Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 3
De algemene formule voor de kringloop van het warenkapitaal is:
W’ verschijnt niet enkel als product maar ook als voorwaarde voor beide eerdere kringlopen omdat wat G — W voor het ene kapitaal is, juist W’ — G’ voor het andere kapitaal betekent, voor zover op z’n minst een deel van de productiemiddelen zelf het warenproduct is van een ander individueel kapitaal dat zich in haar kringloop bevindt. In ons geval bv. zijn kolen, machines etc. het warenkapitaal van de mijnuitbaters, de kapitalistische machinebouwers etc. Verder werd reeds in hoofdstuk 1, 4 [De totale kringloop] aangetoond dat reeds bij de eerste herhaling van G ... G’, nog voor deze tweede kringloop beëindigd werd, niet enkel de kringloop P ... P maar ook de kringloop W ... W’ verondersteld werd.
Vindt reproductie op uitgebreidere schaal plaats dan is de eind-W’ groter dan de begin-W’ en moet die derhalve met W’’ aangeduid worden.
Het onderscheid tussen de derde vorm en de twee eerste bestaat erin, ten eerste, dat hier de totale circulatie met haar twee tegenovergestelde fasen de kringloop opent terwijl in vorm I de circulatie door het productieproces onderbroken werd en in vorm II de totale circulatie met haar twee complementaire fasen slechts als bemiddeling van het reproductieproces verschijnt en dus de bemiddelde beweging tussen P ... P vormt. Bij G ... G’ is de circulatievorm G — W ... W’ — G’ = G — W — G. Bij P ... P is zij het omgekeerde W’ — G’ | G — W = W — G — W. In W’ ... W heeft zij eveneens die laatste vorm.
Ten tweede: in de herhaling van de kringlopen I en II, ook wanneer de eindpunten G’ en P’ de beginpunten van de hernieuwde kringlopen vormen, verdwijnt de vorm waarin ze waren ontstaan. G’ = G + g, P’ = P + p begint het nieuwe proces opnieuw als G en P. Maar in vorm III moet het uitgangspunt W als W’ beschouwd worden, ook bij hernieuwing van die kringloop op dezelfde schaal en wel om de volgende reden. In vorm I, zodra G’ als zodanig een nieuwe kringloop opent, fungeert ze als geldkapitaal G, voorschot van de te vermeerderen kapitaalwaarde in de geldvorm. De grootte van het voorgeschoten geldkapitaal, aangegroeid door de in de eerste kringloop gerealiseerde accumulatie, is toegenomen. Maar of het voorgeschoten geldkapitaal nu £422 of £500 is, verandert niets aan het feit dat het louter kapitaalwaarde is. G’ bestaat niet meer als een door meerwaarde vergroot of met meerwaarde bezwangerd kapitaal, als kapitaalverhouding. Ze moet zich juist in het productieproces weer vermeerderen. Datzelfde geldt voor P ... P’; P’ moet steeds als P, als kapitaalwaarde die meerwaarde moet produceren, verder fungeren en de kringloop vernieuwen. De kringloop van het warenkapitaal daarentegen wordt niet geopend met kapitaalwaarde, maar met in warenvorm vermeerderde kapitaalwaarde, omvat in haar kringloop van begin af aan niet enkel de in warenvorm voorhanden kapitaalwaarde maar ook de meerwaarde. Vindt in die vorm dus enkelvoudige reproductie plaats dan treedt zowel bij het beginpunt als bij het eindpunt een W’ van gelijke grootte op. Treedt een deel van de meerwaarde binnen in de kapitaalkringloop dan is weliswaar op het einde i.p.v. W’, W’’, een grotere W’ maar de nu volgende kringloop wordt opnieuw geopend met W’, dat slechts een grotere W’ is dan die in de vorige kringloop en die met een grotere, geaccumuleerde kapitaalwaarde, dus ook met een proportioneel grotere nieuw geschapen meerwaarde, haar nieuwe kringloop begint. In ieder geval opent W’ de kringloop steeds als een warenkapitaal, welke = kapitaalwaarde + meerwaarde.
W’ als W verschijnt in de kringloop van een afzonderlijk industrieel kapitaal niet als de vorm van dit kapitaal maar als de vorm van een ander industrieel kapitaal, voor zover de productiemiddelen diens product zijn. De handeling G — W (d.w.z. G — Pm) van het eerste kapitaal is voor dit tweede kapitaal W’ — G’.
In de circulatiehandeling G — W gedragen A en Pm zich identiek in zoverre dat zij waren zijn in de handen van haar verkoper, hier de arbeider die zijn arbeidskracht verkoopt, daar de bezitter van de productiemiddelen, die deze verkoopt. Voor de koper, wiens geld hier als geldkapitaal fungeert, fungeren zij slechts als waren zolang hij ze nog niet gekocht heeft, zolang zij dus als waren tegenover zijn in geldvorm bestaande kapitaal staan. Pm en A onderscheiden zich hier slechts in zoverre dat Pm in de handen van zijn verkoper W’, dus kapitaal kan zijn, wanneer Pm de warenvorm van zijn kapitaal is, terwijl A voor de arbeider altijd slechts waar is en pas kapitaal wordt in handen van de koper, als bestanddeel van P.
W’ kan dus nooit eenvoudigweg als W, als de simpele warenvorm van de kapitaalwaarde een kringloop openen. Als warenkapitaal is ze steeds tweevoudig. Vanuit het gezichtspunt van de gebruikswaarde is ze het product van de werking van P, hier garen, waarvan de, als waren uit de circulatie komende, elementen A en Pm, slechts [(nur); in 1e en 2e oplage: nu (nun); veranderd naar het manuscript van Marx] als productie-elementen gefungeerd hebben. Ten tweede, vanuit het gezichtspunt van de waarde bekeken, is ze de kapitaalwaarde P plus de bij de werking van P geschapen meerwaarde m.
Enkel in de kringloop van W’ zelf kan en moet W = P = de kapitaalwaarde zich scheiden van het deel van W’, waarin meerwaarde voorkomt, van het meerproduct waarin de meerwaarde vervat zit, of beiden nu daadwerkelijk deelbaar zijn, zoals bij het garen of niet, zoals bij de machine. Zij worden in elk geval deelbaar zodra W’ in G’ veranderd is.
Is het totale warenproduct deelbaar in zelfstandige homogene deelproducten zoals bv. onze 10.000 pond garen en kan dus de handeling W’ — G’ voorgesteld worden in een reeks opeenvolgend voltrokken verkopen, dan kan de kapitaalwaarde in de warenvorm als W fungeren en zich van W’ losmaken voordat de meerwaarde, dus voordat W’ in haar geheel, gerealiseerd is.
Van de 10.000 pond garen ter waarde van £500 is de waarde van 8.440 pond = £422 = de kapitaalwaarde, afgesplitst van de meerwaarde. Verkoopt de kapitalist eerst 8.440 pond garen voor £422, dan stellen die 8.440 pond garen W voor, de kapitaalwaarde in warenvorm; de resterende in W’ vervatte meerwaarde van 1.560 pond garen = meerwaarde van £78 circuleert pas later; de kapitalist kan W — G — W voltrekken vóór de circulatie van het meerproduct w — g — w.
Of indien hij eerst 7.440 pond garen ter waarde van £372 en dan 1.000 pond garen ter waarde van £50 verkocht, dan kon met het eerste deel van W de productiemiddelen (het constant kapitaaldeel c) en met het tweede deel van W het variabel kapitaaldeel v, de arbeidskracht vervangen worden en dan verder zoals voorheen.
Maar vinden zulke opeenvolgende verkopen plaats en staan de voorwaarden van de kringloop dat toe, dan kan de kapitalist, i.p.v. W’ op te delen in c + v + m, die opdeling ook bij evenredige delen van W’ doorvoeren.
Bv. 7.440 pond garen = £372, die als deel van W’ (10.000 pond garen = £500) het constant kapitaaldeel voorstellen, zijn zelf weer deelbaar in 5.535,360 pond garen ter waarde van £276,768, die eenvoudigweg het constant deel, de waarde van de in 7.440 pond garen verbruikte productiemiddelen vervangen; 744 pond garen ter waarde van £37,200, die enkel het variabel kapitaal vervangen; 1.160,640 pond garen ter waarde van £58,032, die als meerproduct drager van de meerwaarde zijn. Met de verkochte 7.440 pond kan hij dus de in haar bevatte kapitaalwaarde vervangen door de verkoop van 6.279,360 pond garen voor de prijs van £313,968, en de waarde van het meerproduct, 1.160,640 pond = £58,032 als opbrengst uitgeven.
Verder kan hij net zo 1.000 pond garen = £50 = de variabele kapitaalwaarde opdelen en dienovereenkomstig verkopen; 744 pond garen voor £37,200, constante kapitaalwaarde van 1.000 pond garen; 100 pond garen voor £5,000, variabel kapitaaldeel van dito; dus 844 pond garen voor £42,200, vervanging van de in 1.000 pond garen vervatte kapitaalwaarde; tenslotte 156 pond garen ter waarde van £7,800, die het daarin vervatte meerproduct voorstellen en als zodanig uitgegeven kunnen worden.
Tenslotte kan hij de nog resterende 1.560 pond garen ter waarde van £78, als de verkoop slaagt, op zodanige wijze opdelen, dat de verkoop van 1.160,640 pond garen voor £58,032 de waarde van de in 1.560 pond garen vervatte productiemiddelen, en 156 pond garen ter waarde van £7,800 de variabele kapitaalwaarde vervangen; samen 1.316,640 pond garen = £65,832, vervanging van de totale kapitaalwaarde; tenslotte blijft het meerproduct 243,360 pond = £12,168 als opbrengst uit te geven.
Zoals elk element, waaruit het garen bestaat, c, v, m, opnieuw in diezelfde bestanddelen deelbaar is, zo is ook elk afzonderlijk pond garen ter waarde van 1 shilling = 12d
c = | 0,744 pond garen = | 8,928 d |
v = | 0,100 pond garen = | 1,200 d |
m = | 0,156 pond garen = | 1,872 d |
c + v + m = | 1,000 pond garen = | 12,000 d |
Voegen we de resultaten van de drie bovenstaande deelverkopen samen, dan krijgen we hetzelfde resultaat als bij de verkoop van 10.000 pond garen in één keer.
We hebben aan constant kapitaal:
bij de 1e verkoop: | 5.535,360 pond garen = | £276,768 |
bij de 2e verkoop: | 744,000 pond garen = | £37,200 |
bij de 3e verkoop: | 1.160,640 pond garen = | £58,032 |
samen | 7.440,000 pond garen = | £372,000 |
Aan variabel kapitaal:
bij de 1e verkoop: | 744,000 pond garen = | £37,200 |
bij de 2e verkoop: | 100,000 pond garen = | £5,000 |
bij de 3e verkoop: | 156,000 pond garen = | £7,800 |
samen | 1.000,000 pond garen = | £50,000 |
Aan meerwaarde:
bij de 1e verkoop: | 1.160,000 pond garen = | £58,032 |
bij de 2e verkoop: | 156,000 pond garen = | £7,800 |
bij de 3e verkoop: | 243,360 pond garen = | £12,168 |
samen | 1.560,000 pond garen = | £78,000 |
Som over alle sommen:
Constant kapitaal: | 7.440 pond garen = | £372 |
Variabel kapitaal: | 1.000 pond garen = | £50 |
Meerwaarde: | 1.560 pond garen = | £78 |
samen | 10.000 pond garen = | £500 |
W’ — G’ is op zich niets anders dan een verkoop van 10.000 pond garen. Die 10.000 pond garen zijn waren zoals alle andere garen. De koper interesseert zich voor de prijs van 1 shilling per pond, of £500 voor 10.000 pond. [£1 = 20 shilling — Vert.] Als hij zich tijdens de transactie inlaat met de waardesamenstelling, dan slechts met de bedrieglijke bedoeling om erop te wijzen dat het pond garen voor minder dan 1 shilling verkocht kan worden en dat de verkoper dan nog steeds een goeie zaak heeft gedaan. Maar de hoeveelheid die hij koopt, hangt af van wat hij nodig heeft; bezit hij bv. een weverij dan hangt het af van de waardesamenstelling van zijn eigen in de weverij fungerend kapitaal en niet van die van de spinner van wie hij koopt. De verhoudingen waarin W’ moet dienen, enerzijds ter vervanging van het bij haar productie verbruikte kapitaal (resp. van de verschillende bestanddelen daarvan), anderzijds als meerproduct, hetzij voor het uitgeven van de meerwaarde, hetzij voor kapitaalaccumulatie, — die verhoudingen bestaan slechts in de kringloop van het kapitaal waarvan de warenvorm de 10.000 pond garen zijn. Zij hebben met de verkoop als zodanig niets te maken. Hier werd bovendien verondersteld dat W’ tegen zijn waarde verkocht wordt, dat het dus enkel gaat om zijn verandering van warenvorm in geldvorm. Voor W’ als functionele vorm in de kringloop van dit afzonderlijk kapitaal die moet worden vervangen door productief kapitaal, is het natuurlijk cruciaal of en in hoeverre prijs en waarde bij verkoop van elkaar afwijken, maar daarmee hebben we hier bij de beschouwing van het louter onderscheid in vorm, niets te maken.
In vorm I, G ... G’ vindt het productieproces plaats in het midden tussen de twee complementaire en tegengestelde fasen van de kapitaalcirculatie; ze is afgelopen voordat de afsluitende fase W’ — G’ begint. Geld is als kapitaal voorgeschoten, eerst in de productie-elementen, van daaruit werd het in warenproduct veranderd en vervolgens werd dit warenproduct weer in geld omgezet. Het is een volledig afgeronde bedrijfscyclus met als resultaat het voor alles en door iedereen bruikbare geld. Een nieuw begin is slechts één van de mogelijkheden. G ... P ... G’ kan evenzeer de laatste kringloop zijn die bij terugtrekking uit het bedrijf de werking van een individueel kapitaal afsluit, als ook de eerste kringloop van een nieuw in werking tredend kapitaal. De algemene beweging is hier G ... G’, van geld naar meer geld.
In vorm II, P ... W’ — G’ — W ... P (P’) volgt het totale circulatieproces na de eerste P en gaat aan de tweede vooraf maar ze verloopt in tegenovergestelde volgorde als in vorm I. De eerste P is het productief kapitaal, en zijn werking het productieproces dat voorwaarde is voor het erop volgende circulatieproces. De afsluitende P daarentegen is niet het productieproces; ze is slechts de terugkeer van het industrieel kapitaal in zijn vorm van productief kapitaal. En dat is het juist als resultaat van de in de laatste circulatiefase voltrokken verandering van de kapitaalwaarde in A + Pm, in de subjectieve en objectieve factoren welke tezamen de bestaansvorm van het productief kapitaal vormen. Het kapitaal, hetzij P of P’, is op het einde weer terug in de vorm waarin ze opnieuw als productief kapitaal moet fungeren, het productieproces moet voltrekken. De algemene vorm van de beweging, P ... P, is de vorm van de reproductie en heeft niet, zoals G ... G’, de meerwaardeproductie als doel van het proces. Ze maakt het op die manier de klassieke economie des te gemakkelijker om van de specifiek kapitalistische vorm van het productieproces af te zien en de productie als zodanig als doel van het proces voor te stellen, om dus zo veel en zo goedkoop mogelijk te produceren en het product tegen zo mogelijk allerlei andere producten te ruilen, deels voor de vernieuwing van de productie (G — W), deels voor de consumptie (g — w). Waarbij dan, daar G en g hier slechts verdwijnend circulatiemiddel zijn, de eigenaardigheden van zowel het geld als het geldkapitaal over het hoofd kunnen worden gezien en het gehele proces eenvoudig en natuurlijk overkomt, d.w.z. de natuurlijkheid van een plat rationalisme bezit. Bij het warenkapitaal wordt eveneens op deze manier de winst bij gelegenheid vergeten en figureert ze zodra er sprake is van de productiekringloop in zijn geheel, slechts als waar; zodra er echter sprake is van waardebestanddelen figureert ze als warenkapitaal. De accumulatie treedt natuurlijk zo op dezelfde wijze als de productie aan het daglicht.
In vorm III, W’ — G’ — W ... P ... W’ openen de twee fasen van het circulatieproces de kringloop en wel in dezelfde volgorde als in vorm II, P ... P; dan volgt P, net als in vorm I, met zijn werking, het productieproces; met het resultaat van dit laatste, W’, sluit de kringloop af. Zoals in vorm II met P als louter en alleen de terugkeer naar productief kapitaal, sluit de kringloop hier met W’, als de terugkeer naar warenkapitaal; zoals in vorm II het kapitaal in haar eindvorm P het proces opnieuw moet beginnen als productieproces, zo moet hier met het opnieuw verschijnen van het industrieel kapitaal in de vorm van warenkapitaal, de kringloop opnieuw geopend worden met de circulatiefase W’ — G’. Beide vormen van de kringloop zijn onvoltooid, omdat ze niet met G’, de in geld terugveranderde, met meerwaarde vergrote kapitaalwaarde afgesloten worden. Beiden moeten dus verder voortgezet worden en impliceren dus de reproductie. De totale kringloop in vorm III is W’ ... W’.
Wat de derde vorm van de beide eerste onderscheid, is dat enkel in die kringloop de met meerwaarde toegenomen kapitaalwaarde en niet de oorspronkelijke, nog te vermeerderen kapitaalwaarde, het uitgangspunt van het meerwaardevormingsproces is. W’ als kapitaalverhouding is hier het uitgangspunt en is als zodanig de bepalende factor die de gehele kringloop beïnvloedt doordat ze zowel de kringloop van de kapitaalwaarde als die van de meerwaarde reeds in haar eerste fase in zich bergt, waarbij de meerwaarde, ofschoon niet in elke afzonderlijke kringloop, maar toch wel gemiddeld, voor een deel als opbrengst moet worden uitgegeven, de circulatie w — g — w moet doorlopen en voor een deel als element voor kapitaalaccumulatie moet dienen.
In de vorm W’ ... W’ is de consumptie van het totale warenproduct als voorwaarde voor het normale verloop van de kapitaalkringloop gegeven. De individuele consumptie van de arbeiders en de individuele consumptie van het niet geaccumuleerde deel van het meerproduct omvat de gehele individuele consumptie. Zo maakt dus de consumptie in haar totaliteit — zowel de individuele als productieve consumptie — een integraal onderdeel uit van de kringloop W’. De productieve consumptie (waarin naar de aard der zaak de individuele consumptie van de arbeider is bevat omdat de arbeidskracht binnen zekere grenzen, een bestendig product is van de individuele consumptie van de arbeider) vindt plaats door elk individueel kapitaal zelf. De individuele consumptie, behalve voor zover ze noodzakelijk is voor het bestaan van de individuele kapitalist, wordt slechts verondersteld een maatschappelijke handeling te zijn, geenszins een handeling van de individuele kapitalist.
In de vormen I en II wordt de totale beweging voorgesteld als beweging van de voorgeschoten kapitaalwaarde. In de vorm III vormt het met meerwaarde vergrootte kapitaal, in de gedaante van het totale warenproduct, het uitgangspunt en bezit het de vorm van het zich bewegend kapitaal, van warenkapitaal. Pas na haar verandering in geld splitst deze beweging zich in kapitaalbeweging en opbrengstbeweging. De verdeling van het maatschappelijk totaalproduct, net als de bijzondere verdeling van het product van elk individueel warenkapitaal, enerzijds in een individueel consumptiefonds, anderzijds in een reproductiefonds, is in deze vorm in de kapitaalkringloop besloten.
In G ... G’ ligt een mogelijke verbreding van de kringloop besloten, al naargelang de omvang van g die in de hernieuwde kringloop binnentreedt.
In P ... P kan P met dezelfde waarde, wellicht met geringere, de nieuwe kringloop beginnen en desalniettemin reproductie op uitgebreidere schaal voorstellen; wanneer bv. warenelementen ten gevolge van verhoogde arbeidsproductiviteit goedkoper worden. Omgekeerd kan zij in het tegenovergestelde geval, wanneer de waarde van het productief kapitaal toegenomen is, reproductie op materieel verkleinde schaal voorstellen, wanneer bv. productie-elementen duurder zijn geworden. Datzelfde geldt voor W’ ... W’.
In W’ ... W’ gaat kapitaal in warenvorm vooraf aan de productie; zij keert terug als het uitgangspunt binnen de kringloop in de tweede W. Is die W nog niet geproduceerd of gereproduceerd dan wordt de kringloop belemmerd; de W moet geproduceerd worden, grotendeels als W’ van een ander industrieel kapitaal. In deze kringloop is W’ zowel uitgangspunt, doorgangspunt, als eindpunt van de beweging, is dus altijd aanwezig. Ze is een constante voorwaarde voor het reproductieproces.
W’ ... W’ onderscheidt zich door een ander moment van de vormen I en II. Alle drie hebben ze gemeen dat de vorm waarin het kapitaal haar kringloopproces opent, ook de vorm is waarin ze haar afsluit en zich daarmee weer in de beginvorm bevindt waarin ze dezelfde kringloop heropent. De vorm bij aanvang, G, P, W’, is steeds de vorm waarin de kapitaalwaarde (in III met de erbij aangegroeide meerwaarde) voorgeschoten wordt, dus wat de kringloop betreft in haar oorspronkelijke vorm; de eindvorm G’, P, W’ is telkenmaal de veranderde vorm van een functionele vorm die er in de kringloop aan voorafging maar die niet de oorspronkelijke vorm is.
Zo is G’ in I de veranderde vorm van W’, de eind-P in II de veranderde vorm van G (en in I en II wordt die verandering door een eenvoudige voortgang van de warencirculatie, door formele plaatsverwisseling van waar en geld bewerkstelligd); in III is W’ de veranderde vorm van P, het productief kapitaal. Maar hier in III betreft ten eerste de verandering niet enkel de functionele vorm van het kapitaal maar ook zijn waardegrootte; ten tweede echter is de verandering niet het resultaat van een puur formele plaatsverwisseling die tot het circulatieproces behoort maar de werkelijke verandering die gebruiksvorm en waarde van de warenbestanddelen van het productief kapitaal in het productieproces hebben doorgemaakt.
De vorm van het ene uiterste aan het begin, G, P, W’ is telkens een gegeven voor de kringloop I, II, III; de in het andere uiterste aan het einde terugkerende vorm is voortgekomen uit en wordt bepaald door de reeks metamorfoses in de kringloop zelf. W’, als eindpunt van de kringloop van een individueel industrieel kapitaal, veronderstelt slechts de — niet tot de circulatie behorende — vorm P van datzelfde industriële kapitaal waarvan het het product is. G’, als eindpunt in I, als veranderde vorm van W’ (W’ — G’), veronderstelt G, in handen van de koper, als buiten de kringloop G ... G’ bestaand en door verkoop van W’ in haar kringloop getrokken en tot haar eigen eindvorm gemaakt. Zo veronderstelt de eind-P in II A en Pm (W) als bestaand buiten haar kringloop en door G — W daarin als haar eindvorm geïncorporeerd. Maar afgezien van het laatste uiterste, veronderstelt bovendien noch de kringloop van het individuele geldkapitaal het bestaan van het geldkapitaal, noch de kringloop van het individuele productieve kapitaal het bestaan het productief kapitaal, in haar kringloop. In I kan G het eerste geldkapitaal en in II kan P het eerste productief kapitaal zijn dat op het historische toneel verschijnt, maar in III,
wordt de aanwezigheid van W tweemaal buiten de kringloop verondersteld. Eenmaal in de kringloop W’ — G’ — W. De W, voor zover ze uit Pm bestaat, is waar in de hand van de verkoper; ze is zelf warenkapitaal voor zover ze product is van een kapitalistisch productieproces; en zelfs wanneer het niet zo is, is het warenkapitaal in handen van de koopman. De andere keer in de tweede w in w — g — w, dat eveneens als waar voorhanden moet zijn om gekocht te kunnen worden. In elk geval, warenkapitaal of niet, A en Pm zijn net zo goed waren als W’ en ze verhouden zich tegenover elkaar als waren. Datzelfde geldt voor de tweede w in w — g — w. Voor zover dus W’ = W (A + Pm), heeft het waren als haar eigen vormingselementen en moet ze door gelijke waren in de circulatie worden vervangen; zoals ook in w — g — w de tweede w door andere gelijke waren in de circulatie moet worden vervangen.
Op grond van de kapitalistische productiewijze, als overheersende vorm, moet bovendien elke waar in handen van de verkoper warenkapitaal zijn. Zij blijft dit zijn in de handen van de koopman, of wordt het in zijn hand, wanneer zij dit nog niet was. Of anders moet ze waar zijn — bv. ingevoerde artikelen —, dat oorspronkelijk warenkapitaal vervangt en het derhalve slechts een andere bestaansvorm gegeven heeft.
De warenelementen A en Pm, waaruit het productief kapitaal P bestaat, bezitten als bestaansvormen van P niet dezelfde gedaante als op de verschillende warenmarkten, waarop ze vergaard werden. Zij zijn nu verenigd en in hun verbinding kunnen ze als productief kapitaal fungeren.
Dat enkel in de vorm III, binnen de kringloop zelf, W als voorwaarde voor W verschijnt, komt dus omdat het uitgangspunt kapitaal in warenvorm is. De kringloop wordt geopend door omzetting van W’ (zover het als warenkapitaal fungeert, door toevoeging van meerwaarde vergroot of niet) in de waren die zijn productie-elementen vormen. Maar die omzetting omvat het gehele circulatieproces W — G — W (= A + Pm) en is daarvan het resultaat. Hier staat W dus aan beide uiteinden, maar het tweede uiteinde dat zijn vorm W door G — W van buiten, uit de warenmarkt krijgt, is niet het laatste uiteinde van de kringloop maar zijn slechts de twee eerste stadia, die het circulatieproces omvatten. Het resultaat is P waarvan de werking dan intreedt, het productieproces. Pas als het resultaat daarvan en dus niet als resultaat van het circulatieproces, verschijnt W’ aan het einde van de kringloop en in dezelfde vorm als het uiterste W’ aan het begin van de kringloop. Daarentegen zijn in G ... G’, P ... P de uitersten aan het eind, G’ en P, het directe resultaat van het circulatieproces. Hier wordt dus alleen op het einde de ene keer G’, de andere keer P in andere handen verondersteld. Voor zover de kringloop tussen de uitersten plaatsvindt, verschijnt noch G in het ene geval, noch P in het andere — de aanwezigheid van G, als vreemd geld, van P als vreemd productieproces — als voorwaarde van die kringloop. W’ ... W’ daarentegen veronderstelt W (= A + Pm) als vreemde waren in vreemde handen, die door het inleidende circulatieproces de kringloop binnengehaald worden en in productief kapitaal worden veranderd met als resultaat van diens functie dat W’ nu opnieuw de eindvorm van de kringloop wordt.
Maar precies om de reden dat de kringloop W’ ... W’ binnen zijn proces ander industrieel kapitaal in de vorm van W (= A + Pm) veronderstelt (en Pm omvat velerlei andere industriële kapitalen, bv. in ons geval machines, kolen, olie, etc.), nodigt zij er zelf toe uit om haar niet enkel te beschouwen als de algemene vorm van de kringloop, d.w.z. als een maatschappelijke vorm, waarop elk afzonderlijk industrieel kapitaal (uitgezonderd bij haar eerste aanleg) bekeken kan worden, dus niet enkel als een bewegingsvorm die alle individuele industriële kapitalen gemeen hebben maar als een bewegingsvorm van het totaal van de individuele kapitalen, dus van het totaalkapitaal van de kapitalistenklasse, een beweging, waarin die van elk individueel kapitaal slechts als een deelbeweging verschijnt, die zich met de anderen verstrengelt en daardoor bepaald wordt. Bekijken we bv. het jaarlijkse totale warenproduct van een land en analyseren we de beweging waardoor een deel daarvan het productief kapitaal in alle individuele bedrijven vervangt en een ander deel overgaat in de individuele consumptie van de verschillende klassen, dan beschouwen we W’ ... W’ als bewegingsvorm van zowel het maatschappelijke kapitaal als van de door haar gecreëerde meerwaarde, resp. van het meerproduct. Dat het maatschappelijk kapitaal de som is van de individuele kapitalen (incl. de aandelenkapitalen resp. de staatskapitalen, voor zover regeringen productieve arbeid in mijnen, spoorwegen, etc. aanwenden, als industriële kapitalisten fungeren), en dat de totale beweging van het maatschappelijk kapitaal gelijk is aan de algebraïsche som van de bewegingen van het individueel kapitaal sluit geenszins uit dat die beweging als beweging van afzonderlijke individuele kapitalen andere fenomenen vertoont dan diezelfde beweging wanneer ze vanuit het gezichtspunt van een deel van de totale beweging van het maatschappelijk kapitaal, dus in haar samenhang met de bewegingen van haar andere delen, bekeken wordt en dat zij tegelijk problemen oplost waarvan de oplossing bij het onderzoek van de kringloop van een afzonderlijk individueel kapitaal vooropgesteld moet worden, i.p.v. dat ze daaruit voortvloeien.
W’ ... W’ is de enige kringloop waarin de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde slechts een deel vormt van de waarde waarmee de beweging werd geopend waardoor de beweging zich dus bij voorbaat als totaalbeweging van het industrieel kapitaal aankondigt; zowel het productdeel, dat het productief kapitaal vervangt, als het productdeel, dat de meerwaarde vormt en die gemiddeld deels als opbrengst uitgegeven wordt, deels als onderdeel van de accumulatie moet dienen. Voor zover de uitgave van meerwaarde als opbrengst in die kringloop is bevat is de individuele consumptie dat ook. Maar dit laatste is bovendien ook inbegrepen omdat het uitgangspunt W, waar, bestaat als een of ander willekeurig gebruiksartikel; maar elk kapitalistisch geproduceerd artikel is warenkapitaal om het even of haar gebruiksvorm bestemd is voor productieve of voor individuele consumptie of voor beiden. G ... G’ duidt enkel op de waardezijde, het vermeerderen van de voorgeschoten kapitaalwaarde als doel van het gehele proces; P ... P (P’) duidt op het productieproces van het kapitaal als reproductieproces met gelijkblijvende of toegenomen grootte van het productief kapitaal (accumulatie); W’ ... W’, dat zich reeds bij het ene uiterste aan het begin in de gedaante van kapitalistische warenproductie aankondigt, houdt bij voorbaat al productieve en individuele consumptie in; de productieve consumptie en de daarmee gepaard gaande meerwaardeproductie is slechts onderdeel van haar beweging. Tenslotte, daar W’ kan bestaan in een gebruiksvorm, die niet terug kan keren in een of ander productieproces, is bij voorbaat aangetoond dat de verschillende in productdelen uitgedrukte waardebestanddelen van W’ een andere plaats moeten innemen, al naargelang W’ ... W’ als vorm van de beweging van het maatschappelijke totaalkapitaal of als zelfstandige beweging van een individueel industrieel kapitaal geldt. Deze kringloop verwijst in al haar karakteristieke eigenschappen over zichzelf heen als een op zichzelf staand puur individueel kapitaal.
In figuur W’ ... W’ verschijnt de beweging van het warenkapitaal, d.w.z. van het kapitalistisch geproduceerd totaalproduct zowel als voorwaarde voor de zelfstandige kringloop van het individueel kapitaal, als ook op haar beurt als bepaald door die kringloop. Wanneer deze figuur dan ook in het licht van haar specifieke eigenschappen wordt bekeken dan kunnen we ons er niet meer tevreden mee stellen op te merken dat de metamorfosen W’ — G’ en G — W enerzijds functioneel bepaalde onderdelen van de metamorfoses van het kapitaal zijn, anderzijds schakels van de algemene warencirculatie. Het wordt noodzakelijk om de verstrengelingen van de metamorfosen van een individueel kapitaal met die van andere individuele kapitalen en met het voor de individuele consumptie bedoelde deel van het totaalproduct bloot te leggen. Bij de analyse van de kringloop van het individueel industrieel kapitaal gaan wij dus bij voorkeur uit van de beide eerste vormen van de kapitaalkringloop.
Als de vorm van een afzonderlijk individueel kapitaal komt de kringloop W’ ... W’ voor bv. in de landbouw, waar van oogst tot oogst gerekend wordt. In figuur II wordt van het zaaien, in figuur III van de oogst uitgegaan, of zoals de fysiocraten zeggen, in de eerstgenoemde van de avances [voorschotten], in de laatgenoemde van de reprises [opbrengsten]. De beweging van de kapitaalwaarde is in III bij voorbaat deel van de beweging van de algemene productenmassa, terwijl in I en II de beweging van W’ slechts een moment in de beweging van een afzonderlijk kapitaal vormt.
In figuur III vormen de waren die zich op de markt bevinden een constant aanwezige voorwaarde voor de productie- en reproductieprocessen. Fixeert men dus die figuur, dan lijken alle elementen van het productieproces uit de warencirculatie voort te komen en slechts uit waren te bestaan. Deze eenzijdige opvatting ziet onderdelen van het productieproces die niet van warenelementen afhangen over het hoofd.
Daar in W’ ... W’ het totaalproduct (de totaalwaarde) het uitgangspunt is, wordt hier aangetoond, dat (afgezien van buitenlandse handel) reproductie op uitgebreidere schaal, bij verder gelijkblijvende productiviteit, slechts kan plaatsvinden, wanneer in het te kapitaliseren deel van het meerproduct de materiële elementen van het te vervangen productief kapitaal reeds voor handen zijn; dat dus, voor zover de productie van een jaar als voorwaarde dient voor het volgende jaar, of voor zover dit gelijktijdig met het eenvoudige reproductieproces binnen een jaar kan gebeuren, meerproduct meteen geproduceerd moet worden in de geschikte vorm om als toegevoegd kapitaal te kunnen fungeren. Verhoogde productiviteit kan slechts de materie waaruit het kapitaal bestaat vermeerderen zonder de waarde ervan te verhogen; zij vormt daarmee echter wel extra materiaal voor de meerwaardevorming.
W’ ... W’ ligt aan het Tableau économique van Quesnay ten grondslag en het getuigt van een grote en juiste geestesinstelling dat hij in tegenstelling tot G ... G’ (de geïsoleerde vorm waar het mercantiel systeem vanuit gaat) die vorm en niet P ... P koos.