Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 21
In boek 1 werd aangetoond hoe de accumulatie voor de afzonderlijke kapitalist verloopt. Door de verzilvering van het warenkapitaal wordt ook het meerproduct verzilverd waarin de meerwaarde wordt uitgedrukt. De kapitalist verandert de zo in geld veranderde meerwaarde terug in extra onderdelen van zijn productief kapitaal in zijn natuurlijke vorm. In de volgende kringloop van de productie levert het vergrootte kapitaal een groter product op. Wat echter plaatsvindt bij het individuele kapitaal moet ook plaatsvinden bij de jaarlijkse totale reproductie, net zoals we gezien hebben bij de analyse van de enkelvoudige reproductie dat het voortdurend opslaan – bij het individuele kapitaal – van verbruikte vaste bestanddelen in geld dat opgepot wordt, ook zijn weerslag heeft op de jaarlijkse maatschappelijke reproductie.
Indien een individueel kapitaal = 400c + 100v is en de jaarlijkse meerwaarde = 100, dan is de warenproductie = 400c + 100v + 100m. Deze 600 worden in geld veranderd. Dit geld wordt opnieuw omgezet in de natuurlijke vorm van constant kapitaal 400c, 100v in arbeidskracht en – wanneer de totale meerwaarde geaccumuleerd wordt – wordt nog eens 100m veranderd in extra constant kapitaal, door omzetting daarvan in onderdelen van het productief kapitaal in zijn natuurlijke vorm. Verondersteld wordt hierbij: 1. dat die hoeveelheid geld bij de gegeven technische voorwaarden voldoende is, hetzij voor de uitbreiding van het fungerend constant kapitaal, hetzij voor het opzetten van een nieuw industrieel bedrijf. Maar het kan ook zo zijn dat de verandering van meerwaarde in geld en het oppotten van dit geld gedurende een veel langere periode nodig is voordat dit kan plaatsvinden, dus voordat er werkelijk van accumulatie en uitbreiding van de productie sprake kan zijn. 2. er wordt verondersteld dat er in feite reeds daaraan voorafgaand productie op grotere schaal heeft plaatsgevonden want om het geld (de als geld opgepotte meerwaarde) te kunnen veranderen in onderdelen van productief kapitaal moeten die onderdelen wel als waren op de markt te koop zijn; het maakt daarbij geen verschil of ze als reeds afgewerkte waren worden gekocht of dat ze nog op bestelling gemaakt moeten worden. Ze worden pas betaald wanneer ze afgeleverd worden en in ieder geval nadat er reeds daadwerkelijk reproductie op grotere schaal, d.w.z. uitbreiding van de tot dan toe normale productie, heeft plaatsgevonden. Ze moeten potentieel, d.w.z. in bestanddelen aanwezig zijn omdat er nog slechts de bestelling, d.w.z. een aan het bestaan van de waar voorafgaande koop en geanticipeerde verkoop voor nodig is om de productie werkelijk te doen plaatsvinden. Het geld aan de ene kant roept dan de reproductie op grotere schaal aan de andere kant op omdat die mogelijkheid onafhankelijk van het geld bestaat; want geld op zichzelf is geen element van de werkelijke reproductie.
Wanneer kapitalist A bv. gedurende een jaar of meerdere jaren de successievelijk door hem geproduceerde hoeveelheden warenproduct verkoopt, dan verandert hij daarmee ook het deel van de warenproductie dat drager van meerwaarde is – het meerproduct –, dus de door hem in warenvorm geproduceerde meerwaarde zelf achtereenvolgens in geld, spaart dit telkens op en zo wordt potentieel nieuw geldkapitaal gevormd; potentieel vanwege de mogelijkheid en bedoeling om dit om te zetten in elementen van productief kapitaal. Maar in werkelijkheid gaat het hier slechts om eenvoudige schatvorming die geen element van de werkelijke reproductie is. Deze activiteit bestaat daarbij in de eerste plaats alleen uit het successievelijk onttrekken van circulerend geld aan de circulatie waarbij het natuurlijk niet uitgesloten is dat het circulerend geld dat hij zo achter slot en grendel stopt, zelf nog – voordat het in circulatie kwam – deel van een andere schat was. Deze schat van A die potentieel nieuw geldkapitaal is, is geen extra maatschappelijke rijkdom, net zo min als wanneer het aan consumptiemiddelen zou worden uitgegeven. Maar geld dat aan de omloop onttrokken is, dus eerder daarin aanwezig was, kan eerder al een keer als bestanddeel van een schat zijn opgeslagen of geldvorm van arbeidsloon geweest zijn, productiemiddelen of andere waren verzilverd hebben of constante kapitaaldelen of als inkomen van een kapitalist gecirculeerd hebben. Het is net zo min nieuwe rijkdom als geld vanuit het standpunt van eenvoudige warencirculatie bekeken, niet alleen drager van zijn intrinsieke maar van zijn tienvoudige waarde, omdat het tien maal per dag van eigenaar is veranderd, het tien verschillende warenwaarden heeft gerealiseerd. Waren bestaan los van het geld en dat blijft zelf wat het is (of wordt nog minder door slijtage) of het nu in één omzet of in tien wordt gebruikt. Enkel bij de goudproductie – voor zover het goudproduct meerproduct bevat, drager van meerwaarde is – wordt nieuwe rijkdom (potentieel geld) gecreëerd en slechts voor zover het geheel nieuwe goudproduct [1e en 2e druk: geldproduct; veranderd op basis van het manuscript van Engels] in circulatie treedt, vermeerdert het het geldmateriaal van potentieel nieuwe geldkapitalen.
Hoewel geen extra nieuwe maatschappelijke rijkdom, stelt deze in geldvorm opgepotte meerwaarde nieuw potentieel geldkapitaal voor vanwege de functie waarvoor het bewaard wordt. (We zullen later zien dat nieuw geldkapitaal ook op een andere manier dan door geleidelijke verzilvering van meerwaarde kan ontstaan.)
Geld wordt aan de circulatie onttrokken en als schat bewaard door verkoop van waren zonder daaropvolgende koop. Wordt deze transactie nu opgevat als een algemeen proces dan lijkt het onverklaarbaar waar de kopers vandaan moeten komen aangezien in dit proces – en het moet algemeen opgevat worden omdat elk individueel kapitaal zich in een fase van accumulatie kan bevinden – iedereen zou willen verkopen om geld op te potten terwijl niemand wil kopen.
Zou men het circulatieproces tussen de verschillende delen van de jaarlijkse reproductie voorstellen als een rechtlijnig verlopend proces – wat fout is aangezien het bijna uitsluitend bestaat uit wederzijds tegengestelde bewegingen –, dan zou men met de goud- (resp. zilver-) producenten moeten beginnen, die kopen zonder te verkopen en moeten veronderstellen dat alle anderen aan hen verkopen. Dan zou het totale jaarlijkse maatschappelijke meerproduct (de drager van de totale meerwaarde) bij hen terecht komen en alle andere kapitalisten gezamenlijk zouden zijn van nature uit geld bestaande meerproduct, de natuurlijke verzilvering van zijn meerwaarde pro rata onder elkaar verdelen; want het deel van de productie van de goudproducent dat zijn fungerend kapitaal moet vervangen, is reeds ingezet en beschikbaar. De in goud geproduceerde meerwaarde van de goudproducenten zou dan het enige fonds zijn waaruit alle andere kapitalisten het materiaal voor de verzilvering van hun jaarlijkse productie van meerwaarde halen. Het zou dan in waardegrootte gelijk moeten zijn aan de totale maatschappelijke jaarlijkse meerwaarde die zich eerst in de vorm van schat moet verpoppen. Hoe absurd die voorwaarden ook zijn, het zou ons alleen de mogelijkheid verschaffen om een algemene gelijktijdige schatvorming te verklaren waarmee de reproductie zelf, behalve aan de kant van de goudproducenten, geen stap verder vooruit zou zijn geholpen.
Voordat we deze schijnbare moeilijkheid oplossen, moeten we een onderscheid maken tussen: accumulatie in afdeling I (productie van productiemiddelen) en in afdeling II (productie van consumptiemiddelen). We beginnen met afdeling I.
Het is duidelijk dat zowel de kapitaalinvesteringen in de talrijke bedrijfstakken waaruit klasse I bestaat als de verschillende individuele kapitaalinvesteringen binnen elk van die bedrijfstakken, al naargelang hun jaargang, d.w.z. de tijd gedurende welke ze al in bedrijf zijn geweest, geheel afgezien van omvang, technische voorwaarden, marktverhoudingen etc., zich in verschillende stadia van het proces van de successievelijke verandering van meerwaarde in potentieel geldkapitaal bevinden, of dit geldkapitaal nu moet dienen voor de uitbreiding van fungerend kapitaal of voor de investering in nieuwe industriële bedrijven – de twee vormen van uitbreiding van de productie. Een deel van de kapitalisten verandert daarom voortdurend zijn potentieel geldkapitaal dat in overeenstemmende grootte aangegroeid is, in productief kapitaal, d.w.z. koopt met het door verzilvering van meerwaarde opgepotte geld productiemiddelen, extra bestanddelen van constant kapitaal; terwijl een ander deel nog bezig is met het oppotten van potentieel geldkapitaal. Kapitalisten, behorend tot deze beide categorieën, staan dus tegenover elkaar, de ene als koper, de andere als verkoper, en elk van beiden uitsluitend in die rol.
A verkoopt bv. 600 (= 400c + 100v + 100m) aan B (die meer dan één koper kan voorstellen). Hij heeft voor 600 waren verkocht tegen 600 aan geld waarvan 100 meerwaarde voorstellen die hij aan de circulatie onttrekt, ze oppot als geld; maar die 100 geld is slechts de geldvorm van het meerproduct dat drager van een waarde van 100 was. De schatvorming is eigenlijk helemaal geen productie, dus bij voorbaat ook geen toename van de productie. De transactie van de kapitalist bestaat slechts uit het feit dat hij het door de verkoop van het meerproduct van 100 verkregen geld aan de circulatie onttrekt, vasthoudt en in beslag neemt. Deze operatie vindt niet alleen plaats aan de kant van A maar ook op talrijke andere plaatsen in de circulatiesfeer van soortgelijke A’, A’’, A’’’, kapitalisten die allemaal net zo ijverig bezig zijn met dit soort schatvorming. Deze talrijke plaatsen waar geld aan de circulatie onttrokken wordt en zich in talrijke individuele schatten, resp. potentiële geldkapitalen ophoopt, lijken evenzovele hinderpalen voor de circulatie omdat ze het geldverkeer stilleggen door het geld zijn circulatiemogelijkheid voor langere of kortere tijd te ontnemen. Maar we moeten ons realiseren dat ook bij eenvoudige warencirculatie, lang voordat deze op kapitalistische warenproductie gebaseerd wordt, schatvorming plaatsvindt; de in de maatschappij aanwezige geldhoeveelheid is altijd groter dan het in actieve circulatie bevindende deel daarvan hoewel dit al naar gelang de omstandigheden toe- of afneemt. Dezelfde schatten en diezelfde schatvorming treffen we hier opnieuw aan maar nu als een bij het kapitalistisch productieproces horend bepalend aspect.
Men begrijpt de vreugde wanneer binnen het kredietwezen al deze potentiële kapitalen door concentratie in handen van banken etc. beschikbaar kapitaal, “loanable capital” [“uit te lenen kapitaal”], geldkapitaal worden en wel niet meer passief en als toekomstmuziek maar actief, woekerend (hier woekeren in de zin van groeiend).
Maar A volbrengt die schatvorming slechts voor zover hij – met betrekking tot zijn meerproduct – enkel als verkoper en daarna niet als koper optreedt. Het successievelijk produceren van meerproduct – de drager van de te verzilveren meerwaarde – is dus voorwaarde voor schatvorming. In het gegeven geval waar we de circulatie alleen binnen categorie I in beschouwing nemen, is de natuurlijke vorm van het meerproduct, zoals van het gehele product waarvan het een deel vormt, de natuurlijke vorm van een onderdeel van het constant kapitaal I, d.w.z. het behoort tot de categorie van de productiemiddelen van productiemiddelen. Wat het daarna wordt, d.w.z. voor welke functie het dient in handen van de kopers B, B’, B’’ etc., zullen we dadelijk zien.
Maar wat hier eerst te onthouden valt is dit: hoewel A geld voor zijn meerwaarde aan de circulatie onttrekt en het oppot, brengt hij er anderzijds waren in, zonder er andere waren aan te onttrekken, waardoor B, B’, B’’ etc. van hun kant in staat zijn geld in te brengen en enkel waren aan de circulatie te onttrekken. In het gegeven geval gaan deze waren overeenkomstig hun natuurlijke vorm en doel, als vast of vlottend onderdeel over in constant kapitaal van B, B’ etc. Over dit laatste meer zodra we met de koper van het meerproduct, B, B’ etc. te maken krijgen.
Bovendien willen we hierbij opmerken: zoals eerder bij de beschouwing van de enkelvoudige reproductie, zien we hier opnieuw dat de omzet van de verschillende bestanddelen van de jaarlijkse productie, d.w.z. de circulatie daarvan (die tegelijk de reproductie moet inhouden van het kapitaal en wel specifiek, dat het dit doet terugkeren in de verschillende gedaantes waarin het zich voordoet van constant, variabel, vast, circulerend, geld- en warenkapitaal) geenszins alleen uitgaat van de aankoop van waren gevolgd door de verkoop van waren, of de verkoop die door een daarop volgende aankoop wordt gevolgd zodat in feite alleen een omzetting van waar tegen waar plaatsvond, waarvan de politieke economie, met name de vrijhandelsschool sinds de fysiocraten en Adam Smith, uitgaat. We weten dat het vast kapitaal wanneer de investering daarvoor eenmaal is gedaan, gedurende de gehele tijd die het functioneert, niet vernieuwd wordt maar in de oude vorm in werking blijft terwijl zijn waarde geleidelijk aan in geld wordt omgezet en opgespaard. We hebben nu gezien dat de periodieke vernieuwing van het vast kapitaal IIc (waarvan de totale kapitaalwaarde IIc zich omzet in elementen ter waarde van I(v+m)) enerzijds louter aankoop veronderstelt van het vaste deel van IIc, dat zich van geldvorm in de natuurlijke vorm terugverandert en die overeenstemt met louter verkoop van Im; anderzijds wordt louter verkoop veronderstelt van de kant van IIc, verkoop van het vaste (slijtage-) waardedeel daarvan dat in geld wordt omgezet en dat overeenkomt met louter aankoop van Im. Opdat de omzet zich hier normaal kan voltrekken moet verondersteld worden dat louter aankoop van de kant van IIc in waardeomvang gelijk is aan louter verkoop van de kant van IIc, en net zo, dat louter verkoop van Im aan IIc, deel 1, gelijk is aan louter aankoop bij IIc, deel 2. (zie hoofdstuk 20, 11, b) Anders wordt de enkelvoudige reproductie verstoord; louter aankoop hier moet gedekt worden door louter verkoop daar. Eveneens moet hier verondersteld worden dat het louter verkopen van de schatvormende delen A, A’, A’’ van Im in evenwicht moet zijn met het louter aankopen van de delen B, B’, B’’ in Im, die het opgespaarde geld in onderdelen van extra productief kapitaal verandert.
Voor zover het evenwicht tot stand wordt gebracht doordat de koper nadien en voor een gelijk bedrag als verkoper optreedt en omgekeerd, vindt terugkeer van geld plaats aan de kant waar het bij de aankoop werd voorgeschoten, die eerst verkocht heeft voordat hij opnieuw kocht. Het werkelijke evenwicht wat de omzetting van waren zelf betreft, de omzetting van de verschillende delen van de jaarlijkse productie, hangt echter af van het al of niet gelijk zijn van de waarde van de waren die tegen elkaar moeten worden omgezet.
Maar voor zover er alleen sprake is van eenzijdig omzetten, een hoeveelheid louter aankopen enerzijds en een hoeveelheid louter verkopen anderzijds – en we hebben gezien dat de normale omzet van de jaarlijkse productie op kapitalistische grondslag deze eenzijdige metamorfoses vereist –, is er alleen sprake van evenwicht wanneer de totale waarde van de eenzijdige aankopen en die van de eenzijdige verkopen gelijk is. Het feit dat de warenproductie de algemene vorm van de kapitalistische productie is, betekent al dat het geld niet alleen als circulatiemiddel maar ook als geldkapitaal daarin een rol speelt en bepaalde voorwaarden voor een normale omzet creëert die eigen zijn aan deze productiewijze, dus van een normaal verloop van de reproductie, hetzij op enkelvoudige hetzij op grotere schaal, die in even zovele voorwaarden voor een abnormaal verloop, voor mogelijkheden voor crises kunnen omslaan omdat het evenwicht – bij de oorspronkelijke vorm van organisatie van deze productie – zelf toevallig is.
We hebben eveneens gezien dat er bij de omzetting van Iv tegen de overeenkomstige waarde van IIc voor IIc uiteindelijk weliswaar vervanging plaatsvindt van waar II door een gelijke waarde van waar I, dat hier dus de verkoop van de eigen waar door alle kapitalisten van II gezamenlijk daarna wordt gevolgd door de koop van waar I voor eenzelfde waarde. Deze vervanging vindt plaats; maar bij deze omzetting vindt echter geen wederzijdse warenruil plaats door de kapitalisten I en II. IIc verkoopt zijn waren aan de arbeidersklasse van I die tegenover hem alleen als warenkoper staat terwijl hij alleen als warenverkoper tegenover hen staat; met de hierbij vrijgemaakte hoeveelheid geld treedt hij telkens eenzijdig als warenkoper op tegenover de gezamenlijke kapitalisten van afdeling I, terwijl deze laatsten tegenover hem eenzijdig als warenverkoper optreden voor het bedrag van Iv. Enkel door deze warenverkoop reproduceert I uiteindelijk zijn variabel kapitaal weer in de vorm van geldkapitaal. Treedt het kapitaal van I eenzijdig als warenverkoper op tegenover dat van II voor een bedrag van Iv, dan treedt hij als warenkoper tegenover zijn arbeidersklasse op bij de aankoop van arbeidskracht; en treedt de arbeidersklasse I eenzijdig als warenkoper op tegenover de kapitalist II (namelijk als koper van levensmiddelen), dan treedt ze eenzijdig als warenverkoper op tegenover de kapitalist I, namelijk als verkoper van arbeidskracht.
Het voortdurende aanbod van arbeidskracht van de kant van de arbeidersklasse in I, het terugveranderen van een deel van het warenkapitaal I in de geldvorm van variabel kapitaal, de vervanging van een deel van het warenkapitaal II door natuurlijke onderdelen van het constant kapitaal IIc – al deze noodzakelijke voorwaarden bepalen elkaar over en weer maar worden bemiddeld door een zeer ingewikkeld proces dat drie onafhankelijke van elkaar optredende maar met elkaar verstrengelde circulatieprocessen omvat. De gecompliceerdheid van het proces zelf biedt evenzovele mogelijkheden voor een abnormaal verloop.
Het meerproduct, de drager van de meerwaarde, kost degenen die het zich toe-eigenen, de kapitalisten I, niets. Ze hoeven op geen enkele wijze geld of waren voor te schieten om het te verkrijgen. Voorschot (avance) is reeds bij de fysiocraten de algemene vorm van waarde, verwezenlijkt in bestanddelen van productief kapitaal. Wat ze dus voorschieten is niets anders dan hun constant en variabel kapitaal. De arbeider onderhoudt niet alleen door zijn arbeid hun constant kapitaal; hij vervangt niet alleen de variabele kapitaalwaarde door een overeenkomstig nieuw gecreëerd waardedeel in de vorm van waar; door zijn meerarbeid levert hij hen bovendien een in de vorm van meerproduct bestaande meerwaarde. Door de daaropvolgende verkoop van dit meerproduct vormen ze de schat, extra potentieel geldkapitaal. In het hier beschouwde geval bestaat dit meerproduct op voorhand uit productiemiddelen van productiemiddelen. Pas in handen van B, B’, B’’ etc. (I) fungeert dit meerproduct als extra constant kapitaal; maar het is dat reeds virtueel voordat het verkocht wordt, in de handen van de schatvormers A, A’, A’’ (I). Indien we de waardeomvang van de reproductie alleen van de kant van afdeling I bekijken, bevinden we ons nog binnen de grenzen van enkelvoudige reproductie want er is nog geen extra kapitaal in beweging gezet om dit virtueel extra constant kapitaal (het meerproduct) in werking te zetten en ook geen grotere meerarbeid dan op basis van enkelvoudige reproductie. Het verschil zit hier enkel in de vorm van de ingezette meerarbeid, de concrete aard van haar specifieke, nuttige werkzaamheid. Ze is gebruikt om productiemiddelen voor Ic i.p.v. voor IIc te maken, productiemiddelen voor productiemiddelen i.p.v. productiemiddelen voor consumptiegoederen. Bij enkelvoudige reproductie wordt verondersteld dat de gehele meerwaarde I besteed wordt als inkomen, dus uitgegeven wordt aan waren II; het bestond dus alleen uit productiemiddelen van de soort die het constant kapitaal IIc in natuurlijke vorm opnieuw moeten vervangen. Opdat echter de overgang van enkelvoudige naar reproductie op grotere schaal kan plaatsvinden, moet de productie in afdeling I in staat zijn om niet zozeer meer onderdelen van het constant kapitaal van II, maar juist meer voor dat van I te produceren. Deze overgang die zich niet altijd zonder moeilijkheid zal voltrekken, wordt vergemakkelijkt door het feit dat een aantal producten van I als productiemiddelen in beide afdelingen kunnen dienen.
Hieruit volgt dus dat – wanneer we alleen naar de waardeomvang kijken – binnen de enkelvoudige reproductie het materieel substraat voor een reproductie op grotere schaal geproduceerd wordt. Het is eenvoudigweg de direct in de productie van productiemiddelen, in de creatie van virtueel extra kapitaal I ingezette meerarbeid van de arbeidersklasse I. De vorming van virtueel extra geldkapitaal door A, A’, A’’ (I) – door de successievelijke verkoop van het meerproduct dat zonder welke kapitalistische investering dan ook werd geproduceerd – is hier dus de pure geldvorm van extra geproduceerde productiemiddelen I.
Productie van virtueel extra kapitaal drukt in ons geval (want zoals we zullen zien, kan het ook geheel anders tot stand komen) dus niets anders uit dan een fenomeen van het productieproces zelf, productie in een bepaalde vorm van bestanddelen van productief kapitaal.
Productie op grotere schaal van extra virtueel geldkapitaal – op talrijke plaatsen in en om de circulatie – is dus niets anders dan het resultaat en de uitdrukking van veelzijdige productie van virtueel extra productief kapitaal waarvan het ontstaan zelf geen extra gelduitgave van de kant van de industriële kapitalist veronderstelt.
Het successievelijk veranderen van virtueel extra productief kapitaal in virtueel geldkapitaal (schat) door A, A’, A’’ etc. (I), hetgeen wordt bepaald door het in opeenvolgende periodes verkopen van het meerproduct – dus door het herhaald eenzijdig verkopen van waren zonder daar een vergelijkbare aankoop tegenover te stellen –, wordt gerealiseerd door het herhaald onttrekken van geld aan de circulatie en dit dienovereenkomstig gebruiken voor schatvorming. Deze schatvorming – behalve in het geval waarin de goudproducent de koper is – veronderstelt op geen enkele manier extra rijkdom aan edelmetalen maar enkel een veranderde functie van het tot nu toe circulerende geld. Zojuist fungeerde het nog als circulatiemiddel, nu fungeert het als schat, als virtueel nieuw geldkapitaal dat zich aan het vormen is. De vorming van extra geldkapitaal en de hoeveelheid in een land aanwezig edelmetaal staan dus niet met elkaar in een oorzakelijk verband.
Daaruit volgt verder: hoe groter het reeds in een land fungerend productief kapitaal (inclusief de daarbij ingelijfde arbeidskracht, de producent van het meerproduct), hoe beter ontwikkeld de productieve kracht van de arbeid en daarmee ook de technische middelen voor een snelle uitbreiding van de productie van productiemiddelen – hoe groter dan ook de hoeveelheid meerproduct zowel in waarde als in hoeveelheid gebruikswaarden waarin het zich concretiseert, des te groter is
1. het virtueel extra productief kapitaal in de vorm van meerproduct in de handen van A, A’, A’’ etc. en
2. de hoeveelheid van dit in geld veranderde meerproduct, dus van het virtueel extra geldkapitaal in handen van A, A’, A’’. Wanneer dus Fullarton bv. niets van overproductie in de gebruikelijke zin wil weten, maar wel van overproductie van kapitaal, te weten geldkapitaal, dan bewijst dit opnieuw hoe volstrekt gebrekkig zelfs de beste burgerlijke economen het mechanisme van hun eigen systeem begrijpen.
Indien het meerproduct, direct geproduceerd en toegeëigend door de kapitalisten A, A’, A’’ (I), de reële basis van de kapitaalaccumulatie, d.w.z. reproductie op grotere schaal is, ook al is het dat pas werkelijk wanneer het als zodanig fungeert in handen van B, B’, B’’ etc. (I), dan is het daarentegen in zijn verpopping als geld – als schat en alleen als zich beetje bij beetje vormend virtueel geldkapitaal – absoluut onproductief, loopt het weliswaar in die vorm parallel aan het productieproces maar ligt het daar wel buiten. Het is een dood gewicht (dead weight) van de kapitalistische productie. De drang om dit zich als virtueel geldkapitaal oppottende meerwaarde zowel voor winstdoeleinden als voor inkomensvorming nuttig te maken, vindt in het kredietsysteem en in de “waardepapiertjes” de essentie van haar streven. Het geldkapitaal krijgt daardoor in een andere vorm een enorme invloed op het verloop en de stormachtige ontwikkeling van het kapitalistische productiesysteem.
Het in virtueel geldkapitaal omgezette meerproduct zal qua hoeveelheid des te groter zijn naarmate de omvang van het reeds fungerend kapitaal, uit welk functioneren het voortkomt, groter is. Bij de absolute vergroting van de omvang van het jaarlijks gereproduceerde virtueel geldkapitaal is echter ook het opsplitsen daarvan eenvoudiger waardoor het sneller in een specifiek bedrijf ingezet kan worden zij het in handen van dezelfde kapitalisten of in die van andere (bv. familieleden, bij vererving etc.). Afsplitsing van geldkapitaal betekent hier dat het geheel van het beginkapitaal wordt gescheiden om als nieuw geldkapitaal in een nieuw zelfstandig bedrijf geïnvesteerd te worden.
Wanneer de verkopers van het meerproduct A, A’, A’’ etc. (I) dit meerproduct verkregen hebben als direct resultaat van het productieproces dat, behalve het ook bij enkelvoudige reproductie vereiste voorschot in constant en variabel kapitaal, geen verdere transacties in de circulatiesfeer vereist, wanneer ze daarmee verder de reële basis voor reproductie op grotere schaal leveren, daadwerkelijk virtueel extra kapitaal creëren, dan verhouden de B, B’, B’’ etc. (I) zich hiertegenover verschillend. 1. Pas in hun handen zal het meerproduct van A, A’, A’’ etc. werkelijk fungeren als extra constant kapitaal (het andere onderdeel van het productief kapitaal, de extra arbeidskracht, dus het extra variabel kapitaal, laten we nog even buiten beschouwing); 2. Om het in handen te krijgen is een transactie in de circulatiesfeer nodig, ze moeten het meerproduct kopen.
Ad 1. valt hier op te merken, dat een groot deel van het meerproduct (virtueel extra constant kapitaal), geproduceerd door A, A’, A’’ (I), weliswaar tijdens datzelfde jaar geproduceerd wordt maar pas in het volgende jaar of nog later werkelijk in handen van B, B’, B’’ (I) als industrieel kapitaal kan fungeren; ad 2. is de vraag: waar komt het benodigde geld voor het circulatieproces vandaan?
Voor zover de producten die B, B’, B’’ etc. (I) produceren, zelf weer in hun natuurlijke vorm in hun productieproces gebruikt zullen worden, spreekt het voor zich dat pro tanto een deel van de eigen meerproductie direct (zonder bemiddeling van circulatie) aan het eigen productief kapitaal wordt toegevoegd en hier gebruikt zal worden als extra onderdeel van het constant kapitaal. Maar pro tanto is dit ook geen verzilvering van het meerproduct van A, A’ etc. (I). Maar afgezien hiervan, waar komt het geld vandaan? We weten dat hun schatvorming verlopen is als A, A’ etc. door de verkoop van hun respectievelijke meerproducten en dat ze nu op het punt zijn gekomen waar hun als schat opgehoopte, slechts virtuele geldkapitaal effectief als extra geldkapitaal kan gaan fungeren. Maar daarmee draaien we slechts in een cirkel. De vraag is nog steeds waar het geld vandaan komt dat de B’s (I) eerder aan de circulatie onttrokken en opgehoopt hebben?
Maar we weten reeds uit de beschouwing van de enkelvoudige reproductie dat zich een bepaalde hoeveelheid geld in handen van de kapitalisten I en II moet bevinden om teneinde hun meerproduct te kunnen omzetten. Daar keerde het geld dat enkel diende voor de besteding van inkomen aan consumptiemiddelen, terug naar de kapitalisten in de mate waarin ze het hadden voorgeschoten voor het omzetten van hun respectievelijke waren; hier verschijnt hetzelfde geld opnieuw maar nu met een andere functie. De A’s en de B’s (I) voorzien elkaar afwisselend van het geld voor de verandering van het meerproduct in extra virtueel geldkapitaal en brengen elk op hun beurt het nieuwgevormde geldkapitaal als betaalmiddel in de circulatie terug.
Het enige dat hierbij wordt verondersteld is dat de zich in een land bevindende geldhoeveelheid (omloopsnelheid etc. constant verondersteld) voldoende is voor zowel actieve circulatie als voor reservering in schatvorm – dus dezelfde voorwaarde waaraan, zoals we zagen ook bij eenvoudige warencirculatie, voldaan moet zijn. Enkel de functie van de schat is hier verschillend. Ook moet de aanwezige geldhoeveelheid groter zijn, 1. omdat bij kapitalistische productie elk product (met uitzondering van de nieuw geproduceerde edelmetalen en de enkele door de producenten zelf verbruikte producten) als waar geproduceerd wordt, dus verpopping in geldvorm moet doormaken; 2. omdat op kapitalistische basis de grootte van het warenkapitaal en diens waardeomvang niet alleen in absolute zin groter is maar met onvergelijkbaar grotere snelheid toeneemt; 3. een steeds groter wordend variabel kapitaal zich in geldkapitaal moet omzetten; 4. omdat de vorming van nieuwe geldkapitalen gelijke tred houdt met de uitbreiding van de productie, waardoor ook het materiaal voor de schatvorming ervan aanwezig moet zijn. – Geldt dit zonder meer voor de eerste fase van de kapitalistische productie waar ook het kredietsysteem bij voorkeur met metalen circulatie gepaard gaat, dan geldt het ook voor de meest ontwikkelde fase van het kredietsysteem voor zover dit nog steeds op metaalcirculatie gebaseerd blijft. Enerzijds kan hier extra productie van edel metaal, voor zover ze afwisselend overvloedig of schaars is, een storende invloed op de warenprijzen uitoefenen, niet alleen op langere maar ook op zeer korte termijn; anderzijds is het hele kredietmechanisme voortdurend bezig de werkelijke metaalcirculatie door allerhande operaties, methoden, technische inrichtingen, tot een relatief steeds afnemend minimum te beperken – waarmee ook de kunstmatigheid van de gehele machinerie en de kans op verstoringen van de normale gang in dezelfde verhouding toenemen.
De verschillende B, B’, B’’ etc. (I), wiens virtueel nieuw geldkapitaal actief in werking treedt, kunnen wederzijds elkaars producten (delen van hun meerproduct) kopen en verkopen. Pro tanto keert het aan de circulatie van meerproduct voorgeschoten geld – bij normaal verloop – terug naar de verschillende B’s, in dezelfde verhouding waarin ze het hebben voorgeschoten voor de circulatie van hun respectievelijke waren. Circuleert het geld als betaalmiddel dan zijn hier enkel ongelijkheden te vereffenen wanneer aan- en verkopen elkaar wederzijds niet dekken. Maar het is belangrijk om overal, zoals het hier gebeurt, eerst uit te gaan van de metalen circulatie in haar eenvoudigste, meest oorspronkelijke vorm, omdat daardoor de stroom en terugstroom, het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven, kortweg al die aspecten die in het kredietsysteem voorkomen als een bewust gecontroleerd verloop, worden weergegeven als onafhankelijk van het kredietsysteem waardoor de zaak in haar natuurlijke vorm verschijnt, i.p.v. in de later overdachte vorm.
Aangezien het tot nu toe enkel om extra constant kapitaal ging, moeten we ons nu bezig houden met de beschouwing van het extra variabel kapitaal.
Er is in boek 1 uitvoerig uitgelegd hoe arbeidskracht op basis van de kapitalistische productie altijd aanwezig is en hoe indien nodig, zonder vergroting van het tewerkgestelde aantal arbeiders of de hoeveelheid arbeidskracht meer arbeid kan worden vrijgemaakt. Het is daarom voorlopig niet nodig om hier verder op in te gaan, maar we kunnen veeleer aannemen dat het in variabel kapitaal te veranderen deel van het nieuw gevormde geldkapitaal altijd de arbeidskracht aantreft waarin het moet worden veranderd. Er is eveneens in boek 1 uiteengezet hoe een gegeven kapitaal zonder accumulatie binnen bepaalde grenzen zijn productieomvang kan uitbreiden. Maar hier betreft het kapitaalaccumulatie in specifieke zin, hetgeen betekent dat de uitbreiding van de productie bepaald wordt door verandering van meerwaarde in extra kapitaal, dus ook door uitbreiding van het kapitaal waarop de productie gebaseerd is.
De goudproducent kan een deel van zijn gouden meerwaarde als virtueel geldkapitaal accumuleren; zodra het de benodigde omvang bereikt, kan hij het direct in nieuw variabel kapitaal omzetten zonder dat hij daarvoor eerst zijn meerproduct moet verkopen; op dezelfde wijze kan hij het omzetten in onderdelen van het constant kapitaal. Toch moet hij in het laatstgenoemde geval die materiële onderdelen van zijn constant kapitaal wel aantreffen; hetzij, zoals bij de eerdere voorstelling van zaken werd aangenomen, dat elke producent op voorraad werkt om vervolgens de afgewerkte waar op de markt te brengen, hetzij dat hij op bestelling werkt. Er wordt in beide gevallen uitgegaan van een reële uitbreiding van de productie, d.w.z. er wordt verondersteld dat het meerproduct leverbaar is, de ene keer werkelijk, de andere keer virtueel aanwezig.
We hebben tot nu toe verondersteld dat de A, A’, A’’ (I) hun meerproduct verkopen aan de B, B’, B’’ etc. die behoren tot dezelfde afdeling I. Stel nu echter dat A (I) zijn meerproduct verzilvert door de verkoop aan een B uit afdeling II. Dit kan slechts gebeuren doordat A (I) aan B (II) productiemiddelen verkoopt maar vervolgens geen consumptiegoederen koopt, dus alleen door eenzijdige verkoop van zijn kant. Voor zover nu IIc uit de vorm van warenkapitaal in de natuurlijke vorm van productief constant kapitaal alleen om te zetten is wanneer niet alleen Iv, maar tenminste ook een deel van Im omgezet wordt tegen een deel van IIc waarbij IIc in de vorm van consumptiegoederen bestaat; maar nu A zijn Im verzilvert doordat deze omzet niet wordt voltrokken en onze A daarentegen het bij de verkoop van Im aan II vrijgekomen geld aan de circulatie onttrekt, i.p.v. het in de aankoop van consumptiegoederen IIc om te zetten – dan vindt weliswaar bij A (I) vorming van extra virtueel geldkapitaal plaats maar aan de andere kant ligt een in waardeomvang gelijk deel van het constant kapitaal van B (II) vast in de vorm van warenkapitaal zonder dat dit omgezet kan worden in de natuurlijke vorm van productief, constant kapitaal. Met andere woorden: een deel van de waren van B (II), en wel prima facie een deel dat wanneer hij dit niet kan verkopen hij niet zijn constant kapitaal in zijn geheel in productieve vorm kan terugveranderen, is onverkoopbaar geworden; wat hem betreft is er daarom sprake van overproductie die in zijn geval reproductie – zelfs op gelijkblijvende schaal – verhindert.
Hier is dus het extra virtueel geldkapitaal aan de kant van A (I) wel verzilverde vorm van meerproduct (meerwaarde) maar meerproduct (meerwaarde) als zodanig beschouwd is hier fenomeen van enkelvoudige reproductie en nog geen reproductie op grotere schaal. I(v+m), waar dit hier in elk geval voor een deel van m geldt, moet zich uiteindelijk omzetten tegen IIc, opdat reproductie van IIc op gelijkblijvende schaal kan plaatsvinden. Door de verkoop van zijn meerproduct aan B (II) heeft A (I) hem een overeenkomstig waardedeel constant kapitaal in natuurlijke vorm geleverd maar tegelijk door het onttrekken van het geld aan de circulatie – door op zijn verkoop niet een aankoop te laten volgen – een in waarde gelijk warendeel van B (II) onverkoopbaar gemaakt. Bezien we op deze wijze de totale maatschappelijke reproductie – die zowel de kapitalisten I als II omvat – dan drukt de verandering van het meerproduct van A (I) in virtueel geldkapitaal de onmogelijkheid uit van het terugveranderen van een in waardeomvang gelijk warenkapitaal van B (II) in productief (constant) kapitaal; dus geen virtuele productie op grotere schaal maar verhindering van de enkelvoudige reproductie, een tekort in de enkelvoudige reproductie. Aangezien de vorming en de verkoop van het meerproduct van A (I) op zichzelf normale verschijnselen bij enkelvoudige reproductie zijn, hebben we hier reeds op basis van enkelvoudige reproductie de volgende van elkaar afhankelijke fenomenen: vorming van virtueel extra geldkapitaal bij klasse I (daardoor onderconsumptie vanuit het standpunt van II bekeken); toename van warenvoorraden bij klasse II die niet kunnen worden terugveranderd in productief kapitaal (dus relatieve overproductie bij II); overtollig geldkapitaal bij I en tekort aan reproductie bij II.
Zonder langer bij dit punt te blijven stilstaan merken we alleen nog op: er is bij de weergave van enkelvoudige reproductie verondersteld dat de gehele meerwaarde I en II als inkomen wordt besteed. Maar in feite wordt een deel van de meerwaarde als inkomen besteed en een ander deel in kapitaal veranderd. Werkelijke accumulatie vindt slechts plaats onder die voorwaarde. Dat accumulatie plaats vindt ten koste van de consumptie, is – zo algemeen gesteld – op zichzelf een illusie die het wezen van de kapitalistische productie tegenspreekt omdat deze ervan uitgaat dat haar doel en drijfveer de consumptie is en niet het in de wacht slepen van meerwaarde en het kapitaliseren daarvan, d.w.z. accumulatie.
Bekijken we nu de accumulatie in afdeling II iets dichterbij.
De eerste moeilijkheid wat betreft IIc is de enkelvoudige reproductie d.w.z. het terugveranderen van een bestanddeel van het warenkapitaal II in de natuurlijke vorm van constant kapitaal II. We gaan uit van het eerder gebruikte schema:
(1.000v + 1.000m) I zetten zich om tegen:
2.000 IIc.
Wordt nu bv. de helft van het meerproduct I, dus 1.000/2 m of 500 Im opnieuw zelf als constant kapitaal door afdeling I ingelijfd dan kan dit in I teruggekregen deel van het meerproduct geen deel van IIc vervangen. I.p.v. in consumptiegoederen te worden omgezet (en hier in dit deel van de circulatie tussen I en II vindt – in tegenstelling tot de door de arbeider I bemiddelde vervanging van 1.000 IIc door 1.000 Iv – werkelijk wederzijdse ruil, dus dubbelzijdige plaatsverwisseling van waren plaats), moet het als extra productiemiddel bij I zelf dienen. Het kan die functie niet gelijktijdig in I en II verrichten. De kapitalist kan de waarde van zijn meerproduct niet aan consumptiegoederen uitgeven en tegelijk het meerproduct zelf productief consumeren, d.w.z. bij zijn productief kapitaal inlijven. I.p.v. 2.000 I(v+m) kunnen dus slechts 1.500, namelijk (1.000v + 500m) I omgezet worden in 2.000 IIc; 500 II kan dus niet uit de warenvorm in productief (constant) kapitaal II terugveranderd worden. Er zou dus in II overproductie plaatsvinden die qua omvang exact overeenstemt met de omvang van de in I plaatsgevonden vergroting van de productie. De overproductie van II zou wellicht zo zeer op I terugslaan dat zelfs de terugkeer van de door de arbeiders I aan consumptiegoederen II uitgegeven 1.000 slechts gedeeltelijk plaatsvindt, die 1.000 dus niet in de vorm van variabel geldkapitaal in handen van de kapitalisten I terugkeren. Deze laatsten zouden op deze manier zelfs gehinderd worden bij reproductie op gelijkblijvende schaal, juist door de poging om deze te vergroten. En daarbij moet nog vermeld worden dat in I daadwerkelijk slechts enkelvoudige reproductie zou plaatsvinden en dat alleen de grootheden zoals die zich in het schema bevinden, ten behoeve van een uitbreiding in de toekomst, laat ons zeggen in het volgende jaar, verschillend gegroepeerd zouden zijn.
Men zou kunnen proberen deze moeilijkheid te omzeilen – aldus: de 500 IIc die in het magazijn van de kapitalisten liggen en die niet onmiddellijk in productief kapitaal kunnen worden omgezet, staan nog zo ver ervan af overproductie te zijn dat ze omgekeerd een noodzakelijk element van reproductie voorstellen dat we tot nu toe verwaarloosd hebben. We zagen dat geldvoorraden zich op veel plaatsen ophopen, dus aan de circulatie moeten worden onttrokken, deels om de vorming van nieuw geldkapitaal binnen I zelf mogelijk te maken, deels om waardevermindering door geleidelijke slijtage van vast kapitaal tijdelijk in geldvorm vast te houden. Maar aangezien er bij het opstellen van de schema’s vanuit is gegaan dat al het geld en alle waren zich bij voorbaat uitsluitend in handen van de kapitalisten I en II bevinden, dat hier noch de koopman, noch de geldhandelaar, noch de bankier, noch louter consumerende klassen die niet direct deelnemen aan de warenproductie bestaan – dan is eveneens de voortdurende vorming van warenvoorraden, hier in handen van hun respectievelijke producenten zelf, onontbeerlijk, om de reproductiemachinerie draaiende te houden. De 500 IIc, die in het magazijn van de kapitalisten II liggen, stellen dus de warenvoorraad aan consumptiegoederen voor die de continuïteit van het bij de reproductie behorende consumptieproces bemiddelt, hier dus de overgang van het ene jaar naar het andere. Het consumptiefonds dat zich hier nog bevindt in handen van de verkoper die tegelijk de producent ervan is, kan niet dit jaar tot nul vervallen om het volgende jaar met nul te beginnen, net zo min als dit bij de overgang van de ene dag naar de volgende het geval kan zijn. Aangezien dergelijke warenvoorraden voortdurend moeten worden aangevuld hoewel wisselend in omvang, moeten onze kapitalistische producenten II een geldreservekapitaal hebben dat hen in staat stelt met hun productieproces door te gaan hoewel een deel van hun productief kapitaal tijdelijk vastligt in warenvorm. Volgens onze veronderstelling combineren ze immers de gehele handel met de productie; ze moeten dus ook over het extra geldkapitaal beschikken dat zich bij verzelfstandiging van de afzonderlijke functies van het reproductieproces onder verschillende soorten kapitalisten, in handen van de kooplieden bevindt.
Hierop kunnen we antwoorden: 1. Dergelijke voorraadvorming en de noodzaak daarvan geldt voor elke kapitalist, zowel I als II. Als louter warenverkopers beschouwd, onderscheiden ze zich enkel van elkaar doordat ze verschillende soorten waren verkopen. De voorraad aan waren II veronderstelt een eerdere voorraad aan waren I. Negeren we die voorraad aan de ene kant dan moeten we dat ook aan de andere kant doen. Houden we er aan beide kanten rekening mee dan verandert er niets aan het probleem. – 2. Zoals dit jaar aan kant II met een warenvoorraad voor het volgende jaar wordt afgesloten, zo werd er ook begonnen met een warenvoorraad aan dezelfde kant, verkregen uit het vorige jaar. Bij de analyse van de jaarlijkse reproductie – tot de meest abstracte uitdrukking teruggebracht – moeten we dit dus in beide gevallen schrappen. Gaan we dit jaar van de gehele productie uit, dus ook dat wat het als warenvoorraad aan volgend jaar afgeeft, dan trekken we daar anderzijds ook de warenvoorraad vanaf die het van het vorige jaar verkreeg, en dan hebben we daarmee in feite het totaalproduct van een gemiddeld jaar als onderzoeksobject genomen. – 3. Het eenvoudige gegeven dat we de moeilijkheid die moet worden omzeild niet tegenkwamen bij de beschouwing van de enkelvoudige reproductie, bewijst dat het een specifiek fenomeen betreft dat slechts een gevolg is van een verschil in groepering (m.b.t. de reproductie) van onderdelen van I, een andere groepering zonder welke helemaal geen reproductie op grotere schaal zou kunnen plaatsvinden.
We zullen nu de reproductie aan de hand van het onderstaand schema aan een onderzoek onderwerpen:
Schema a) | I. | 4.000c + | 1.000v + | 1.000m = | 6.000 | } | totaal = 8.252 |
II. | 1.500c + | 376v + | 376m = | 2.252 |
We merken als eerste op dat het totaalbedrag van de jaarlijkse maatschappelijke productie, 8.252, kleiner is dan in het eerste schema waar ze 9.000 was. We hadden evengoed een veel groter totaal bedrag kunnen nemen, dit voor mijn part vertienvoudigen. Er is voor een kleiner bedrag dan in schema I gekozen, om goed duidelijk te kunnen maken dat reproductie op grotere schaal (dat hier in beperkte zin wordt opgevat als productie die gepaard gaat met een grotere investering van kapitaal) niets te maken heeft met de absolute grootte van de productie, dat voor de productie van een bepaalde hoeveelheid waren alleen een verschillende ordening of functiebepaling van de verschillende onderdelen van een bepaalde productie nodig is maar in waardeomvang dus in de eerste plaats slechts enkelvoudige reproductie is. Niet de hoeveelheid maar de kwalitatieve bepaling van gegeven onderdelen van de enkelvoudige reproductie verandert en deze verandering is een materiële voorwaarde voor de later volgende reproductie op grotere schaal.[58]
We zouden het schema ook anders kunnen weergeven, met verschillen in de verhoudingen tussen variabel en constant kapitaal; bv. op de volgende wijze:
Schema b) | I. | 4.000c + | 875v + | 875m = | 5.750 | } | totaal = 8.252 |
II. | 1.750c + | 376v + | 376m = | 2.502 |
Dan zou het lijken alsof het was opgesteld voor reproductie op enkelvoudige schaal waarbij de meerwaarde geheel als inkomen besteed en niet geaccumuleerd zou worden. In beide gevallen, zowel onder a) als onder b) hebben we een jaarlijkse productie van dezelfde waardeomvang maar de functionele groepering onder b) is zodanig dat reproductie op dezelfde schaal opnieuw kan beginnen terwijl dit onder a) de materiële basis vormt voor reproductie op grotere schaal. Onder b) worden (875v + 875m) I = 1.750 I(v+m) namelijk zonder overschot omgezet tegen 1.750 IIc, terwijl onder a) (1.000c + 1.000m) I = 2.000 I(v+m) bij de omzet met 1.500 IIc een overschot van 500 Im overlaten voor accumulatie bij klasse I.
Laten we nu schema a) eens nader analyseren. We veronderstellen dat zowel in I als in II de helft van de meerwaarde geaccumuleerd, d.w.z. in onderdelen van extra kapitaal veranderd wordt i.p.v. als inkomen te worden besteed. Aangezien de helft van 1.000 Im = 500 in de een of andere vorm geaccumuleerd, als extra geldkapitaal geïnvesteerd, d.w.z. in extra productief kapitaal veranderd moet worden, worden slechts (1.000v + 500m) I als inkomen besteed. Daardoor figureert hier maar 1.500 als de normale grootte van IIc. Het wederzijds omzetten van 1.500 I(v+m) en 1.500 IIc hoeft niet verder onderzocht te worden omdat we dit reeds bij het proces van enkelvoudige reproductie hebben onderzocht; evenmin komt 4000 Ic hiervoor in aanmerking omdat de ordening daarvan voor het hernieuwen van het proces van reproductie (die ditmaal op grotere schaal plaatsvindt) eveneens bij het proces van enkelvoudige reproductie werd besproken.
Wat hier dus enkel nog te onderzoeken blijft is: 500 Im en (376v + 376m) II, voor zover enerzijds de interne verhoudingen zowel van I als van II, anderzijds de beweging tussen beiden in beschouwing komen. Aangezien verondersteld werd dat in II eveneens de helft van de meerwaarde moet worden geaccumuleerd, moet hier in kapitaal veranderd worden: 188, waarvan 1/4 in variabel = 47, laten we het ronde aantal 48 nemen; dan blijft in constant kapitaal te veranderen 140.
We stuiten hier op een nieuw probleem waarvan het bestaan alleen al wonderlijk moet lijken t.o.v. het bestaande inzicht dat waren van de ene soort worden geruild tegen waren van een andere soort, of ook waren tegen geld en geld weer tegen waren van een andere soort. De 140 IIm kunnen slechts in productief kapitaal veranderd worden doordat ze vervangen worden door een deel van de waren Im voor hetzelfde bedrag. Het spreekt voor zich dat het tegen IIm om te zetten deel van Im uit productiemiddelen moet bestaan die ofwel zowel in de productie van I als in die van II gebruikt kunnen worden, ofwel enkel en alleen in die van II. Die vervanging kan alleen plaatsvinden door eenzijdige aankoop door II aangezien het gehele nog te beschouwen meerproduct 500 Im moet dienen voor de accumulatie binnen I, dus niet kan worden omgeruild tegen waren II, met andere woorden, door I niet tegelijk geaccumuleerd en geconsumeerd kan worden. II moet 140 Im dus kopen met baar geld zonder dat dit geld naar hem zou terugkeren doordat hij vervolgens zijn waar verkoopt aan I. En dit is ook nog eens een proces dat voortdurend wordt herhaald, bij elke jaarlijkse nieuwe productie, voor zover ze reproductie op grotere schaal is. Waar komt dan in II dat geld vandaan?
Integendeel, voor de vorming van nieuw geldkapitaal – die de werkelijke accumulatie begeleidt en voor kapitalistische productie een wezenlijke voorwaarde is en in feite in eerste instantie eenvoudigweg schatvorming is – lijkt II hier een volstrekt onvruchtbare bron.
Ten eerste hebben we 376 IIv; het geldkapitaal van 376, voorgeschoten in arbeidskracht, keert door de aankoop in waren II voortdurend terug naar de kapitalisten II als variabel kapitaal in geldvorm. Deze voortdurend herhaalde verwijdering van en terugkeer naar het uitgangspunt – de portemonnee van de kapitalisten – vermeerdert het in de kringloop rondzwervende geld op geen enkele manier. Dit is dus geen bron van geldaccumulatie; dit geld kan ook niet aan de circulatie onttrokken worden, om opgepot, virtueel nieuw geldkapitaal te vormen.
Maar wacht! Valt hier geen winstje te behalen?
We moeten niet vergeten dat klasse II het voordeel heeft ten opzichte van klasse I, dat de arbeiders die ze te werk stelt de door hen zelf geproduceerde waren opnieuw bij haar moeten kopen. Klasse II is koper van arbeidskracht en tegelijk verkoper van waren aan de bezitters van de door haar ingezette arbeidskracht. Klasse II kan dus:
1. – en dit heeft ze gemeen met de kapitalisten van de klasse I – het loon simpelweg onder zijn normale gemiddelde niveau drukken. Daardoor wordt een deel van het als geldvorm van het variabel kapitaal fungerend geld vrijgemaakt en dit zou bij voortdurende herhaling van hetzelfde proces een normale bron van schatvorming, dus ook van de vorming van virtueel extra geldkapitaal in klasse II kunnen worden. Met toevallige winst uit zwendelpraktijken hebben we hier, waar het de normale kapitaalvorming betreft, natuurlijk niets te maken. Maar niet vergeten moet worden dat het werkelijk betaalde normale arbeidsloon (dat ceteris paribus de grootte van het variabel kapitaal bepaalt) geenszins betaald wordt door de kapitalist uit goedheid maar onder de gegeven verhoudingen betaald moet worden. Daarmee is deze verklaringswijze van de baan. Indien we veronderstellen dat 376v het door klasse II uit te geven variabel kapitaal is, kunnen we, om een nieuw opduikend probleem te verklaren, niet plotseling de hypothese opvoeren dat het nu maar 350v is i.p.v. 376v.
2. Anderzijds echter heeft klasse II in zijn totaliteit beschouwd, zoals gezegd, het voordeel ten opzichte van klasse I dat ze tegelijk koper van arbeidskracht en wederverkoper van haar waar aan haar eigen arbeiders is. En hoe dit kan worden uitgebuit – hoe nominaal het normale arbeidsloon betaald wordt maar in de praktijk slechts een deel daarvan zonder een overeenkomstige tegenwaarde weer wordt teruggepakt, ofwel gestolen kan worden; hoe dit deels d.m.v. het truckstelsel, deels d.m.v. vervalsing (hoewel wellicht juridisch niet strafbaar) van het circulerend medium kan worden klaargespeeld –, daarvan liggen in elke industriestaat de tastbaarste data voorhanden. Bv. in Engeland en in de Verenigde Staten. (Bij gelegenheid moeten we daarvan enkele mooie voorbeelden verder uitwerken.) Dit is dezelfde werkwijze als onder 1., alleen vermomd en via een omweg uitgevoerd. Dit moet hier dus eveneens afgewezen worden. Het gaat hier niet om nominaal maar om werkelijk betaald arbeidsloon.
We zien dat bij een objectieve analyse van het kapitalistisch mechanisme bepaalde, de buitengewone en bijzondere schandvlekken die daaraan kleven, niet als uitvluchten kunnen dienen voor het verwerpen van theoretische moeilijkheden. Maar eigenaardig genoeg schreeuwt de grote meerderheid van mijn burgerlijke critici dat ik bv. in boek 1 van Het Kapitaal door de veronderstelling dat de kapitalist de werkelijke waarde van de arbeidskracht betaalt, wat hij grotendeels niet doet, dezelfde kapitalist onrecht zou hebben aangedaan! (Grootmoedig als ik ben, kan wat mij betreft Schäffle hier geciteerd worden.)
Met 376 IIv komen we dus niet dichter bij het ons gestelde doel.
Maar nog problematischer lijkt het met de 376 IIm te staan. Hier staan enkel kapitalisten van dezelfde klasse tegenover elkaar die de door hen geproduceerde consumptiegoederen wederzijds aan en bij elkaar verkopen en kopen. Het geld dat nodig is voor deze omzet fungeert slechts als circulatiemiddel en moet bij een normaal verloop terugkeren naar de betrokkenen in de mate waarin ze het aan de circulatie hebben voorgeschoten, om steeds opnieuw hetzelfde kringetje te doorlopen.
Het onttrekken van dit geld aan de circulatie voor de vorming van virtueel extra geldkapitaal lijkt slechts op twee manieren mogelijk. Ofwel licht een deel van de kapitalisten II het andere deel op en brengt zo gelddiefstal teweeg. Voor de vorming van nieuw geldkapitaal is zoals we weten geen voorafgaande uitbreiding van het omlopend medium nodig; er is niets anders nodig dan dat het geld door een bepaalde kant aan de circulatie onttrokken en als schat opgeslagen wordt. Dat het geld gestolen kan zijn en de vorming van extra geldkapitaal daardoor bij een deel van de kapitalisten II gepaard kan gaan met een concreet verlies van geld bij een ander deel, doet niet ter zake. Het opgelichte deel van de kapitalisten II zou iets minder royaal moeten leven maar dat zou dan ook alles zijn.
Ofwel een uit noodzakelijke levensmiddelen bestaand deel van IIm wordt direct veranderd in nieuw variabel kapitaal binnen afdeling II. Hoe dit gebeurt zal aan het einde van dit hoofdstuk (onder nr. 4) onderzocht worden.
A) Schema enkelvoudige reproductie
I. | 4.000c + | 1.000v + | 1.000m = 6.000 | } | totaal = 9.000 |
II. | 2.000c + | 500v + | 500m = 3.000 |
B) Uitgangsschema voor reproductie* op grotere schaal
[* 1e en 2e druk: accumulatie]
I. | 4.000c + | 1.000v + | 1.000m = 6.000 | } | totaal = 9.000 |
II. | 1.500c + | 750v + | 750m = 3.000 |
Wanneer we ervan uitgaan dat in schema B de helft van de meerwaarde van I geaccumuleerd wordt, dus 500, dan moeten dus eerst (1.000v + 500m) I of 1.500 I(v+m) vervangen worden door 1.500 IIc; er blijft dan in I: 4.000c + 500m, waarvan het laatste geaccumuleerd moet worden. De vervanging van (1.000v + 500m) I door 1.500 IIc is een proces van enkelvoudige reproductie en werd daar reeds toegelicht.
Laten we aannemen dat van de 500 Im 400 in constant kapitaal moet veranderen en 100 in variabel. De omzet van 400m binnen I, die zo gekapitaliseerd moet worden, werd reeds besproken; ze kunnen dus zonder meer toegevoegd worden aan Ic en we krijgen dan voor I:
4.400c + 1.000v + 100m (die in 100v omgezet kunnen worden).
Met het oog op de accumulatie koopt II van I op zijn beurt de 100 Im (bestaande uit productiemiddelen), die nu extra constant kapitaal van II vormen terwijl de 100 geld die daarvoor betaald worden, veranderd worden in de geldvorm van het extra variabel kapitaal van I. We hebben dan voor I een kapitaal van 4.400c + 1.100v (dit laatstgenoemde in geld) = 5.500.
II heeft nu 1.600c als constant kapitaal; hij moet voor het gebruik ervan 50v meer in geld voorschieten voor de aankoop van nieuwe arbeidskracht waardoor zijn variabel kapitaal toeneemt van 750 naar 800. Die uitbreiding van zowel het constant als het variabel kapitaal van II met in totaal 150 wordt gefinancierd uit de meerwaarde; van de 750 IIm blijven dus maar 600m als consumptiefonds voor de kapitalisten II, waarvan de jaarlijkse productie nu als volgt verdeeld wordt:
II. 1.600c + 800v + 600m (consumptiefonds) = 3.000.
De in de vorm van consumptiegoederen geproduceerde 150m, die hier worden omgezet in (100c + 50v) II, gaan in hun natuurlijke vorm geheel op aan consumptie van de arbeiders: 100 worden geconsumeerd door de arbeiders I (100 Iv) en 50 door de arbeiders II (50 IIv), zoals hierboven uiteengezet. In feite moet in II waar de totale productie moet gaan bestaan uit een vorm die nodig is voor de accumulatie, een 100 groter deel van de meerwaarde in de vorm van noodzakelijke consumptiemiddelen gereproduceerd worden. Begint de reproductie werkelijk op grotere schaal, dan keren de 100 variabel geldkapitaal van I via de handen van zijn arbeidersklasse terug naar II; die draagt daarentegen 100m uit de warenvoorraad over aan I en tegelijk 50 uit de warenvoorraad aan zijn eigen arbeidersklasse.
De veranderde schikking met het oog op de accumulatie is nu als volgt:
I. | 4.400c + | 1.100v + | 500 consumptiefonds = 6.000 | |
II. | 1.600c + | 800v + | 600 consumptiefonds = 3.000 | |
totaal 9.000 | zoals hierboven. |
Daarvan zijn kapitaal:
I. | 4.400c + | 1.100v (geld) = 5.500 | } | = 7.900 |
II. | 1.600c + | 800v (geld) = 2.400 |
terwijl de productie begon met:
I. | 4.000c + | 1.000v = 5.000 | } | = 7.250 |
II. | 1.500c + | 750v = 2.250 |
Vindt nu de daadwerkelijk accumulatie op deze basis plaats, d.w.z.: wordt met dit groter geworden kapitaal nu werkelijk geproduceerd dan krijgen we aan het einde van het volgende jaar:
I. | 4.400c + | 1.100v + | 1.100m = 6.600 | } | = 9.800 |
II. | 1.600c + | 800v + | 800m = 3.200 |
Er wordt nu onder I in dezelfde verhouding verder geaccumuleerd; dus 550m als inkomen besteed, 550m geaccumuleerd. Dan worden eerst 1.100 Iv vervangen door 1.100 IIc [1e en 2e druk: Ic, veranderd op basis van het manuscript van Engels], verder moet nog 550 Im gerealiseerd worden in een gelijk bedrag aan waren II; dus in totaal 1.650 I(v+m). Maar het te vervangen constant kapitaal van II is slechts = 1.600, de overige 50 moeten dus komen uit 800 IIm. Wanneer we hier in eerste instantie afzien van geld, dan hebben we als resultaat van deze transactie:
I. 4.400c + 550m (die gekapitaliseerd moeten worden); bovendien in het consumptiefonds van kapitalisten en arbeiders 1.650(v+m), te realiseren in waren IIc.
II. 1.650c (namelijk 50 toegevoegd zoals hierboven uit IIm) + 800v + 750m (consumptiefonds van de kapitalisten).
Indien we echter de oude verhouding tussen v en c in II aanhouden dan moet er voor 50c en 25v geïnvesteerd worden; dat moet gefinancierd worden uit 750m; we krijgen dus:
II. 1.650c + 825v + 725m.
In I moet 550m gekapitaliseerd worden; indien de vroegere verhouding gelijk blijft, vormen daarvan 440 constant kapitaal en 110 variabel kapitaal. De 110 kunnen eventueel gehaald worden uit 725 IIm, d.w.z. consumptiegoederen ter waarde van 110 worden door de arbeiders I geconsumeerd i.p.v. door kapitalisten II. Deze laatsten zijn dus gedwongen om de 110m die ze niet kunnen consumeren te kapitaliseren. Zo blijft er 615 IIm over van de 725 IIm. Wanneer II echter op die manier 110 heeft veranderd in extra constant kapitaal dan is er nog een extra variabel kapitaal van 55 nodig; dit moet opnieuw gefinancierd worden uit zijn meerwaarde; per saldo blijft er dan van 615 IIm 560 over voor de consumptie van de kapitalisten II en we krijgen nu nadat alle actuele en potentiële overdrachten zijn verwerkt aan kapitaalwaarde:
I. | (4.400c + 440c) | + | (1.100v + 110v) | = | 4.840c | + | 1.210v | = | 6.050 |
II. | (1.600c + 50c) | + | (800v + 25v + 55v) | ||||||
= | 1.760c | + | 88v | = | 2.640 | ||||
8.690 |
Als alles normaal verloopt moet de accumulatie in II sneller verlopen dan in I omdat het deel van I(v+m), dat in waren IIc moet worden omgezet anders sneller groeit dan IIc waartegen het alleen omgezet kan worden.
Wordt de reproductie op deze basis en bij verder gelijkblijvende omstandigheden voortgezet dan krijgen we aan het einde van het volgende jaar.
I. | 4.840c + | 1.210v + | 1.210m = 7.260 | } | = 10.780 |
II. | 1.760c + | 880v + | 880m = 3.520 |
Bij een gelijkblijvende verdeling van de meerwaarde wordt eerst door I als inkomen besteed: 1.210v en de helft van m = 605, samen = 1.815. Dit consumptiefonds is weer 55 groter dan IIc. Die 55 moeten weer gefinancierd worden uit 880m, blijft 825 over. 55 IIm in IIc veranderen veronderstelt verder een aftrekpost van IIm voor een overeenkomstig variabel kapitaal = 271/2; dan rest er nog om te consumeren: 7971/2 IIm.
Er moet nu in I gekapitaliseerd worden: 605m; waarvan 484 in constant en 121 in variabel kapitaal; deze laatsten te financieren uit IIm, dat nu nog 7971/2 is, rest 6761/2 IIm. II verandert dus nog eens 121 in constant kapitaal en heeft daarvoor meer variabel kapitaal nodig – 601/2; dit komt eveneens voort uit 6761/2; resten er nog 616 te consumeren.
We hebben dan aan kapitaal:
I. Constant 4.840 + 484 = 5.324
Variabel 1.210 +121 = 1.331
II. Constant 1.760 + 55 +121 = 1.936
Variabel 880 + 271/2 + 601/2= 968
Samen: | I. | 5.324c | + | 1.331v | = | 6.655 | } | = | 9.559 |
II. | 1.936c | + | 968v | = | 2.904 |
en aan het einde van het jaar aan productie:
I. | 5.324c | + | 1.331v | + | 1.331v | = | 7.986 | } | = | 11.858 |
II. | 1.936c | + | 968v | + | 968v | = | 3.872 |
Met herhaling van dezelfde berekening en afronding van de breuken krijgen we aan het einde van het volgende jaar een productie van:
I. | 5.856c | + | 1.464v | + | 1.464m | = | 8.784 | } | = | 13.043 |
II. | 2.129c | + | 1.065v | + | 1.065m | = | 4.259 |
en aan het einde van het daaropvolgende jaar:
I. | 6.442c | + | 1.610v | + | 1.610m | = | 9.662 | } | = | 14.384 |
II. | 2.342c | + | 1.172v | + | 1.172m | = | 4.686 |
In het verloop van een vijfjarige reproductie op grotere schaal is het totaal kapitaal van I en II gestegen van 5.500c + 1.750v = 7.250 naar 8.784v + 2.782v = 11.566, dus in een verhouding van 100 : 160. De totale meerwaarde was oorspronkelijk 1.750, dat is nu 2.782. De geconsumeerde meerwaarde was bij aanvang 500 voor I en 600 voor II, tezamen = 1.100; dat was in het laatste jaar 732 voor I en 745 voor II, tezamen = 1.477. Dit is dus toegenomen in een verhouding van 100 : 134.
Bekijken we nu een jaarlijkse productie van 9.000 die zich in zijn totaliteit als warenkapitaal in handen van de industriële kapitalistenklasse bevindt, in een vorm waarin de algemeen gemiddelde verhouding van variabel en constant kapitaal 1 : 5 is. Dit veronderstelt een reeds aanzienlijke ontwikkeling van kapitalistische productie en dienovereenkomstig van de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid, een aanzienlijke vergroting van de schaal van de productie die reeds eerder heeft plaatsgevonden en tenslotte de ontwikkeling van alle voorwaarden die nodig zijn om een relatieve overbevolking van de arbeidersklasse te produceren. De jaarlijkse productie zal dan na afronding van de breuken als volgt worden verdeeld:
I. | 5.000c | + | 1.000v | + | 1.000m | = | 7.000 | } | = | 9.000 |
II. | 1.430c | + | 285v | + | 285m | = | 2.000 |
Stel nu dat de kapitalistenklasse I de helft van de meerwaarde = 500 zou consumeren en de andere helft zou accumuleren. Dan zouden (1.000v + 500m) I = 1.500 omgezet moeten worden in 1.500 IIc. Omdat IIc hier slechts 1.430 is, moet 70 uit de meerwaarde worden toegevoegd; wordt dit afgetrokken van 285 IIm dan resteert er nog 215 IIm. We krijgen dan:
I. 5.000c + 500m (te kapitaliseren) + 1.500(v+m) in consumptiefonds van de kapitalisten en arbeiders.
II. 1.430c + 70m (te kapitaliseren) + 285v + 215m.
Aangezien hier 70 IIm direct geannexeerd worden door IIc, is een variabel kapitaal van 70/5 = 14 vereist om dit extra constant kapitaal in beweging te zetten; deze 14 worden dus ook van 215 IIm afgetrokken; er resteert dan nog 201 IIm, en we hebben:
II. (1.430c + 70c) + (285v + 14v) + 201m.
Het omzetten van 1.500 I(v+1/2m) tegen 1.500 IIc is een proces van enkelvoudige reproductie [1e en 2e druk: accumulatie], en daarmee uit. Hierbij zijn echter nog enkele bijzonderheden op te merken die ontstaan doordat I(v+1/2m) bij reproductie met accumulatie niet alleen door IIc wordt vervangen maar door IIc plus een deel van IIm.
Dat, uitgaande van accumulatie, I(v+m) groter is dan IIc en niet gelijk aan IIc, zoals bij enkelvoudige reproductie, spreekt voor zich want 1. I incorporeert een deel van zijn meerproduct in het eigen productief kapitaal en verandert daarvan 5/6 in constant kapitaal en kan die 5/6 dus niet tegelijk vervangen door consumptiegoederen II; 2. I moet uit zijn meerproduct de materie leveren voor het constant kapitaal dat nodig is voor de accumulatie binnen II, precies zoals II aan I de stof moet leveren voor het variabel kapitaal om het door I zelf als constant meerkapitaal ingezette deel van zijn meerproduct in beweging te zetten. We weten dat het werkelijke variabel kapitaal bestaat uit arbeidskracht, dus ook het daaraan toegevoegde. Het is niet de kapitalist I die bij II de noodzakelijke levensmiddelen op voorraad koopt of ophoopt voor de door hem in te zetten arbeidskrachten, zoals de slavenhouder dat moest doen. Het zijn de arbeiders zelf die met II zaken doen. Dit verhindert echter niet dat vanuit het standpunt van de kapitalist de consumptiegoederen voor de extra arbeidskracht slechts productie- en onderhoudsmiddelen zijn voor zijn eventueel extra arbeidskracht, dus de natuurlijke vorm van zijn variabel kapitaal. Zijn eigen volgende actie, hier die van I, bestaat er slechts uit dat hij het vereiste nieuwe geldkapitaal opslaat dat nodig is voor de aankoop van de extra arbeidskracht. Zodra hij dit inlijft, wordt het geld een middel voor die arbeidskracht om de waren van II te kopen en moet hij dus zijn consumptiegoederen daar aantreffen.
Bovendien is Meneer de Kapitalist, net als zijn vriendjes bij de pers, vaak ontevreden over de manier waarop de arbeidskracht zijn geld uitgeeft en met de waren II waarin zich dit realiseert. Bij deze gelegenheid filosofeert, zwetst en hangt hij de filantroop uit, zoals bv. de heer Drummond, secretaris van de Britse ambassade in Washington: “The nation” [een tijdschrift] heeft afgelopen oktober 1879 een interessant artikel geplaatst, waarin onder ander het volgende te lezen is:
“De arbeiders hebben wat hun cultuur betreft geen tred gehouden met de vooruitgang door de uitvindingen; er zijn voor hen massa’s objecten toegankelijk geworden die ze niet weten te gebruiken en waarvoor ze dus geen markt vormen.” – [elke kapitalist wil natuurlijk dat de arbeider zijn waar zal kopen.] “er is geen reden waarom de arbeider niet evenveel comfort zou willen als de geestelijke, advocaat en arts die hetzelfde verdienen als hij.” [dit soort advocaten, geestelijken en artsen moeten het inderdaad houden bij de wens van veel comfort!] “Maar hij doet het niet. De vraag is nog steeds hoe hij als consument zich door rationeel en gezond gedrag weet te verheffen; geen gemakkelijke vraag aangezien zijn hele ambitie niet verder gaat dan de verkorting van zijn aantal arbeidsuren en de demagoog hem veeleer hiertoe aanzet dan tot het verheffen van zijn situatie door verbetering van zijn geestelijke en morele krachten.” (Reports of H. M.’s Secretaries of Embassy and Legation on the Manufactures, Commerce etc. of the Countries in which they reside, Londen 1879, p. 404)
Lange arbeidsuren lijken het geheim van rationeel en gezond gedrag dat de situatie van de arbeider moet verheffen door verbetering van zijn geestelijke en morele krachten en hem tot een rationele consument moet maken. Om een rationele consument van de waren van de kapitalisten te worden, moet hij voor alles – maar de demagoog hindert hem daarin! – beginnen met zijn eigen arbeidskracht irrationeel en ongezond door zijn eigen kapitalist te laten consumeren. Wat de kapitalist verstaat onder rationele consumptie toont zich daar waar hij zo neerbuigend is om zich direct met consumptiegedrag van zijn arbeiders in te laten – bij het truckstelsel. Zo ook bij de huisvesting van de arbeiders, zodat zijn kapitalist tegelijk zijn verhuurder is, één van de vele terreinen waarop hij actief is.
Diezelfde Drummond wiens schone ziel dweept met de kapitalistische poging om de arbeidersklasse te verheffen, vertelt in datzelfde verslag o.a. over de katoen-modelfabrieken van Lowell en Lawrence Mills. De kosthuizen en logementen voor de fabrieksmeisjes behoren tot de naamloze vennootschap die eigenaar van de fabriek is; de matrones van die huizen staan in dienst van dezelfde vennootschap die hen gedragsregels voorschrijft; geen enkel meisje mag na 10 uur ’s nachts thuis komen. Maar nu de parel: een speciale politie-eenheid van de vennootschap patrouilleert door het gebied om overtreding van dit huisreglement te voorkomen. Na 10 uur ’s avonds wordt geen enkel meisje nog binnen- of buitengelaten. Geen enkel meisje mag op een andere plaats logeren dan op het terrein van de vennootschap waar elk huis haar ongeveer 10 dollar aan wekelijkse huur kost; en nu zien we de rationele consument in volle glorie:
“Aangezien men echter de alomtegenwoordige piano in veel van de beste logementen voor vrouwelijke arbeiders aantreft, speelt muziek, zang en dans een belangrijke rol, althans bij diegenen die na tien uur gestaag werken aan de weefstoel, na die eentonigheid meer afwisseling nodig hebben dan echt uitrusten.” (p. 412)
Maar het grootste geheim, hoe van de arbeider een rationeel consument te maken, komt nu pas. De heer Drummond bezocht de messenfabriek van Turner’s Falls (Connecticut River), en de heer Oakman, de schatbewaarder van de vennootschap – nadat hij hem heeft verteld dat met name Amerikaanse tafelmessen de Engelse in kwaliteit overtreffen – gaat verder:
“Ook wat de prijzen betreft zullen we Engeland overtreffen; we liggen nu reeds op hen voor in kwaliteit, dat is erkend maar we moeten lagere prijzen hebben en die krijgen we zodra we ons staal goedkoper hebben gekregen en onze arbeid gereduceerd hebben!” (p. 427)
Verlaging van het arbeidsloon en langere arbeidsuren, dat is de kern van het rationele en gezonde gedrag dat de arbeider zal verheffen tot de waardigheid van een rationele consument, om zo een markt te scheppen voor de massa objecten die de cultuur en de vooruitgang van allerhande uitvindingen voor hem toegankelijk hebben gemaakt.
Zoals I dus het extra constant kapitaal van II uit zijn meerproductie moet leveren, zo levert II in die zin het extra variabel kapitaal voor I. II accumuleert voor I en voor zichzelf wat het variabel kapitaal betreft door een groter deel van zijn totale productie, dus met name ook zijn meerproductie, te reproduceren in de vorm van noodzakelijke consumptiegoederen.
I(v+m) moet bij productie op basis van een groter kapitaal gelijk zijn aan IIc plus het deel van het meerproduct dat als kapitaal weer wordt ingelijfd, plus het extra deel aan constant kapitaal dat nodig is voor de uitbreiding van de productie in II en de minimale uitbreiding zonder welke een werkelijke accumulatie, d.w.z. een daadwerkelijke uitbreiding van de productie in I zelfs niet mogelijk is.
Keren we nu terug naar het hierboven als laatste behandelde geval dan is hier kenmerkend dat IIc kleiner is dan I(v+1/2m), kleiner dan het aan consumptiegoederen als inkomen bestede deel van de productie van I zodat om de 1.500 I(v+m) om te kunnen zetten al direct een deel van de meerproductie van II = 70 daardoor gerealiseerd wordt. Wat IIc = 1.430 betreft moet dit, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, vervangen worden uit I(v+m) voor hetzelfde waardebedrag opdat enkelvoudige reproductie in II kan plaatsvinden en dit hoeft hier daarom ook niet meer onderzocht te worden. Het is anders gesteld met de aanvullende 70 IIm. Wat voor I louter vervanging van inkomen door consumptiegoederen puur op consumptie gerichte warenruil is, is hier voor II geen – zoals bij enkelvoudige reproductie – simpele terugverandering van constant kapitaal uit de vorm van warenkapitaal in natuurlijke vorm maar het is een direct proces van accumulatie, verandering van een deel van het meerproduct van de vorm van consumptiegoederen in die van constant kapitaal. Wanneer I met 70 geld (geldreserve voor het omzetten van meerwaarde) de 70 IIm koopt en II daarvoor geen 70 Im koopt maar wanneer hij die 70 als geldkapitaal accumuleert dan is dit laatste wel steeds een vorm van extra product (net zoals het meerproduct van II waarvan het een evenredig deel is) maar niet van een opnieuw bij de productie te gebruiken product en dan zou deze geldaccumulatie aan de kant van II tegelijk de uitdrukking zijn van de onverkoopbaarheid van 70 Im aan productiemiddelen. Er zou dus sprake zijn van relatieve overproductie in I naar analogie met dit gelijktijdige niet vergroten van de reproductie aan de kant van II.
Maar afgezien hiervan: gedurende de tijd waarin de 70 geld die van I kwamen nog niet of slechts gedeeltelijk door aankoop van 70 Im door II naar I zijn teruggekeerd, figureert 70 in geld geheel of gedeeltelijk als extra virtueel geldkapitaal in handen van II. Dit geldt voor elke omzetting tussen I en II voordat wederzijdse vervanging van elkaars waren de terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt heeft bewerkstelligd. Maar het geld, bij een normaal verloop der dingen, figureert hier slechts tijdelijk in deze rol. Maar in het kredietsysteem waar elk tijdelijk extra vrijgekomen geld onmiddellijke actief als extra geldkapitaal moet fungeren, kan dergelijk geldkapitaal dat slechts tijdelijk vrij is gekomen, vastgezet worden, bv. dienen voor nieuwe ondernemingen onder I terwijl het in feite vastliggende extra productie in andere ondernemingen liquide zou moeten maken. Verder valt op te merken dat de annexatie van 70 Im door het constant kapitaal II tegelijk uitbreiding van het variabel kapitaal II vereist ten bedrage van 14. Dit veronderstelt – net zoals in I bij directe inlijving van meerproduct Im in kapitaal Ic –, dat de reproductie in II reeds plaatsvindt met een tendens tot een verdere kapitalisatie, dat dit daardoor ook een vergroting van het kapitaal betekent met het deel van het meerproduct dat uit noodzakelijke levensmiddelen bestaat.
Zoals we hebben gezien moet de productie van 9.000 in het tweede voorbeeld met het oog op de reproductie als volgt worden verdeeld wanneer 500 Im gekapitaliseerd moet worden. We kijken daarbij alleen naar de waren en verwaarlozen de geldcirculatie.
I. 5.000c + 500m (te kapitaliseren) + 1.500(v+m) consumptiefonds = 7.000 in waren.
II. 1.500c + 299v + 201m = 2.000 in waren. Totaalbedrag 9.000 in warenproduct.
Kapitalisatie vindt nu als volgt plaats:
In I worden de 500m die gekapitaliseerd worden, verdeeld in 5/6 = 417c + 1/6 = 83v. De 83v onttrekken een gelijk bedrag aan IIm dat onderdelen van constant kapitaal koopt, dus tot IIc wordt bestempeld. Een vergroting van IIc met 83 veronderstelt een vergroting van IIv met 1/5 van 83 = 17. We hebben dus na deze omzet:
I. | (5.000c | + | 417m)c | + | (1.000v | + | 83m)v | = | 5.417c | + | 1.083v | = | 6.500 |
II. | (1.500c | + | 83m)c | + | (299v | + | 17m)v | = | 1.583c | + | 316v | = | 1.899 |
8.399 |
Het kapitaal in I is toegenomen van 6.000 naar 6.500, dus met 1/12. In II van 1.715 naar 1.899, dus met ongeveer 1/9.
Reproductie op deze basis in het tweede jaar resulteert aan het einde van het jaar aan kapitaal:
I. (5.417c + 452m)c + (1.083v + 90m)v = 5.869c + 1.173v = 7.042.
II. (1.583c + 42m + 90m)c + (316v + 8m + 18m)v =1.715c + 342v = 2.057
en aan het einde van het derde jaar aan productie:
I. | 5.869c | + | 1.173v | + | 1.173m |
II. | 1.715c | + | 342v | + | 342m |
Accumuleert I hier net als voorheen de helft van de meerwaarde dan wordt I(v+1/2m) 1.173v + 587(1/2m) = 1.760, dus groter dan de totale 1.715 IIc, en wel 45 groter. Dit moet dus opnieuw gecompenseerd worden door een afname met een gelijk bedrag aan productiemiddelen bij IIc. IIc neemt dus met 45 toe wat een toename van 1/5 = 9 van IIv vereist. Verder worden de gekapitaliseerde 587 Im verdeeld in 5/6 en 1/6 in 489c en 98v; die 98 vereisen in II een nieuwe toename van constant kapitaal van 98 en dit vereist opnieuw een vergroting van het variabel kapitaal van II met 1/5 = 20. We krijgen dan:
I. | (5.869c + 489m)c + (1.173v + 98)m = 6.358c + 1.271v | = 7.629 |
II. | (1.715c + 45m +98m)c + (342v + 9m + 20m)v = 1.858c + 371v | = 2.229 |
Totaal kapitaal = 9.858 |
In drie jaar van een groeiende reproductie is dus het totaal kapitaal van I toegenomen van 6.000 naar 7.629, dat van II van 1.715 naar 2.229 en het totale maatschappelijke kapitaal van 7.715 naar 9.858.
Bij de ruil van I(v+m) met IIc zijn er verschillende uitkomsten mogelijk.
Bij enkelvoudige reproductie moeten beiden gelijk zijn en elkaar vervangen omdat anders, zoals we hierboven zagen, enkelvoudige reproductie niet ongehinderd kan verlopen.
Bij accumulatie is vooral de mate waarin de accumulatie plaatsvindt van belang. Tot nu toe hebben we aangenomen dat de accumulatiegraad in I = 1/2 m I was en eveneens dat deze over de verschillende jaren constant bleef. We lieten alleen de verhouding veranderen waarin het geaccumuleerd kapitaal verdeeld werd in variabel en constant. Daarbij hebben we drie gevallen onderscheiden:
1. I(v+1/2m) = IIc, wat dus kleiner is dan I(v+m). Dit moet het ook steeds zijn omdat I anders niet accumuleert.
2. I(v+1/2m) is groter dan IIc. In dit geval wordt vervanging bewerkstelligt doordat aan IIc een overeenkomstig deel van IIm wordt toegevoegd zodat dit totaal gelijk is aan I(v+1/2m). Hier is deze omzet voor II geen enkelvoudige reproductie van constant kapitaal maar reeds accumulatie, vergroting van zijn kapitaal met het deel van zijn meerproductie dat omgeruild wordt tegen productiemiddelen I; deze vergroting betekent ook dat II zijn variabel kapitaal overeenkomstig moet vergroten uit de eigen meerproductie.
3. I(v+1/2m) is kleiner dan IIc. In dit geval heeft II door de omzet zijn constant kapitaal niet volledig gereproduceerd en moet het tekort door aankoop van I vervangen worden. Dit vereist echter geen verdere accumulatie van variabel kapitaal II omdat het constant kapitaal in grootte door deze transactie alleen maar volledig wordt gereproduceerd. Anderzijds heeft door deze omzet het deel van de kapitalisten van I dat enkel extra geldkapitaal ophoopt, reeds een deel van deze vorm van accumulatie volbracht.
De voorwaarde voor enkelvoudige reproductie, dat I(v+m) = IIc is, is niet alleen strijdig met de kapitalistische productie, wat overigens niet uitsluit dat in een industriële cyclus van 10-11 jaren een jaar vaak een kleinere totale productie heeft dan het voorgaande jaar, dat er dus niet eens enkelvoudige reproductie plaatsvindt in verhouding tot het vorige jaar. Maar ook, bij een natuurlijke jaarlijkse groei van de bevolking, zou enkelvoudige reproductie alleen in zoverre kunnen plaatsvinden, dat van de 1.500 die de totale meerwaarde voorstelt, een overeenkomstig groter aantal onproductieve dienstverleners meeprofiteren. Accumulatie van kapitaal, dus werkelijke kapitalistische productie, zou hierbij echter onmogelijk zijn. Het gegeven dat kapitalistische accumulatie plaats vindt, sluit daarom uit dat IIc = I(v+m). Toch zou zelfs bij kapitalistische accumulatie de situatie zich kunnen voordoen dat ten gevolge van het verloop van de in een vroegere reeks van productieperioden voltrokken accumulatieprocessen, IIc niet alleen gelijk maar zelfs groter zou kunnen zijn dan I(v+m). Dit zou overproductie in II betekenen en enkel te compenseren zijn door een grote crash ten gevolge waarvan kapitaal van II naar I zou worden getransfereerd. – Er verandert ook niets aan de verhouding van I(v+m) tot IIc, wanneer een deel van het constant kapitaal van II zichzelf reproduceert, zoals bv. in de landbouw het gebruik van zelf gekweekte zaden. Dit deel van IIc komt wat de omzet tussen I en II betreft net zo min in beschouwing als Ic in beschouwing komt. Het verandert ook niets aan de zaak indien een deel van de producten van II op zijn beurt in staat is als productiemiddel in I te dienen. Dit wordt gecompenseerd door een deel van de door I geleverde productiemiddelen en dit deel kan op voorhand aan beide kanten in mindering worden gebracht wanneer we de ruil tussen de beide grote klassen van maatschappelijke productie, de producenten van productiemiddelen en de producenten van consumptiegoederen, zuiver en ongestoord willen onderzoeken.
Bij kapitalistische productie kan I(v+m) dus niet gelijk zijn aan IIc, ofwel beide kunnen niet tegen elkaar worden geruild zonder een vorm van compensatie. Daarentegen kan, indien Im/x het deel van Im is dat als inkomen door de kapitalisten van afdeling I wordt besteed, I(v+m/x) gelijk, groter of kleiner zijn dan IIc; I(v+m/x) moet echter steeds kleiner zijn dan II(c+m) en wel zoveel kleiner als het deel van IIm dat de kapitalistenklasse II onder alle omstandigheden zelf moet consumeren.
Vermeld moet worden dat wanneer we ons de accumulatie op deze manier voorstellen, de waarde van het constant kapitaal, voor zover het een deel van de waarde van het warenkapitaal is, waaraan het productief meewerkte, niet exact wordt weergegeven. Het vaste deel van het nieuw geaccumuleerde constant kapitaal gaat slechts geleidelijk en periodiek in het warenkapitaal op, al naar gelang de verschillen in de aard van de vaste onderdelen; daar waar grondstoffen en halffabricaten etc. massaal bij de warenproductie in het product opgaan, bestaat dit voor het overgrote deel uit de vervanging van de vlottende constante bestanddelen en van variabel kapitaal. (Het omzetten van de circulerende bestanddelen kan toch zo behandeld worden; daarbij nemen we aan dat het circulerend deel binnen een jaar samen met het daaraan afgegeven deel van de waarde van het vast kapitaal zo vaak zou omzetten dat het totaalbedrag van de afgezette waren gelijk is aan de waarde van het totaal bij de jaarlijkse productie verbruikte kapitaal.) Waar echter bij een machinaal bedrijf alleen hulpstoffen worden gebruikt en geen grondstoffen of halffabricaten, zal het aandeel van de arbeid = v als zijnde een groter bestanddeel van de waarde ook opnieuw in het warenkapitaal tevoorschijn komen. Terwijl bij de berekening van de winstvoet de meerwaarde in verhouding staat tot het totaal kapitaal, onafhankelijk van het feit of de vaste bestanddelen periodiek veel of weinig waarde aan het product afgeven, moet voor de waarde van elk periodiek vervaardigd warenkapitaal het vaste deel van het constant kapitaal slechts in zoverre meegerekend worden als het door verbruik aan de gemiddelde waarde van het product zelf bijdraagt.
De oorspronkelijke geldbron voor afdeling II is v + m van de goudproductie I, omgeruild tegen een deel van IIc; alleen als de goudproducent meerwaarde ophoopt of in productiemiddelen I verandert, dus zijn productie uitbreidt, komt v + m niet bij II in omloop; anderzijds, voor zover accumulatie van geld door de goudproducenten zelf uiteindelijk tot reproductie op grotere schaal leidt, komt een niet als inkomen besteed deel van de meerwaarde van de goudproductie voor extra variabel kapitaal van de goudproducenten bij II in omloop; dit vereist hier nieuwe schatvorming of geeft de mogelijkheid om nieuwe productiemiddelen van I te kopen zonder dat daar direct weer een aankoop tegenover hoeft te staan. Van het uit die I(v+m) van de goudproductie stammende geld gaat het deel van het goud af dat bepaalde bedrijfstakken van II als grondstof etc., kortom als vervanging voor een deel van hun constant kapitaal nodig hebben. Onderdeel van voorlopige – met een toekomstige vergrote reproductie als doel – schatvorming bij de omzet tussen I en II is: voor I alleen als een deel van Im aan II eenzijdig, zonder tegenaankoop verkocht wordt en hier dient als extra constant kapitaal II; voor II wanneer datzelfde het geval is bij I als extra variabel kapitaal; verder indien een deel van de door I als inkomen bestede meerwaarde geen tegenwaarde in IIc vindt, waardoor dus een deel van IIm gekocht en daardoor in geld veranderd wordt. Is I(v+m/x) groter dan IIc dan hoeft IIc voor zijn enkelvoudige reproductie niet door waar uit I te vervangen wat I van IIm geconsumeerd heeft. De vraag is, in hoeverre bij de ruil tussen de kapitalisten II onderling – een ruil die slechts kan bestaan uit wederzijdse ruil van IIm – schatvorming kan plaatsvinden. We weten dat binnen II directe accumulatie plaatsvindt doordat een deel van IIm direct in variabel kapitaal (net zoals in I een deel van Im direct in constant kapitaal) veranderd wordt. Bij de verschillende jaargangen van de accumulatie in de verschillende bedrijfstakken van II en in elke bedrijfstak afzonderlijk voor de elke individuele kapitalist, kan dit, mutatis mutandis, verklaard worden op dezelfde manier als in afdeling I. De een bevindt zich nog in het stadium van schatvorming, verkopen zonder te kopen, de ander staat op het punt van een daadwerkelijke vergroting van de reproductie, kopen zonder te verkopen. Het extra variabel geldkapitaal wordt weliswaar in eerste instantie geïnvesteerd in extra arbeidskracht; die koopt echter levensmiddelen van de schatvormende eigenaren van de extra, bij de consumptie van de arbeiders verbruikte consumptiegoederen. Van de kant van deze laatsten keert pro rata haar schatvorming het geld niet terug naar zijn uitgangspunt, ze hopen het op.
_______________
[57] Vanaf hier tot op het einde manuscript VIII.
[58] Dit maakt voor eens en voor altijd een einde aan de twist over de accumulatie van het kapitaal tussen James Mill en S. Bailey, die in boek 1, hoofdstuk 22, 5, p. 471, noot 64 vanuit een ander standpunt besproken werd, namelijk de ruzie over de mate waarin de werking van het industrieel kapitaal vergroot kan worden bij een gelijkblijvende grootte daarvan. Hierop later terug te komen.