Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2
Voorwoorden


Voorwoord bij de eerste uitgave (Engels, 1885)

Het was geen gemakkelijke opgave om het tweede boek van Het Kapitaal persklaar te maken op zodanige wijze dat het werk enerzijds een samenhangend en zo mogelijk afgesloten geheel zou vormen, anderzijds uitsluitend het werk van de auteur van het boek zelf en niet van de samensteller ervan moest worden. Het groot aantal beschikbare, meestal fragmentarische, teksten hebben de opdracht nog extra bemoeilijkt. Hoogstens één enkel manuscript (manuscript IV) werd, voor zover mogelijk, geheel en al persklaar gemaakt; maar het grootste deel ervan was vanwege latere herzieningen reeds achterhaald. Het grootste gedeelte van het materiaal was, hoewel vooral inhoudelijk maar nog niet taalkundig, reeds uitgewerkt; uitgedrukt in de taal waarin Marx zijn uittreksels doorgaans schreef: nonchalante stijl, familiaire uitdrukkingen doorspekt met vaak botte humor en zinsneden met Engelse en Franse technische termen, vaak volledige zinnen en zelfs pagina’s in het Engels; neergekrabbelde gedachten in de vorm waarin ze zich in het hoofd van de auteur ontwikkelden. Terwijl bepaalde onderwerpen volledig uitgewerkt waren, werden andere van gelijksoortig belang, slechts aangestipt; feitenmateriaal dat als illustratie moest dienen werd slechts verzameld maar was niet geordend, laat staan uitgewerkt. Ter afronding van hoofdstukken werden vaak, in zijn hunkering om aan het volgende hoofdstuk te beginnen, een reeks losstaande zinnen neergepend als aanduidingen voor het verder uitwerken van onvolledig behandelde onderwerpen; en tenslotte was er het welbekende handschrift dat de auteur bijwijlen zelf niet meer kon ontcijferen.

Ik heb mezelf ermee tevreden gesteld om de manuscripten zo letterlijk mogelijk weer te geven, enkel op die plaatsen de stijl aangepast waar Marx dat zelf ook zou hebben gedaan en uitsluitend daar toelichtingen en overgangen toegevoegd waar dat strikt noodzakelijk was en waarvan de betekenis bovendien zonder meer duidelijk was. Zinnen die ook maar in de verste verte enige twijfel konden oproepen heb ik bij voorkeur letterlijk overgenomen. De door mij bewerkte of tussengevoegde passages beslaan in het totaal nog geen 10 pagina’s en zijn slechts van formele aard.

Alleen al de opsomming van Marx’ nagelaten schriftelijk materiaal voor boek 2 bewijst hoe gewetensvol en zelfkritisch hij zijn grote economische ontdekkingen met uiterste volharding tot in de uiterste perfectie trachtte uit te werken vooraleer hij ze publiceerde; een zelfkritiek die het hem zelden toe bracht om zijn formuleringen, naar inhoud of vorm, aan te passen aan zijn, door verdere studie, steeds maar verbredende horizon. Dit materiaal bestaat uit het volgende.

Allereerst een manuscript Zur Kritik der politischen Oekonomie, 1.472 kwartoformaat pagina’s in 23 notitieboekjes, geschreven tussen augustus 1861 en juni 1863. Het is de voortzetting van het in 1859 te Berlijn verschenen eerdere geschrift [zie Gesamtwerk boek 13, pp. 3-160] met dezelfde titel [Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie]. Het bevat, van pagina 1 tot 220 (schrift I-V) en verder van 1159 tot 1472 (schrift XIX-XXIII), de onderwerpen die in het eerste boek van Het Kapitaal onderzocht werden, van de omzetting van geld in kapitaal tot het einde en dit is de eerste beschikbare versie daarvan. De pagina’s 973 tot 1158 (schrift XVI tot XVIII) behandelen: kapitaal en winst, winstvoet, handelskapitaal en geldkapitaal, alsook de onderwerpen die later in het manuscript voor boek 3 uiteengezet werden. De onderwerpen van boek 2, waarvan er velen later in boek 3 behandeld werden, werden nog niet afzonderlijk samengevoegd. Ze werden naast elkaar behandeld, namelijk in het stuk dat deel uitmaakt van de hoofdtekst van de manuscripten: pagina’s 220 tot 972 (schrift VI-XV): Theorien über den Mehrwert. Dit deel bevat een uitvoerige, kritische geschiedenis van de kernthema’s van de politieke economie, van de meerwaardetheorie en ontwikkelt daarnaast in een polemische dialoog met zijn voorgangers, punten die later in het bijzonder in boek 2 en 3 verder worden onderzocht in een logisch, samenhangend geheel. Ik ben van plan om het cruciale deel van die manuscripten, met weglating van de talrijke passages die reeds in boek 2 en 3 werden opgenomen, te publiceren als boek 4 van Het Kapitaal. Hoewel dit manuscript van grote waarde is, heb ik er slechts zeer weinig van kunnen gebruiken voor boek 2.

Het chronologisch volgende boek is dat van boek 3. Het werd althans voor het grootste deel geschreven in 1864 en 1865. Pas nadat dit boek feitelijk klaar was, begon Marx aan de voorbereiding van boek 1 dat in 1867 werd gepubliceerd. Momenteel ben ik de manuscripten van boek 3 persklaar aan het maken.

Uit de daaropvolgende periode — na de publicatie van boek 1 — beschikken we over een verzameling van vier foliomanuscripten die Marx zelf I-IV nummerde, bestemd voor boek 2. Daarvan dateert manuscript I (150 pagina’s) vermoedelijk uit 1865 of 1867, de eerste losstaande, doch min of meer fragmentarische voorbereiding van boek 2 in zijn huidige indeling. Ook hiervan was niets bruikbaar. Manuscript III bestaat deels uit een samenraapsel van citaten en verwijzingen naar Marx’ notitieboekjes, die meestal betrekking hebben op het eerste deel van boek 2, deels uitwerkingen van bepaalde punten, namelijk de kritiek op Adam Smiths stellingen over vast en circulerend kapitaal en over de oorsprong van de winst; verder een uiteenzetting over de verhouding tussen de meerwaardevoet en de winstvoet, die thuishoort in boek 3. De notities leverden weinig nieuw materiaal op, de uitwerkingen voor boek 2 en 3 waren door later aanpassingen reeds achterhaald en moesten dus voor het grootste deel terzijde gelegd worden. Manuscript IV is een persklare uitwerking van het eerste deel en het eerste hoofdstuk van het tweede deel van boek 2 en werd daar waar het hoorde ook gebruikt. Hoewel blijkt dat het eerder werd afgerond dan manuscript II, kon het toch, omdat het wat vorm betreft beter was, ten voordele benut worden voor het betreffende deel van het boek; het was voldoende om er uit manuscript II enkele passages aan toe te voegen. Het laatstgenoemde manuscript is de enige min of meer voltooide uitwerking voor boek 2 en dateert uit 1870. De daarbij tevens gemaakte notities voor de eindredactie zeggen uitdrukkelijk: “De tweede uitwerking moet als basistekst dienen.”

Na 1870 werd een pauze ingelast hoofdzakelijk ten gevolge van zijn gezondheidstoestand. Zoals gewoonlijk vulde Marx die tijd in met studie: landbouwkunde, Amerikaanse en vooral Russische plattelandsverhoudingen, geldmarkt en bankwezen en tenslotte natuurwetenschappen: geologie en fysiologie en vooral onafhankelijke wiskundige werken, vormen de inhoud van talrijke schriftjes met uittreksels uit die tijd. Begin 1877 voelde hij zich weer voldoende hersteld om zijn eigenlijke werk te hervatten. Van eind maart 1877 dateren verwijzingen en notities uit de bovenvermelde vier manuscripten die als basis dienden voor een nieuwe bewerking van boek 2, waarvan het begin zich in manuscript V (56 foliopagina’s) bevindt. Het omvat de eerste 4 hoofdstukken en is nog weinig uitgewerkt, hoofdpunten worden in voetnoten onderaan de tekst behandeld; het materiaal is eerder verzameld dan geordend maar het is de laatste volledig uitgewerkte uiteenzetting van dit belangrijkste onderdeel uit het eerste deel. Een eerste poging om hiervan uit een persklaar manuscript te maken, werd ondernomen in manuscript VI (na oktober 1877 en vóór juli 1878); slechts 17 vellen kwartoformaat die grotendeels de eerste hoofdstukken bevatten, een tweede — en laatste — poging in manuscript VII, 2 juli 1878, slechts 7 foliopagina’s.

Rond deze tijd schijnt het voor Marx duidelijk geworden te zijn dat tenzij er zich een fundamentele verandering in zijn gezondheidstoestand zou voordoen, hij er nooit meer toe zou kunnen komen om de uitwerking van boek 2 en 3 op een voor hem bevredigende manier te voltooien. De manuscripten V-VIII dragen inderdaad om de haverklap sporen van een geweldige strijd tegen zijn deprimerende gezondheidstoestand. Het moeilijkste stuk van het eerste deel werd in manuscript V opnieuw bewerkt; de rest van het eerste en het volledige tweede deel (met uitzondering van het 17e hoofdstuk) brachten geen theoretische moeilijkheden van enige omvang met zich mee; het derde deel daarentegen, de reproductie en circulatie van het maatschappelijk kapitaal, was volgens hem aan een grondige herziening toe. In manuscript II werd namelijk de reproductie behandeld eerst zonder en daarna met in acht name van een bemiddelende geldcirculatie. Dit moest verwijderd worden en het volledige deel moest geheel omgewerkt worden, in overeenstemming met de verbreedde horizon van de auteur. Zo ontstond manuscript VIII, een schrift van slechts 70 pagina’s in kwartoformaat. Wat Marx echter op die ruimte wist samen te persen kan worden aangetoond door het gedrukte derde deel te vergelijken met wat er overblijft na aftrek van de daaraan uit manuscript II toegevoegde stukken.

Ook dit manuscript is slechts een voorlopige behandeling van het onderwerp waarbij het er vooral op aankwam de ten opzichte van manuscript II nieuwverworven inzichten vast te stellen en uit te werken en daarbij de punten over te slaan waarover niets nieuws te melden viel. Ook een belangrijk stuk van hoofdstuk 17 uit het tweede deel dat min of meer overlapt met het derde deel, werd weer opgenomen en uitgebreid. De logische opbouw wordt menigmaal onderbroken, de behandeling vertoont op sommige plaatsen leemtes en is vooral aan het einde heel fragmentarisch. Maar wat Marx wilde zeggen, is daar hoe dan ook op de één of ander manier verwoord.

Dat is het materiaal voor boek 2 waaruit ik — zoals Marx dat kort voor zijn dood aan zijn dochter Eleanor verwoordde — ‘iets’ moest maken. Ik heb die opdracht in de meest strikte zin opgevat; waar enigszins mogelijk heb ik mijn opdracht beperkt tot het simpelweg selecteren van de verschillende bewerkingen. En wel zo dat steeds de meest recente bewerking uitgangspunt was en vergeleken werd met voorgaande versies. Enkel het eerste en derde deel brachten reële problemen met zich mee, niet zozeer van technische aard, evenwel zeer talrijk. Ik heb getracht ze op te lossen uitsluitend in de geest van de auteur.

De citaten in de tekst heb ik meestal vertaald ter staving van de feiten of waar zoals bij de stukken van Adam Smith, iedereen het origineel kan raadplegen, die de materie verder wil doorgronden. Alleen in hoofdstuk 10 was dit niet mogelijk omdat daar de Engelse tekst rechtstreeks bekritiseerd werd. De citaten uit boek 1 bevatten de paginanummers uit de tweede druk, de laatste die Marx nog gekend heeft.

Voor boek 3 zijn, behalve de eerste bewerking in manuscriptvorm, beschikbaar: Zur Kritik, de vermelde stukken van manuscript III, een aantal korte aantekeningen die als dat zo uitkwam opgetekend waren in de uittrekselschriften en verder alleen nog het vermelde manuscript in folioformaat van 1864-1865, ongeveer even volledig uitgewerkt als het manuscript II van boek 2 en tenslotte een schrift van 1875: de verhouding tussen de meerwaardevoet en de winstvoet, wiskundig (in vergelijkingen) uitgewerkt. Het persklaar maken van dit boek vordert met rasse schreden. Voor zover ik het nu reeds kan beoordelen, zal dit hoofdzakelijk slechts technische moeilijkheden met zich meebrengen, met uitzondering weliswaar van enige zeer belangrijke onderdelen.


Dit is de uitgelezen plaats om de aanklacht tegen Marx van de hand te wijzen die eerst sporadisch her en der werd gefluisterd maar nu na zijn dood als een uitgemaakte zaak verkondigd wordt door Duitse katheder- en staatssocialisten en hun aanhang — de aanklacht als zou Marx plagiaat hebben gepleegd op Rodbertus. Eerder heb ik op andere plaatsen hierover reeds het hoogstnodige gezegd,[a] maar pas hier kan ik de nodige documentatie voorleggen.

Deze beschuldiging wordt naar mijn weten het eerst geuit in R. Meyers Emancipationskampf des vierten Standes, p. 43:

“Uit deze publicaties” (van Rodbertus, daterend uit de tweede helft van de dertiger jaren) “heeft Marx aantoonbaar het grootste deel van zijn kritiek overgenomen.”

Ik kan, behoudens verdere bewijzen, wel aannemen, dat die hele aantoonbaarheid van deze bewering daaruit bestaat dat Rodbertus dit deze heer Meyer heeft verzekerd. In 1879 verschijnt Rodbertus zelf op het toneel en schrijft aan J. Zeller (Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, Tübingen, 1879, p. 219), verwijzend naar zijn werk: Zür Erkenntniss unsrer staatswirthschaftlichen Zustände (1842), als volgt:

“U zal ontdekken dat hetzelfde” {de daarin uitgewerkte gedachtegang} “reeds zeer mooi door Marx ... gebruikt werd, zonder mij echter te citeren.”

Wat zijn uitgever Th. Kozak van hem dan ook, postuum, klakkeloos overneemt. (Das Kapital van Rodbertus, Berlijn, 1884. Inleiding, p. XV). Uiteindelijk, in de door R. Meyer in 1881 uitgegeven Briefen und socialpolitischen Aufsätzen von Dr. Rodbertus-Jagetzow, zegt Rodbertus op de man af:

“Op dit moment voel ik mij door Schäffle en Marx bestolen, zonder dat ik door hen genoemd word.” (Brief nr. 60, p. 134)

En op een andere plaats neemt Rodbertus’ aanspraak vastere vorm aan:

“Hoe de meerwaarde van de kapitalisten ontstaat, heb ik in mijn 3e sociale brief in essentie op dezelfde manier als Marx aangetoond, maar dan korter en duidelijker.” (Brief nr. 48, p. 111)

Van al deze beschuldigingen van plagiaat heeft Marx nooit iets gemerkt. In zijn exemplaar van de Emancipationskampf was alleen het deel over de Internationale open gesneden, voor het opensnijden van de rest heb ik zelf pas na zijn dood gezorgd. Het Tübinger Zeitschrift las hij nooit. De Briefen etc. aan R. Meyer bleven hem eveneens onbekend en ik werd pas in 1884 door welwillendheid van de heer Dr. Meyer zelf op de hoogte gesteld van de plunderingen. Daarentegen kende Marx brief nr. 48 wel; de heer Meyer was zo vriendelijk geweest om het origineel aan de jongste dochter van Marx te schenken. Toen Marx de enigszins geheimzinnige geruchten over het feit dat hij voor zijn kritiek de mosterd bij Rodbertus zou hebben gehaald, ter oren waren gekomen, liet hij me dit zien met de opmerking dat hij eindelijk over authentieke informatie beschikte over datgene waar Rodbertus beweerde aanspraak te kunnen maken. Als dit het enige is wat hij te melden heeft dan is dat mij best, vond hij en hij nam er ook genoegen mee dat Rodbertus vond dat hij zelf een kortere en duidelijker uiteenzetting had. Naar aanleiding van deze brief van Rodbertus hield hij toen inderdaad de zaak voor bekeken.

Dat kon hij des te meer doen omdat ik zeker weet dat hij vóór 1859 niet bekend was met het ganse literaire oeuvre van Rodbertus, toen zijn Kritik der Politische Oekonomie niet alleen in hoofdlijnen maar ook in alle belangrijke details al klaar was. Hij begon met zijn economische studies in 1843 te Parijs met de grote Engelse en Franse economen; van de Duitse economen kende hij enkel Rau en List en daaraan had hij voldoende. Marx noch ik hadden van het bestaan van Rodbertus ooit iets vernomen, totdat wij in 1848 voor de Neuen Rheinischen Zeitung zijn toespraken als afgevaardigde van Berlijn en zijn optreden als minister moesten bekritiseren. We waren zo onwetend dat we de afgevaardigden van het Rijngebied moesten vragen wie die Rodbertus dan wel was die zo plotseling minister was geworden. Maar ook zij wisten ons niets over Rodbertus’ economische geschriften te melden. Dat Marx daarentegen, ook zonder Rodbertus’ hulp, toen al zeer goed wist, waar de meerwaarde vandaan kwam maar ook hoe “de meerwaarde van de kapitalisten ontstond wordt reeds bewezen in zijn Misère de la Philosophie, 1847 [zie Gesamtwerk boek 4, pp. 63-182] en in zijn lezingen over loonarbeid en kapitaal, die in 1847 te Brussel werden gehouden en in 1849 verschenen in de Neuen Rheinischen Zeitung, nr. 264-269 [Gesamtwerk boek 6, pp. 397-423]. Het was pas in 1859 dat Marx via Lassalle op de hoogte werd gebracht van het feit dat er een econoom Rodbertus bestond en hij vond daarna zijn derde sociale brief in het archief van het British Museum.

Dit was de werkelijke toedracht van deze zaak. Maar hoe staat het nu met de inhoud die Marx van Rodbertus zou hebben gestolen?

“Hoe de meerwaarde van de kapitalisten ontstaat,” zegt Rodbertus, “heb ik in mijn 3e sociale brief net als Marx aangetoond, maar dan korter en duidelijker.”

Dat is dus de kern van de zaak: de meerwaardetheorie; en het is inderdaad niet uit te maken wat Rodbertus anders nog meer bij Marx als zijn eigendom zou kunnen claimen. Rodbertus werpt zich hier dus op als de ware bedenker van de meerwaardetheorie die Marx van hem gestolen zou hebben.

En wat zegt ons de derde sociale brief over het ontstaan van de meerwaarde? Eenvoudig dat de rente, zoals hij grondrente en winst samenvat, niet een toeslag bovenop de waarde van de waren is maar

“het gevolg is van een aftrek van de waarde van de arbeidslonen, m.a.w.: omdat het arbeidsloon slechts een deel van de waarde van het product uitmaakt”,

en deze bij een voldoende grote arbeidsproductiviteit

“niet gelijk hoeft te zijn aan de natuurlijke ruilwaarde van het product, opdat er nog wat overblijft voor het vervangen van kapitaal(!) en voor de rente.”

Er wordt ons hierbij niet verteld wat dat dan voor een soort ‘natuurlijke ruilwaarde’ van het product is waarbij er niets overblijft voor het vervangen van kapitaal, dus voor de vervanging van grondstoffen en de slijtage van werktuigen.

Gelukkig is het ons vergund geweest dat we hebben kunnen vaststellen welke indruk deze opzienbarende ontdekking van Rodbertus op Marx heeft gemaakt. In het manuscript: Zur Kritik etc. bevindt zich in schrift X, pp. 445 e.v. [zie Gesamtwerk boek 26, 2e deel, p. 78] een Uitwijding. Dhr. Rodbertus. Een nieuwe grondrentetheorie. Enkel uit dit oogpunt wordt hier de derde sociale brief bekeken. De meerwaardetheorie van Rodbertus wordt er in het algemeen afgedaan met de ironische opmerking: “De heer Rodbertus onderzoekt eerst de gang van zaken in een land, waar grond- en kapitaalbezit niet gescheiden zijn en komt dan tot de belangrijke conclusie dat de rente (waaronder hij de gehele meerwaarde verstaat) simpelweg overeenkomt met onbetaalde arbeid ofwel de hoeveelheid producten waarin deze arbeid zich voordoet.”

De kapitalistische mensheid heeft nu al meerdere eeuwen lang meerwaarde geproduceerd en is er langzamerhand toe gekomen om over het ontstaan daarvan na te denken. Een eerste opvatting kwam voort uit de directe handelspraktijk: de meerwaarde zou ontstaan door een opslag op de productwaarde. Dit idee heerste onder de mercantilisten maar James Steuart zag reeds in dat in dat geval wat de ene wint de ander noodzakelijkerwijs moet verliezen. Desondanks spookt dit beeld nog lang in de hoofden door, vooral onder socialisten; maar zij wordt tenslotte uit de klassieke wetenschap verdrongen door Adam Smith.

Hij stelt in de Wealth of Nations, boek I, hoofdstuk VI:

“Zodra kapitaal (voorraad) zich heeft opgehoopt in de handen van bepaalde personen, zullen enkelen onder hen het uiteraard gebruiken om ijverige mensen aan het werk te zetten en hen van grondstoffen en levensmiddelen te voorzien om door de verkoop van hun arbeidsproducten of door datgene wat hun arbeid aan waarde heeft toegevoegd aan de grondstoffen winst te maken ... De waarde die de arbeiders aan de grondstoffen toevoegen, kan hier in tweeën worden gedeeld, het ene deel is voor het loon van de arbeider en het andere is de winst voor de bazen na aftrek van het totaal voorgeschoten bedrag aan grondstoffen en arbeidslonen.”

En verderop:

“Zodra alle grond van een land privaateigendom is geworden, houden grondbezitters ervan, zoals ook andere mensen dat wel doen, om te oogsten waar zij niet hebben gezaaid en eisen zelfs grondrente voor producten die de natuur uit zichzelf voortbrengt. ... De arbeider ... moet de grondbezitter een aandeel afstaan van wat zijn arbeid heeft verzameld of geproduceerd. Dit aandeel of wat hetzelfde is, de prijs van dit aandeel, vormt de grondrente.”

Bij deze passage merkt Marx in het reeds genoemde manuscript Zur Kritik etc., p. 253 [zie Gesamtwerk boek 26, 1e deel, p. 48] op: “A. Smith vat dus de meerwaarde, namelijk de meerarbeid, het overschot van de verrichtte en in de waren gematerialiseerde arbeid bovenop de betaalde arbeid, dus het meerdere aan arbeid waarvan het equivalent in loon wordt uitgekeerd, op als de algemene categorie waarvan de eigenlijke winst en de grondrente slechts subcategorieën zijn”.

Verderop zegt A. Smith (boek I, hoofdstuk VIII):

“Zodra de grond privaateigendom is geworden, eist de grondbezitter een aandeel van bijna alle producten die de arbeider op de grond produceren en verzamelen kan. Zijn grondrente vormt de eerste aftrekpost op de producten die verkregen worden door de inzet van landarbeid. Maar de bewerker van de grond heeft zelden de middelen om zichzelf in leven te houden tot het moment waarop de oogst wordt binnengehaald. Zijn levensonderhoud wordt hem gewoonlijk voorgeschoten uit het kapitaal (stock) van een baas, de pachter die er niet in geïnteresseerd zou zijn hem werk te verschaffen als deze niet zijn arbeidsproduct met hem zou delen of hem zijn kapitaal met een bijhorende winst zou teruggeven. Deze winst vormt een tweede aftrekpost voor de ingezette landarbeid. Bijna alle arbeidsproducten zijn onderworpen aan dezelfde aftrek van winst. In alle industrieën hebben de meeste arbeiders een baas nodig om hen grondstoffen, arbeidsloon en middelen voor levensonderhoud voor te schieten tot aan het moment waarop het werk voltooid is. Deze baas deelt met hen het product van hun arbeid, of de waarde die hun arbeid aan de grondstoffen toegevoegt en uit dit aandeel bestaat de winst.”

Marx zegt hierover (manuscript, p. 256 [zie Gesamtwerk boek 26, 1e deel, pp. 50/51]): “Hier geeft Adam Smith dus in weinig woorden aan dat grondrente en winst uit kapitaal niets anders is dan het eenvoudigweg onttrekken van productwaarde aan de productie van de arbeider of aan de waarde van het product dat gelijk is aan de arbeid die door hem is toegevoegd aan de grondstof. Die onttrekking kan, zoals A. Smith dat al eerder zelf uiteen heeft gezet, slechts bestaan uit het deel van de arbeid dat de arbeider aan de materie toevoegt bovenop de arbeidshoeveelheid die in loon wordt betaald of slechts een equivalent voor zijn loon levert — dus uit de meerarbeid, uit het onbetaalde deel van zijn arbeid.”

“Waaruit de meerwaarde van de kapitalisten ontstaat” en tevens die van de grondeigenaars, wist A. Smith dus al; Marx erkent dit reeds eerlijk in 1861 waar Rodbertus en zijn horde aanhangers die aangroeide als paddenstoelen in de warme zomerregen van het staatssocialisme, dit totaal blijken te zijn vergeten.

“Niettemin”, gaat Marx verder, “heeft Smith de meerwaarde als zodanig niet als een aparte categorie onderscheiden van de bijzondere vormen die het aanneemt als winst en grondrente. Daardoor zijn er bij hem en nog meer bij Ricardo, veel fouten en tekortkomingen in het onderzoek geslopen.” [zie Gesamtwerk boek 26, 1e deel, p. 48] Deze stelling is letterlijk van toepassing op Rodbertus. Zijn rente is eenvoudigweg een optelsom van grondrente + winst; hij stelt een totaal foute theorie van de grondrente op en het winstbegrip neemt hij ongezien over zoals hij dat bij zijn voorgangers aantrof. Marx’ meerwaarde daarentegen is de algemene vorm van de hoeveelheid waarde die de eigenaar van de productiemiddelen zich zonder equivalent daarvoor in de plaats te stellen, toe-eigent en die zich via heel eigenaardige wetten die voor het eerst werden ontdekt door Marx, opsplitst in getransformeerde vormen als winst en grondrente. Deze wetten worden uitgewerkt in boek 3, waar zal blijken hoe veel tussenstappen er nodig zijn om vanuit het begrip meerwaarde in algemene zin te komen tot het begrijpen van zijn transformaties in winst en grondrente om dan zo tot het inzicht te komen in de wetten betreffende de verdeling van de meerwaarde binnen de kapitalistenklasse.

Ricardo gaat reeds aanzienlijk veel verder dan A. Smith. Hij baseert zijn opvatting van de meerwaarde op een nieuwe waardetheorie — die bij Smith reeds in de kiem aanwezig is, maar bij de uitwerking bijna altijd werd vergeten — die het uitgangspunt zou worden van de gehele economische wetenschap die na hem kwam. Uit de bepaling van de waarde van waren door de hoeveelheid arbeid die erin wordt geconcretiseerd, leidt hij de verdeling tussen de arbeiders en de kapitalisten af van de hoeveelheid waarde die door de arbeid aan de grondstoffen wordt toegevoegd, de verdeling in loon en winst (d.i. hier meerwaarde). Hij wijst erop dat de waarde van de waren gelijk blijft, hoe de verhouding tussen beide delen ook verandert, een wet waarop hij toegeeft dat slechts enkele uitzonderingen bestaan. Hij formuleert zelfs enkele hoofdwetten over de wederzijdse verhouding van arbeidsloon en meerwaarde (opgevat in de vorm van winst), zij het dan in heel algemene bewoording (Marx, Das Kapital, boek 1, hoofdstuk 15, A [zie Gesamtwerk boek 23, pp. 543-547]) en wijst erop dat de grondrente onder bepaalde omstandigheden een surplus bovenop de winst is. In geen van die punten is Rodbertus verder gegaan dan Ricardo. De interne tegenstrijdigheden in Ricardo’s theorie, waaraan zijn school ten onder ging, bleven hem ofwel onbekend ofwel verleidden ze hem slechts (Zur Erkenntniss etc., p. 130) tot utopische benaderingen in plaats van economische oplossingen uit te werken.

Maar Ricardo’s leer van waarde en meerwaarde hoefde helemaal niet te wachten op Rodbertus’ Zur Erkenntniss etc. om socialistisch uitgebaat te worden. Op p. 609 van het eerste boek van Das Kapital (2e editie) [zie Gesamtwerk boek 23, p. 614] wordt geciteerd: “The possessors of surplus produce or capital” [“De bezitters van meerproduct of kapitaal”] uit zijn werk The Source and Remedy of the National Difficulties. A Letter to Lord John Russell, Londen, 1821. In dit werk — waarvan de betekenis alleen al erkend moet worden omwille van de uitdrukking surplus produce or capital, dat Marx uit de vergetelheid gered heeft — een pamflet van 40 pagina’s, staat:

“Wat ook de kapitalisten moge toekomen” {vanuit het standpunt van de kapitalisten gezien} “hij kan zich altijd slechts de meerarbeid [surplus labour] van de arbeiders toe-eigenen, aangezien de arbeider moet kunnen leven” (p. 23)

Maar hoe de arbeider leeft en hoe groot de door de kapitalisten toegeëigende meerarbeid dus kan zijn, is zeer relatief.

“Indien de waardevermindering van het kapitaal niet in verhouding staat tot de toenemende hoeveelheid, zal de kapitalist van de arbeider het product van elk arbeidsuur afpersen tot voorbij het minimum waarvan de arbeider kan leven ... De kapitalist kan tegen de arbeider immers zeggen: Gij zult geen brood eten, men kan ook van bieten en aardappelen leven; en zover zijn we gekomen” (pp. 23, 24) “Indien de arbeider ertoe gebracht kan worden, zich te voeden met aardappelen i.p.v. brood, dan staat het buiten kijf dat er meer uit zijn arbeid kan worden gehaald, d.i. indien hij van brood leefde, dan had hij voor het onderhoud van zichzelf en zijn gezin de arbeid van maandag en dinsdag voor zichzelf nodig, terwijl hij bij aardappelvoeding slechts de helft van de maandag voor zichzelf hoeft te houden, zodat de tweede helft van de maandag en de volledige dinsdag vrijgemaakt werd hetzij voor de noden van de staat, hetzij voor de kapitalisten.” (p. 26) “Men bestrijdt niet [it is admitted], dat de aan de kapitalisten betaalde intresten, hetzij in de vorm van pacht, rente of winst worden betaald door de arbeid van anderen.” (p. 23)

Dit is dus identiek aan Rodbertus’ rente, behalve dat rente hier intrest heet:

Hierover merkt Marx op (manuscript Zur Kritik, p. 852 [zie Gesamtwerk boek 26, 3e deel, pp. 236/237]): “Dit nauwelijks bekende pamflet — verschenen in een tijd waarin de ongelofelijke schoenlapper MacCulloch begon van zich te doen spreken — bevat een wezenlijke vooruitgang t.o.v. Ricardo. Het benoemt rechtstreeks de meerwaarde of winst, zoals Ricardo het noemt (vaak ook meerproduct, surplus produce) of intrest [cijns], zoals de auteur van het pamflet het noemt, als surplus labour, meerarbeid, de arbeid die de arbeider gratis verricht, die hij verricht bovenop de hoeveelheid arbeid, waardoor de waarde van zijn arbeidskracht wordt vervangen, dus dat het waarde equivalent vormt dat hij voor zijn loon produceert. Net zoals het belangrijk was om de waarde in arbeid uit te drukken, net zo belangrijk was het om vast te stellen dat de meerwaarde [surplus value], zich in een meerproduct [surplus produce], in meerarbeid [surplus labour] uitdrukt. Dit werd inderdaad reeds bij A. Smith gezegd en vormt een essentieel moment in Ricardo’s ontwikkeling. Maar het werd bij hem nergens in absolute vorm uitgesproken of vastgelegd.” Het gaat dan verder op p. 859 [zie Gesamtwerk boek 26, 3e deel, pp. 252/253] van het manuscript: “Voor het overige blijft de auteur gevangen in de economische categorieën zoals hij die aantreft. Net zoals bij Ricardo de verwarring tussen meerwaarde en winst tot vervelende tegenstrijdigheden leidt, zo gaat dat bij hem wanneer hij meerwaarde kapitaalintrest doopt. Weliswaar gaat hij verder dan Ricardo wanneer hij als eerste alle meerwaarde tot meerarbeid herleidt en wanneer hij dit kapitaalintrest noemt, benadrukt hij tegelijk dat onder de intrest van kapitaal de algemene vorm van meerarbeid begrepen wordt, ter onderscheiding van de bijzondere vormen ervan, zoals pacht, rente, en winst. Maar hij kiest dan opnieuw de naam van een bijzondere vorm, intrest, voor die van de algemene vorm. En dit was voldoende om hem weer te doen terugvallen in het economische koeterwaals [= ‘slang’, staat in het manuscript].”

Deze laatste passage zit onze Rodbertus als gegoten. Ook hij zit gevangen in de economische categorieën zoals hij die aantreft. Ook hij doopt de meerwaarde met een naam van één van zijn getransformeerde subtypen die hij dan vervolgens ook nog totaal onbepaald maakt: rente. Het gevolg van beide blunders is dat hij dan wederom in economisch koeterwaals vervalt en zijn vooruitgang t.o.v. Ricardo niet kritisch verder voortzet, maar zich in plaats daarvan laat verleiden om zijn nog onvoltooide theorie, nog voor ze van haar eierschaal bevrijd is, tot grondslag te maken van een utopie waarmee hij, zoals overal, te laat komt. Het pamflet verscheen in 1821 en loopt reeds volledig vooruit op de rodbertusiaanse rente van 1842.

Ons pamflet is slechts de uiterste voorpost van een complete literatuur die in de twintiger jaren de waarde- en meerwaardetheorie van Ricardo in het belang van het proletariaat tegen de kapitalistische productie keert, de bourgeoisie met haar eigen wapens bestrijdt. Het gehele communisme van Owen, voor zover het economische polemiek betreft, baseert zich op Ricardo. Behalve op hem echter nog op een hele reeks auteurs waarvan Marx reeds in 1847 slechts enkele tegen Proudhon (Misère de la Philosophie, p. 92 [zie Gesamtwerk boek 4, p. 98] aanvoert: Edmonds, Thompson, Hodgskin, etc., etc., en nog vier pagina’s etcetera’s. Uit deze ontelbare geschriften kies ik er slechts één willekeurig uit: An Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth, most conducive to Human Happiness, by William Thompson; a new edition, London, 1850. Dit in 1822 geschreven werk verscheen voor het eerst in 1824. Ook hier wordt de door de niet-producerende klassen toegeëigende rijkdom overal omschreven als het ontrekken van het product aan de arbeiders en dit in tamelijk sterke bewoordingen.

“Het voortdurende streven van hetgeen wij samenleving noemen, bestaat erin om, door bedrog of berekening, door met terreur of dwang, de arbeider ertoe te bewegen, de arbeid te verrichten voor het kleinst mogelijke deel van zijn eigen arbeidsproduct.” (p. 28) “Waarom zou de arbeider niet zijn volledige arbeidsproduct kunnen behouden?” (p. 32) “Deze vergoeding die de kapitalisten de productieve arbeider weten af te persen onder de noemer van grondrente of winst, worden geclaimd voor het gebruik van de grond en andere zaken ... Daar al het fysieke materiaal waarop of waardoor de bezitloze arbeider die niets anders bezit dan zijn mogelijkheid om te produceren, deze productiemogelijkheid slechts tot uiting kan brengen, in het bezit is van een ander, wiens belangen tegengesteld zijn aan de zijne en wiens toestemming een voorwaarde is voor zijn tewerkstelling, — hangt het dan niet af en moet het dan niet afhangen van de welwillendheid van deze kapitalisten, welk deel van de vruchten van zijn eigen arbeid hem als schadeloosstelling voor die arbeid moet toekomen?” (p. 125) “... afhankelijk van de grootte van het ingehouden product noemt men dit belasting, winst of diefstal ... dit afpakken [Defalkationen]” (p. 126) etc.

Ik beken dat ik deze fragmenten niet zonder enige schaamte neerschrijf. Dat de antikapitalistische Engelse literatuur van de twintiger en dertiger jaren in Duitsland zo compleet onbekend gebleven is, ondanks dat Marx er reeds in zijn Misère de la Philosophie rechtstreeks op gewezen heeft en veel daarvan — het pamflet van 1821, Ravenstone, Hodgskin etc. — in het eerste boek van Das Kapital veelvoudig citeert, is nog tot daaraan toe. Maar dat niet enkel de wanhopige, zich aan Rodbertus’ broekspijpen vastklampende Literatus vulgaris [volksschrijver (R. Meyer)], “die werkelijk niets geleerd heeft”, maar ook de kantoorprofessor [A. Wagner], die “pronkt met zijn geleerdheid”, zijn klassieke economie in die mate heeft laten versloffen dat hij Marx er in alle ernst van beschuldigt dingen aan Rodbertus te hebben ontleend die reeds bij A. Smith en Ricardo te lezen waren — dit bewijst slechts hoe diep de officiële economie tegenwoordig gevallen is.

Wat heeft Marx dan aan nieuws over de meerwaarde gezegd? Hoe komt het dat Marx’ meerwaardetheorie als een donderslag bij heldere hemel ingeslagen is en dit in alle ontwikkelde landen terwijl de theorieën van al zijn socialistische voorgangers, Rodbertus incluis, zonder gevolg bleven?

Dit kan de geschiedenis van de chemie ons met een voorbeeld aantonen.

Aan het einde van de vorige eeuw overheerste zoals bekend, nog de flogistische theorie, waarin in wezen elke verbranding werd opgevat als een hypothetische substantie die uit de verbrande substantie ontsnapte, een absolute brandstof die met de naam flogiston werd aangeduid. Deze theorie volstond om de meeste bekende chemische verschijnselen te verklaren, hoewel dit in sommige gevallen niet zonder gebruik van geweld kon. Nu ontdekte Priestley in 1774 een luchtsoort,

“die zo zuiver en vrij van flogiston was dat normale lucht daarmee vergeleken reeds bedorven scheen”.

Hij noemde dit: gedeflogisteerde lucht. Kort daarna vond Scheele in Zweden dezelfde luchtsoort en toonde aan dat deze aanwezig was in de atmosfeer. Hij ontdekte ook dat ze verdwijnt wanneer men een object verbrandt in die luchtsoort of in gewone lucht, en hij noemde het vuurlucht.

“Uit deze onderzoeksresultaten trok hij toen de conclusie dat de verbinding die ontstaat bij de vereniging van flogiston met een luchtbestanddeel” {dus bij de verbranding} “niets meer is dan het vuur of de warmte die door het glas ontsnapt.”[b]

Zowel Priestley als Scheele hadden de zuurstof ontdekt maar ze wisten niet wat dat betekende. “Zij bleven bevangen in de” flogistische “categorieën, zoals zij die aantroffen.” Het element dat de gehele flogistische benadering omver zou werpen en voor een revolutie in de chemie zou zorgen, bleef in hun handen onvruchtbaar. Maar Priestley had in Parijs Lavoisier onmiddellijk in kennis gesteld van zijn ontdekking en Lavoisier onderzocht toen aan de hand van de nieuwe feiten, de gehele flogisitische chemie, ontdekte vervolgens dat deze nieuwe luchtsoort een nieuw chemisch element was en dat bij de verbranding niet het geheimzinnige flogiston uit de verbrande materie ontsnapt maar dat dit nieuwe element zich met die materie verbindt, en zo zette hij de gehele chemie die in zijn flogistische vorm op de kop had gestaan, voor het eerst op de voeten. En hoewel hij de zuurstof niet gelijktijdig met en onafhankelijk van de anderen had ontdekt, zoals hij later beweerde, blijft hij toch de ware ontdekker van de zuurstof, ten opzichte van hen beiden die dit alleen hebben vastgesteld zonder echter te weten wat ze vastgesteld hadden.

Zoals Lavoisier zich verhoudt tot Priestley en Scheele, zo staat Marx t.o.v. zijn voorgangers wat betreft de meerwaardetheorie. Het bestaan van het deel van de productiewaarde dat we nu meerwaarde noemen, werd reeds lang voor Marx vastgesteld; zo was er ook al min of meer duidelijk gezegd waaruit dit bestaat, namelijk uit het arbeidsproduct waarvoor degeen die het zich toe-eigent geen equivalent heeft betaald. Verder kwam men niet. De ene partij — de klassieke burgerlijke economen — onderzochten hoogstens de verhouding waarin het arbeidsproduct verdeeld wordt tussen de arbeider en de bezitter van de productiemiddelen. De andere — de socialisten — vonden deze verdeling onrechtvaardig en zochten naar utopische middelen om dit onrecht uit de weg te ruimen. Beiden bleven vooringenomen in de economische categorieën zoals ze die aangetroffen hadden.

Dan verschijnt Marx op het toneel. En wel lijnrecht tegenover al zijn voorgangers. Waar zij een oplossing hadden gezien, zag hij slechts een probleem. Hij zag in dat het hier geen gedeflogiseerde lucht, noch vuurlucht betrof, maar zuurstof — dat het hier geen kwestie was van, hetzij een eenvoudige vaststelling van een economisch feit, hetzij een conflict van dit gegeven met de eeuwige gerechtigheid en de ware moraal, maar dat hier sprake was van een feit dat voorbestemd was om de gehele economie op zijn kop te zetten en die de sleutel bood om — voor hen die dit konden hanteren — de gehele kapitalistische productie te begrijpen. Aan de hand van dit gegeven onderzocht hij alle reeds voorhanden categorieën zoals Lavoisier aan de hand van de zuurstof de voorhanden categorieën van de flogistische chemie had onderzocht. Om te weten wat meerwaarde was, moest hij weten wat waarde was. Ricardo’s waardetheorie moest allereerst aan kritiek worden onderworpen. Marx onderzocht dus de arbeid op haar waardevormende kwaliteit en stelde voor het eerst vast, welke arbeid en waarom en hoe ze waarde vormt en dat waarde niets anders is dan op deze manier geconcretiseerde arbeid — een punt dat Rodbertus tot op de laatste dag nooit begrepen heeft. Marx onderzocht vervolgens de verhouding tussen waar en geld en toonde aan hoe en waarom, dankzij hun inherente waarde-eigenschap, de waar en de warenruil de tegenstelling tussen waar en geld tot stand moet brengen; zijn hierop gebaseerde geldtheorie is de eerste op dit gebied die uitputtend is en thans stilzwijgend algemeen geaccepteerd wordt. Hij onderzocht de verandering van geld in kapitaal en bewees dat deze verandering berust op de koop en verkoop van de arbeidskracht. Doordat hij hier arbeidskracht, de waardescheppende eigenschap, in plaats van arbeid zegt, lost hij in één klap één van de moeilijkheden op waaraan de school van Ricardo ten onder is gegaan: de onmogelijkheid om de wederzijdse ruil van kapitaal en arbeid in overeenstemming te brengen met Ricardo’s wet van de waardebepaling door arbeid. Doordat hij onderscheid maakt tussen constant en variabel kapitaal, slaagde hij er tenslotte in het ware verloop van het proces van meerwaardevorming in detail vast te stellen en daardoor te verklaren — wat geen van zijn voorgangers nog was gelukt; hij stelde dus een onderscheid vast binnen het kapitaal zelf, waarmee Rodbertus noch de burgerlijke economen ook maar iets konden beginnen maar die toch de sleutel was voor de oplossing van de moeilijkste economische problemen waarvan hier weer boek 2 — en wat zal blijken, nog meer in boek 3 — het treffende bewijs is. De meerwaarde zelf onderzocht hij verder en vond zijn beide vormen: absolute en relatieve meerwaarde en toonde de verschillende, doch telkens doorslaggevende rol aan, die zij in de historische ontwikkeling van de kapitalistische productie hebben gespeeld. Op basis van de meerwaarde ontwikkelde hij de eerste wetenschappelijke theorie van het arbeidsloon die we kennen en schetste voor het eerst de contouren van een geschiedenis van de kapitalistische accumulatie en stelde de historische tendens daarvan vast.

En Rodbertus? Nadat hij dit alles had gelezen, ontdekt hij daarin — zoals altijd econoom van de partij! — een “aanval op de maatschappij”, en hij is van mening dat hij zelf reeds korter en duidelijker heeft gezegd waaruit de meerwaarde ontstaat en hij vindt tenslotte dat hoewel alles van toepassing is op de huidige kapitaalvorm, d.i. op het kapitaal zoals het zich historisch voordoet, maar echter niet op het kapitaalbegrip, d.i. de utopische voorstelling van het kapitaal van de heer Rodbertus. Net zoals de oude Priestley die tot op het einde bleef zweren bij flogiston en van zuurstof niets moest weten. Behalve dan dat Priestley de zuurstof werkelijk als eerste had ontdekt terwijl Rodbertus in zijn meerwaarde of meer nog in zijn rente slechts een gemeenplaats herontdekt had en dat Marx, in tegenstelling tot wat Lavoisier deed, het afwees om te beweren dat hij de eerste was die het feit van het bestaan van de meerwaarde had onthuld.

Wat Rodbertus economisch verder nog gepresteerd heeft staat op hetzelfde niveau. Zijn uitwerking van de meerwaarde tot een utopie, is door Marx in de Misère de la Philosophie reeds onbedoeld bekritiseerd; wat er nog meer over kan gezegd worden, heb ik reeds in mijn voorwoord [zie Gesamtwerk boek 4, pp. 558/559] van de Duitse vertaling van dit werk gezegd. Zijn verklaring van de handelscrises door de onderconsumptie van de arbeidersklasse is reeds te vinden in Sismondis Nouveaux Principes de l’économie Politique, boek IV, hoofdstuk IV.[c] Met dit verschil dat Sismondi steeds de wereldmarkt voor ogen had waar Rodbertus’ horizon niet verder reikt dan de grens van Pruissen. Zijn speculaties over de vraag of arbeidsloon uit kapitaal dan wel uit inkomen voortkomt, behoren tot de scholastiek en worden uitputtend behandeld in het derde deel van dit tweede boek van Das Kapital. Zijn rentetheorie is zijn exclusieve eigendom gebleven en kan blijven sluimeren, tot het moment waarop het manuscript van Marx verschijnt waarin dit wordt bekritiseerd. [zie Gesamtwerk boek 26, 2e deel, pp. 7-102] Zijn voorstellen om het Oudpruisisch grondbezit onder de druk van het kapitaalbezit uit te halen zijn tenslotte weer ronduit utopisch; zij vermijden namelijk de enige vraag waar het hier praktisch gesproken over gaat — namelijk de vraag: hoe kan de Oudpruisische landjonker jaar in jaar uit pakweg 20.000 mark binnenharken en ongeveer 30.000 mark uitgeven, zonder dat hij daarbij schulden maakt?

De school van Ricardo leed omstreeks 1830 schipbreuk op het vraagstuk van de meerwaarde. Wat zij niet kon oplossen bleef voor haar opvolgers, de doorsnee economen, nog minder oplosbaar. De beide punten waarop zij te gronde gingen, waren de volgende:

Ten eerste. De arbeid is de waardemaat. Nu heeft echter de levende arbeid bij de ruil met het kapitaal een kleinere waarde dan de geconcretiseerde arbeid waartegen het ingeruild wordt. Het arbeidsloon, de waarde van een bepaalde hoeveelheid levende arbeid, is steeds kleiner dan de waarde van het product dat door diezelfde levende arbeid geproduceerd wordt of waarin deze zich manifesteert. In deze vorm is de vraag inderdaad onoplosbaar. Ze is door Marx op correcte wijze gesteld en daardoor beantwoord. Het is niet de arbeid die waarde heeft. Als waardescheppende bezigheid kan het net zomin een eigen waarde hebben als dat zwaarte een eigen gewicht, warmte een eigen temperatuur en de elektriciteit een eigen stroomsterkte heeft. Het is niet de arbeid die als waar gekocht en verkocht wordt maar de arbeidskracht. Zodra dit een waar wordt, hangt de waarde af van de daarin als maatschappelijk product belichaamde arbeid en is gelijk aan de voor haar productie en reproductie benodigde maatschappelijke arbeid. De koop en verkoop van arbeidskracht op basis van de aldus bepaalde waarde is dus geenszins in tegenspraak met de economische waardewet.

Ten tweede. Volgens Ricardo’s waardewet produceren twee kapitalen die evenveel en evenveel betaalde levende arbeid gebruiken, onder verder gelijke omstandigheden, in eenzelfde tijdspanne producten van gelijke waarde en eveneens meerwaarde of winst van gelijke grootte. Wenden zij echter ongelijke hoeveelheden levende arbeid aan, dan kunnen zijn geen meerwaarde, of zoals de ricardianen het verwoorden, winst van gelijke grootte produceren. Nu is echter het tegendeel het geval. In feite produceren gelijke kapitalen, hoeveel of hoe weinig levende arbeid ze ook aanwenden, in een zelfde tijdspanne gemiddeld evenveel winst. Hier is dus sprake van een tegenstrijdigheid in de waardewet, die Ricardo reeds ontdekte en die zijn school evenmin kon oplossen. Ook Rodbertus kon niet om deze tegenstrijdigheid heen; i.p.v. dit op te lossen koos hij het als uitgangspunt van zijn utopie. (Zur Erkenntnis etc, p, 131) Deze tegenstrijdigheid had Marx reeds opgelost in het manuscript Zur Kritik etc. [zie Gesamtwerk boek 26, 2e deel, pp. 17-21, 55-62, 164-228, 423-466]; de oplossing zal, volgens plan, volgen in boek 3 van Das Kapital. [zie Gesamtwerk boek 25, 1e en 2e deel] Het zal nog enkele maanden duren voordat dit verschijnt. De economen die bij Rodbertus de geheime bron en een superieure voorganger van Marx willen ontdekken, hebben nu dus de gelegenheid om aan te tonen wat de economie van Rodbertus kan presteren. Indien men kan aantonen hoe een gelijke gemiddelde winstvoet tot stand kan en moet komen, niet alleen zonder de waardewet te overtreden maar juist op basis daarvan, dan ben ik bereid om verder met hen in discussie te treden. Zij zouden er goed aan doen daarmee dan alvast maar haast te maken. De briljante onderzoeken van dit boek 2 en de compleet nieuwe resultaten op tot nog toe bijna maagdelijke onderzoeksgebieden zijn slechts aanzetten tot de inhoud van boek 3, waarin de eindresultaten van Marx’ uiteenzettingen over het maatschappelijke reproductieproces op kapitalistische grondslag worden uitgewerkt. Wanneer dit boek 3 verschenen is, zal over de econoom Rodbertus nog nauwelijks worden gesproken.

Het tweede en derde boek van Das Kapital moet, zoals Marx mij meerdere malen heeft gezegd, worden opgedragen aan zijn vrouw.

Londen, op Marx’ verjaardag, 5 mei 1885.
Friedrich Engels


Voorwoord bij de tweede uitgave (Engels, 1893)

De hier voorliggende tweede uitgave is hoofdzakelijk een woordelijke herdruk van de eerste. De drukfouten zijn gecorrigeerd, enkele stilistische nalatigheden weggewerkt en enkele korte passages die uitsluitend herhalingen bevatten, zijn weggelaten.

Het derde boek, dat totaal onverwachte moeilijkheden met zich meebracht, is nu ook bijna in manuscript klaargemaakt. Indien ik gezond blijf, dan kan het drukken ervan nog deze herfst van start gaan.

Londen, 15 juli 1893

Uit praktische overwegingen volgt hier een kort overzicht van de, uitsluitend uit de manuscripten II-VIII ontleende, fragmenten:

Eerste afdeling:
pp. 31-32 uit manuscript II
pp. 32-42 uit manuscript VII
pp. 42-45 uit manuscript VI
pp. 45-120 uit manuscript V
pp. 120-123 uit notities gevonden onder boekuittreksels
p. 124 tot het einde uit manuscript IV; waarbij werd tussengevoegd:
pp. 131-132 fragment uit manuscript VIII
pp. 136 en 142 noten uit manuscript II

Tweede afdeling:
Het begin, pp. 154-163 is het einde van manuscript IV. Vanaf hier tot het einde van de afdeling, p. 350 komt alles uit manuscript II.

Derde afdeling:
Hoofdstuk 18: pp. 351-358 uit manuscript II.
Hoofdstuk 19: I en II (pp. 359-388) uit manuscript VIII; III (pp. 388-390) uit manuscript II.
Hoofdstuk 20:
I (pp. 391-393) uit manuscript II, enkel het eindbesluit uit manuscript VIII.
II (pp. 394-397) hoofdzakelijk uit manuscript II.
III, IV, V (pp. 397-420) uit manuscript VIII.
VI, VII, VIII, IX (pp. 420-435) uit manuscript II.
X, XI, XII (pp. 435-476) uit manuscript VIII
XIII (pp. 476-484) uit manuscript II.
Hoofdstuk 21: (pp. 485-518) volledig uit manuscript VIII.

_______________
[a] In het woord vooraf tot Marx’ Das Elend der Philosophie. Antwort auf Proudhons Philosophie des Elends, Duitse vertaling door E. Bernstein en K. Kautsky, Stuttgart, 1885. [zie Gesammte Werke boek 4, pp. 558-569]
[b] Roscoe-Schorlemmer, Ausführliches Lehrbuch der Chemie, Braunschweig, 1877, I, pp. 13, 18.
[c] Zo verengt de interne markt steeds meer door de concentratie van de rijkdom in de handen van een klein aantal eigenaars, en de industrie wordt steeds meer gedwongen haar afzetgebied op de buitenlandse markt te zoeken, waar haar nog grotere omwentelingen te wachten staan” (namelijk de crisis van 1817, die hier aansluitend wordt beschreven), 1819, I, p. 336