dient voor de verzilvering van zijn meerwaarde zodra het bedrijf eenmaal draaiende is. Maar algemeen gesproken komt het hele probleem voort uit twee oorzaken:
Ten eerste: kijken we louter naar de circulatie en de omzet van kapitaal, dus ook de kapitalist slechts als personificatie van het kapitaal – niet als kapitalistische consument en levensgenieter –, dan zien we hem wel voortdurend meerwaarde in circulatie brengen als bestanddeel van zijn warenkapitaal maar we zien nooit geld als vorm van inkomen in zijn handen; we zien hem nooit geld in de circulatie brengen voor consumptie van de meerwaarde.
Ten tweede: wanneer de kapitalistenklasse een bepaalde hoeveelheid geld in gedaante van inkomen in circulatie brengt, dan lijkt het alsof ze een equivalent betalen voor dat deel van de gehele jaarlijkse productie waardoor dit niet langer meerwaarde voorstelt. Maar het meerproduct waarin de meerwaarde wordt voorgesteld kost de kapitalistenklasse niets. Als klasse bezit en geniet ze het gratis en daaraan kan de geldcirculatie niets veranderen. De verandering die zij teweegbrengt bestaat simpelweg uit het feit dat elke kapitalist, i.p.v. zijn meerproduct in natura te consumeren wat meestal helemaal niet kan, waren van allerlei vorm voor een bedrag van de door hem toegeëigende meerwaarde aan de totale voorraad van de jaarlijkse maatschappelijke meerwaardeproductie onttrekt en zich toe eigent. Maar het mechanisme van de circulatie heeft aangetoond dat wanneer de kapitalistenklasse geld in circulatie brengt voor de uitgave van inkomen, ze datzelfde geld ook weer aan de circulatie onttrekt en dus hetzelfde proces steeds opnieuw kan beginnen; dat ze dus als kapitalistenklasse beschouwd, net als voorheen in het bezit blijft van de benodigde geldsom voor de verzilvering van de meerwaarde. Wanneer dus niet alleen de meerwaarde in de vorm van waren door de kapitalisten aan de warenmarkt wordt onttrokken voor zijn consumptiefonds maar tegelijk ook het geld waarmee hij die waren koopt, naar hem terugkeert, dan heeft hij de waren uiteraard zonder equivalent aan de circulatie onttrokken. Ze kosten hem niets hoewel hij ze met geld betaalt. Wanneer ik met £1 waren koop en de verkoper van de waar mij het pond teruggeeft voor meerproduct dat mij niets gekost heeft, dan heb ik uiteraard de waren gratis verkregen. De voortdurende herhaling van die transactie verandert niets aan het feit dat ik voortdurend waren onttrek en voortdurend in bezit blijf van dat pond, hoewel ik dat pond voortdurend uitgeef voor de aanschaf van waren. De kapitalist krijgt dit geld voortdurend terug als verzilvering van meerwaarde die hem niets gekost heeft.
We zagen dat bij A. Smith de totale waarde van de maatschappelijke productie verdeeld wordt in inkomen, in v + m, dat dus de constante kapitaalwaarde gelijk aan nul wordt gesteld. Daaruit volgt dan noodzakelijkerwijs dat het geld nodig voor de circulatie van dit jaarlijkse inkomen ook voldoende moet zijn voor de circulatie van de totale jaarlijkse productie; dat dus in ons geval het geld dat nodig is voor de circulatie van consumptiegoederen ter waarde van 3.000 genoeg is voor de circulatie van de totale jaarlijkse productie ter waarde van 9.000. Dit is in feite hoe A. Smith het ziet en dit wordt door Th. Tooke herhaald. Deze onjuiste voorstelling van de verhouding van de noodzakelijke hoeveelheid geld nodig om de opbrengst te verzilveren in de hoeveelheid geld die de totale maatschappelijke productie circuleert, is een noodzakelijk gevolg van de niet begrepen, gedachteloze voorstellingswijze van de manier waarop de verschillende materiële en waarde-elementen van de totale jaarlijkse productie gereproduceerd en jaarlijks vervangen worden. Ze is daarom reeds weerlegd.
Laat ons eens luisteren naar Smith en Tooke zelf.
Smith zegt in boek II, hoofdstuk 2:
“De circulatie van elk land kan in twee delen gesplitst worden: de circulatie van de handelaars onderling en de circulatie tussen handelaren en consumenten. Hoewel dezelfde geldstukken, papier of metaal, nu eens bij de ene dan weer bij de andere circulatie kunnen worden gebruikt, vinden beiden toch voortdurend gelijktijdig naast elkaar plaats en is voor elk van beiden daarom een bepaalde hoeveelheid geld nodig in een of andere vorm, om in beweging te blijven. De waarde van de tussen de verschillende handelaren circulerende waren kan nooit de waarde van de tussen de handelaars en consumenten circulerende waren overstijgen; want wat de handelaars ook kopen, het moet uiteindelijk toch aan de consumenten worden verkocht. Omdat de circulatie tussen de handelaren en gros gebeurt, vereist dit over het algemeen een redelijk grote hoeveelheid geld voor elke afzonderlijke transactie. De circulatie tussen handelaren en consumenten daarentegen gebeurt meestal en détail en vereist vaak slechts zeer kleine geldbedragen; een schilling of zelfs een halve penny volstaat vaak. Maar kleine bedragen circuleren veel sneller dan grote ... Hoewel de jaarlijkse inkopen van alle consumenten daardoor in waarde ten minste” {dit “ten minste” is goed!} “gelijk zijn aan die van alle handelaren, kunnen de transacties in de regel toch met een veel kleinere hoeveelheid geld afgehandeld worden.” etc.
Over dit punt van Adam bemerkt Th. Tooke (An Inquiry into the Currency Principle, Londen 1844, pp. 34-36 passim):
“Er kan geen twijfel over bestaan dat het hier gemaakte onderscheid in wezen correct is ... De ruil tussen handelaren en consumenten omvat ook de betaling van het arbeidsloon dat de belangrijkste bron van inkomen (the principal means) van de consumenten uitmaakt ... Alle transacties tussen handelaren onderling, d.w.z. van alle verkoopactiviteiten van producenten of importeurs, via allerlei schakels van tussenliggende processen van de manufactuur etc. tot aan detailhandelaar of exportkoopman toe, zijn op te delen in bewegingen van kapitaaloverdracht. Kapitaaloverdrachten vereisen niet noodzakelijk en hebben in feite ook niet echt als gevolg dat bij het grote aantal omzetten een werkelijke overdracht van bankbiljetten of munten – ik bedoel een materiële, geen fictieve overdracht – plaatsvindt op het tijdstip van de transfer ... Het totaalbedrag van de transacties tussen handelaren onderling moet in laatste instantie bepaald en beperkt zijn door het bedrag van de transacties tussen handelaren en consumenten.”
Wanneer deze laatste stelling op zichzelf zou staan dan zou men denken dat Tooke louter vaststelde dat er een verhouding bestond tussen de transacties van handelaren onderling en die van handelaren en consumenten, m.a.w. tussen de waarde van het gezamenlijke jaarlijkse inkomen en de waarde van het kapitaal waarmee het geproduceerd wordt. Dat is echter niet het geval. Hij is uitdrukkelijk aanhanger van A. Smiths opvatting. Een aparte kritiek op zijn circulatietheorie is daarom overbodig.
2. Elk industrieel kapitaal brengt bij aanvang in één keer geld in circulatie voor zijn totale bestanddeel aan vast kapitaal dat het slechts geleidelijk gedurende een aantal jaren weer daaraan onttrekt door de verkoop van zijn jaarlijkse productie. Hij brengt dus eerst meer geld in circulatie dan hij eraan onttrekt. Dit herhaalt zich telkens bij de vernieuwing van het totaal kapitaal in natura; het herhaalt zich elk jaar voor een bepaald aantal bedrijven wiens vast kapitaal in natura vernieuwd moet worden; het herhaalt zich stuksgewijs bij elke reparatie, bij elke slechts gedeeltelijke vernieuwing van het vast kapitaal. Wordt dus aan de ene kant van de circulatie meer geld onttrokken dan ingebracht, aan de andere kant gebeurt het omgekeerde.
In alle bedrijfstakken waarvan de productieperiode (die verschillend is van de arbeidsperiode) meer tijd vergt, wordt tijdens deze periode door de kapitalistische producenten voortdurend geld in circulatie gebracht, deels als betaling voor ingezette arbeidskracht, deels als aankoop voor te verbruiken productiemiddelen; zo worden productiemiddelen direct aan de warenmarkt onttrokken en consumptiegoederen deels indirect door de arbeiders die hun arbeidsloon uitgeven, deels direct doordat de kapitalisten zelf hun consumptie geenszins verminderen ondanks dat die kapitalisten niet eerst gelijktijdig een equivalent in waren op de markt hadden gebracht. Het door hen in circulatie gebracht geld dient gedurende die periode voor de verzilvering van warenwaarde, incl. de daarin vervatte meerwaarde. Dit aspect wordt zeer belangrijk in een ontwikkelde kapitalistische productie met ondernemingen die langdurige projecten uitvoeren in eigendom van een maatschappij op aandelen etc., voor investeringen in spoorwegen, kanalen, dokken, grote stadsbouwwerken, metalen scheepsbouw, drainering van land op grote schaal etc.
3. Terwijl de andere kapitalisten afgezien van de investering in vast kapitaal, meer geld aan de circulatie onttrekken dan ze erin hebben gebracht bij de aanschaf van arbeidskracht en vlottend kapitaal, wordt door de goud- en zilverproducerende kapitalisten, afgezien van het edelmetaal dat als grondstof dient, enkel geld in circulatie gebracht terwijl er enkel waren worden onttrokken. Het constant kapitaal, met uitzondering van het slijtagedeel, het grootste deel van het variabel en de gehele meerwaarde met uitzondering van de schatten die zich min of meer in eigen handen ophopen, wordt als geld in de circulatie gebracht.
4. Enerzijds circuleren weliswaar allerlei zaken als waren die niet tijdens het jaar geproduceerd worden, percelen grond, huizen etc., bovendien producten waarvan de productieperiode zich uitstrekt over meer dan een jaar, vee, hout, wijn etc. Voor dit en andere fenomenen is het belangrijk om te onthouden dat behalve de hoeveelheid geld die vereist is voor de directe circulatie, zich steeds een bepaalde hoeveelheid in latente, niet actieve toestand bevindt om bij een bepaalde impuls in functie te kunnen treden. Verder circuleert de waarde van dergelijke producten vaak stuksgewijs en geleidelijk zoals de waarde van huizen in de huurprijs van een aantal jaren.
Anderzijds worden niet alle bewegingen van het reproductieproces door geldcirculatie bemiddeld. Het gehele productieproces valt daarbuiten zodra zijn elementen eenmaal zijn aangeschaft. Verder elk product dat de producent direct zelf weer consumeert – hetzij individueel, hetzij productief, waartoe ook de verzorging van het levensonderhoud in natura voor landarbeiders behoort.
De hoeveelheid geld nodig voor de circulatie van de jaarlijkse productie is dus in de maatschappij aanwezig, is stukje bij beetje geaccumuleerd. Ze behoort niet tot de waardeproductie van dit jaar, met uitzondering van het goud ter vervanging van versleten munten.
Er wordt bij deze voorstelling van zaken uitgegaan van de exclusieve circulatie van edelmetaalgeld en daarbinnen tevens van de eenvoudigste vorm van contante aan- en verkopen; hoewel het geld ook als betaalmiddel kan fungeren op basis van louter metaalcirculatie en historisch ook werkelijk zo gefungeerd heeft en op die basis een kredietwezen en bepaalde aspecten van zijn mechanismen zich heeft ontwikkeld.
Deze voorwaarde wordt niet louter gemaakt op grond van methodische overwegingen waarvan het belang reeds werd aangetoond doordat zowel Tooke en zijn school als hun tegenstanders in hun controversen voortdurend gedwongen waren, bij de discussie van de circulatie van bankbiljetten weer terug te grijpen naar de hypothese van de zuiver metalen circulatie. Ze waren gedwongen dit post festum te doen maar ze deden dat maar zeer oppervlakkig en wel uit noodzaak omdat het uitgangspunt zo slechts de rol van een toevalligheid in de analyse speelt.
Maar de eenvoudigste analyse van de in oorspronkelijke vorm van geldcirculatie veronderstelde vorm – en dit is hier een immanent moment van het jaarlijks reproductieproces – toont aan:
a) Wordt een ontwikkelde kapitalistische productie verondersteld, alsook de overheersing van het loonarbeidsysteem, dan speelt klaarblijkelijk het geldkapitaal een hoofdrol voor zover het de vorm is waarin het variabel kapitaal wordt voorgeschoten. In de mate waarin het loonarbeidsysteem zich ontwikkelt, wordt elk product veranderd in een waar en moet dus ook – op enkele belangrijke uitzonderingen na – in totaliteit de verandering in geld als een fase van zijn beweging doorlopen. De hoeveelheid circulerend geld moet voldoende zijn voor de verzilvering van die waren en het grootste deel van die hoeveelheid wordt geleverd in de vorm van arbeidsloon, van geld dat als geldvorm van variabel kapitaal door de industriële kapitalist wordt voorgeschoten voor de betaling van de arbeidskracht en dat in handen van de arbeiders – in zijn grote hoeveelheid – enkel als circulatiemiddel (koopmiddel) fungeert. Dit is geheel in tegenstelling met de natuureconomie die vooral voorkomt op basis van een horigheidsysteem (inclusief lijfeigenschap) en nog meer op de min of meer primitieve gemeenschap of die nu met horigheid- of slavernij verhoudingen te maken hadden of niet.
In het slavensysteem speelt het geldkapitaal dat besteed wordt aan de aankoop van arbeidskracht de rol van geldvorm van vast kapitaal dat slechts geleidelijk vervangen wordt, na afloop van de actieve levensperiode van de slaven. Bij de Atheners wordt daarom de winst die een slavenbezitter direct behaalt door industrieel gebruik van zijn slaven of indirect door verhuur van die slaven aan andere industriële gebruikers (bv. voor de mijnbouw), ook slechts beschouwd als rente (naast amortisatie) van het voorgeschoten geldkapitaal, precies zoals in de kapitalistische productie de industriële kapitalist een gedeelte van de meerwaarde plus de slijtage van het vast kapitaal als rente en vervanging van zijn vast kapitaal in rekening brengt; zoals dit ook de regel is bij kapitalisten die vast kapitaal (huizen, machines etc.) verhuren. Louter huisslaven of ze nu noodzakelijke diensten verrichten of louter dienen voor het etaleren van luxe, komen hier niet in aanmerking, ze komen meer overeen met onze dienstensector. Maar ook het slavensysteem – voor zoverre het in de landbouw, manufactuur, navigatie etc. de heersende vorm van productieve arbeid is, zoals in de ontwikkelde staten van Griekenland en in Rome – houdt vast aan een element van de natuureconomie. De slavenmarkt zelf krijgt voortdurende toevoer van zijn waar arbeidskracht door oorlog, piraterij etc., en die roof wordt op zijn beurt niet door een circulatieproces bemiddeld, maar is natuurlijke toe-eigening van vreemde arbeidskracht door directe fysische dwang. Zelfs in de Verenigde Staten, nadat de zone tussen de noordelijke loonarbeidsstaten en de zuidelijke slavenstaten werd veranderd in een kweekgebied voor slaven voor het zuiden, waar dus de op de slavenmarkt gebrachte slaaf zelf onderdeel van jaarlijkse reproductie is geworden, was dit voor langere tijd nog onvoldoende maar werd de Afrikaanse slavenhandel nog zo lang mogelijk voortgezet ter aanvulling van de markt.
b) Het op basis van kapitalistische productie zich op natuurlijke wijze voltrekkende heen- en terug stromen van het geld bij het omzetten van de jaarlijkse productie; de eenmalige voorschotten van vaste kapitalen in haar gehele waardeomvang en het opeenvolgend, over periodes van meerdere jaren zich uitstrekkend terughalen van haar waarde uit de circulatie, dus de geleidelijk wederopbouw in geldvorm door jaarlijkse schatvorming, een schatvorming die in wezen totaal verschillend is van de met haar parallel lopende, op jaarlijkse nieuwe goudproductie berustende schatvorming; de verschillen in tijdsduur waarin al naargelang de lengte van de productieperioden van de waren geld voorgeschoten, dus ook eerder reeds steeds opnieuw moet worden opgepot, voordat het door verkoop van de waar kan worden teruggetrokken uit de circulatie; de verschillende lengte van de voorschottijd die reeds enkel ontstaat uit de verschillen in afstand van de productieplaats tot de afzetmarkt; eveneens het verschil in grootte en de periode van terugkeren al naargelang de stand, resp. de relatieve grootte van de productievoorraden in verschillende bedrijven en bij de verschillende afzonderlijke kapitalisten van dezelfde bedrijfstak, dus de termijnen van de aankopen van onderdelen van het constant kapitaal – en dit alles tijdens het reproductiejaar: al deze verschillende momenten van de op natuurlijke wijze gegroeide beweging moeten zich louter door ervaring hebben kenbaar gemaakt en doen opvallen, om planmatig zowel aanleiding te geven tot mechanische hulpmiddelen van het kredietsysteem alsook tot het daadwerkelijke lokaliseren en ophalen van de aanwezige kapitalen die uitgeleend kunnen worden.
Hierbij komt nog het verschil tussen de bedrijven waarvan de productie onder verder normale verhoudingen voortdurend op dezelfde schaal verdergaat en diegene die in verschillende periodes van het jaar arbeidskracht in verschillende hoeveelheden inzetten zoals in de landbouw.
Als voorbeeld van de verwarde en tegelijk grootsprakerige gedachteloosheid van politieke economen bij het onderzoek van de maatschappelijke reproductie dient de grote logicus Destutt de Tracy (vergelijk boek 1, p. 104, noot 30), die zelfs door Ricardo serieus werd genomen en a very distinguished writer werd genoemd. (Principles, p. 333.)
Deze gedistingeerde auteur geeft de volgende verklaringen voor het gehele maatschappelijke reproductie- en circulatieproces:
“Men zal mij vragen hoe die industriële ondernemers zulke grote winsten kunnen maken en waar die vandaan komen. Ik zal antwoorden dat ze dit doen doordat ze alles wat ze produceren duurder verkopen dan het hen gekost heeft om het te produceren; en dat ze het verkopen
1. aan elkaar voor hun gehele consumptie bestemd voor de bevrediging van hun behoeften die ze betalen met een deel van hun winsten;
2. aan de loonarbeiders zowel aan degenen die door hen uitbetaald worden als aan degenen die door onproductieve kapitalisten uitbetaald worden; op die manier krijgen ze van deze loonarbeiders hun gehele loon terug behalve misschien hun spaarcenten;
3. aan onproductieve kapitalisten die dit betalen met het deel van hun inkomen dat ze niet reeds hebben uitgekeerd aan de door hen direct tewerkgestelde loonarbeiders; zodat het gehele bedrag aan rente dat ze hen jaarlijks betalen op de een of ander manier weer naar hen terugkeert.” (Destutt de Tracy, Traité de la volonté et de ses effets, Parijs 1826, p. 239)
De kapitalisten verrijken zich dus in de eerste plaats doordat ze bij het omzetten van het deel van de meerwaarde dat ze aan hun privéconsumptie besteden of als inkomen consumeren, elkaar wederzijds bedotten. Dus als dit deel van hun meerwaarde, resp. hun winst, £400 is, dan worden die £400 laat ons zeggen £500 doordat elke partij betrokken bij die £400 zijn deel 25 % te duur verkoopt aan de andere partij. Omdat zij allen hetzelfde doen, is het resultaat hetzelfde als wanneer ze aan elkaar wederzijds voor de juiste waarde hadden verkocht. Alleen hebben ze nu voor de circulatie van een warenwaarde van £400 een hoeveelheid geld van £500 nodig en dit lijkt dan eerder een methode om zich te verarmen dan om zich te verrijken omdat ze een groot deel van hun totale vermogen onproductief moeten bewaren in de nutteloze vorm van circulatiemiddelen. Het komt er allemaal op neer dat de kapitalistenklasse ondanks de algemene nominale prijsverhoging van haar waren slechts een warenvoorraad van £400 waarde onder elkaar kan verdelen voor privéconsumptie maar dat ze elkaar wederzijds het genoegen doen om £400 warenwaarde te circuleren met een hoeveelheid geld waarvoor £500 warenwaarde vereist zou zijn.
Geheel afgezien van het feit dat hier “een deel van hun winst” en dus eigenlijk een warenvoorraad waarin de winst concreet vorm krijgt, verondersteld wordt. Maar Destutt wil ons juist uitleggen waar die winst vandaan komt. De hoeveelheid geld die nodig is om dit te circuleren, is een geheel ondergeschikte vraag. De warenmassa waarin de winst zich uitdrukt lijkt voort te komen uit het feit dat de kapitalisten deze warenmassa niet enkel aan elkaar verkopen wat reeds zeer mooi en diepzinnig is maar dat ze deze waren allemaal te duur verkopen aan elkaar. We kennen nu dus een bron van de verrijking van de kapitalisten. Ze komt neer op het geheim van “Inspecteur Bräsig” [personage uit een reeks werken van de Duitse humorist Fritz Reuter (1810-74) – noot uit de Engelse vertaling], dat grote armoede voortkomt uit de grote pauvreté.
2. Diezelfde kapitalisten verkopen verder
“aan de loonarbeiders zowel aan degenen die door hen uitbetaald worden als aan degenen die door onproductieve kapitalisten uitbetaald worden; op die manier krijgen ze van deze loonarbeiders hun gehele loon terug behalve misschien hun spaarcenten.”
De terugkeer van het geldkapitaal naar de kapitalisten in de vorm waarin ze het loon van de arbeiders hebben voorgeschoten, maakt volgens de heer Destutt de tweede bron van de verrijking van dergelijke kapitalisten uit.
Wanneer dus de kapitalistenklasse bv. £100 in loon betaalt aan de arbeiders en diezelfde arbeiders bij dezelfde kapitalistenklasse dan waar voor een zelfde waarde van £100 kopen en daardoor een bedrag van £100 die de kapitalisten als koper van arbeidskracht voorschoten, naar hen terugkeert door de verkoop aan de arbeiders van waren voor £100, dan verrijken de kapitalisten zich daardoor. Vanuit het standpunt van het gewone mensenverstand lijkt het alsof de kapitalisten d.m.v. deze procedure opnieuw in het bezit zijn gekomen van £100 die ze vóór de procedure bezaten. Bij het begin van de procedure bezitten ze £100 geld, ze kopen daarvoor £100 arbeidskracht. Voor die £100 geld produceert de gekochte arbeid waren met een waarde, voor zover we tot nu toe weten, van £100. Door de verkoop van £100 waren aan de arbeiders krijgen de kapitalisten £100 geld terug. De kapitalisten bezitten dus opnieuw £100 geld en de arbeiders bezitten voor £100 waren die ze zelf geproduceerd hebben. Het is moeilijk in te zien hoe de kapitalisten zich hierdoor kunnen verrijken. Indien de £100 geld niet naar hen zouden terugkeren dan hadden ze de arbeiders eerst £100 geld betaald voor hun arbeid en hen vervolgens het product van die arbeid, £100 aan consumptiegoederen, gratis gegeven. Deze terugkeer kan dus hoogstens verklaren waarom de kapitalisten door deze transacties niet armer worden maar geenszins waarom ze daardoor rijker worden.
Een andere kwestie is in ieder geval hoe de kapitalisten aan de £100 geld komen en waarom de arbeiders i.p.v. voor eigen rekening zelf waren te produceren, gedwongen zijn hun arbeidskracht tegen die £100 om te ruilen. Maar dit is iets wat voor een denker van het kaliber van Destutts, vanzelfsprekend is.
Destutt is zelf niet helemaal tevreden met die oplossing. Hij heeft ons toch immers niet gezegd dat men zich verrijkt doordat men een hoeveelheid geld van £100 uitgeeft en dan een hoeveelheid geld van £100 opnieuw terug krijgt, dus niet door de terugkeer van £100 geld die slechts aantoont waarom de £100 aan geld niet verloren gaan. Hij heeft ons gezegd dat de kapitalisten zich verrijken,
“doordat ze alles wat ze produceren duurder verkopen dan het hen gekost heeft om het te kopen”.
Dus moeten de kapitalisten zich in hun transacties met de arbeiders ook verrijken doordat ze aan hen te duur verkopen. Voortreffelijk!
“ze betalen arbeidsloon ... en dit alles keert bij hen terug door de uitgaven van al die mensen die hen” [de producten] “duurder betalen dan ze hen” [de kapitalisten] “middels dit arbeidsloon gekost hebben.” (p. 240)
De kapitalisten betalen dus £100 loon aan de arbeiders en vervolgens verkopen ze de arbeider hun eigen producten voor £120 zodat naar hen niet alleen de £100 terugkeren, maar nog £20 extra gewonnen worden? Dit is onmogelijk. De arbeiders kunnen alleen met het geld betalen dat ze in de vorm van arbeidsloon gekregen hebben. Als ze £100 loon van de kapitalisten krijgen, kunnen ze slechts voor £100 kopen en niet voor £120. Dus op die manier lukt het niet. Er is echter nog een andere manier. De arbeiders kopen bij de kapitalisten waar voor £100 maar krijgen in feite slechts waar ter waarde van £80. Ze worden dus zonder meer voor £20 afgezet. En de kapitalist heeft zich absoluut met £20 verrijkt omdat hij de arbeidskracht in feite 20 % onder haar waarde betaald heeft of via een omweg van het nominale arbeidsloon 20 % heeft afgetrokken.
De kapitalistenklasse zou hetzelfde doel bereiken indien ze de arbeiders meteen slechts £80 loon betaalde en hen daarna voor die £80 geld inderdaad ook £80 warenwaarde leverde. Dit lijkt – vanuit de gehele klasse beschouwd – de normale weg aangezien volgens de heer Destutt zelf de arbeidersklasse “voldoende loon” (p. 219) moet krijgen omdat dit loon minstens voldoende moet zijn om hun bestaan en arbeidsvermogen te behouden, “om zich het minimale levensonderhoud te kunnen verschaffen” (p. 180). Krijgen de arbeiders niet voldoende loon dan is dit volgens diezelfde Destutt “de dood van de industrie” (p. 208), dus naar het schijnt dan geen middel meer voor de kapitalisten om zich te verrijken. Maar wat ook de hoogte van de lonen moge zijn die de kapitalistenklasse aan de arbeidersklasse betaalt, laten ze een bepaalde waarde van bv. £80 hebben. Wanneer de kapitalistenklasse aan de arbeiders dus £80 betaalt, moet ze hen £80 warenwaarde voor die £80 leveren en de terugkeer van die £80 verrijkt hen niet. Betaalt ze hen in geld £100 en verkoopt hen voor £100 een warenwaarde van £80 dan betaalt ze hen in geld 25 % meer dan hun normale loon en levert hen daarvoor in waren 25 % minder.
Met andere woorden: het fonds waaruit de kapitalistenklasse in feite haar winst haalt, wordt gevormd door een vermindering van het normale arbeidsloon, door betaling van de arbeidskracht onder haar waarde d.w.z. onder de waarde van de levensmiddelen die voor een normale reproductie als loonarbeider noodzakelijk zijn. Indien dus het normale arbeidsloon betaald werd wat volgens Destutt moet gebeuren, dan bestond er geen winstfonds voor de industriële noch voor de onproductieve kapitalisten.
De heer Destutt moest dus het hele mysterie hoe de kapitalistenklasse zich verrijkt, reduceren tot: een vermindering van het arbeidsloon. De andere fondsen van de meerwaarde, waarover hij het heeft onder punt 1 en 3, bestonden dan niet.
In alle landen waar het geldloon van de arbeiders teruggebracht is tot de waarde van de consumptiegoederen die nodig zijn voor haar bestaan als klasse, bestond geen consumptiefonds en geen accumulatiefonds voor de kapitalisten, dus ook geen fonds voor de kapitalistenklasse om van te bestaan en dus ook geen kapitalistenklasse. En dit zou volgens Destutt wel degelijk het geval zijn in alle rijke, ontwikkelde landen van de oude beschaving want hier
“in onze in de oudheid gewortelde maatschappijen heeft het fonds waaruit de lonen betaald worden ... een bijna constante grootte”. (p. 202)
Ook bij een vermindering van het loon verrijken de kapitalisten zich niet doordat ze de arbeiders eerst £100 in geld betalen en hen daarna £80 in waren voor die £100 geld leveren – dus in feite £80 waren circuleren met een 25 % te grote geldsom van £100, maar doordat de kapitalist behalve de meerwaarde van de producten van de arbeiders – het deel van de productie dat de meerwaarde vertegenwoordigt – ook nog eens 25 % van het deel van de productie toe-eigent dat aan de arbeider toekomt in de vorm van arbeidsloon. Op de dwaze manier waarop Destutt de zaak opvat, zou de kapitalistenklasse absoluut niets winnen. Ze betaalt £100 aan arbeidslonen en geeft de arbeider voor die £100, £80 warenwaarde van zijn eigen product terug. Maar bij de volgende transactie moet ze voor dezelfde procedure opnieuw £100 voorschieten. Ze doet zich dus slechts het nutteloze genoegen om £100 geld voor te schieten en daarvoor £80 waar te leveren, i.p.v. £80 geld voor te schieten en £80 waar daarvoor te leveren. D.w.z. ze schiet voortdurend nutteloos een 25 % te groot geldkapitaal voor de circulatie van variabel kapitaal voor, wat een heel eigenaardige manier van verrijking is.
3. De kapitalistenklasse verkoopt tenslotte
“aan de onproductieve kapitalisten die het betalen met het deel van hun inkomen dat ze nog niet hebben uitgegeven aan de door hen direct tewerkgestelde loonarbeiders; zodat het gehele bedrag aan rente die ze hen” (de onproductieve) “jaarlijks betaalt op de een of andere manier naar hen terugkeert”.
We hebben eerder gezien dat de industriële kapitalisten
“met een deel van hun winst alle consumptie betalen die bedoeld is voor de bevrediging van hun behoeften”.
Stel dus dat hun winst £200 is en dat ze bv. £100 uitgeven voor hun individuele consumptie. Maar de andere helft, £100, behoort niet aan hen toe maar aan de onproductieve kapitalisten, d.w.z. de grondeigenaren en de kapitalisten die leningen geven op rente. Ze moeten dus £100 geld betalen aan dit gezelschap. Laten we aannemen dat deze laatsten van dit geld £80 nodig hebben voor hun eigen consumptie en £20 voor de aankoop van bedienden etc. Met de £80 kopen ze dus consumptiegoederen van de industriële kapitalisten. Terwijl er dus voor £80 aan producten bij hen verdwijnt, keert er £80 aan geld terug ofwel 4/5 van de £100 die ze aan de onproductieve kapitalisten onder de noemer van rente, intrest etc. betaald hebben. Verder heeft het huispersoneel, de directe loonarbeiders van de onproductieve kapitalisten, £20 gekregen van hun meesters. Daarmee kopen ze eveneens voor £20 consumptiegoederen bij de industriële kapitalisten. Terwijl voor £20 product bij hen verdwijnt keert er zo £20 aan geld of het laatste vijfde gedeelte van de £100 in geld die ze aan de onproductieve kapitalisten hebben betaald als rente, intrest etc. terug.
Aan het einde van de transactie zijn de £100 in geld die industriële kapitalisten aan de onproductieve kapitalisten gaven voor de betaling van rente, intrest etc., naar hen teruggekeerd, terwijl de helft van hun meerproduct, £100, vanuit hun handen naar het consumptiefonds van de onproductieve kapitalisten is overgegaan.
Voor de vraag waar het hier om draait is het duidelijk geheel overbodig om de verdeling van de £100 tussen de onproductieve kapitalisten en hun directe loonarbeiders op de een of ander manier in rekening te brengen. De zaak is eenvoudig: hun rentes, intresten, kortweg hun aandeel in de meerwaarde van £200, wordt hen door de industriële kapitalisten in geld betaald voor £100. Met die £100 kopen ze direct of indirect consumptiegoederen van de industriële kapitalisten. Ze betalen hen dus £100 geld terug en onttrekken aan hem voor £100 consumptiegoederen.
Zo is de terugkeer verlopen van de £100 in geld die door de industriële kapitalisten aan de onproductieve kapitalisten werd betaald. Is deze terugkeer van geld zoals Destutt het doet voorkomen een middel ter verrijking voor de industriële kapitalisten? Vóór de transactie hadden ze een totale waarde van £200; £100 in geld en £100 in consumptiegoederen. Na de transactie bezitten ze slechts de helft van de oorspronkelijke totale waarde. Ze krijgen de £100 terug in geld maar ze zijn de £100 aan consumptiegoederen kwijt geraakt die in handen van de onproductieve kapitalisten zijn gevallen. Ze zijn dus £100 armer i.p.v. £100 rijker geworden. Hadden ze i.p.v. deze omweg, eerst £100 geld betaald om dan die £100 geld terug te krijgen als betaling van £100 consumptiegoederen, direct de rente, intrest etc., in de natuurlijke vorm van hun product uitbetaalt, dan keerden er naar hen geen £100 geld uit de circulatie terug omdat ze er geen £100 geld in hadden gebracht. Via betaling in natura was het zo verlopen, dat ze van het meerproduct ter waarde van £200 de helft voor zichzelf hadden gehouden en de andere helft zonder equivalent aan de onproductieve kapitalisten hadden weggegeven. Zelfs Destutt had dan niet in de verleiding kunnen komen om dit te verklaren als middel ter verrijking.
De grond en het kapitaal die de industriële kapitalisten van de onproductieve kapitalisten hebben geleend en waarvoor ze hen een deel van de meerwaarde in de vorm van grondrente, intrest etc. moeten betalen, zijn voor hen natuurlijk profijtelijk, want het zijn productievoorwaarden voor zowel de eigenlijke productie in het algemeen als voor het deel van de productie dat meerproduct vormt of waarin de meerwaarde zich concretiseert. Deze winst komt voort uit het gebruik van de gepachte gronden en geleende kapitalen maar niet uit de prijs die daarvoor betaald wordt. Die prijs is daar eerder een aftrekpost van. Of er moest gesteld worden dat de industriële kapitalisten niet rijker maar armer zouden worden indien ze de andere helft van de meerwaarde voor zichzelf konden houden, i.p.v. die weg te geven. Men komt echter in een dergelijke verwarring terecht wanneer men circulatievormen zoals de terugkeer van geld, op één hoop gooit met de verdeling van de productie die slechts door dergelijke circulatiefenomenen bemiddeld wordt.
En toch is dezelfde Destutt zo bijdehand om op te merken:
“Waar komen de inkomsten van deze onproductieve mensen vandaan? Komt dit niet voort uit de rente die aan hen betaald wordt uit de winst die diegenen behalen die met behulp van de hen ter beschikking gestelde kapitalen die zij in werking zetten en waarvan ze de arbeid betalen die hen meer oplevert dan zij hem kost, in één woord de ‘industriëlen’. Daar moet men dus altijd op uitkomen om de bron van alle rijkdom te vinden. Zij zijn het die in werkelijkheid de door de eersten tewerkgestelde loonarbeiders voeden.” (p. 246.)
Dus nu is de betaling van die rente etc. een vermindering van de winst van de industrieel. Voorheen was het voor hen het middel om zich te verrijken.
Maar er rest voor onze Destutt toch nog één troost. Deze brave industriëlen behandelen de inactieve industriëlen zoals ze elkaar en de arbeiders behandelen. Ze verkopen hen alle waren te duur, bv. 20 %. Nu zijn er twee mogelijkheden. De onproductieven hebben behalve de £100 die ze jaarlijks van de industriëlen krijgen nog andere geldmiddelen of ze hebben die niet. In het eerste geval verkopen de industriëlen hen waren en waarde van £100 voor de prijs van, laat ons zeggen, £120. Er keert naar hen dus bij de verkoop van hun waren niet alleen de £100 terug die ze aan de onproductieven hebben betaald maar daarbovenop nog eens £20 die werkelijke nieuwwaarde voor hen vormen. Hoe staat de rekening er nu voor? Ze hebben voor £100 aan waar gratis weggegeven want de £100 geld waarmee ze voor een deel betaald werden, was hun eigen geld. Hun eigen waar werd hen dus met hun eigen geld betaald. Dus £100 verlies. Maar ze hebben nog eens £20 extra bovenop de prijs van de waarde gekregen. Dus £20 winst plus £100 verlies maakt £80 verlies, en dat wordt nooit een plus maar blijft altijd een min. De gepleegde oplichterij van onproductieven heeft het verlies van de industriëlen verminderd maar op die manier is het verlies aan rijkdom niet veranderd in een middel ter verrijking. Die methode is echter op de lange duur niet houdbaar aangezien de onproductieven onmogelijk jaarlijks £120 in geld kunnen betalen als ze jaarlijks maar £100 geld ontvangen.
Dus de andere methode: de industriëlen verkopen waren van £80 waarde voor £100 in geld waarmee ze de onproductieven betaald hebben. In dit geval geven ze net als voorheen £80 gratis weg in de vorm van rente, intrest etc. Door die oplichterij hebben ze de afdracht aan de onproductieven verminderd maar ze bestaat net als voorheen en de onproductieven zijn in staat om volgens dezelfde theorie die de prijzen van de goederen afhankelijk maakt van de wil van de verkoper, in de toekomst £120 rente, intrest etc. voor hun grond en kapitaal te verlangen, i.p.v. zoals tot nu toe £100.
Deze briljante ontwikkeling is de grote denker geheel waardig die aan de ene kant van A. Smith overschrijft dat
“arbeid de bron van alle rijkdom is” (p. 242),
dat de industriële kapitalisten
“hun kapitaal gebruiken om arbeid te betalen die het met winst reproduceert” (p. 246),
en aan de andere kant de conclusie trekt dat deze industriële kapitalisten
“alle andere mensen voeden, als enigen de publieke rijkdom vergroten en al onze genotsmiddelen scheppen ” (p. 242),
dat niet de kapitalisten door de arbeiders, maar de arbeiders door de kapitalisten gevoed worden en wel omwille van de briljante reden dat het geld waarmee de arbeiders betaald worden niet in hun handen blijft maar steeds naar de kapitalisten terugkeert voor de betaling van de door de arbeiders geproduceerde waren.
“Ze ontvangen slechts met één hand en geven het met de andere hand terug. Hun consumptie moet dus beschouwd worden als gecreëerd door diegenen die hen betalen.” (p. 235)
Na deze uitvoerige beschrijving van de maatschappelijke reproductie en consumptie, zoals die bemiddeld wordt door de geldcirculatie, gaat Destutt verder:
“Dit is wat het perpetuum mobile van de rijkdom compleet maakt, een beweging die, hoewel slecht begrepen” {mal connu – zeker!}, “met recht circulatie genoemd wordt; want het is inderdaad een kringloop en keert altijd terug naar haar uitgangspunt. Dit is het punt waar de productie zich voltrekt.” (pp. 239, 240)
Destutt, that very distinguished writer, membre de l’Institut de France et de la Société Philosophique de Philadelphie [die heel voortreffelijke auteur, lid van het Instituut van Frankrijk en de Filosofische Gemeenschap van Philadelphia], en inderdaad in zekere zin een groot licht onder de vulgaire economen, vraagt de lezer uiteindelijk beleefd de wonderbaarlijke helderheid te bewonderen waarmee hij het verloop van het maatschappelijk proces heeft weergegeven, het licht dat hij over het onderwerp heeft laten schijnen en hij is zelfs verwaand genoeg om de lezer mee te delen waar al dit licht vandaan komt. Dit moet letterlijk worden weergegeven:
“On remarquera, j’espère, combien cette manière de considérer la consommation de nos richesses est concordante avec tout ce que nous avons dit à propos de leur production et de leur distribution, et en même temps quelle clarté elle répand sur toute la marche de la société. D’où viennent cet accord et cette lucidité? De ce que nous avons rencontré la vérité. Cela rappelle l’effet de ces miroirs où les objets se peignent nettement et dans leurs justes proportion, quand on est placé dans leur vrai point-de-vue, et où tout paraît confus et désuni, quand on en est trop près ou trop loin.” [“Men zal bemerken, hoop ik, hoezeer deze zienswijze op de consumptie van onze rijkdommen, met alles overeenstemt wat we hebben gezegd met betrekking tot haar productie en haar distributie en tegelijk welke duidelijkheid ze uitstraalt over de gehele maatschappelijke beweging. Waar komen die overeenstemming en die luciditeit vandaan? Vanwege het feit dat we de waarheid gevonden hebben. Het herinnert ons aan de werking van de spiegel waarin objecten zich duidelijk en in de juiste verhoudingen aftekenen wanneer men het juiste standpunt inneemt en waarin dit alles onduidelijk en verwrongen lijkt wanneer men te dicht of te veraf staat.”] (pp. 242, 243.)
Voilà le crétinisme bourgeois dans toute sa béatitude! [ziedaar de burgerlijke stompzinnigheid in haar totale gelukzaligheid!]
_______________
[42] Uit manuscript II.
[43] Uit manuscript VIII.
[44] In wezen uit manuscript II. Het schema uit manuscript VIII.
[45] Vanaf hier opnieuw manuscript VIII.
[46] Ad notam voor eventuele aanhangers van de Rodbertusiaanse crisistheorie. F. E.
[47] De weergave wijkt hier iets af van die van hierboven. Daar bracht ook I een onafhankelijke hoeveelheid van 500 in circulatie. Hier levert II alleen het extra geldmateriaal voor de circulatie. Dit verandert echter niets aan het eindresultaat. – F. E.
[48] Vanaf hier uit manuscript II.
[49] Vanaf hier manuscript VIII.
[50] “Wanneer de wilde een boog maakt dan oefent hij een bedrijf uit maar hij brengt niet de onthouding in praktijk.” (Senior, Principes fondamentaux de l’économie Politique, traducteur Arrivabene, Parijs 1836, pp. 342, 343) – “Hoe meer de maatschappij zich ontplooit des te meer onthouding er nodig is.” (Ibid., p. 342.) – Vergelijk met Het kapitaal, boek 1, hoofdstuk 22, 3, pp. [459-]460
[51] E. B. Tyler, Forschungen über die Urgeschichte der Menschkeit, vertaald door H. Müller, Leipzig, zonder datum, p. 240.
[52] De getallen stemmen opnieuw niet overeen met de vroegere veronderstelling. Dit maakt echter niets uit, daar het slechts op de verhoudingen neerkomt. — F. E.
[53] Ad. Soetbeer, Edelmetall-Produktion, Gotha 1879, [p. 112]
[54] “Een aanzienlijke hoeveelheid natuurlijk goud (gold bullion) ... wordt door de gouddelver direct naar de munt van San Francisco gebracht.” — Reports of H. M. Secretaries of Embassy and Legation, 1879, Part III, p. 337.
[55] Het onderzoek over de ruil van gereproduceerd goud binnen het constant kapitaal van afdeling I bevindt zich niet in het manuscript. — F. E.
[56] Uit manuscript II.
In boek 1 werd aangetoond hoe de accumulatie voor de afzonderlijke kapitalist verloopt. Door de verzilvering van het warenkapitaal wordt ook het meerproduct verzilverd waarin de meerwaarde wordt uitgedrukt. De kapitalist verandert de zo in geld veranderde meerwaarde terug in extra onderdelen van zijn productief kapitaal in zijn natuurlijke vorm. In de volgende kringloop van de productie levert het vergrootte kapitaal een groter product op. Wat echter plaatsvindt bij het individuele kapitaal moet ook plaatsvinden bij de jaarlijkse totale reproductie, net zoals we gezien hebben bij de analyse van de enkelvoudige reproductie dat het voortdurend opslaan – bij het individuele kapitaal – van verbruikte vaste bestanddelen in geld dat opgepot wordt, ook zijn weerslag heeft op de jaarlijkse maatschappelijke reproductie.
Indien een individueel kapitaal = 400c + 100v is en de jaarlijkse meerwaarde = 100, dan is de warenproductie = 400c + 100v + 100m. Deze 600 worden in geld veranderd. Dit geld wordt opnieuw omgezet in de natuurlijke vorm van constant kapitaal 400c, 100v in arbeidskracht en – wanneer de totale meerwaarde geaccumuleerd wordt – wordt nog eens 100m veranderd in extra constant kapitaal, door omzetting daarvan in onderdelen van het productief kapitaal in zijn natuurlijke vorm. Verondersteld wordt hierbij: 1. dat die hoeveelheid geld bij de gegeven technische voorwaarden voldoende is, hetzij voor de uitbreiding van het fungerend constant kapitaal, hetzij voor het opzetten van een nieuw industrieel bedrijf. Maar het kan ook zo zijn dat de verandering van meerwaarde in geld en het oppotten van dit geld gedurende een veel langere periode nodig is voordat dit kan plaatsvinden, dus voordat er werkelijk van accumulatie en uitbreiding van de productie sprake kan zijn. 2. er wordt verondersteld dat er in feite reeds daaraan voorafgaand productie op grotere schaal heeft plaatsgevonden want om het geld (de als geld opgepotte meerwaarde) te kunnen veranderen in onderdelen van productief kapitaal moeten die onderdelen wel als waren op de markt te koop zijn; het maakt daarbij geen verschil of ze als reeds afgewerkte waren worden gekocht of dat ze nog op bestelling gemaakt moeten worden. Ze worden pas betaald wanneer ze afgeleverd worden en in ieder geval nadat er reeds daadwerkelijk reproductie op grotere schaal, d.w.z. uitbreiding van de tot dan toe normale productie, heeft plaatsgevonden. Ze moeten potentieel, d.w.z. in bestanddelen aanwezig zijn omdat er nog slechts de bestelling, d.w.z. een aan het bestaan van de waar voorafgaande koop en geanticipeerde verkoop voor nodig is om de productie werkelijk te doen plaatsvinden. Het geld aan de ene kant roept dan de reproductie op grotere schaal aan de andere kant op omdat die mogelijkheid onafhankelijk van het geld bestaat; want geld op zichzelf is geen element van de werkelijke reproductie.
Wanneer kapitalist A bv. gedurende een jaar of meerdere jaren de successievelijk door hem geproduceerde hoeveelheden warenproduct verkoopt, dan verandert hij daarmee ook het deel van de warenproductie dat drager van meerwaarde is – het meerproduct –, dus de door hem in warenvorm geproduceerde meerwaarde zelf achtereenvolgens in geld, spaart dit telkens op en zo wordt potentieel nieuw geldkapitaal gevormd; potentieel vanwege de mogelijkheid en bedoeling om dit om te zetten in elementen van productief kapitaal. Maar in werkelijkheid gaat het hier slechts om eenvoudige schatvorming die geen element van de werkelijke reproductie is. Deze activiteit bestaat daarbij in de eerste plaats alleen uit het successievelijk onttrekken van circulerend geld aan de circulatie waarbij het natuurlijk niet uitgesloten is dat het circulerend geld dat hij zo achter slot en grendel stopt, zelf nog – voordat het in circulatie kwam – deel van een andere schat was. Deze schat van A die potentieel nieuw geldkapitaal is, is geen extra maatschappelijke rijkdom, net zo min als wanneer het aan consumptiemiddelen zou worden uitgegeven. Maar geld dat aan de omloop onttrokken is, dus eerder daarin aanwezig was, kan eerder al een keer als bestanddeel van een schat zijn opgeslagen of geldvorm van arbeidsloon geweest zijn, productiemiddelen of andere waren verzilverd hebben of constante kapitaaldelen of als inkomen van een kapitalist gecirculeerd hebben. Het is net zo min nieuwe rijkdom als geld vanuit het standpunt van eenvoudige warencirculatie bekeken, niet alleen drager van zijn intrinsieke maar van zijn tienvoudige waarde, omdat het tien maal per dag van eigenaar is veranderd, het tien verschillende warenwaarden heeft gerealiseerd. Waren bestaan los van het geld en dat blijft zelf wat het is (of wordt nog minder door slijtage) of het nu in één omzet of in tien wordt gebruikt. Enkel bij de goudproductie – voor zover het goudproduct meerproduct bevat, drager van meerwaarde is – wordt nieuwe rijkdom (potentieel geld) gecreëerd en slechts voor zover het geheel nieuwe goudproduct [1e en 2e druk: geldproduct; veranderd op basis van het manuscript van Engels] in circulatie treedt, vermeerdert het het geldmateriaal van potentieel nieuwe geldkapitalen.
Hoewel geen extra nieuwe maatschappelijke rijkdom, stelt deze in geldvorm opgepotte meerwaarde nieuw potentieel geldkapitaal voor vanwege de functie waarvoor het bewaard wordt. (We zullen later zien dat nieuw geldkapitaal ook op een andere manier dan door geleidelijke verzilvering van meerwaarde kan ontstaan.)
Geld wordt aan de circulatie onttrokken en als schat bewaard door verkoop van waren zonder daaropvolgende koop. Wordt deze transactie nu opgevat als een algemeen proces dan lijkt het onverklaarbaar waar de kopers vandaan moeten komen aangezien in dit proces – en het moet algemeen opgevat worden omdat elk individueel kapitaal zich in een fase van accumulatie kan bevinden – iedereen zou willen verkopen om geld op te potten terwijl niemand wil kopen.
Zou men het circulatieproces tussen de verschillende delen van de jaarlijkse reproductie voorstellen als een rechtlijnig verlopend proces – wat fout is aangezien het bijna uitsluitend bestaat uit wederzijds tegengestelde bewegingen –, dan zou men met de goud- (resp. zilver-) producenten moeten beginnen, die kopen zonder te verkopen en moeten veronderstellen dat alle anderen aan hen verkopen. Dan zou het totale jaarlijkse maatschappelijke meerproduct (de drager van de totale meerwaarde) bij hen terecht komen en alle andere kapitalisten gezamenlijk zouden zijn van nature uit geld bestaande meerproduct, de natuurlijke verzilvering van zijn meerwaarde pro rata onder elkaar verdelen; want het deel van de productie van de goudproducent dat zijn fungerend kapitaal moet vervangen, is reeds ingezet en beschikbaar. De in goud geproduceerde meerwaarde van de goudproducenten zou dan het enige fonds zijn waaruit alle andere kapitalisten het materiaal voor de verzilvering van hun jaarlijkse productie van meerwaarde halen. Het zou dan in waardegrootte gelijk moeten zijn aan de totale maatschappelijke jaarlijkse meerwaarde die zich eerst in de vorm van schat moet verpoppen. Hoe absurd die voorwaarden ook zijn, het zou ons alleen de mogelijkheid verschaffen om een algemene gelijktijdige schatvorming te verklaren waarmee de reproductie zelf, behalve aan de kant van de goudproducenten, geen stap verder vooruit zou zijn geholpen.
Voordat we deze schijnbare moeilijkheid oplossen, moeten we een onderscheid maken tussen: accumulatie in afdeling I (productie van productiemiddelen) en in afdeling II (productie van consumptiemiddelen). We beginnen met afdeling I.
Het is duidelijk dat zowel de kapitaalinvesteringen in de talrijke bedrijfstakken waaruit klasse I bestaat als de verschillende individuele kapitaalinvesteringen binnen elk van die bedrijfstakken, al naargelang hun jaargang, d.w.z. de tijd gedurende welke ze al in bedrijf zijn geweest, geheel afgezien van omvang, technische voorwaarden, marktverhoudingen etc., zich in verschillende stadia van het proces van de successievelijke verandering van meerwaarde in potentieel geldkapitaal bevinden, of dit geldkapitaal nu moet dienen voor de uitbreiding van fungerend kapitaal of voor de investering in nieuwe industriële bedrijven – de twee vormen van uitbreiding van de productie. Een deel van de kapitalisten verandert daarom voortdurend zijn potentieel geldkapitaal dat in overeenstemmende grootte aangegroeid is, in productief kapitaal, d.w.z. koopt met het door verzilvering van meerwaarde opgepotte geld productiemiddelen, extra bestanddelen van constant kapitaal; terwijl een ander deel nog bezig is met het oppotten van potentieel geldkapitaal. Kapitalisten, behorend tot deze beide categorieën, staan dus tegenover elkaar, de ene als koper, de andere als verkoper, en elk van beiden uitsluitend in die rol.
A verkoopt bv. 600 (= 400c + 100v + 100m) aan B (die meer dan één koper kan voorstellen). Hij heeft voor 600 waren verkocht tegen 600 aan geld waarvan 100 meerwaarde voorstellen die hij aan de circulatie onttrekt, ze oppot als geld; maar die 100 geld is slechts de geldvorm van het meerproduct dat drager van een waarde van 100 was. De schatvorming is eigenlijk helemaal geen productie, dus bij voorbaat ook geen toename van de productie. De transactie van de kapitalist bestaat slechts uit het feit dat hij het door de verkoop van het meerproduct van 100 verkregen geld aan de circulatie onttrekt, vasthoudt en in beslag neemt. Deze operatie vindt niet alleen plaats aan de kant van A maar ook op talrijke andere plaatsen in de circulatiesfeer van soortgelijke A’, A’’, A’’’, kapitalisten die allemaal net zo ijverig bezig zijn met dit soort schatvorming. Deze talrijke plaatsen waar geld aan de circulatie onttrokken wordt en zich in talrijke individuele schatten, resp. potentiële geldkapitalen ophoopt, lijken evenzovele hinderpalen voor de circulatie omdat ze het geldverkeer stilleggen door het geld zijn circulatiemogelijkheid voor langere of kortere tijd te ontnemen. Maar we moeten ons realiseren dat ook bij eenvoudige warencirculatie, lang voordat deze op kapitalistische warenproductie gebaseerd wordt, schatvorming plaatsvindt; de in de maatschappij aanwezige geldhoeveelheid is altijd groter dan het in actieve circulatie bevindende deel daarvan hoewel dit al naar gelang de omstandigheden toe- of afneemt. Dezelfde schatten en diezelfde schatvorming treffen we hier opnieuw aan maar nu als een bij het kapitalistisch productieproces horend bepalend aspect.
Men begrijpt de vreugde wanneer binnen het kredietwezen al deze potentiële kapitalen door concentratie in handen van banken etc. beschikbaar kapitaal, “loanable capital” [“uit te lenen kapitaal”], geldkapitaal worden en wel niet meer passief en als toekomstmuziek maar actief, woekerend (hier woekeren in de zin van groeiend).
Maar A volbrengt die schatvorming slechts voor zover hij – met betrekking tot zijn meerproduct – enkel als verkoper en daarna niet als koper optreedt. Het successievelijk produceren van meerproduct – de drager van de te verzilveren meerwaarde – is dus voorwaarde voor schatvorming. In het gegeven geval waar we de circulatie alleen binnen categorie I in beschouwing nemen, is de natuurlijke vorm van het meerproduct, zoals van het gehele product waarvan het een deel vormt, de natuurlijke vorm van een onderdeel van het constant kapitaal I, d.w.z. het behoort tot de categorie van de productiemiddelen van productiemiddelen. Wat het daarna wordt, d.w.z. voor welke functie het dient in handen van de kopers B, B’, B’’ etc., zullen we dadelijk zien.
Maar wat hier eerst te onthouden valt is dit: hoewel A geld voor zijn meerwaarde aan de circulatie onttrekt en het oppot, brengt hij er anderzijds waren in, zonder er andere waren aan te onttrekken, waardoor B, B’, B’’ etc. van hun kant in staat zijn geld in te brengen en enkel waren aan de circulatie te onttrekken. In het gegeven geval gaan deze waren overeenkomstig hun natuurlijke vorm en doel, als vast of vlottend onderdeel over in constant kapitaal van B, B’ etc. Over dit laatste meer zodra we met de koper van het meerproduct, B, B’ etc. te maken krijgen.
Bovendien willen we hierbij opmerken: zoals eerder bij de beschouwing van de enkelvoudige reproductie, zien we hier opnieuw dat de omzet van de verschillende bestanddelen van de jaarlijkse productie, d.w.z. de circulatie daarvan (die tegelijk de reproductie moet inhouden van het kapitaal en wel specifiek, dat het dit doet terugkeren in de verschillende gedaantes waarin het zich voordoet van constant, variabel, vast, circulerend, geld- en warenkapitaal) geenszins alleen uitgaat van de aankoop van waren gevolgd door de verkoop van waren, of de verkoop die door een daarop volgende aankoop wordt gevolgd zodat in feite alleen een omzetting van waar tegen waar plaatsvond, waarvan de politieke economie, met name de vrijhandelsschool sinds de fysiocraten en Adam Smith, uitgaat. We weten dat het vast kapitaal wanneer de investering daarvoor eenmaal is gedaan, gedurende de gehele tijd die het functioneert, niet vernieuwd wordt maar in de oude vorm in werking blijft terwijl zijn waarde geleidelijk aan in geld wordt omgezet en opgespaard. We hebben nu gezien dat de periodieke vernieuwing van het vast kapitaal IIc (waarvan de totale kapitaalwaarde IIc zich omzet in elementen ter waarde van I(v+m)) enerzijds louter aankoop veronderstelt van het vaste deel van IIc, dat zich van geldvorm in de natuurlijke vorm terugverandert en die overeenstemt met louter verkoop van Im; anderzijds wordt louter verkoop veronderstelt van de kant van IIc, verkoop van het vaste (slijtage-) waardedeel daarvan dat in geld wordt omgezet en dat overeenkomt met louter aankoop van Im. Opdat de omzet zich hier normaal kan voltrekken moet verondersteld worden dat louter aankoop van de kant van IIc in waardeomvang gelijk is aan louter verkoop van de kant van IIc, en net zo, dat louter verkoop van Im aan IIc, deel 1, gelijk is aan louter aankoop bij IIc, deel 2. (zie hoofdstuk 20, 11, b) Anders wordt de enkelvoudige reproductie verstoord; louter aankoop hier moet gedekt worden door louter verkoop daar. Eveneens moet hier verondersteld worden dat het louter verkopen van de schatvormende delen A, A’, A’’ van Im in evenwicht moet zijn met het louter aankopen van de delen B, B’, B’’ in Im, die het opgespaarde geld in onderdelen van extra productief kapitaal verandert.
Voor zover het evenwicht tot stand wordt gebracht doordat de koper nadien en voor een gelijk bedrag als verkoper optreedt en omgekeerd, vindt terugkeer van geld plaats aan de kant waar het bij de aankoop werd voorgeschoten, die eerst verkocht heeft voordat hij opnieuw kocht. Het werkelijke evenwicht wat de omzetting van waren zelf betreft, de omzetting van de verschillende delen van de jaarlijkse productie, hangt echter af van het al of niet gelijk zijn van de waarde van de waren die tegen elkaar moeten worden omgezet.
Maar voor zover er alleen sprake is van eenzijdig omzetten, een hoeveelheid louter aankopen enerzijds en een hoeveelheid louter verkopen anderzijds – en we hebben gezien dat de normale omzet van de jaarlijkse productie op kapitalistische grondslag deze eenzijdige metamorfoses vereist –, is er alleen sprake van evenwicht wanneer de totale waarde van de eenzijdige aankopen en die van de eenzijdige verkopen gelijk is. Het feit dat de warenproductie de algemene vorm van de kapitalistische productie is, betekent al dat het geld niet alleen als circulatiemiddel maar ook als geldkapitaal daarin een rol speelt en bepaalde voorwaarden voor een normale omzet creëert die eigen zijn aan deze productiewijze, dus van een normaal verloop van de reproductie, hetzij op enkelvoudige hetzij op grotere schaal, die in even zovele voorwaarden voor een abnormaal verloop, voor mogelijkheden voor crises kunnen omslaan omdat het evenwicht – bij de oorspronkelijke vorm van organisatie van deze productie – zelf toevallig is.
We hebben eveneens gezien dat er bij de omzetting van Iv tegen de overeenkomstige waarde van IIc voor IIc uiteindelijk weliswaar vervanging plaatsvindt van waar II door een gelijke waarde van waar I, dat hier dus de verkoop van de eigen waar door alle kapitalisten van II gezamenlijk daarna wordt gevolgd door de koop van waar I voor eenzelfde waarde. Deze vervanging vindt plaats; maar bij deze omzetting vindt echter geen wederzijdse warenruil plaats door de kapitalisten I en II. IIc verkoopt zijn waren aan de arbeidersklasse van I die tegenover hem alleen als warenkoper staat terwijl hij alleen als warenverkoper tegenover hen staat; met de hierbij vrijgemaakte hoeveelheid geld treedt hij telkens eenzijdig als warenkoper op tegenover de gezamenlijke kapitalisten van afdeling I, terwijl deze laatsten tegenover hem eenzijdig als warenverkoper optreden voor het bedrag van Iv. Enkel door deze warenverkoop reproduceert I uiteindelijk zijn variabel kapitaal weer in de vorm van geldkapitaal. Treedt het kapitaal van I eenzijdig als warenverkoper op tegenover dat van II voor een bedrag van Iv, dan treedt hij als warenkoper tegenover zijn arbeidersklasse op bij de aankoop van arbeidskracht; en treedt de arbeidersklasse I eenzijdig als warenkoper op tegenover de kapitalist II (namelijk als koper van levensmiddelen), dan treedt ze eenzijdig als warenverkoper op tegenover de kapitalist I, namelijk als verkoper van arbeidskracht.
Het voortdurende aanbod van arbeidskracht van de kant van de arbeidersklasse in I, het terugveranderen van een deel van het warenkapitaal I in de geldvorm van variabel kapitaal, de vervanging van een deel van het warenkapitaal II door natuurlijke onderdelen van het constant kapitaal IIc – al deze noodzakelijke voorwaarden bepalen elkaar over en weer maar worden bemiddeld door een zeer ingewikkeld proces dat drie onafhankelijke van elkaar optredende maar met elkaar verstrengelde circulatieprocessen omvat. De gecompliceerdheid van het proces zelf biedt evenzovele mogelijkheden voor een abnormaal verloop.
Het meerproduct, de drager van de meerwaarde, kost degenen die het zich toe-eigenen, de kapitalisten I, niets. Ze hoeven op geen enkele wijze geld of waren voor te schieten om het te verkrijgen. Voorschot (avance) is reeds bij de fysiocraten de algemene vorm van waarde, verwezenlijkt in bestanddelen van productief kapitaal. Wat ze dus voorschieten is niets anders dan hun constant en variabel kapitaal. De arbeider onderhoudt niet alleen door zijn arbeid hun constant kapitaal; hij vervangt niet alleen de variabele kapitaalwaarde door een overeenkomstig nieuw gecreëerd waardedeel in de vorm van waar; door zijn meerarbeid levert hij hen bovendien een in de vorm van meerproduct bestaande meerwaarde. Door de daaropvolgende verkoop van dit meerproduct vormen ze de schat, extra potentieel geldkapitaal. In het hier beschouwde geval bestaat dit meerproduct op voorhand uit productiemiddelen van productiemiddelen. Pas in handen van B, B’, B’’ etc. (I) fungeert dit meerproduct als extra constant kapitaal; maar het is dat reeds virtueel voordat het verkocht wordt, in de handen van de schatvormers A, A’, A’’ (I). Indien we de waardeomvang van de reproductie alleen van de kant van afdeling I bekijken, bevinden we ons nog binnen de grenzen van enkelvoudige reproductie want er is nog geen extra kapitaal in beweging gezet om dit virtueel extra constant kapitaal (het meerproduct) in werking te zetten en ook geen grotere meerarbeid dan op basis van enkelvoudige reproductie. Het verschil zit hier enkel in de vorm van de ingezette meerarbeid, de concrete aard van haar specifieke, nuttige werkzaamheid. Ze is gebruikt om productiemiddelen voor Ic i.p.v. voor IIc te maken, productiemiddelen voor productiemiddelen i.p.v. productiemiddelen voor consumptiegoederen. Bij enkelvoudige reproductie wordt verondersteld dat de gehele meerwaarde I besteed wordt als inkomen, dus uitgegeven wordt aan waren II; het bestond dus alleen uit productiemiddelen van de soort die het constant kapitaal IIc in natuurlijke vorm opnieuw moeten vervangen. Opdat echter de overgang van enkelvoudige naar reproductie op grotere schaal kan plaatsvinden, moet de productie in afdeling I in staat zijn om niet zozeer meer onderdelen van het constant kapitaal van II, maar juist meer voor dat van I te produceren. Deze overgang die zich niet altijd zonder moeilijkheid zal voltrekken, wordt vergemakkelijkt door het feit dat een aantal producten van I als productiemiddelen in beide afdelingen kunnen dienen.
Hieruit volgt dus dat – wanneer we alleen naar de waardeomvang kijken – binnen de enkelvoudige reproductie het materieel substraat voor een reproductie op grotere schaal geproduceerd wordt. Het is eenvoudigweg de direct in de productie van productiemiddelen, in de creatie van virtueel extra kapitaal I ingezette meerarbeid van de arbeidersklasse I. De vorming van virtueel extra geldkapitaal door A, A’, A’’ (I) – door de successievelijke verkoop van het meerproduct dat zonder welke kapitalistische investering dan ook werd geproduceerd – is hier dus de pure geldvorm van extra geproduceerde productiemiddelen I.
Productie van virtueel extra kapitaal drukt in ons geval (want zoals we zullen zien, kan het ook geheel anders tot stand komen) dus niets anders uit dan een fenomeen van het productieproces zelf, productie in een bepaalde vorm van bestanddelen van productief kapitaal.
Productie op grotere schaal van extra virtueel geldkapitaal – op talrijke plaatsen in en om de circulatie – is dus niets anders dan het resultaat en de uitdrukking van veelzijdige productie van virtueel extra productief kapitaal waarvan het ontstaan zelf geen extra gelduitgave van de kant van de industriële kapitalist veronderstelt.
Het successievelijk veranderen van virtueel extra productief kapitaal in virtueel geldkapitaal (schat) door A, A’, A’’ etc. (I), hetgeen wordt bepaald door het in opeenvolgende periodes verkopen van het meerproduct – dus door het herhaald eenzijdig verkopen van waren zonder daar een vergelijkbare aankoop tegenover te stellen –, wordt gerealiseerd door het herhaald onttrekken van geld aan de circulatie en dit dienovereenkomstig gebruiken voor schatvorming. Deze schatvorming – behalve in het geval waarin de goudproducent de koper is – veronderstelt op geen enkele manier extra rijkdom aan edelmetalen maar enkel een veranderde functie van het tot nu toe circulerende geld. Zojuist fungeerde het nog als circulatiemiddel, nu fungeert het als schat, als virtueel nieuw geldkapitaal dat zich aan het vormen is. De vorming van extra geldkapitaal en de hoeveelheid in een land aanwezig edelmetaal staan dus niet met elkaar in een oorzakelijk verband.
Daaruit volgt verder: hoe groter het reeds in een land fungerend productief kapitaal (inclusief de daarbij ingelijfde arbeidskracht, de producent van het meerproduct), hoe beter ontwikkeld de productieve kracht van de arbeid en daarmee ook de technische middelen voor een snelle uitbreiding van de productie van productiemiddelen – hoe groter dan ook de hoeveelheid meerproduct zowel in waarde als in hoeveelheid gebruikswaarden waarin het zich concretiseert, des te groter is
1. het virtueel extra productief kapitaal in de vorm van meerproduct in de handen van A, A’, A’’ etc. en
2. de hoeveelheid van dit in geld veranderde meerproduct, dus van het virtueel extra geldkapitaal in handen van A, A’, A’’. Wanneer dus Fullarton bv. niets van overproductie in de gebruikelijke zin wil weten, maar wel van overproductie van kapitaal, te weten geldkapitaal, dan bewijst dit opnieuw hoe volstrekt gebrekkig zelfs de beste burgerlijke economen het mechanisme van hun eigen systeem begrijpen.
Indien het meerproduct, direct geproduceerd en toegeëigend door de kapitalisten A, A’, A’’ (I), de reële basis van de kapitaalaccumulatie, d.w.z. reproductie op grotere schaal is, ook al is het dat pas werkelijk wanneer het als zodanig fungeert in handen van B, B’, B’’ etc. (I), dan is het daarentegen in zijn verpopping als geld – als schat en alleen als zich beetje bij beetje vormend virtueel geldkapitaal – absoluut onproductief, loopt het weliswaar in die vorm parallel aan het productieproces maar ligt het daar wel buiten. Het is een dood gewicht (dead weight) van de kapitalistische productie. De drang om dit zich als virtueel geldkapitaal oppottende meerwaarde zowel voor winstdoeleinden als voor inkomensvorming nuttig te maken, vindt in het kredietsysteem en in de “waardepapiertjes” de essentie van haar streven. Het geldkapitaal krijgt daardoor in een andere vorm een enorme invloed op het verloop en de stormachtige ontwikkeling van het kapitalistische productiesysteem.
Het in virtueel geldkapitaal omgezette meerproduct zal qua hoeveelheid des te groter zijn naarmate de omvang van het reeds fungerend kapitaal, uit welk functioneren het voortkomt, groter is. Bij de absolute vergroting van de omvang van het jaarlijks gereproduceerde virtueel geldkapitaal is echter ook het opsplitsen daarvan eenvoudiger waardoor het sneller in een specifiek bedrijf ingezet kan worden zij het in handen van dezelfde kapitalisten of in die van andere (bv. familieleden, bij vererving etc.). Afsplitsing van geldkapitaal betekent hier dat het geheel van het beginkapitaal wordt gescheiden om als nieuw geldkapitaal in een nieuw zelfstandig bedrijf geïnvesteerd te worden.
Wanneer de verkopers van het meerproduct A, A’, A’’ etc. (I) dit meerproduct verkregen hebben als direct resultaat van het productieproces dat, behalve het ook bij enkelvoudige reproductie vereiste voorschot in constant en variabel kapitaal, geen verdere transacties in de circulatiesfeer vereist, wanneer ze daarmee verder de reële basis voor reproductie op grotere schaal leveren, daadwerkelijk virtueel extra kapitaal creëren, dan verhouden de B, B’, B’’ etc. (I) zich hiertegenover verschillend. 1. Pas in hun handen zal het meerproduct van A, A’, A’’ etc. werkelijk fungeren als extra constant kapitaal (het andere onderdeel van het productief kapitaal, de extra arbeidskracht, dus het extra variabel kapitaal, laten we nog even buiten beschouwing); 2. Om het in handen te krijgen is een transactie in de circulatiesfeer nodig, ze moeten het meerproduct kopen.
Ad 1. valt hier op te merken, dat een groot deel van het meerproduct (virtueel extra constant kapitaal), geproduceerd door A, A’, A’’ (I), weliswaar tijdens datzelfde jaar geproduceerd wordt maar pas in het volgende jaar of nog later werkelijk in handen van B, B’, B’’ (I) als industrieel kapitaal kan fungeren; ad 2. is de vraag: waar komt het benodigde geld voor het circulatieproces vandaan?
Voor zover de producten die B, B’, B’’ etc. (I) produceren, zelf weer in hun natuurlijke vorm in hun productieproces gebruikt zullen worden, spreekt het voor zich dat pro tanto een deel van de eigen meerproductie direct (zonder bemiddeling van circulatie) aan het eigen productief kapitaal wordt toegevoegd en hier gebruikt zal worden als extra onderdeel van het constant kapitaal. Maar pro tanto is dit ook geen verzilvering van het meerproduct van A, A’ etc. (I). Maar afgezien hiervan, waar komt het geld vandaan? We weten dat hun schatvorming verlopen is als A, A’ etc. door de verkoop van hun respectievelijke meerproducten en dat ze nu op het punt zijn gekomen waar hun als schat opgehoopte, slechts virtuele geldkapitaal effectief als extra geldkapitaal kan gaan fungeren. Maar daarmee draaien we slechts in een cirkel. De vraag is nog steeds waar het geld vandaan komt dat de B’s (I) eerder aan de circulatie onttrokken en opgehoopt hebben?
Maar we weten reeds uit de beschouwing van de enkelvoudige reproductie dat zich een bepaalde hoeveelheid geld in handen van de kapitalisten I en II moet bevinden om teneinde hun meerproduct te kunnen omzetten. Daar keerde het geld dat enkel diende voor de besteding van inkomen aan consumptiemiddelen, terug naar de kapitalisten in de mate waarin ze het hadden voorgeschoten voor het omzetten van hun respectievelijke waren; hier verschijnt hetzelfde geld opnieuw maar nu met een andere functie. De A’s en de B’s (I) voorzien elkaar afwisselend van het geld voor de verandering van het meerproduct in extra virtueel geldkapitaal en brengen elk op hun beurt het nieuwgevormde geldkapitaal als betaalmiddel in de circulatie terug.
Het enige dat hierbij wordt verondersteld is dat de zich in een land bevindende geldhoeveelheid (omloopsnelheid etc. constant verondersteld) voldoende is voor zowel actieve circulatie als voor reservering in schatvorm – dus dezelfde voorwaarde waaraan, zoals we zagen ook bij eenvoudige warencirculatie, voldaan moet zijn. Enkel de functie van de schat is hier verschillend. Ook moet de aanwezige geldhoeveelheid groter zijn, 1. omdat bij kapitalistische productie elk product (met uitzondering van de nieuw geproduceerde edelmetalen en de enkele door de producenten zelf verbruikte producten) als waar geproduceerd wordt, dus verpopping in geldvorm moet doormaken; 2. omdat op kapitalistische basis de grootte van het warenkapitaal en diens waardeomvang niet alleen in absolute zin groter is maar met onvergelijkbaar grotere snelheid toeneemt; 3. een steeds groter wordend variabel kapitaal zich in geldkapitaal moet omzetten; 4. omdat de vorming van nieuwe geldkapitalen gelijke tred houdt met de uitbreiding van de productie, waardoor ook het materiaal voor de schatvorming ervan aanwezig moet zijn. – Geldt dit zonder meer voor de eerste fase van de kapitalistische productie waar ook het kredietsysteem bij voorkeur met metalen circulatie gepaard gaat, dan geldt het ook voor de meest ontwikkelde fase van het kredietsysteem voor zover dit nog steeds op metaalcirculatie gebaseerd blijft. Enerzijds kan hier extra productie van edel metaal, voor zover ze afwisselend overvloedig of schaars is, een storende invloed op de warenprijzen uitoefenen, niet alleen op langere maar ook op zeer korte termijn; anderzijds is het hele kredietmechanisme voortdurend bezig de werkelijke metaalcirculatie door allerhande operaties, methoden, technische inrichtingen, tot een relatief steeds afnemend minimum te beperken – waarmee ook de kunstmatigheid van de gehele machinerie en de kans op verstoringen van de normale gang in dezelfde verhouding toenemen.
De verschillende B, B’, B’’ etc. (I), wiens virtueel nieuw geldkapitaal actief in werking treedt, kunnen wederzijds elkaars producten (delen van hun meerproduct) kopen en verkopen. Pro tanto keert het aan de circulatie van meerproduct voorgeschoten geld – bij normaal verloop – terug naar de verschillende B’s, in dezelfde verhouding waarin ze het hebben voorgeschoten voor de circulatie van hun respectievelijke waren. Circuleert het geld als betaalmiddel dan zijn hier enkel ongelijkheden te vereffenen wanneer aan- en verkopen elkaar wederzijds niet dekken. Maar het is belangrijk om overal, zoals het hier gebeurt, eerst uit te gaan van de metalen circulatie in haar eenvoudigste, meest oorspronkelijke vorm, omdat daardoor de stroom en terugstroom, het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven, kortweg al die aspecten die in het kredietsysteem voorkomen als een bewust gecontroleerd verloop, worden weergegeven als onafhankelijk van het kredietsysteem waardoor de zaak in haar natuurlijke vorm verschijnt, i.p.v. in de later overdachte vorm.
Aangezien het tot nu toe enkel om extra constant kapitaal ging, moeten we ons nu bezig houden met de beschouwing van het extra variabel kapitaal.
Er is in boek 1 uitvoerig uitgelegd hoe arbeidskracht op basis van de kapitalistische productie altijd aanwezig is en hoe indien nodig, zonder vergroting van het tewerkgestelde aantal arbeiders of de hoeveelheid arbeidskracht meer arbeid kan worden vrijgemaakt. Het is daarom voorlopig niet nodig om hier verder op in te gaan, maar we kunnen veeleer aannemen dat het in variabel kapitaal te veranderen deel van het nieuw gevormde geldkapitaal altijd de arbeidskracht aantreft waarin het moet worden veranderd. Er is eveneens in boek 1 uiteengezet hoe een gegeven kapitaal zonder accumulatie binnen bepaalde grenzen zijn productieomvang kan uitbreiden. Maar hier betreft het kapitaalaccumulatie in specifieke zin, hetgeen betekent dat de uitbreiding van de productie bepaald wordt door verandering van meerwaarde in extra kapitaal, dus ook door uitbreiding van het kapitaal waarop de productie gebaseerd is.
De goudproducent kan een deel van zijn gouden meerwaarde als virtueel geldkapitaal accumuleren; zodra het de benodigde omvang bereikt, kan hij het direct in nieuw variabel kapitaal omzetten zonder dat hij daarvoor eerst zijn meerproduct moet verkopen; op dezelfde wijze kan hij het omzetten in onderdelen van het constant kapitaal. Toch moet hij in het laatstgenoemde geval die materiële onderdelen van zijn constant kapitaal wel aantreffen; hetzij, zoals bij de eerdere voorstelling van zaken werd aangenomen, dat elke producent op voorraad werkt om vervolgens de afgewerkte waar op de markt te brengen, hetzij dat hij op bestelling werkt. Er wordt in beide gevallen uitgegaan van een reële uitbreiding van de productie, d.w.z. er wordt verondersteld dat het meerproduct leverbaar is, de ene keer werkelijk, de andere keer virtueel aanwezig.
We hebben tot nu toe verondersteld dat de A, A’, A’’ (I) hun meerproduct verkopen aan de B, B’, B’’ etc. die behoren tot dezelfde afdeling I. Stel nu echter dat A (I) zijn meerproduct verzilvert door de verkoop aan een B uit afdeling II. Dit kan slechts gebeuren doordat A (I) aan B (II) productiemiddelen verkoopt maar vervolgens geen consumptiegoederen koopt, dus alleen door eenzijdige verkoop van zijn kant. Voor zover nu IIc uit de vorm van warenkapitaal in de natuurlijke vorm van productief constant kapitaal alleen om te zetten is wanneer niet alleen Iv, maar tenminste ook een deel van Im omgezet wordt tegen een deel van IIc waarbij IIc in de vorm van consumptiegoederen bestaat; maar nu A zijn Im verzilvert doordat deze omzet niet wordt voltrokken en onze A daarentegen het bij de verkoop van Im aan II vrijgekomen geld aan de circulatie onttrekt, i.p.v. het in de aankoop van consumptiegoederen IIc om te zetten – dan vindt weliswaar bij A (I) vorming van extra virtueel geldkapitaal plaats maar aan de andere kant ligt een in waardeomvang gelijk deel van het constant kapitaal van B (II) vast in de vorm van warenkapitaal zonder dat dit omgezet kan worden in de natuurlijke vorm van productief, constant kapitaal. Met andere woorden: een deel van de waren van B (II), en wel prima facie een deel dat wanneer hij dit niet kan verkopen hij niet zijn constant kapitaal in zijn geheel in productieve vorm kan terugveranderen, is onverkoopbaar geworden; wat hem betreft is er daarom sprake van overproductie die in zijn geval reproductie – zelfs op gelijkblijvende schaal – verhindert.
Hier is dus het extra virtueel geldkapitaal aan de kant van A (I) wel verzilverde vorm van meerproduct (meerwaarde) maar meerproduct (meerwaarde) als zodanig beschouwd is hier fenomeen van enkelvoudige reproductie en nog geen reproductie op grotere schaal. I(v+m), waar dit hier in elk geval voor een deel van m geldt, moet zich uiteindelijk omzetten tegen IIc, opdat reproductie van IIc op gelijkblijvende schaal kan plaatsvinden. Door de verkoop van zijn meerproduct aan B (II) heeft A (I) hem een overeenkomstig waardedeel constant kapitaal in natuurlijke vorm geleverd maar tegelijk door het onttrekken van het geld aan de circulatie – door op zijn verkoop niet een aankoop te laten volgen – een in waarde gelijk warendeel van B (II) onverkoopbaar gemaakt. Bezien we op deze wijze de totale maatschappelijke reproductie – die zowel de kapitalisten I als II omvat – dan drukt de verandering van het meerproduct van A (I) in virtueel geldkapitaal de onmogelijkheid uit van het terugveranderen van een in waardeomvang gelijk warenkapitaal van B (II) in productief (constant) kapitaal; dus geen virtuele productie op grotere schaal maar verhindering van de enkelvoudige reproductie, een tekort in de enkelvoudige reproductie. Aangezien de vorming en de verkoop van het meerproduct van A (I) op zichzelf normale verschijnselen bij enkelvoudige reproductie zijn, hebben we hier reeds op basis van enkelvoudige reproductie de volgende van elkaar afhankelijke fenomenen: vorming van virtueel extra geldkapitaal bij klasse I (daardoor onderconsumptie vanuit het standpunt van II bekeken); toename van warenvoorraden bij klasse II die niet kunnen worden terugveranderd in productief kapitaal (dus relatieve overproductie bij II); overtollig geldkapitaal bij I en tekort aan reproductie bij II.
Zonder langer bij dit punt te blijven stilstaan merken we alleen nog op: er is bij de weergave van enkelvoudige reproductie verondersteld dat de gehele meerwaarde I en II als inkomen wordt besteed. Maar in feite wordt een deel van de meerwaarde als inkomen besteed en een ander deel in kapitaal veranderd. Werkelijke accumulatie vindt slechts plaats onder die voorwaarde. Dat accumulatie plaats vindt ten koste van de consumptie, is – zo algemeen gesteld – op zichzelf een illusie die het wezen van de kapitalistische productie tegenspreekt omdat deze ervan uitgaat dat haar doel en drijfveer de consumptie is en niet het in de wacht slepen van meerwaarde en het kapitaliseren daarvan, d.w.z. accumulatie.
Bekijken we nu de accumulatie in afdeling II iets dichterbij.
De eerste moeilijkheid wat betreft IIc is de enkelvoudige reproductie d.w.z. het terugveranderen van een bestanddeel van het warenkapitaal II in de natuurlijke vorm van constant kapitaal II. We gaan uit van het eerder gebruikte schema:
(1.000v + 1.000m) I zetten zich om tegen:
2.000 IIc.
Wordt nu bv. de helft van het meerproduct I, dus 1.000/2 m of 500 Im opnieuw zelf als constant kapitaal door afdeling I ingelijfd dan kan dit in I teruggekregen deel van het meerproduct geen deel van IIc vervangen. I.p.v. in consumptiegoederen te worden omgezet (en hier in dit deel van de circulatie tussen I en II vindt – in tegenstelling tot de door de arbeider I bemiddelde vervanging van 1.000 IIc door 1.000 Iv – werkelijk wederzijdse ruil, dus dubbelzijdige plaatsverwisseling van waren plaats), moet het als extra productiemiddel bij I zelf dienen. Het kan die functie niet gelijktijdig in I en II verrichten. De kapitalist kan de waarde van zijn meerproduct niet aan consumptiegoederen uitgeven en tegelijk het meerproduct zelf productief consumeren, d.w.z. bij zijn productief kapitaal inlijven. I.p.v. 2.000 I(v+m) kunnen dus slechts 1.500, namelijk (1.000v + 500m) I omgezet worden in 2.000 IIc; 500 II kan dus niet uit de warenvorm in productief (constant) kapitaal II terugveranderd worden. Er zou dus in II overproductie plaatsvinden die qua omvang exact overeenstemt met de omvang van de in I plaatsgevonden vergroting van de productie. De overproductie van II zou wellicht zo zeer op I terugslaan dat zelfs de terugkeer van de door de arbeiders I aan consumptiegoederen II uitgegeven 1.000 slechts gedeeltelijk plaatsvindt, die 1.000 dus niet in de vorm van variabel geldkapitaal in handen van de kapitalisten I terugkeren. Deze laatsten zouden op deze manier zelfs gehinderd worden bij reproductie op gelijkblijvende schaal, juist door de poging om deze te vergroten. En daarbij moet nog vermeld worden dat in I daadwerkelijk slechts enkelvoudige reproductie zou plaatsvinden en dat alleen de grootheden zoals die zich in het schema bevinden, ten behoeve van een uitbreiding in de toekomst, laat ons zeggen in het volgende jaar, verschillend gegroepeerd zouden zijn.
Men zou kunnen proberen deze moeilijkheid te omzeilen – aldus: de 500 IIc die in het magazijn van de kapitalisten liggen en die niet onmiddellijk in productief kapitaal kunnen worden omgezet, staan nog zo ver ervan af overproductie te zijn dat ze omgekeerd een noodzakelijk element van reproductie voorstellen dat we tot nu toe verwaarloosd hebben. We zagen dat geldvoorraden zich op veel plaatsen ophopen, dus aan de circulatie moeten worden onttrokken, deels om de vorming van nieuw geldkapitaal binnen I zelf mogelijk te maken, deels om waardevermindering door geleidelijke slijtage van vast kapitaal tijdelijk in geldvorm vast te houden. Maar aangezien er bij het opstellen van de schema’s vanuit is gegaan dat al het geld en alle waren zich bij voorbaat uitsluitend in handen van de kapitalisten I en II bevinden, dat hier noch de koopman, noch de geldhandelaar, noch de bankier, noch louter consumerende klassen die niet direct deelnemen aan de warenproductie bestaan – dan is eveneens de voortdurende vorming van warenvoorraden, hier in handen van hun respectievelijke producenten zelf, onontbeerlijk, om de reproductiemachinerie draaiende te houden. De 500 IIc, die in het magazijn van de kapitalisten II liggen, stellen dus de warenvoorraad aan consumptiegoederen voor die de continuïteit van het bij de reproductie behorende consumptieproces bemiddelt, hier dus de overgang van het ene jaar naar het andere. Het consumptiefonds dat zich hier nog bevindt in handen van de verkoper die tegelijk de producent ervan is, kan niet dit jaar tot nul vervallen om het volgende jaar met nul te beginnen, net zo min als dit bij de overgang van de ene dag naar de volgende het geval kan zijn. Aangezien dergelijke warenvoorraden voortdurend moeten worden aangevuld hoewel wisselend in omvang, moeten onze kapitalistische producenten II een geldreservekapitaal hebben dat hen in staat stelt met hun productieproces door te gaan hoewel een deel van hun productief kapitaal tijdelijk vastligt in warenvorm. Volgens onze veronderstelling combineren ze immers de gehele handel met de productie; ze moeten dus ook over het extra geldkapitaal beschikken dat zich bij verzelfstandiging van de afzonderlijke functies van het reproductieproces onder verschillende soorten kapitalisten, in handen van de kooplieden bevindt.
Hierop kunnen we antwoorden: 1. Dergelijke voorraadvorming en de noodzaak daarvan geldt voor elke kapitalist, zowel I als II. Als louter warenverkopers beschouwd, onderscheiden ze zich enkel van elkaar doordat ze verschillende soorten waren verkopen. De voorraad aan waren II veronderstelt een eerdere voorraad aan waren I. Negeren we die voorraad aan de ene kant dan moeten we dat ook aan de andere kant doen. Houden we er aan beide kanten rekening mee dan verandert er niets aan het probleem. – 2. Zoals dit jaar aan kant II met een warenvoorraad voor het volgende jaar wordt afgesloten, zo werd er ook begonnen met een warenvoorraad aan dezelfde kant, verkregen uit het vorige jaar. Bij de analyse van de jaarlijkse reproductie – tot de meest abstracte uitdrukking teruggebracht – moeten we dit dus in beide gevallen schrappen. Gaan we dit jaar van de gehele productie uit, dus ook dat wat het als warenvoorraad aan volgend jaar afgeeft, dan trekken we daar anderzijds ook de warenvoorraad vanaf die het van het vorige jaar verkreeg, en dan hebben we daarmee in feite het totaalproduct van een gemiddeld jaar als onderzoeksobject genomen. – 3. Het eenvoudige gegeven dat we de moeilijkheid die moet worden omzeild niet tegenkwamen bij de beschouwing van de enkelvoudige reproductie, bewijst dat het een specifiek fenomeen betreft dat slechts een gevolg is van een verschil in groepering (m.b.t. de reproductie) van onderdelen van I, een andere groepering zonder welke helemaal geen reproductie op grotere schaal zou kunnen plaatsvinden.
We zullen nu de reproductie aan de hand van het onderstaand schema aan een onderzoek onderwerpen:
Schema a) | I. | 4.000c + | 1.000v + | 1.000m = | 6.000 | } | totaal = 8.252 |
II. | 1.500c + | 376v + | 376m = | 2.252 |
We merken als eerste op dat het totaalbedrag van de jaarlijkse maatschappelijke productie, 8.252, kleiner is dan in het eerste schema waar ze 9.000 was. We hadden evengoed een veel groter totaal bedrag kunnen nemen, dit voor mijn part vertienvoudigen. Er is voor een kleiner bedrag dan in schema I gekozen, om goed duidelijk te kunnen maken dat reproductie op grotere schaal (dat hier in beperkte zin wordt opgevat als productie die gepaard gaat met een grotere investering van kapitaal) niets te maken heeft met de absolute grootte van de productie, dat voor de productie van een bepaalde hoeveelheid waren alleen een verschillende ordening of functiebepaling van de verschillende onderdelen van een bepaalde productie nodig is maar in waardeomvang dus in de eerste plaats slechts enkelvoudige reproductie is. Niet de hoeveelheid maar de kwalitatieve bepaling van gegeven onderdelen van de enkelvoudige reproductie verandert en deze verandering is een materiële voorwaarde voor de later volgende reproductie op grotere schaal.[58]
We zouden het schema ook anders kunnen weergeven, met verschillen in de verhoudingen tussen variabel en constant kapitaal; bv. op de volgende wijze:
Schema b) | I. | 4.000c + | 875v + | 875m = | 5.750 | } | totaal = 8.252 |
II. | 1.750c + | 376v + | 376m = | 2.502 |
Dan zou het lijken alsof het was opgesteld voor reproductie op enkelvoudige schaal waarbij de meerwaarde geheel als inkomen besteed en niet geaccumuleerd zou worden. In beide gevallen, zowel onder a) als onder b) hebben we een jaarlijkse productie van dezelfde waardeomvang maar de functionele groepering onder b) is zodanig dat reproductie op dezelfde schaal opnieuw kan beginnen terwijl dit onder a) de materiële basis vormt voor reproductie op grotere schaal. Onder b) worden (875v + 875m) I = 1.750 I(v+m) namelijk zonder overschot omgezet tegen 1.750 IIc, terwijl onder a) (1.000c + 1.000m) I = 2.000 I(v+m) bij de omzet met 1.500 IIc een overschot van 500 Im overlaten voor accumulatie bij klasse I.
Laten we nu schema a) eens nader analyseren. We veronderstellen dat zowel in I als in II de helft van de meerwaarde geaccumuleerd, d.w.z. in onderdelen van extra kapitaal veranderd wordt i.p.v. als inkomen te worden besteed. Aangezien de helft van 1.000 Im = 500 in de een of andere vorm geaccumuleerd, als extra geldkapitaal geïnvesteerd, d.w.z. in extra productief kapitaal veranderd moet worden, worden slechts (1.000v + 500m) I als inkomen besteed. Daardoor figureert hier maar 1.500 als de normale grootte van IIc. Het wederzijds omzetten van 1.500 I(v+m) en 1.500 IIc hoeft niet verder onderzocht te worden omdat we dit reeds bij het proces van enkelvoudige reproductie hebben onderzocht; evenmin komt 4000 Ic hiervoor in aanmerking omdat de ordening daarvan voor het hernieuwen van het proces van reproductie (die ditmaal op grotere schaal plaatsvindt) eveneens bij het proces van enkelvoudige reproductie werd besproken.
Wat hier dus enkel nog te onderzoeken blijft is: 500 Im en (376v + 376m) II, voor zover enerzijds de interne verhoudingen zowel van I als van II, anderzijds de beweging tussen beiden in beschouwing komen. Aangezien verondersteld werd dat in II eveneens de helft van de meerwaarde moet worden geaccumuleerd, moet hier in kapitaal veranderd worden: 188, waarvan 1/4 in variabel = 47, laten we het ronde aantal 48 nemen; dan blijft in constant kapitaal te veranderen 140.
We stuiten hier op een nieuw probleem waarvan het bestaan alleen al wonderlijk moet lijken t.o.v. het bestaande inzicht dat waren van de ene soort worden geruild tegen waren van een andere soort, of ook waren tegen geld en geld weer tegen waren van een andere soort. De 140 IIm kunnen slechts in productief kapitaal veranderd worden doordat ze vervangen worden door een deel van de waren Im voor hetzelfde bedrag. Het spreekt voor zich dat het tegen IIm om te zetten deel van Im uit productiemiddelen moet bestaan die ofwel zowel in de productie van I als in die van II gebruikt kunnen worden, ofwel enkel en alleen in die van II. Die vervanging kan alleen plaatsvinden door eenzijdige aankoop door II aangezien het gehele nog te beschouwen meerproduct 500 Im moet dienen voor de accumulatie binnen I, dus niet kan worden omgeruild tegen waren II, met andere woorden, door I niet tegelijk geaccumuleerd en geconsumeerd kan worden. II moet 140 Im dus kopen met baar geld zonder dat dit geld naar hem zou terugkeren doordat hij vervolgens zijn waar verkoopt aan I. En dit is ook nog eens een proces dat voortdurend wordt herhaald, bij elke jaarlijkse nieuwe productie, voor zover ze reproductie op grotere schaal is. Waar komt dan in II dat geld vandaan?
Integendeel, voor de vorming van nieuw geldkapitaal – die de werkelijke accumulatie begeleidt en voor kapitalistische productie een wezenlijke voorwaarde is en in feite in eerste instantie eenvoudigweg schatvorming is – lijkt II hier een volstrekt onvruchtbare bron.
Ten eerste hebben we 376 IIv; het geldkapitaal van 376, voorgeschoten in arbeidskracht, keert door de aankoop in waren II voortdurend terug naar de kapitalisten II als variabel kapitaal in geldvorm. Deze voortdurend herhaalde verwijdering van en terugkeer naar het uitgangspunt – de portemonnee van de kapitalisten – vermeerdert het in de kringloop rondzwervende geld op geen enkele manier. Dit is dus geen bron van geldaccumulatie; dit geld kan ook niet aan de circulatie onttrokken worden, om opgepot, virtueel nieuw geldkapitaal te vormen.
Maar wacht! Valt hier geen winstje te behalen?
We moeten niet vergeten dat klasse II het voordeel heeft ten opzichte van klasse I, dat de arbeiders die ze te werk stelt de door hen zelf geproduceerde waren opnieuw bij haar moeten kopen. Klasse II is koper van arbeidskracht en tegelijk verkoper van waren aan de bezitters van de door haar ingezette arbeidskracht. Klasse II kan dus:
1. – en dit heeft ze gemeen met de kapitalisten van de klasse I – het loon simpelweg onder zijn normale gemiddelde niveau drukken. Daardoor wordt een deel van het als geldvorm van het variabel kapitaal fungerend geld vrijgemaakt en dit zou bij voortdurende herhaling van hetzelfde proces een normale bron van schatvorming, dus ook van de vorming van virtueel extra geldkapitaal in klasse II kunnen worden. Met toevallige winst uit zwendelpraktijken hebben we hier, waar het de normale kapitaalvorming betreft, natuurlijk niets te maken. Maar niet vergeten moet worden dat het werkelijk betaalde normale arbeidsloon (dat ceteris paribus de grootte van het variabel kapitaal bepaalt) geenszins betaald wordt door de kapitalist uit goedheid maar onder de gegeven verhoudingen betaald moet worden. Daarmee is deze verklaringswijze van de baan. Indien we veronderstellen dat 376v het door klasse II uit te geven variabel kapitaal is, kunnen we, om een nieuw opduikend probleem te verklaren, niet plotseling de hypothese opvoeren dat het nu maar 350v is i.p.v. 376v.
2. Anderzijds echter heeft klasse II in zijn totaliteit beschouwd, zoals gezegd, het voordeel ten opzichte van klasse I dat ze tegelijk koper van arbeidskracht en wederverkoper van haar waar aan haar eigen arbeiders is. En hoe dit kan worden uitgebuit – hoe nominaal het normale arbeidsloon betaald wordt maar in de praktijk slechts een deel daarvan zonder een overeenkomstige tegenwaarde weer wordt teruggepakt, ofwel gestolen kan worden; hoe dit deels d.m.v. het truckstelsel, deels d.m.v. vervalsing (hoewel wellicht juridisch niet strafbaar) van het circulerend medium kan worden klaargespeeld –, daarvan liggen in elke industriestaat de tastbaarste data voorhanden. Bv. in Engeland en in de Verenigde Staten. (Bij gelegenheid moeten we daarvan enkele mooie voorbeelden verder uitwerken.) Dit is dezelfde werkwijze als onder 1., alleen vermomd en via een omweg uitgevoerd. Dit moet hier dus eveneens afgewezen worden. Het gaat hier niet om nominaal maar om werkelijk betaald arbeidsloon.
We zien dat bij een objectieve analyse van het kapitalistisch mechanisme bepaalde, de buitengewone en bijzondere schandvlekken die daaraan kleven, niet als uitvluchten kunnen dienen voor het verwerpen van theoretische moeilijkheden. Maar eigenaardig genoeg schreeuwt de grote meerderheid van mijn burgerlijke critici dat ik bv. in boek 1 van Het Kapitaal door de veronderstelling dat de kapitalist de werkelijke waarde van de arbeidskracht betaalt, wat hij grotendeels niet doet, dezelfde kapitalist onrecht zou hebben aangedaan! (Hier kan Schäffle geciteerd worden samen met door mezelf toegevoegde hoogmoed.)
Met 376 IIv komen we dus niet dichter bij het ons gestelde doel.
Maar nog problematischer lijkt het met de 376 IIm te staan. Hier staan enkel kapitalisten van dezelfde klasse tegenover elkaar die de door hen geproduceerde consumptiegoederen wederzijds aan en bij elkaar verkopen en kopen. Het geld dat nodig is voor deze omzet fungeert slechts als circulatiemiddel en moet bij een normaal verloop terugkeren naar de betrokkenen in de mate waarin ze het aan de circulatie hebben voorgeschoten, om steeds opnieuw hetzelfde kringetje te doorlopen.
Het onttrekken van dit geld aan de circulatie voor de vorming van virtueel extra geldkapitaal lijkt slechts op twee manieren mogelijk. Ofwel licht een deel van de kapitalisten II het andere deel op en brengt zo gelddiefstal teweeg. Voor de vorming van nieuw geldkapitaal is zoals we weten geen voorafgaande uitbreiding van het omlopend medium nodig; er is niets anders nodig dan dat het geld door een bepaalde kant aan de circulatie onttrokken en als schat opgeslagen wordt. Dat het geld gestolen kan zijn en de vorming van extra geldkapitaal daardoor bij een deel van de kapitalisten II gepaard kan gaan met een concreet verlies van geld bij een ander deel, doet niet ter zake. Het opgelichte deel van de kapitalisten II zou iets minder royaal moeten leven maar dat zou dan ook alles zijn.
Ofwel een uit noodzakelijke levensmiddelen bestaand deel van IIm wordt direct veranderd in nieuw variabel kapitaal binnen afdeling II. Hoe dit gebeurt zal aan het einde van dit hoofdstuk (onder nr. 4) onderzocht worden.
A) Schema enkelvoudige reproductie
I. | 4.000c + | 1.000v + | 1.000m = 6.000 | } | totaal = 9.000 |
II. | 2.000c + | 500v + | 500m = 3.000 |
B) Uitgangsschema voor reproductie* op grotere schaal
[* 1e en 2e druk: accumulatie]
I. | 4.000c + | 1.000v + | 1.000m = 6.000 | } | totaal = 9.000 |
II. | 1.500c + | 750v + | 750m = 3.000 |
Wanneer we ervan uitgaan dat in schema B de helft van de meerwaarde van I geaccumuleerd wordt, dus 500, dan moeten dus eerst (1.000v + 500m) I of 1.500 I(v+m) vervangen worden door 1.500 IIc; er blijft dan in I: 4.000c + 500m, waarvan het laatste geaccumuleerd moet worden. De vervanging van (1.000v + 500m) I door 1.500 IIc is een proces van enkelvoudige reproductie en werd daar reeds toegelicht.
Laten we aannemen dat van de 500 Im 400 in constant kapitaal moet veranderen en 100 in variabel. De omzet van 400m binnen I, die zo gekapitaliseerd moet worden, werd reeds besproken; ze kunnen dus zonder meer toegevoegd worden aan Ic en we krijgen dan voor I:
4.400c + 1.000v + 100m (die in 100v omgezet kunnen worden).
Met het oog op de accumulatie koopt II van I op zijn beurt de 100 Im (bestaande uit productiemiddelen), die nu extra constant kapitaal van II vormen terwijl de 100 geld die daarvoor betaald worden, veranderd worden in de geldvorm van het extra variabel kapitaal van I. We hebben dan voor I een kapitaal van 4.400c + 1.100v (dit laatstgenoemde in geld) = 5.500.
II heeft nu 1.600c als constant kapitaal; hij moet voor het gebruik ervan 50v meer in geld voorschieten voor de aankoop van nieuwe arbeidskracht waardoor zijn variabel kapitaal toeneemt van 750 naar 800. Die uitbreiding van zowel het constant als het variabel kapitaal van II met in totaal 150 wordt gefinancierd uit de meerwaarde; van de 750 IIm blijven dus maar 600m als consumptiefonds voor de kapitalisten II, waarvan de jaarlijkse productie nu als volgt verdeeld wordt:
II. 1.600c + 800v + 600m (consumptiefonds) = 3.000.
De in de vorm van consumptiegoederen geproduceerde 150m, die hier worden omgezet in (100c + 50v) II, gaan in hun natuurlijke vorm geheel op aan consumptie van de arbeiders: 100 worden geconsumeerd door de arbeiders I (100 Iv) en 50 door de arbeiders II (50 IIv), zoals hierboven uiteengezet. In feite moet in II waar de totale productie moet gaan bestaan uit een vorm die nodig is voor de accumulatie, een 100 groter deel van de meerwaarde in de vorm van noodzakelijke consumptiemiddelen gereproduceerd worden. Begint de reproductie werkelijk op grotere schaal, dan keren de 100 variabel geldkapitaal van I via de handen van zijn arbeidersklasse terug naar II; die draagt daarentegen 100m uit de warenvoorraad over aan I en tegelijk 50 uit de warenvoorraad aan zijn eigen arbeidersklasse.
De veranderde schikking met het oog op de accumulatie is nu als volgt:
I. | 4.400c + | 1.100v + | 500 consumptiefonds = 6.000 | |
II. | 1.600c + | 800v + | 600 consumptiefonds = 3.000 | |
totaal 9.000 | zoals hierboven. |
Daarvan zijn kapitaal:
I. | 4.400c + | 1.100v (geld) = 5.500 | } | = 7.900 |
II. | 1.600c + | 800v (geld) = 2.400 |
terwijl de productie begon met:
I. | 4.000c + | 1.000v = 5.000 | } | = 7.250 |
II. | 1.500c + | 750v = 2.250 |
Vindt nu de daadwerkelijk accumulatie op deze basis plaats, d.w.z.: wordt met dit groter geworden kapitaal nu werkelijk geproduceerd dan krijgen we aan het einde van het volgende jaar:
I. | 4.400c + | 1.100v + | 1.100m = 6.600 | } | = 9.800 |
II. | 1.600c + | 800v + | 800m = 3.200 |
Er wordt nu onder I in dezelfde verhouding verder geaccumuleerd; dus 550m als inkomen besteed, 550m geaccumuleerd. Dan worden eerst 1.100 Iv vervangen door 1.100 IIc [1e en 2e druk: Ic, veranderd op basis van het manuscript van Engels], verder moet nog 550 Im gerealiseerd worden in een gelijk bedrag aan waren II; dus in totaal 1.650 I(v+m). Maar het te vervangen constant kapitaal van II is slechts = 1.600, de overige 50 moeten dus komen uit 800 IIm. Wanneer we hier in eerste instantie afzien van geld, dan hebben we als resultaat van deze transactie:
I. 4.400c + 550m (die gekapitaliseerd moeten worden); bovendien in het consumptiefonds van kapitalisten en arbeiders 1.650(v+m), te realiseren in waren IIc.
II. 1.650c (namelijk 50 toegevoegd zoals hierboven uit IIm) + 800v + 750m (consumptiefonds van de kapitalisten).
Indien we echter de oude verhouding tussen v en c in II aanhouden dan moet er voor 50c en 25v geïnvesteerd worden; dat moet gefinancierd worden uit 750m; we krijgen dus:
II. 1.650c + 825v + 725m.
In I moet 550m gekapitaliseerd worden; indien de vroegere verhouding gelijk blijft, vormen daarvan 440 constant kapitaal en 110 variabel kapitaal. De 110 kunnen eventueel gehaald worden uit 725 IIm, d.w.z. consumptiegoederen ter waarde van 110 worden door de arbeiders I geconsumeerd i.p.v. door kapitalisten II. Deze laatsten zijn dus gedwongen om de 110m die ze niet kunnen consumeren te kapitaliseren. Zo blijft er 615 IIm over van de 725 IIm. Wanneer II echter op die manier 110 heeft veranderd in extra constant kapitaal dan is er nog een extra variabel kapitaal van 55 nodig; dit moet opnieuw gefinancierd worden uit zijn meerwaarde; per saldo blijft er dan van 615 IIm 560 over voor de consumptie van de kapitalisten II en we krijgen nu nadat alle actuele en potentiële overdrachten zijn verwerkt aan kapitaalwaarde:
I. | (4.400c + 440c) | + | (1.100v + 110v) | = | 4.840c | + | 1.210v | = | 6.050 |
II. | (1.600c + 50c) | + | (800v + 25v + 55v) | ||||||
= | 1.760c | + | 88v | = | 2.640 | ||||
8.690 |
Als alles normaal verloopt moet de accumulatie in II sneller verlopen dan in I omdat het deel van I(v+m), dat in waren IIc moet worden omgezet anders sneller groeit dan IIc waartegen het alleen omgezet kan worden.
Wordt de reproductie op deze basis en bij verder gelijkblijvende omstandigheden voortgezet dan krijgen we aan het einde van het volgende jaar.
I. | 4.840c + | 1.210v + | 1.210m = 7.260 | } | = 10.780 |
II. | 1.760c + | 880v + | 880m = 3.520 |
Bij een gelijkblijvende verdeling van de meerwaarde wordt eerst door I als inkomen besteed: 1.210v en de helft van m = 605, samen = 1.815. Dit consumptiefonds is weer 55 groter dan IIc. Die 55 moeten weer gefinancierd worden uit 880m, blijft 825 over. 55 IIm in IIc veranderen veronderstelt verder een aftrekpost van IIm voor een overeenkomstig variabel kapitaal = 271/2; dan rest er nog om te consumeren: 7971/2 IIm.
Er moet nu in I gekapitaliseerd worden: 605m; waarvan 484 in constant en 121 in variabel kapitaal; deze laatsten te financieren uit IIm, dat nu nog 7971/2 is, rest 6761/2 IIm. II verandert dus nog eens 121 in constant kapitaal en heeft daarvoor meer variabel kapitaal nodig – 601/2; dit komt eveneens voort uit 6761/2; resten er nog 616 te consumeren.
We hebben dan aan kapitaal:
I. Constant 4.840 + 484 = 5.324
Variabel 1.210 +121 = 1.331
II. Constant 1.760 + 55 +121 = 1.936
Variabel 880 + 271/2 + 601/2= 968
Samen: | I. | 5.324c | + | 1.331v | = | 6.655 | } | = | 9.559 |
II. | 1.936c | + | 968v | = | 2.904 |
en aan het einde van het jaar aan productie:
I. | 5.324c | + | 1.331v | + | 1.331v | = | 7.986 | } | = | 11.858 |
II. | 1.936c | + | 968v | + | 968v | = | 3.872 |
Met herhaling van dezelfde berekening en afronding van de breuken krijgen we aan het einde van het volgende jaar een productie van:
I. | 5.856c | + | 1.464v | + | 1.464m | = | 8.784 | } | = | 13.043 |
II. | 2.129c | + | 1.065v | + | 1.065m | = | 4.259 |
en aan het einde van het daaropvolgende jaar:
I. | 6.442c | + | 1.610v | + | 1.610m | = | 9.662 | } | = | 14.384 |
II. | 2.342c | + | 1.172v | + | 1.172m | = | 4.686 |
In het verloop van een vijfjarige reproductie op grotere schaal is het totaal kapitaal van I en II gestegen van 5.500c + 1.750v = 7.250 naar 8.784v + 2.782v = 11.566, dus in een verhouding van 100 : 160. De totale meerwaarde was oorspronkelijk 1.750, dat is nu 2.782. De geconsumeerde meerwaarde was bij aanvang 500 voor I en 600 voor II, tezamen = 1.100; dat was in het laatste jaar 732 voor I en 745 voor II, tezamen = 1.477. Dit is dus toegenomen in een verhouding van 100 : 134.
Bekijken we nu een jaarlijkse productie van 9.000 die zich in zijn totaliteit als warenkapitaal in handen van de industriële kapitalistenklasse bevindt, in een vorm waarin de algemeen gemiddelde verhouding van variabel en constant kapitaal 1 : 5 is. Dit veronderstelt een reeds aanzienlijke ontwikkeling van kapitalistische productie en dienovereenkomstig van de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid, een aanzienlijke vergroting van de schaal van de productie die reeds eerder heeft plaatsgevonden en tenslotte de ontwikkeling van alle voorwaarden die nodig zijn om een relatieve overbevolking van de arbeidersklasse te produceren. De jaarlijkse productie zal dan na afronding van de breuken als volgt worden verdeeld:
I. | 5.000c | + | 1.000v | + | 1.000m | = | 7.000 | } | = | 9.000 |
II. | 1.430c | + | 285v | + | 285m | = | 2.000 |
Stel nu dat de kapitalistenklasse I de helft van de meerwaarde = 500 zou consumeren en de andere helft zou accumuleren. Dan zouden (1.000v + 500m) I = 1.500 omgezet moeten worden in 1.500 IIc. Omdat IIc hier slechts 1.430 is, moet 70 uit de meerwaarde worden toegevoegd; wordt dit afgetrokken van 285 IIm dan resteert er nog 215 IIm. We krijgen dan:
I. 5.000c + 500m (te kapitaliseren) + 1.500(v+m) in consumptiefonds van de kapitalisten en arbeiders.
II. 1.430c + 70m (te kapitaliseren) + 285v + 215m.
Aangezien hier 70 IIm direct geannexeerd worden door IIc, is een variabel kapitaal van 70/5 = 14 vereist om dit extra constant kapitaal in beweging te zetten; deze 14 worden dus ook van 215 IIm afgetrokken; er resteert dan nog 201 IIm, en we hebben:
II. (1.430c + 70c) + (285v + 14v) + 201m.
Het omzetten van 1.500 I(v+1/2m) tegen 1.500 IIc is een proces van enkelvoudige reproductie [1e en 2e druk: accumulatie], en daarmee uit. Hierbij zijn echter nog enkele bijzonderheden op te merken die ontstaan doordat I(v+1/2m) bij reproductie met accumulatie niet alleen door IIc wordt vervangen maar door IIc plus een deel van IIm.
Dat, uitgaande van accumulatie, I(v+m) groter is dan IIc en niet gelijk aan IIc, zoals bij enkelvoudige reproductie, spreekt voor zich want 1. I incorporeert een deel van zijn meerproduct in het eigen productief kapitaal en verandert daarvan 5/6 in constant kapitaal en kan die 5/6 dus niet tegelijk vervangen door consumptiegoederen II; 2. I moet uit zijn meerproduct de materie leveren voor het constant kapitaal dat nodig is voor de accumulatie binnen II, precies zoals II aan I de stof moet leveren voor het variabel kapitaal om het door I zelf als constant meerkapitaal ingezette deel van zijn meerproduct in beweging te zetten. We weten dat het werkelijke variabel kapitaal bestaat uit arbeidskracht, dus ook het daaraan toegevoegde. Het is niet de kapitalist I die bij II de noodzakelijke levensmiddelen op voorraad koopt of ophoopt voor de door hem in te zetten arbeidskrachten, zoals de slavenhouder dat moest doen. Het zijn de arbeiders zelf die met II zaken doen. Dit verhindert echter niet dat vanuit het standpunt van de kapitalist de consumptiegoederen voor de extra arbeidskracht slechts productie- en onderhoudsmiddelen zijn voor zijn eventueel extra arbeidskracht, dus de natuurlijke vorm van zijn variabel kapitaal. Zijn eigen volgende actie, hier die van I, bestaat er slechts uit dat hij het vereiste nieuwe geldkapitaal opslaat dat nodig is voor de aankoop van de extra arbeidskracht. Zodra hij dit inlijft, wordt het geld een middel voor die arbeidskracht om de waren van II te kopen en moet hij dus zijn consumptiegoederen daar aantreffen.
Bovendien is Meneer de Kapitalist, net als zijn vriendjes bij de pers, vaak ontevreden over de manier waarop de arbeidskracht zijn geld uitgeeft en met de waren II waarin zich dit realiseert. Bij deze gelegenheid filosofeert, zwetst en hangt hij de filantroop uit, zoals bv. de heer Drummond, secretaris van de Britse ambassade in Washington: “The nation” [een tijdschrift] heeft afgelopen oktober 1879 een interessant artikel geplaatst, waarin onder ander het volgende te lezen is:
“De arbeiders hebben wat hun cultuur betreft geen tred gehouden met de vooruitgang door de uitvindingen; er zijn voor hen massa’s objecten toegankelijk geworden die ze niet weten te gebruiken en waarvoor ze dus geen markt vormen.” – [elke kapitalist wil natuurlijk dat de arbeider zijn waar zal kopen.] “er is geen reden waarom de arbeider niet evenveel comfort zou willen als de geestelijke, advocaat en arts die hetzelfde verdienen als hij.” [dit soort advocaten, geestelijken en artsen moeten het inderdaad houden bij de wens van veel comfort!] “Maar hij doet het niet. De vraag is nog steeds hoe hij als consument zich door rationeel en gezond gedrag weet te verheffen; geen gemakkelijke vraag aangezien zijn hele ambitie niet verder gaat dan de verkorting van zijn aantal arbeidsuren en de demagoog hem veeleer hiertoe aanzet dan tot het verheffen van zijn situatie door verbetering van zijn geestelijke en morele krachten.” (Reports of H. M.’s Secretaries of Embassy and Legation on the Manufactures, Commerce etc. of the Countries in which they reside, Londen 1879, p. 404)
Lange arbeidsuren lijken het geheim van rationeel en gezond gedrag dat de situatie van de arbeider moet verheffen door verbetering van zijn geestelijke en morele krachten en hem tot een rationele consument moet maken. Om een rationele consument van de waren van de kapitalisten te worden, moet hij voor alles – maar de demagoog hindert hem daarin! – beginnen met zijn eigen arbeidskracht irrationeel en ongezond door zijn eigen kapitalist te laten consumeren. Wat de kapitalist verstaat onder rationele consumptie toont zich daar waar hij zo neerbuigend is om zich direct met consumptiegedrag van zijn arbeiders in te laten – bij het truckstelsel. Zo ook bij de huisvesting van de arbeiders, zodat zijn kapitalist tegelijk zijn verhuurder is, één van de vele terreinen waarop hij actief is.
Diezelfde Drummond wiens schone ziel dweept met de kapitalistische poging om de arbeidersklasse te verheffen, vertelt in datzelfde verslag o.a. over de katoen-modelfabrieken van Lowell en Lawrence Mills. De kosthuizen en logementen voor de fabrieksmeisjes behoren tot de naamloze vennootschap die eigenaar van de fabriek is; de matrones van die huizen staan in dienst van dezelfde vennootschap die hen gedragsregels voorschrijft; geen enkel meisje mag na 10 uur ’s nachts thuis komen. Maar nu de parel: een speciale politie-eenheid van de vennootschap patrouilleert door het gebied om overtreding van dit huisreglement te voorkomen. Na 10 uur ’s avonds wordt geen enkel meisje nog binnen- of buitengelaten. Geen enkel meisje mag op een andere plaats logeren dan op het terrein van de vennootschap waar elk huis haar ongeveer 10 dollar aan wekelijkse huur kost; en nu zien we de rationele consument in volle glorie:
“Aangezien men echter de alomtegenwoordige piano in veel van de beste logementen voor vrouwelijke arbeiders aantreft, speelt muziek, zang en dans een belangrijke rol, althans bij diegenen die na tien uur gestaag werken aan de weefstoel, na die eentonigheid meer afwisseling nodig hebben dan echt uitrusten.” (p. 412)
Maar het grootste geheim, hoe van de arbeider een rationeel consument te maken, komt nu pas. De heer Drummond bezocht de messenfabriek van Turner’s Falls (Connecticut River), en de heer Oakman, de schatbewaarder van de vennootschap – nadat hij hem heeft verteld dat met name Amerikaanse tafelmessen de Engelse in kwaliteit overtreffen – gaat verder:
“Ook wat de prijzen betreft zullen we Engeland overtreffen; we liggen nu reeds op hen voor in kwaliteit, dat is erkend maar we moeten lagere prijzen hebben en die krijgen we zodra we ons staal goedkoper hebben gekregen en onze arbeid gereduceerd hebben!” (p. 427)
Verlaging van het arbeidsloon en langere arbeidsuren, dat is de kern van het rationele en gezonde gedrag dat de arbeider zal verheffen tot de waardigheid van een rationele consument, om zo een markt te scheppen voor de massa objecten die de cultuur en de vooruitgang van allerhande uitvindingen voor hem toegankelijk hebben gemaakt.
Zoals I dus het extra constant kapitaal van II uit zijn meerproductie moet leveren, zo levert II in die zin het extra variabel kapitaal voor I. II accumuleert voor I en voor zichzelf wat het variabel kapitaal betreft door een groter deel van zijn totale productie, dus met name ook zijn meerproductie, te reproduceren in de vorm van noodzakelijke consumptiegoederen.
I(v+m) moet bij productie op basis van een groter kapitaal gelijk zijn aan IIc plus het deel van het meerproduct dat als kapitaal weer wordt ingelijfd, plus het extra deel aan constant kapitaal dat nodig is voor de uitbreiding van de productie in II en de minimale uitbreiding zonder welke een werkelijke accumulatie, d.w.z. een daadwerkelijke uitbreiding van de productie in I zelfs niet mogelijk is.
Keren we nu terug naar het hierboven als laatste behandelde geval dan is hier kenmerkend dat IIc kleiner is dan I(v+1/2m), kleiner dan het aan consumptiegoederen als inkomen bestede deel van de productie van I zodat om de 1.500 I(v+m) om te kunnen zetten al direct een deel van de meerproductie van II = 70 daardoor gerealiseerd wordt. Wat IIc = 1.430 betreft moet dit, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, vervangen worden uit I(v+m) voor hetzelfde waardebedrag opdat enkelvoudige reproductie in II kan plaatsvinden en dit hoeft hier daarom ook niet meer onderzocht te worden. Het is anders gesteld met de aanvullende 70 IIm. Wat voor I louter vervanging van inkomen door consumptiegoederen puur op consumptie gerichte warenruil is, is hier voor II geen – zoals bij enkelvoudige reproductie – simpele terugverandering van constant kapitaal uit de vorm van warenkapitaal in natuurlijke vorm maar het is een direct proces van accumulatie, verandering van een deel van het meerproduct van de vorm van consumptiegoederen in die van constant kapitaal. Wanneer I met 70 geld (geldreserve voor het omzetten van meerwaarde) de 70 IIm koopt en II daarvoor geen 70 Im koopt maar wanneer hij die 70 als geldkapitaal accumuleert dan is dit laatste wel steeds een vorm van extra product (net zoals het meerproduct van II waarvan het een evenredig deel is) maar niet van een opnieuw bij de productie te gebruiken product en dan zou deze geldaccumulatie aan de kant van II tegelijk de uitdrukking zijn van de onverkoopbaarheid van 70 Im aan productiemiddelen. Er zou dus sprake zijn van relatieve overproductie in I naar analogie met dit gelijktijdige niet vergroten van de reproductie aan de kant van II.
Maar afgezien hiervan: gedurende de tijd waarin de 70 geld die van I kwamen nog niet of slechts gedeeltelijk door aankoop van 70 Im door II naar I zijn teruggekeerd, figureert 70 in geld geheel of gedeeltelijk als extra virtueel geldkapitaal in handen van II. Dit geldt voor elke omzetting tussen I en II voordat wederzijdse vervanging van elkaars waren de terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt heeft bewerkstelligd. Maar het geld, bij een normaal verloop der dingen, figureert hier slechts tijdelijk in deze rol. Maar in het kredietsysteem waar elk tijdelijk extra vrijgekomen geld onmiddellijke actief als extra geldkapitaal moet fungeren, kan dergelijk geldkapitaal dat slechts tijdelijk vrij is gekomen, vastgezet worden, bv. dienen voor nieuwe ondernemingen onder I terwijl het in feite vastliggende extra productie in andere ondernemingen liquide zou moeten maken. Verder valt op te merken dat de annexatie van 70 Im door het constant kapitaal II tegelijk uitbreiding van het variabel kapitaal II vereist ten bedrage van 14. Dit veronderstelt – net zoals in I bij directe inlijving van meerproduct Im in kapitaal Ic –, dat de reproductie in II reeds plaatsvindt met een tendens tot een verdere kapitalisatie, dat dit daardoor ook een vergroting van het kapitaal betekent met het deel van het meerproduct dat uit noodzakelijke levensmiddelen bestaat.
Zoals we hebben gezien moet de productie van 9.000 in het tweede voorbeeld met het oog op de reproductie als volgt worden verdeeld wanneer 500 Im gekapitaliseerd moet worden. We kijken daarbij alleen naar de waren en verwaarlozen de geldcirculatie.
I. 5.000c + 500m (te kapitaliseren) + 1.500(v+m) consumptiefonds = 7.000 in waren.
II. 1.500c + 299v + 201m = 2.000 in waren. Totaalbedrag 9.000 in warenproduct.
Kapitalisatie vindt nu als volgt plaats:
In I worden de 500m die gekapitaliseerd worden, verdeeld in 5/6 = 417c + 1/6 = 83v. De 83v onttrekken een gelijk bedrag aan IIm dat onderdelen van constant kapitaal koopt, dus tot IIc wordt bestempeld. Een vergroting van IIc met 83 veronderstelt een vergroting van IIv met 1/5 van 83 = 17. We hebben dus na deze omzet:
I. | (5.000c | + | 417m)c | + | (1.000v | + | 83m)v | = | 5.417c | + | 1.083v | = | 6.500 |
II. | (1.500c | + | 83m)c | + | (299v | + | 17m)v | = | 1.583c | + | 316v | = | 1.899 |
8.399 |
Het kapitaal in I is toegenomen van 6.000 naar 6.500, dus met 1/12. In II van 1.715 naar 1.899, dus met ongeveer 1/9.
Reproductie op deze basis in het tweede jaar resulteert aan het einde van het jaar aan kapitaal:
I. (5.417c + 452m)c + (1.083v + 90m)v = 5.869c + 1.173v = 7.042.
II. (1.583c + 42m + 90m)c + (316v + 8m + 18m)v =1.715c + 342v = 2.057
en aan het einde van het derde jaar aan productie:
I. | 5.869c | + | 1.173v | + | 1.173m |
II. | 1.715c | + | 342v | + | 342m |
Accumuleert I hier net als voorheen de helft van de meerwaarde dan wordt I(v+1/2m) 1.173v + 587(1/2m) = 1.760, dus groter dan de totale 1.715 IIc, en wel 45 groter. Dit moet dus opnieuw gecompenseerd worden door een afname met een gelijk bedrag aan productiemiddelen bij IIc. IIc neemt dus met 45 toe wat een toename van 1/5 = 9 van IIv vereist. Verder worden de gekapitaliseerde 587 Im verdeeld in 5/6 en 1/6 in 489c en 98v; die 98 vereisen in II een nieuwe toename van constant kapitaal van 98 en dit vereist opnieuw een vergroting van het variabel kapitaal van II met 1/5 = 20. We krijgen dan:
I. | (5.869c + 489m)c + (1.173v + 98)m = 6.358c + 1.271v | = 7.629 |
II. | (1.715c + 45m +98m)c + (342v + 9m + 20m)v = 1.858c + 371v | = 2.229 |
Totaal kapitaal = 9.858 |
In drie jaar van een groeiende reproductie is dus het totaal kapitaal van I toegenomen van 6.000 naar 7.629, dat van II van 1.715 naar 2.229 en het totale maatschappelijke kapitaal van 7.715 naar 9.858.
Bij de ruil van I(v+m) met IIc zijn er verschillende uitkomsten mogelijk.
Bij enkelvoudige reproductie moeten beiden gelijk zijn en elkaar vervangen omdat anders, zoals we hierboven zagen, enkelvoudige reproductie niet ongehinderd kan verlopen.
Bij accumulatie is vooral de mate waarin de accumulatie plaatsvindt van belang. Tot nu toe hebben we aangenomen dat de accumulatiegraad in I = 1/2 m I was en eveneens dat deze over de verschillende jaren constant bleef. We lieten alleen de verhouding veranderen waarin het geaccumuleerd kapitaal verdeeld werd in variabel en constant. Daarbij hebben we drie gevallen onderscheiden:
1. I(v+1/2m) = IIc, wat dus kleiner is dan I(v+m). Dit moet het ook steeds zijn omdat I anders niet accumuleert.
2. I(v+1/2m) is groter dan IIc. In dit geval wordt vervanging bewerkstelligt doordat aan IIc een overeenkomstig deel van IIm wordt toegevoegd zodat dit totaal gelijk is aan I(v+1/2m). Hier is deze omzet voor II geen enkelvoudige reproductie van constant kapitaal maar reeds accumulatie, vergroting van zijn kapitaal met het deel van zijn meerproductie dat omgeruild wordt tegen productiemiddelen I; deze vergroting betekent ook dat II zijn variabel kapitaal overeenkomstig moet vergroten uit de eigen meerproductie.
3. I(v+1/2m) is kleiner dan IIc. In dit geval heeft II door de omzet zijn constant kapitaal niet volledig gereproduceerd en moet het tekort door aankoop van I vervangen worden. Dit vereist echter geen verdere accumulatie van variabel kapitaal II omdat het constant kapitaal in grootte door deze transactie alleen maar volledig wordt gereproduceerd. Anderzijds heeft door deze omzet het deel van de kapitalisten van I dat enkel extra geldkapitaal ophoopt, reeds een deel van deze vorm van accumulatie volbracht.
De voorwaarde voor enkelvoudige reproductie, dat I(v+m) = IIc is, is niet alleen strijdig met de kapitalistische productie, wat overigens niet uitsluit dat in een industriële cyclus van 10-11 jaren een jaar vaak een kleinere totale productie heeft dan het voorgaande jaar, dat er dus niet eens enkelvoudige reproductie plaatsvindt in verhouding tot het vorige jaar. Maar ook, bij een natuurlijke jaarlijkse groei van de bevolking, zou enkelvoudige reproductie alleen in zoverre kunnen plaatsvinden, dat van de 1.500 die de totale meerwaarde voorstelt, een overeenkomstig groter aantal onproductieve dienstverleners meeprofiteren. Accumulatie van kapitaal, dus werkelijke kapitalistische productie, zou hierbij echter onmogelijk zijn. Het gegeven dat kapitalistische accumulatie plaats vindt, sluit daarom uit dat IIc = I(v+m). Toch zou zelfs bij kapitalistische accumulatie de situatie zich kunnen voordoen dat ten gevolge van het verloop van de in een vroegere reeks van productieperioden voltrokken accumulatieprocessen, IIc niet alleen gelijk maar zelfs groter zou kunnen zijn dan I(v+m). Dit zou overproductie in II betekenen en enkel te compenseren zijn door een grote crash ten gevolge waarvan kapitaal van II naar I zou worden getransfereerd. – Er verandert ook niets aan de verhouding van I(v+m) tot IIc, wanneer een deel van het constant kapitaal van II zichzelf reproduceert, zoals bv. in de landbouw het gebruik van zelf gekweekte zaden. Dit deel van IIc komt wat de omzet tussen I en II betreft net zo min in beschouwing als Ic in beschouwing komt. Het verandert ook niets aan de zaak indien een deel van de producten van II op zijn beurt in staat is als productiemiddel in I te dienen. Dit wordt gecompenseerd door een deel van de door I geleverde productiemiddelen en dit deel kan op voorhand aan beide kanten in mindering worden gebracht wanneer we de ruil tussen de beide grote klassen van maatschappelijke productie, de producenten van productiemiddelen en de producenten van consumptiegoederen, zuiver en ongestoord willen onderzoeken.
Bij kapitalistische productie kan I(v+m) dus niet gelijk zijn aan IIc, ofwel beide kunnen niet tegen elkaar worden geruild zonder een vorm van compensatie. Daarentegen kan, indien Im/x het deel van Im is dat als inkomen door de kapitalisten van afdeling I wordt besteed, I(v+m/x) gelijk, groter of kleiner zijn dan IIc; I(v+m/x) moet echter steeds kleiner zijn dan II(c+m) en wel zoveel kleiner als het deel van IIm dat de kapitalistenklasse II onder alle omstandigheden zelf moet consumeren.
Vermeld moet worden dat wanneer we ons de accumulatie op deze manier voorstellen, de waarde van het constant kapitaal, voor zover het een deel van de waarde van het warenkapitaal is, waaraan het productief meewerkte, niet exact wordt weergegeven. Het vaste deel van het nieuw geaccumuleerde constant kapitaal gaat slechts geleidelijk en periodiek in het warenkapitaal op, al naar gelang de verschillen in de aard van de vaste onderdelen; daar waar grondstoffen en halffabricaten etc. massaal bij de warenproductie in het product opgaan, bestaat dit voor het overgrote deel uit de vervanging van de vlottende constante bestanddelen en van variabel kapitaal. (Het omzetten van de circulerende bestanddelen kan toch zo behandeld worden; daarbij nemen we aan dat het circulerend deel binnen een jaar samen met het daaraan afgegeven deel van de waarde van het vast kapitaal zo vaak zou omzetten dat het totaalbedrag van de afgezette waren gelijk is aan de waarde van het totaal bij de jaarlijkse productie verbruikte kapitaal.) Waar echter bij een machinaal bedrijf alleen hulpstoffen worden gebruikt en geen grondstoffen of halffabricaten, zal het aandeel van de arbeid = v als zijnde een groter bestanddeel van de waarde ook opnieuw in het warenkapitaal tevoorschijn komen. Terwijl bij de berekening van de winstvoet de meerwaarde in verhouding staat tot het totaal kapitaal, onafhankelijk van het feit of de vaste bestanddelen periodiek veel of weinig waarde aan het product afgeven, moet voor de waarde van elk periodiek vervaardigd warenkapitaal het vaste deel van het constant kapitaal slechts in zoverre meegerekend worden als het door verbruik aan de gemiddelde waarde van het product zelf bijdraagt.
De oorspronkelijke geldbron voor afdeling II is v + m van de goudproductie I, omgeruild tegen een deel van IIc; alleen als de goudproducent meerwaarde ophoopt of in productiemiddelen I verandert, dus zijn productie uitbreidt, komt v + m niet bij II in omloop; anderzijds, voor zover accumulatie van geld door de goudproducenten zelf uiteindelijk tot reproductie op grotere schaal leidt, komt een niet als inkomen besteed deel van de meerwaarde van de goudproductie voor extra variabel kapitaal van de goudproducenten bij II in omloop; dit vereist hier nieuwe schatvorming of geeft de mogelijkheid om nieuwe productiemiddelen van I te kopen zonder dat daar direct weer een aankoop tegenover hoeft te staan. Van het uit die I(v+m) van de goudproductie stammende geld gaat het deel van het goud af dat bepaalde bedrijfstakken van II als grondstof etc., kortom als vervanging voor een deel van hun constant kapitaal nodig hebben. Onderdeel van voorlopige – met een toekomstige vergrote reproductie als doel – schatvorming bij de omzet tussen I en II is: voor I alleen als een deel van Im aan II eenzijdig, zonder tegenaankoop verkocht wordt en hier dient als extra constant kapitaal II; voor II wanneer datzelfde het geval is bij I als extra variabel kapitaal; verder indien een deel van de door I als inkomen bestede meerwaarde geen tegenwaarde in IIc vindt, waardoor dus een deel van IIm gekocht en daardoor in geld veranderd wordt. Is I(v+m/x) groter dan IIc dan hoeft IIc voor zijn enkelvoudige reproductie niet door waar uit I te vervangen wat I van IIm geconsumeerd heeft. De vraag is, in hoeverre bij de ruil tussen de kapitalisten II onderling – een ruil die slechts kan bestaan uit wederzijdse ruil van IIm – schatvorming kan plaatsvinden. We weten dat binnen II directe accumulatie plaatsvindt doordat een deel van IIm direct in variabel kapitaal (net zoals in I een deel van Im direct in constant kapitaal) veranderd wordt. Bij de verschillende jaargangen van de accumulatie in de verschillende bedrijfstakken van II en in elke bedrijfstak afzonderlijk voor de elke individuele kapitalist, kan dit, mutatis mutandis, verklaard worden op dezelfde manier als in afdeling I. De een bevindt zich nog in het stadium van schatvorming, verkopen zonder te kopen, de ander staat op het punt van een daadwerkelijke vergroting van de reproductie, kopen zonder te verkopen. Het extra variabel geldkapitaal wordt weliswaar in eerste instantie geïnvesteerd in extra arbeidskracht; die koopt echter levensmiddelen van de schatvormende eigenaren van de extra, bij de consumptie van de arbeiders verbruikte consumptiegoederen. Van de kant van deze laatsten keert pro rata haar schatvorming het geld niet terug naar zijn uitgangspunt, ze hopen het op.
_______________
[57] Vanaf hier tot op het einde manuscript VIII.
[58] Dit maakt voor eens en voor altijd een einde aan de twist over de accumulatie van het kapitaal tussen James Mill en S. Bailey, die in boek 1, hoofdstuk 22, 5, p. 471, noot 64 vanuit een ander standpunt besproken werd, namelijk de ruzie over de mate waarin de werking van het industrieel kapitaal vergroot kan worden bij een gelijkblijvende grootte daarvan. Hierop later terug te komen.