Friedrich Engels
Anti-Dühring


Inleiding

I. Algemeen gedeelte

Wat zijn inhoud betreft is het moderne socialisme in de eerste plaats het product van de waarneming, enerzijds van de in de moderne maatschappij heersende klassentegenstellingen tussen bezitters en bezitlozen, loonarbeiders en bourgeoisie, anderzijds van de in de productie heersende anarchie. Wat echter zijn theoretische vorm betreft, treedt het aanvankelijk op als een verdere zogenaamd meer consequente voortzetting van de grondstellingen van de grote mannen van de 18e eeuwse Franse Verlichting. [a] Evenals iedere nieuwe theorie moest het moderne socialisme eerst aan het aanwezige gedachtenmateriaal aanknopen, hoezeer het ook wortelde in de materiële economische feiten.

De grote mannen die in Frankrijk voor de komende revolutie klaarheid brachten in de hoofden, traden zelf uiterst revolutionair op. Zij erkenden geen van buiten opgelegd gezag, van welke aard ook. Godsdienst, natuurbeschouwing, maatschappij, staatsorde, alles werd aan de meest meedogenloze kritiek onderworpen; alles moest zijn bestaan voor de rechterstoel van de rede rechtvaardigen of zijn bestaan prijsgeven. Het denkend verstand werd de enige maatstaf waarmede alles werd gemeten. Het was de tijd waarin, zoals Hegel zegt, de wereld op zijn kop werd gezet, [21] vooreerst in die zin, dat het menselijk hoofd en de door zijn denken gevonden stellingen er aanspraak op maakten de grondslag te zijn van heel het menselijk handelen en samenleven. Later echter ook in de ruime zin dat de werkelijkheid die met deze stellingen in strijd was, inderdaad eveneens van boven tot onder werd omgekeerd. Alle tot dusver bestaande maatschappij en staatsvormen, alle van oudsher overgeleverde denkbeelden werden als onredelijk naar de rommelzolder verwezen. De wereld had zich tot dusver slechts door vooroordelen laten leiden; heel het verleden verdiende slechts meelij en verachting. Nu eerst brak de dageraad aan, van nu af aan moesten bijgeloof, onrecht, bevoorrechting en onderdrukking door de eeuwige waarheid, de eeuwige gerechtigheid, door de in de natuur wortelende gelijkheid en de onvervreemdbare mensenrechten worden verdrongen.

Wij weten nu dat dit rijk der rede niets anders was dan het geïdealiseerde rijk der bourgeoisie. Dat de eeuwige gerechtigheid haar verwezenlijking vond in de burgerlijke justitie. Dat de gelijkheid uitliep op de burgerlijke gelijkheid-voor-de-wet. Dat de burgerlijke eigendom tot een der meest wezenlijke mensenrechten geproclameerd werd. Dat de Staat van de Rede, het Maatschappelijk Verdrag van Rousseau [22] op de wereld kwam en slechts op de wereld komen kon als burgerlijke, democratische republiek. Zomin als hun voorgangers konden de grote denkers van de 18e eeuw de grenzen overschrijden die hun door hun eigen tijd waren gesteld.

Maar naast de tegenstelling tussen de feodale adel en de bourgeoisie bestond de algemene tegenstelling van uitbuiters en uitgebuite, van rijke lediggangers en zwoegende armen. Juist deze omstandigheid was het immers die het aan de vertegenwoordigers van de bourgeoisie mogelijk maakte zich als vertegenwoordigers, niet van een bijzondere klasse, maar van heel de lijdende mensheid voor te doen. Meer dan dat. Van haar ontstaan af was de bourgeoisie met haar eigen tegenstrijdigheid behept: kapitalisten kunnen niet bestaan zonder loonarbeiders en in dezelfde mate waarin de middeleeuwse gildenburger zich tot de moderne bourgeois ontwikkelde, ontwikkelden zich ook de gildengezel en de buiten het gilde staande dagloner tot proletariër. En ook al mocht de bourgeoisie er over het geheel aanspraak op maken dat zij in haar strijd tegen de adel tegelijkertijd ook de belangen van de verschillende arbeidende klassen van die tijd vertegenwoordigde, toch traden er bij elke grote burgerlijke beweging zelfstandige bewegingen aan de dag van die klasse, die de meer of minder ontwikkelde voorloopster van het moderne proletariaat was. Dat was het geval met de beweging van Thomas Münzer in de tijd van de Duitse Hervorming en van de Boerenoorlog, van de Levellers [23] in de grote Engelse revolutie, van Babeuf in de grote Franse Revolutie. Naast dit revolutionaire optreden van een daartoe nog onrijpe klasse hadden dienovereenkomstige theoretische manifestaties plaats. In de 16e en 17e eeuw utopistische schilderingen van ideale samenlevingen, [24] in de 18e eeuw reeds uitgesproken communistische theorieën (Morelly en Mably). De eis van gelijkheid werd niet meer tot de politieke rechten beperkt, hij ging zich ook uitstrekken tot de maatschappelijke toestand van het individu; niet alleen de klassenbevoorrechting moest opgeheven worden, ook de klassenverschillen zelf. Een ascetisch, aan Sparta verwant, communisme was zo de eerste verschijningsvorm van de nieuwe leer. Daarop volgden de drie grote utopisten. Saint-Simon, bij wie de burgerlijke richting naast de proletarische nog een zekere betekenis behield, Fourier in Frankrijk, en Owen die in Engeland, het land van de verst ontwikkelde kapitalistische productie, en onder de indruk van de daardoor ontstane tegenstellingen, zijn voorstellen tot opheffing van de klassenverschillen systematisch, en rechtstreeks bij het Franse materialisme aanknopend, ontwikkelde.

Wat alle drie gemeen hebben is dat zij niet als vertegenwoordigers van de belangen van het intussen historisch ontstane proletariaat optreden. Evenals de Verlichters willen zij niet één bepaalde klasse, maar de gehele mensheid bevrijden. Evenals dezen willen zij het Rijk der Rede en der Eeuwige Gerechtigheid invoeren, maar hun rijk verschilt hemelsbreed van dat der Verlichters. Ook de volgens de stellingen van deze Verlichters ingerichte burgerlijke wereld is onredelijk en onrechtvaardig en daarom evenzeer verwerpelijk als het feodalisme en alle vroegere maatschappelijke toestanden. Dat de ware redelijkheid en gerechtigheid tot nu toe niet in de wereld hebben geheerst, komt slechts daardoor dat tot nu toe de juiste kennis er van had ontbroken. Wat er ontbrak was de geniale enkeling die er nu is en die de waarheid heeft begrepen. Dat hij nu opgetreden is, dat de waarheid juist nu begrepen wordt, is niet een uit het verband van de historische ontwikkeling noodzakelijk voortvloeiende onvermijdelijke gebeurtenis, maar louter een gelukkig toeval. Hij had evengoed 500 jaar vroeger geboren kunnen zijn en zou dan de mensheid 500 jaren van dwaling, strijd en lijden hebben bespaard.

Deze opvatting is typerend voor alle Engelse, Franse en eerste Duitse socialisten, Weitling daarbij inbegrepen. Het socialisme is voor hen allen de uitdrukking van de absolute waarheid, rede en gerechtigheid. Het behoeft slechts ontdekt te worden om door eigen kracht de wereld te veroveren. Aangezien de absolute waarheid onafhankelijk is van tijd, ruimte en menselijke historische ontwikkeling, is het zuiver toeval wanneer en waar zij wordt ontdekt. Daarbij is dan de absolute waarheid, redelijkheid en gerechtigheid hij iedere stichter van een school verschillend; en aangezien hij elk van hen de bijzondere soort van absolute waarheid, redelijkheid en gerechtigheid weer van zijn subjectief verstand afhangt, van zijn levensomstandigheden, zijn mate van kennis en geschooldheid in het denken, is voor dit conflict van absolute waarheden geen andere oplossing mogelijk dan dat zij elkaar over en weer bijslijpen. Dat kon dan weer niets anders opleveren dan een soort eclectisch doorsnee-socialisme, zoals het inderdaad tot op heden in de hoofden van de meeste socialistische arbeiders in Frankrijk en Engeland heerst. Een uiterst veelvuldige schakeringen toelatend mengelmoes van de minder in het oog vallende kritische uitspraken, economische leerstellingen en maatschappelijke toekomstbeelden van de verschillende sektestichters; een mengelmoes dat des te gemakkelijker tot stand komt naarmate de afzonderlijke bestanddelen de scherpe kanten der bepaaldheid in de stroom der debatten hebben verloren zoals ronde kiezelstenen in een beek. Om het socialisme tot een wetenschap te maken moest het eerst op een reële grondslag geplaatst worden.

Intussen was naast en na de Franse filosofie van de 18e eeuw de nieuwere Duitse filosofie ontstaan die in Hegel haar afsluiting had gevonden. Haar grootste verdienste was de wederopvatting van de dialectiek als hoogste denkvorm. De oude Griekse wijsgeren waren van nature allen geboren dialectici en de universeelste kop onder hen, Aristoteles, had dan ook reeds de meest wezenlijke vormen van het dialectisch denken onderzocht [b]. De nieuwere filosofie daarentegen, hoewel de dialectiek ook in haar schitterende vertegenwoordigers had (bv. Descartes, Spinoza), was vooral onder Engelse invloed meer en meer in de zogenaamde metafysische denkwijze vastgelopen, die ook de Fransen van de 18e eeuw, althans in hun speciaal filosofische werken, bijna uitsluitend beheerste. Buiten de eigenlijke filosofie waren zij eveneens in staat meesterstukken van dialectiek te leveren. Wij herinneren slechts aan Rameau’s neef van Diderot [25] en aan de Verhandeling over de oorsprong der ongelijkheid onder de mensen van Rousseau. — Wij duiden hier in het kort het wezen van beide denkmethoden aan. Wij zullen er ons later nog uitvoeriger mee moeten bezighouden.

Wanneer wij de natuur of de geschiedenis van de mens of de werkzaamheid van onze eigen geest tot voorwerp van ons denken maken, dan doet zich allereerst aan ons het beeld voor van een oneindige vervlechting van samenhang en wisselwerkingen, waarin niets blijft wat, waar en hoe het was. Maar alles zich beweegt, verandert, wordt en vergaat. Deze oorspronkelijke, naïeve, maar wat het wezen van de zaak aangaat juiste wereldbeschouwing is die van de oude Griekse filosofie en is voor het eerst door Heraclitus duidelijk uitgesproken: alles is en is ook niet, want alles vloeit, is in voortdurende verandering, in voortdurend worden en vergaan. Maar deze opvatting, hoe juist zij ook het algemene karakter van het totaalbeeld der verschijnselen weergeeft, is toch niet voldoende om de afzonderlijke delen te verklaren waaruit dit totaalbeeld is samengesteld. En zolang wij dit niet kunnen wordt ons ook het totaalbeeld niet duidelijk. Om deze afzonderlijke delen te leren kennen moeten wij hen uit hun natuurlijk of historisch verband losmaken en ze ieder op zichzelf, op hun geaardheid, bijzondere oorzaken, werkingen enz. onderzoeken. Dit is allereerst de taak van de natuurwetenschap en de geschiedvorsing, takken van onderzoek die om zeer goede redenen bij de Grieken uit het klassieke tijdperk slechts een ondergeschikte plaats innamen daar deze allereerst het materiaal ervoor moesten vergaren. Het begin van een exact natuuronderzoek werd daarom eerst bij de Grieken van de Alexandrijnse periode [26] en later, in de Middeleeuwen, door de Arabieren verder ontwikkeld. Een werkelijke natuurwetenschap dateert overigens eerst uit de tweede helft van de 15e eeuw en sindsdien is zij met steeds toenemende snelheid vooruitgegaan. De ontleding van de natuur in haar afzonderlijke delen, de indeling van de verschillende verschijnselen en voorwerpen van de natuur in bepaalde klassen, het onderzoek van het inwendige der organische lichamen naar hun veelvuldige anatomische structuren, was de hoofdvoorwaarde voor de geweldige vooruitgang die de laatste 400 jaren ons op het gebied van de kennis der natuur hebben gebracht. Maar deze heeft ons tevens de gewoonte nagelaten om de voorwerpen en verschijnselen van de natuur op zichzelf, buiten het grote totale verband te beschouwen, d.w.z. niet in hun beweging, maar als onbeweeglijke grootheden. Niet in hun leven, maar in hun dood. En doordat deze beschouwingswijze uit de natuurwetenschap overging op de filosofie, zoals dat bij Bacon en Locke het geval was, heeft zij die bijzondere soort van bekrompenheid van de laatste eeuwen — de metafysische denkwijze voortgebracht.

Voor de metafysisch denkende mens zijn de dingen en hun afbeeldingen in het denken, de begrippen, op zichzelf staande, vaste, starre, eens en voor altijd gegeven voorwerpen van onderzoek, die één voor één en apart bekeken moeten worden. Hij denkt in louter absolute tegenstellingen. Zijn gedachtegang is: ja, ja; neen, neen; wat daar bovenuit gaat is uit den boze. Voor hem bestáát een ding of het bestaat niet. Een ding kan evenmin tegelijk zichzelf en een ander zijn. Positief en negatief sluiten elkaar absoluut uit. Oorzaak en gevolg staan eveneens in starre tegenstelling tot elkaar. Deze denkwijze lijkt ons op het eerste gezicht daarom hoogst aannemelijk, omdat zij die van het zogenaamd gezonde mensenverstand is. Maar hoe respectabel dat gezonde mensenverstand ook zijn mag binnen de vier muren van de huiskamer, het beleeft de zonderlingste avonturen zodra het zich in de wijde wereld der onderzoekingen waagt. En op hoe ruime, al naar de aard van het te onderzoeken voorwerp, meer of minder uitgestrekte gebieden de metafysische beschouwingswijze ook gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk is, toch stoot zij telkens vroeg of laat op een grens aan gene zijde waarvan zij eenzijdig, bekrompen, abstract wordt en zich in onoplosbare tegenstrijdigheden verwart, omdat zij vanwege de eigenaardigheid der dingen — hun verband, vanwege hun zijn — hun worden en vergaan, vanwege hun rust — hun beweging vergeet. Omdat zij door de bomen het bos niet ziet. In dagelijks voorkomende gevallen weten wij bv. en kunnen wij met beslistheid zeggen, of een dier bestaat of niet. Bij nader onderzoek echter ontdekken wij dat dit vaak een zeer ingewikkelde zaak is, hetgeen de juristen zeer goed weten die zich vergeefs hebben ingespannen een redelijke grens te ontdekken vanwaar af het doden van het kind in het moederlijf moord is. En het is even onmogelijk het ogenblik van de dood vast te stellen, aangezien de fysiologie aantoont dat de dood niet een plotselinge ogenblikkelijke gebeurtenis is, maar een zeer langdurig proces. Evenzo is ieder organisch wezen ieder ogenblik hetzelfde en niet hetzelfde; ieder ogenblik verwerkt het van buiten toegevoerde stoffen en scheidt andere af, ieder ogenblik sterven cellen van het lichaam af en vormen zich nieuwe. Na langere of kortere tijd is de stof van dit lichaam volkomen vernieuwd, door andere stofatomen vervangen, zodat ieder organisch wezen steeds hetzelfde en toch een ander is. Ook vinden wij bij nadere beschouwing dat de beide polen van een tegenstelling, zoals positief en negatief, even onscheidbaar als aan elkaar tegengesteld zijn en dat zij elkaar ondanks alle tegengesteldheid toch wederzijds doordringen. Evenzo dat oorzaak en gevolg voorstellingen zijn, die slechts bij de toepassing op het afzonderlijke geval gelden. Die echter, zodra wij het afzonderlijke geval in zijn samenhang met het wereldgeheel beschouwen, samenvallen, zich oplossen in de visie van de universele wisselwerking waar oorzaken en gevolgen voortdurend van plaats wisselen en dat wat nu of hier gevolg, ginds of dan oorzaak wordt en omgekeerd.

Al deze processen en denkmethoden passen niet in het raam van het metafysische denken. Voor de dialectiek echter, die de dingen en hun afbeeldingen in het denken wezenlijk in hun verband, hun aaneenschakeling, hun beweging, hun ontstaan en vergaan opvat, voor haar zijn verschijnselen als hierboven genoemd evenzoveel bevestigingen van haar eigen methode. De natuur is de proef op de dialectiek. En wij moeten erkennen dat de moderne natuurwetenschap voor deze proef een uiterst rijk, dagelijks toenemend, materiaal heeft geleverd en daarmee heeft bewezen dat het in de natuur in laatste instantie dialectisch, en niet metafysisch toegaat. Omdat echter de natuuronderzoekers die dialectisch hebben leren denken tot heden te tellen zijn, is uit dit conflict tussen de ontdekte resultaten en de overgeleverde denkwijze de grenzeloze verwarring te verklaren die nu in de theoretische natuurwetenschap heerst en die zowel leraar als leerling, schrijver als lezer wanhopig maakt.

Een exacte voorstelling van het heelal, van zijn ontwikkeling en van die der mensheid, evenals van het spiegelbeeld van deze ontwikkeling in de hoofden der mensen, kan dus slechts langs de weg van de dialectiek tot stand komen, onder voortdurende inachtneming van de algemene wisselwerkingen van worden en vergaan, van progressieve en regressieve veranderingen. In deze zin trad de nieuwere Duitse filosofie ook terstond op. Kant opende er zijn loopbaan mede, dat hij het stabiele zonnestelsel van Newton en zijn eeuwige duur — nadat de beroemde eerste stoot eenmaal was gegeven — in een historisch proces oploste en wel in het ontstaan van de zon en van alle planeten uit een wentelende nevelmassa. Daarbij maakte hij reeds de gevolgtrekking dat met dit ontstaan eveneens de toekomstige ondergang van het zonnestelsel noodzakelijk gegeven was. Zijn opvatting werd een halve eeuw later door Laplace wiskundig gefundeerd en nog een halve eeuw later toonde de spectroscoop het bestaan van zulke gloeiende gasmassa’s in verschillende verdichtingsgraden in het heelal aan. [27]

Deze nieuwe Duitse filosofie vond haar afsluiting met het systeem van Hegel. Waarin voor het eerst — en dat is zijn grote verdienste — heel de natuurlijke, historische en geestelijke wereld als een proces, d.w.z. als in voortdurende beweging, verandering, gedaanteverwisseling en ontwikkeling voorgesteld werd en er naar gestreefd werd het innerlijke verband van deze beweging en ontwikkeling op te sporen[c]. Van dit gezichtspunt uit vertoonde zich de geschiedenis der mensheid niet meer als een wilde chaos van zinloze gewelddadigheden die voor de rechterstoel van de nu gerijpte wijsgerige rede alle even verwerpelijk zijn en die men liefst zo snel mogelijk vergeet, maar als het ontwikkelingsproces van de mensheid zelf. Het werd nu de taak van het denken de trapsgewijze ontwikkeling langs alle dwaalwegen te volgen, zijn innerlijke wetmatigheid, doorheen al het schijnbaar toevallige aan te tonen.

Dat Hegel deze taak niet vervuld heeft doet hier niet terzake. Zijn baanbrekende verdienste is dat hij haar aan de orde heeft gesteld. Inderdaad is het een taak die geen enkeling ooit zal kunnen oplossen. Ofschoon Hegel naast Saint-Simon de universeelste kop van zijn tijd was, was hij toch beperkt en wel ten eerste door de noodzakelijke begrensdheid van zijn eigen kennis en ten tweede door de eveneens naar omvang en diepte begrensde kennis en opvattingen van zijn tijd. Daar kwam echter nog een derde factor bij. Hegel was idealist, d.w.z. voor hem golden de gedachten in zijn hoofd niet als min of meer abstracte afbeeldingen der werkelijke dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden voor hem de dingen en hun ontwikkeling slechts als de verwerkelijkte afbeeldingen van de ergens reeds vóór het wereldbestaan aanwezige ‘Idee’. Daarmee was alles op zijn kop gezet en de werkelijke samenhang in de wereld volledig omgekeerd. En hoe juist en geniaal ook menig op zichzelf genomen verband door Hegel werd opgevat, zo moest toch om de genoemde redenen ook wat de onderdelen aangaat veel geknutseld, gekunsteld, geconstrueerd, kortom averechts uitvallen. Het systeem van Hegel als zodanig was een kolossale misgeboorte — maar ook de laatste van dien aard. Het leed namelijk nog aan een ongeneeslijke innerlijke tegenstrijdigheid. Enerzijds ging het in wezen van de zaak uit van het historische inzicht dat de menselijke geschiedenis een ontwikkelingsproces is, wat van nature niet door de ontdekking van een zogenaamde absolute waarheid verstandelijk afgesloten kan worden, anderzijds echter pretendeert het systeem juist de totaliteit van die absolute waarheid te zijn. Een alomvattend, eens en voorgoed afgerond systeem van de kennis der natuur en der geschiedenis is in strijd met de grondwetten van het dialectisch denken. Wat intussen niet uitsluit, maar integendeel inhoudt, dat de systematische kennis van de gehele buitenwereld van geslacht op geslacht geweldige stappen voorwaarts maken kan.

Het inzicht in de algehele verkeerdheid van het tot heden bestaande Duitse idealisme leidde noodzakelijkerwijze tot het materialisme, maar wel te verstaan niet tot het enkel metafysische, uitsluitend mechanische materialisme van de 18e eeuw. Tegenover de naïef-revolutionaire eenvoudige verwerping van de gehele vroegere geschiedenis ziet het moderne materialisme in de geschiedenis het ontwikkelingsproces der mensheid en het heeft tot taak de bewegingswetten van dit proces te ontdekken. Tegenover de, zowel bij de Fransen van de 18e eeuw alsook bij Hegel heersende voorstelling van de natuur als van een in enge kringlopen zich bewegend, aan zichzelf gelijkblijvend geheel met eeuwige hemellichamen, zoals Newton — en met onveranderlijke soorten van organische wezens, zoals Linnaeus had geleerd, vat het moderne materialisme de nieuwe vorderingen van de natuurwetenschappen samen, volgens welke de natuur eveneens haar geschiedenis in de tijd heeft. De hemellichamen zowel als de verschillende soorten van organismen die deze hemellichamen onder gunstige omstandigheden bewonen, ontstaan en vergaan terwijl de kringlopen, voor zover zij in het algemeen toelaatbaar zijn, oneindig grootsere afmetingen aannemen. In beide gevallen is dat materialisme in wezen dialectisch en heeft geen boven de andere wetenschappen staande filosofie meer nodig. Zodra aan iedere afzonderlijke wetenschap de eis wordt gesteld zich van haar plaats in de samenhang der dingen en van de kennis van de dingen rekenschap te geven, is iedere bijzondere wetenschap van de totale samenhang overbodig. Wat er dan van de hele tot dusver bestaande filosofie nog zelfstandig blijft bestaan, is de leer van het denken en zijn wetten — de formele logica en de dialectiek. Al het andere gaat op in de positieve wetenschap van natuur en geschiedenis.

Terwijl echter de ommekeer in de natuurbeschouwing zich slechts in die mate kon voltrekken waarin het onderzoek de daarvoor noodzakelijke positieve feitenkennis leverde, waren reeds veel vroeger historische feiten naar voren gekomen, die in de geschiedbeschouwing een beslissende wending teweegbrachten. In 1831 had in Lyon de eerste opstand van arbeiders plaatsgevonden. Van 1838 tot 1842 bereikte de eerste nationale arbeidersbeweging, die der Engelse Chartisten, haar hoogtepunt. In de geschiedenis der meest gevorderde landen van Europa trad de klassenstrijd tussen proletariaat en bourgeoisie op de voorgrond in dezelfde mate waarin zich daar enerzijds de grootindustrie, anderzijds de pas veroverde politieke heerschappij van de bourgeoisie ontwikkelde. De leerstellingen van de burgerlijke economie over het samenvallen van de belangen van kapitaal en arbeid, over de algemene harmonie en de algemene volkswelvaart als gevolg van de vrije concurrentie, [d] werden door de feiten steeds treffender gelogenstraft. Al deze feiten konden niet meer over het hoofd worden gezien, evenmin als het Franse en Engelse socialisme dat daarvan de theoretische, zij het dan ook zeer onvolkomen, uitdrukking was. Maar de oude idealistische geschiedbeschouwing, die nog niet was verdrongen, kende geen op materiële belangen berustende klassenstrijd, kende zelfs in het geheel geen materiële belangen. Voor haar was de productie, evenals alle economische verhoudingen slechts bijzaak, een element van ondergeschikte betekenis in de ‘cultuurgeschiedenis’.

De nieuwe feiten dwongen er toe de hele tot dusver bestaande geschiedenis aan een nieuw onderzoek te onderwerpen en daaruit bleek dat alle geschiedenis tot nu toe de geschiedenis van klassenstrijd [28] was geweest, dat deze elkaar bestrijdende maatschappelijke klassen telkens voortspruiten uit de productie- en verkeersverhoudingen, kortom uit de economische verhoudingen van hun tijd. Dat derhalve steeds de economische structuur van de maatschappij de werkelijke grondslag vormt waaruit de gehele bovenbouw van de rechterlijke en politieke instellingen, evenals van de religieuze, filosofische en andere voorstellingswijzen van elk historisch tijdperk in laatste instantie zijn te verklaren. Hierdoor was het idealisme uit zijn laatste toevluchtsoord, uit de geschiedkunde, verdreven. Een materialistische opvatting van de geschiedenis gegeven en de weg gevonden om het bewustzijn der mensen uit hun zijn, in plaats van zoals tot dusver, hun zijn uit hun bewustzijn te verklaren. Met deze materialistische geschiedbeschouwing was echter het tot dusver bestaand socialisme even onverenigbaar als het de natuurbeschouwing van het Franse materialisme met de dialectiek en de nieuwere natuurwetenschap is. Het tot dusverre bestaande socialisme kritiseerde weliswaar de bestaande kapitalistische productiewijze en haar gevolgen, het kon ze echter niet verklaren en dus ook niet wijzigen. Het kon ze alleen als slecht verwerpen. Het ging er echter om deze kapitalistische productiewijze enerzijds in haar historisch verband en haar noodzakelijkheid voor een bepaald tijdperk der geschiedenis — dus ook de noodzakelijkheid van haar ondergang — te verklaren. Anderzijds echter ook haar innerlijke aard bloot te leggen, die nog immer verborgen was omdat de kritiek zich tot dusver meer op de kwade gevolgen dan op de gang van zaken zelf geworpen had. Dit geschiedde door de ontdekking van de meerwaarde. Bewezen werd dat de toe-eigening van onbetaalde arbeid de grondvorm van de kapitalistische productiewijze en van de daardoor verwezenlijkte uitbuiting van de arbeider is. Dat de kapitalist, zelfs wanneer hij de arbeidskracht van zijn arbeider koopt tegen de volle waarde, die zij als waar op de warenmarkt heeft, daaruit toch meer waarde haalt dan hij er voor betaald heeft; en dat deze meerwaarde in laatste instantie de waardesom vormt waaruit zich de steeds toenemende kapitaalmassa in de handen van de bezittende klassen ophoopt. Het proces zowel van de kapitalistische productie als van de productie van kapitaal was hiermee verklaard.

Deze beide grote ontdekkingen: de materialistische geschiedbeschouwing en de onthulling van het geheim van de kapitalistische productie door middel van de meerwaarde, hebben wij aan Marx te danken. Met deze ontdekkingen werd het socialisme een wetenschap die, waar het nu allereerst om gaat, in al haar onderdelen en samenhangen verder uitgewerkt moet worden.

Zo ongeveer was de stand van zaken op het gebied van het theoretische socialisme en van de nu wijlen filosofie, toen de heer Eugen Dühring, niet zonder aanzienlijk lawaai, op het toneel sprong en een door hem volbrachte totale omwenteling in de filosofie, in de politieke economie en in het socialisme aankondigde.

Laat ons zien wat de heer Dühring ons belooft en — wat hij vervult.

II. Wat de heer Dühring belooft

Tot de geschriften van de heer Dühring, met welke wij hier allereerst te maken hebben, behoren zijn Cursus der filosofie, zijn Cursus der nationale en sociale economie en zijn Kritische geschiedenis van de nationale economie en van het socialisme. [29] Voorlopig interesseert ons vooral het eerste werk.

Reeds aanstonds op de eerste bladzijde kondigt de heer Dühring zich aan als

“degene die aanspraak maakt op de vertegenwoordiging van deze macht (van de filosofie) in zijn tijd en van haar ontwikkeling in de naaste afzienbare toekomst.” [e]

Hij verklaart zich dus tot de enige ware filosoof van het heden en van de ‘afzienbare’ toekomst. Wie van hem afwijkt, wijkt af van de waarheid. Vele lieden hebben vóór de heer Dühring reeds zoiets van zichzelf gedacht, maar — behalve Richard Wagner — is hij wel de eerste die het doodkalm van zichzelf zegt. En wel is die waarheid, waar het bij hem om gaat,

‘een definitieve waarheid in laatste instantie’.

De filosofie van de heer Dühring is

“het natuurlijke systeem of de werkelijkheidsfilosofie... de werkelijkheid wordt in dit systeem gedacht op een wijze waarbij iedere neiging tot dromerij en subjectief begrensde wereldvoorstelling uitgesloten is.”

Met deze filosofie staat het dus zo dat zij de heer Dühring boven de door hemzelf niet te loochenen grenzen van zijn persoonlijk-subjectieve beperktheid verheft. Dit is ook wel nodig, wanneer hij in staat wil zijn de in laatste instantie definitieve waarheid te constateren, hoewel wij voorlopig nog niet inzien hoe dit wonder tot stand zal komen.

Dit ‘natuurlijke systeem van het op zich zelf voor de geest waardevolle weten’ heeft ‘zonder aan de diepte van het denken iets te kort te doen, de grondvormen van het Zijn met zekerheid vastgesteld’. Van zijn ‘werkelijk kritisch standpunt’ uit, biedt het ‘de elementen van een werkelijke en dienovereenkomstig op de werkelijkheid van de natuur en het leven gerichte filosofie, die zich niet maar met een schijn-verschiet tevreden stelt, doch in haar machtige, omwentelende beweging, alle aarden en hemelen van de uiterlijke en innerlijke natuur ontrolt’; het is ‘een nieuwe denkwijze’, en haar resultaten zijn ‘oerbijzondere uitkomsten en opvattingen... systeem-scheppende gedachten... vastgestelde waarheden’. In haar hebben wij vóór ons ‘een arbeid die haar kracht in het geconcentreerde initiatief moet zoeken’ — wat dat dan ook moge betekenen; een ‘tot aan de wortels reikend onderzoek..., een wortelvaste wetenschap..., een streng wetenschappelijke opvatting van dingen en mensen..., een alzijdig doordringende denkarbeid..., een scheppend ontwerpen van de door gedachten beheerste onderstellingen en gevolgen..., het absoluut fundamentele’.

Op economisch-politiek gebied geeft hij ons niet alleen

‘werken die het onderwerp historisch en systematisch omvatten’, waarvan de historische zich bovendien door ‘mijn geschiedschrijving in grote stijl’ onderscheiden en die in de economie ‘scheppende wendingen’ teweegbrachten,

maar hij besluit ook met een eigen, volledig uitgewerkt socialistisch plan voor de toekomstmaatschappij, dat de

‘praktische vrucht van een klare en tot aan de diepste wortels reikende theorie is’

en daarom even onfeilbaar en alleenzaligmakend is als de Dühring-filosofie; want

slechts in zulk een socialistisch scheppingswerk als ik in mijn ‘Cursus der nationale en sociale economie’... omschreven heb, kan het werkelijk eigene de plaats innemen van het slechts schijnbare en voorlopige, of anders gewelddadige eigendom’. Waarnaar de toekomst zich te richten heeft.

Deze bloemlezing van loftuitingen op de heer Dühring door de heer Dühring zou gemakkelijk tot het tienvoudige uitgebreid kunnen worden. Zo reeds zal zij de lezer hebben doen betwijfelen of hij werkelijk met een filosoof te doen heeft of met — maar wij moeten de lezer verzoeken zijn oordeel op te schorten totdat hij met de genoemde wortelvastheid nader kennis heeft gemaakt. Wij geven bovenstaande bloemlezing dan ook slechts om te laten zien dat wij niet maar een gewone filosoof en socialist voor ons hebben, die zijn gedachten op eenvoudige wijze uitspreekt en het aan de verdere ontwikkeling overlaat hun waarde te beoordelen, maar met een zeer buitengewoon wezen dat beweert niet minder onfeilbaar te zijn dan de paus en wiens alleenzaligmakende leer men eenvoudig te aanvaarden heeft wil men niet in de meest verwerpelijke ketterij vervallen. Wij hebben hier geenszins met een van die werken te doen waarmee alle socialistische literaturen en in de laatste tijd ook de Duitse, rijkelijk zijn bedeeld. Werken, waarin mensen van verschillend kaliber zich op de meest oprechte wijze ter wereld moeite geven vraagstukken tot klaarheid te brengen, voor welke beantwoording hun misschien in meerdere of mindere mate het materiaal ontbreekt, maar waarbij, ondanks wetenschappelijke en literaire gebreken, toch de socialistische goede wil steeds te prijzen valt. Integendeel, de heer Dühring legt ons stellingen voor die hij voor definitieve waarheden in laatste instantie verklaart, waarnaast iedere andere mening dus bij voorbaat foutief is. Evenals van de uitsluitende waarheid is hij ook in het bezit van de enige, streng wetenschappelijke methode van onderzoek, waarnaast alle andere onwetenschappelijk zijn. Of hij heeft gelijk en dan staat het grootste genie van alle tijden voor ons, de eerste bovenmenselijke, wijl onfeilbare mens óf hij heeft ongelijk en dan zou, hoe ons oordeel ook moge uitvallen, een welwillend rekening houden met zijn eventuele goede wil voor de heer Dühring altijd nog de meest dodelijke belediging zijn.

Wanneer men in het bezit is van de definitieve waarheid in laatste instantie en van de enige strenge wetenschappelijkheid, spreekt het vanzelf dat men voor de overige dwalende en onwetenschappelijke mensheid een zekere mate van verachting moet hebben. Wij mogen er ons dus niet over verbazen, wanneer de heer Dühring over zijn voorgangers op uiterst geringschattende wijze spreekt en slechts enkele, die bij uitzondering door hem als grote mannen zijn gekwalificeerd, voor de rechterstoel van zijn wortelvastheid genade vinden.

Laten wij hem eerst toehoren over de filosofen:

“de van iedere betere gezindheid ontblote Leibniz..., deze voornaamste onder alle mogelijke filosoferende hovelingen”.

Kant wordt nog net geduld, maar na hem liep alles in het honderd:

toen kwamen ‘de woestheden en de even onnozele als holle verdwazingen van de eerstvolgende epigonen, met name dus van een Fichte en een Schelling... monsterachtige karikaturen van onwetend natuurgefilosofeer... de na-kantiaanse monsterachtigheden’ en ‘koortsfantasieën’, wier bekroning ‘een Hegel’ was. Deze sprak een ‘Hegel-jargon’ en verbreidde de ‘Hegel-epidemie’ door middel van zijn ‘bovendien ook wat de vorm betreft, onwetenschappelijke manier’ en van zijn ‘grofheden’.

De natuuronderzoekers komen er niet beter af, maar daar alleen Darwin met name wordt genoemd, moeten wij ons tot deze bepalen:

‘Darwinistische halfpoëtische ontboezemingen en gedaanteverwisselingshandigheid met haar grofzinnelijke bekrompenheid van opvatting en botheid van onderscheidingsvermogen... Naar onze mening is het specifieke darwinisme, natuurlijk met uitzondering van Lamarcks geschriften, een tegen de menselijkheid gericht stuk bruutheid.’

Het ergst komen echter de socialisten er af. Met uitzondering hoogstens van Louis Blanc — de onbeduidendste van allen — zijn ze allemaal zondaars en verdienen zij de roem niet die hun vóór (of na) de heer Dühring te beurt zou zijn gevallen. En niet alleen op grond van waarheid en wetenschappelijkheid, neen, ook wat hun karakter betreft. Met uitzondering van Babeuf en enige communards van 1871 zijn zij geen van allen ‘mannen’. De drie utopisten heten ‘sociale alchimisten’. Van hen wordt Saint-Simon in zoverre nog mild behandeld dat hem alleen geestes-‘overspanning’ verweten wordt en dat meelijdend wordt te kennen gegeven dat hij aan godsdienstwaanzin zou hebben geleden. Bij Fourier daarentegen verliest de heer Dühring het geduld geheel en al. Want Fourier

‘vertoonde alle elementen van waanzin... ideeën die men eerder in een gekkenhuis zou zoeken... de meest woeste dromen... producten van verstandsverbijstering... De onuitsprekelijk onnozele Fourier’, die ‘kindskop’, die ‘idioot’, is bovendien niet eens socialist: zijn phalanstère [30] is in geen enkel opzicht een stuk rationeel socialisme, maar een ‘naar de sjablone van het gewone handelsverkeer geconstrueerd wangedrocht’.

En eindelijk:

‘voor wie deze uitlatingen’ (van Fourier over Newton) ‘nog niet voldoende zijn om zich er van te overtuigen dat in de naam Foerier en in het gehele fourierisme alleen de eerste lettergreep (fou=gek) iets waar bevat, die dient zelf bij de een of andere categorie van idioten ingedeeld te worden’.

Tenslotte Robert Owen

‘had matte en armzalige ideeën... zijn op het gebied van de moraal zo grove denkwijze... enige tot verdraaidheden ontaarde gemeenplaatsen... tegenstrijdige en grove beschouwingswijze... De loop van Owens gedachten is nauwelijks waard dat men er ernstige kritiek aan besteedt... zijn ijdelheid’, enz.

Waar de heer Dühring de utopisten aldus, uiterst vernuftig, naar hun namen karakteriseert: Saint-Simon — saint (heilig), Fourier — fou (gek), Enfantin. — enfant (kind), ontbreekt nog slechts dat hij er aan toevoegt: Owen — o, wee! En een heel belangrijke periode van de geschiedenis van het socialisme is met vier woorden eenvoudig — afgemaakt. En wie daaraan twijfelt ‘dient zelf bij de een of andere categorie van idioten ingedeeld te worden’.

Van Dührings oordeelvellingen over de latere socialisten halen wij, terwille van de kortheid, alleen die over Lassalle en Marx aan:

Lassalle: ‘Schoolmeesterachtige kleingeestige pogingen populair te zijn... overwoekerende scholastiek... afschuwelijk mengelmoes van algemene theorie en miezerig geklets... zin- en vormloos Hegel-bijgeloof... afschrikwekkend voorbeeld... hem eigen bekrompenheid... gewichtigdoenerij over de onbenulligste beuzelarij... onze Joodse held... pamfletschrijver... plat innerlijke ongestadigheid in zijn levens- en wereldbeschouwing.’

Marx: ‘Bekrompenheid van opvatting... zijn werken en prestaties zijn op zichzelf, d.w.z. louter theoretisch beschouwd, voor ons gebied (de kritische geschiedenis van het socialisme) zonder blijvende betekenis en voor de algemene geschiedenis van de geestelijke stroming hoogstens als symptoom van de inwerking van een tak van de nieuwere sektenscholastiek te vermelden... onmacht tot samenvattend en rangschikkend vermogen... vormloosheid van gedachten en stijl, onwaardige taal-allures... verengelste ijdelheid... misleiding... onbeheerste opvattingen, die feitelijk niets anders dan bastaards van historische en logische fantasterij zijn... bedrieglijke draai... persoonlijke ijdelheid... gemene kunstgrepen... brutaal... bellettristische potsen en grimassen... Chinezengeleerdheid... filosofische en wetenschappelijke achterlijkheid.’

Enzovoort, enzovoort — want ook dit is maar een kleine oppervlakkige bloemlezing uit Dührings rozenhof. Wel te verstaan, voorlopig gaat het ons nog in het geheel niet aan of deze beminnelijke schimpscheuten die er de heer Dühring, bij enige beschaving, van hadden moeten terughouden, ook maar iets gemeen en brutaal te vinden, eveneens definitieve waarheden in laatste instantie zijn. Tevens zullen wij er ons — nu nog — voor wachten ook maar de geringste twijfel te uiten aan hun wortelvastheid, daar men ons anders zelfs wel eens zou kunnen verbieden die categorie van idioten uit te zoeken, waartoe wijzelf behoren. Wij hebben het alleen voor onze plicht gehouden enerzijds een voorbeeld te geven van wat de heer Dühring

‘de keur van een discrete en in de ware zin van het woord bescheiden wijze van uitdrukken’

noemt en anderzijds te constateren dat bij de heer Dühring de verwerpelijkheid van zijn voorgangers niet minder vaststaat dan zijn eigen onfeilbaarheid. Hierna besterven wij het van allerdiepste eerbied voor het geweldigste genie aller tijden — wanneer het namelijk met dit alles werkelijk zo gesteld is.

_______________
[a] In het eerste ontwerp van de Inleiding werd deze passage in de volgende redactie gegeven: “Het hedendaagse socialisme, niettegenstaande het in de kern van de zaak is ontstaan uit het aanschouwen in de maatschappij van klassentegenstellingen tussen de bezitters en bezitlozen, arbeiders en uitbuiters, verschijnt het in zijn theoretische vorm vanaf het begin als een meer consequente, verdere ontwikkeling van de principes, die naar voren werden gebracht door de denkers van de Franse Verlichting uit de XVIIIe eeuw; de eerste vertegenwoordigers van dit socialisme, Morelly en Mably, behoorden eveneens tot de vertegenwoordigers der Verlichting.” — Red.
[b] In de eerste variant van de Inleiding was deze passage als volgt geformuleerd: “De oude Griekse filosofen waren allen geboren, oorspronkelijke dialectici en Aristoteles, de Hegel van de Oudheid, had de belangrijkste vormen van het dialectisch denken reeds onderzocht.” — Red.
[c] In de eerste variant van de Inleiding wordt Hegels filosofie als volgt gekarakteriseerd. “Hegels systeem was de laatste meest volkomen vorm der filosofie, voor zover deze als een bijzondere, boven de andere wetenschappen staande wetenschap, wordt voorgesteld. Met haar leed de hele filosofie schipbreuk. Wat echter overbleef was de dialectische denkwijze en de opvatting van de natuur. De geschiedenis en het denken als een eindeloos bewegende, veranderende, in een voortdurend proces van ontstaan en vergaan zich bevindende wereld. Niet alleen aan de filosofie, aan alle wetenschappen was thans de eis gesteld, de bewegingswetten van dit voortdurende veranderingsproces op haar eigen bijzondere gebied aan te tonen. En dit was de erfenis die de filosofie van Hegel haar opvolgers naliet.” — Red.
[d] In de eerste variant van de Inleiding volgden hierop de volgende regels: “In Frankrijk had de opstand te Lyon in 1834 eveneens de strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie geproclameerd. De Engelse en Franse socialistische theorieën werden van historisch belang en moesten ook in Duitsland weerklank vinden en kritiek uitlokken, hoewel daar de productie pas begon zich uit het kleinbedrijf te ontwikkelen. Het theoretische socialisme dat thans niet zozeer in Duitsland als wel onder Duitsers ontstond moest dus zijn hele materiaal importeren.” — Red.
[e] Al het cursief in de citaten uit de werken van Dühring is door Engels aangebracht. — Red.
[21] Hier heeft Engels in De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap een aantekening. (Zie: ‘Toevoegingen en veranderingen’ van de onderhavige uitgave.)
[22] Volgens de theorie van Rousseau leefden de mensen oorspronkelijk onder natuurlijke omstandigheden, waaronder allen gelijk waren. Het ontstaan van de particuliere eigendom en de ontwikkeling van ongelijke bezitsverhoudingen waren de oorzaak van de overgang van de mensen uit natuurlijke naar burgerlijke levensvoorwaarden en leidde tot de vorming van de staat, die gesticht werd op grond van een maatschappelijke verdrag (contrat social). Later leidt de ontwikkeling van de politieke ongelijkheid echter tot schending van de maatschappelijke overeenkomst en tot het ontstaan van een nieuwe toestand van rechteloosheid. Het is de taak van een verstandige staat dit euvel op te heffen, een staat die opgericht moet zijn op grond van een nieuwe maatschappelijke verdrag.
Deze theorie ontwikkelt Rousseau in zijn volgende werken: Discours sur 1’origine et les fondements de 1’inégalité parmi les hommes (Verhandeling over de oorsprong en de grondslagen van de ongelijkheid onder de mensen). Amsterdam 1755, en Du contrat social; ou, principes du droit politique (Over het sociale contract, of principes van het politieke recht). Amsterdam 1762.
[23] Engels bedoelt de ‘ware levellers’ (gelijkmakers) of ‘diggers’ (gravers) — vertegenwoordigers van de linkse stroming in de periode van de Engelse burgerlijke revolutie in de 17e eeuw. De ‘diggers’ die voor de belangen van de armste lagen van de bevolking op het platteland en in de steden opkwamen, eisten de liquidatie van particulier grondbezit, propageerden de idee van het primitieve gelijkmakende communisme en trachtten deze in de praktijk uit te voeren door de gemeenschappelijke gronden collectief te beploegen.
[24] Engels bedoelt in de eerste plaats de werken van de vertegenwoordigers van het utopische communisme. — Th. More (Utopia, uitgegeven in 1516) en T. Campanella De stad van de zon (Città del Solo, uitgegeven in 1623).
[25] De dialoog van D. Diderot De neef van Rameau (Le neveu de Rameau) werd ongeveer in 1762 geschreven en werd nog tweemaal omgewerkt door de schrijver. Voor het eerst werd de dialoog in het Duits uitgegeven, vertaald door Goethe, in 1805 in Leipzig. De originele Franse uitgave werd gedrukt in het boek Oeuvres inédites de Diderot (Niet gepubliceerde werken van Diderot), Parijs 1821, maar zag in feite pas in 1823 het licht.
[26] De Alexandrijnse periode van ontwikkeling van de wetenschap heeft betrekking op de tijd van de 3e eeuw voor tot de 7e eeuw na onze jaartelling. De naam werd ontleend aan de Egyptische stad Alexandrië, gelegen aan de kust van de Middellandse Zee. Alexandrië was een van de grootste centra van internationale economische betrekkingen van die tijd. In dit tijdvak vond er een sterke ontwikkeling van verschillende wetenschappen plaats: wiskunde en mechanica (Euclides en Archimedes), aardrijkskunde, astronomie, anatomie, fysiologie e.a.
[27] Volgens de nevelhypothese van Kant ontwikkelde het zonnestelsel zich uit een elementaire nevelmassa. Deze hypothese zette hij uiteen in zijn werk Allgemeine Naturgeschichte and Theorie des Himmels, oder Versuch von der Verfassung und dem mechanischen Ursprunge des ganzen Weltgebäudes nach Newtonischen Grundsätzen abgehandelt (Algemene natuurlijke historie en hemeltheorie, of een poging om de gesteldheid en de mechanische oorsprong van het heelal volgens de grondstellingen van Newton te behandelen. Koningsbergen en Leipzig 1755). Het boek werd anoniem uitgegeven.
De hypothese van Laplace over de vorming van het zonnestelsel werd voor het eerst uiteengezet in het laatste hoofdstuk van zijn Exposition du système du monde (Uiteenzetting over het wereldstelsel). Vol. I-II, Parijs, het jaar IV van de Franse Republiek (1796).
Het bestaan van gloeiende gasmassa’s in de wereldruimte, gelijkend op de oorspronkelijke nevelmassa die verondersteld werd in de nevelhypothese van Kant en Laplace, werd in 1864 spectroscopisch bewezen door de Engelse astronoom W. Huggins, die in de astronomie de door G. Kirchhoff en R. Bunsen in 1859 uitgevonden spectraalanalyse uitgebreid toepaste. Engels maakte hier gebruik van het boek van A. Secchi Die Sonne, Braunschweig 1872, blz. 787, 789/790.
[28] Reeds in de eerste Duitse uitgave van Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft (De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, 1882) bracht Engels een aanzienlijke precisering aan toen hij de gegeven situatie als volgt formuleerde: “heel de voorafgaande geschiedenis, de oertoestand uitgezonderd, was een geschiedenis van klassenstrijd”.
[29] E. Dühring Cursus der Philosophie als streng wissenschaftlicher Weltanschauung und Lebensgestaltung (Cursus der filosofie als streng wetenschappelijke wereldbeschouwing en levensvorm). Leipzig 1875.
E. Dühring Cursus der National- und Socialökonomie einschliesslich der Hauptpunkte der Finanzpolitik (Cursus der nationale en sociale economie met inbegrip van de voornaamste punten der financiële politiek), 2de dr., Leipzig 1876. De eerste druk van het boek verscheen in Berlijn in 1873.
E. Dühring Kritische Geschichte der Nationalökonomie und des Socialismus (Kritische geschiedenis der nationale economie en van het socialisme), 2de druk, Berlijn 1875. De eerste uitgave verscheen in Berlijn in 1871.
[30] Phalanstères — paleizen, waarin volgens de voorstellingen van de utopische socialist C. Fourier de leden van productie- en consumptie associaties in de ideale socialistische maatschappij zouden leven en werken.