Friedrich Engels
Anti-Dühring


XIII. Dialectiek. Negatie van de negatie

‘Deze historische schets (de genesis van de zogenaamde oorspronkelijke kapitaalaccumulatie in Engeland) is naar verhouding nog het beste in het boek van Marx en zou nog beter zijn wanneer zij zich niet, behalve op geleerdheidskrukken, ook nog op dialectische krukken voortbewogen had. De van Hegel afkomstige ontkenning van de ontkenning moet hier namelijk hij gebrek aan betere en duidelijkere middelen als vroedvrouw optreden, waardoor de toekomst uit de schoot van het verleden verlost wordt. De opheffing van de individuele eigendom, die zich op de aangegeven wijze sinds de 16e eeuw heeft voltrokken, is de eerste ontkenning. Daarop zal een tweede volgen, die zich als ontkenning van de ontkenning en dus als herstel van de ‘individuele eigendom’, maar in een hogere, op gemeenschappelijk bezit van grond en arbeidsmiddelen berustende vorm kenmerkt. Wanneer deze nieuwe ‘individuele eigendom’ bij de heer Marx tegelijk ook ‘maatschappelijke eigendom’ is genoemd dan blijkt daaruit immers de hegeliaanse hogere eenheid waarin de tegenstrijdigheid opgeheven, nl. volgens het woordenspel zowel overwonnen als bewaard gebleven zou zijn... De onteigening van de onteigenaars is bijgevolg het om zo te zeggen automatische resultaat van de historische werkelijkheid in haar materieel uiterlijke verhoudingen... Op grond van Hegels holle frasen, zoals de negatie van de negatie er een is, zou een bezonnen man zich wel nauwelijks van de noodzakelijkheid van het gemeenschapsbezit van grond en kapitaal laten overtuigen... De nevelachtige tweeslachtigheid van Marx’ voorstellingen zal overigens niemand verbazen, die weet wat met de dialectiek van Hegel als wetenschappelijke grondslag gerijmd kan worden of wat die veeleer aan ongerijmdheden voort moet brengen. Voor de niet-kenner van deze kunsten moet er uitdrukkelijk op gewezen worden dat de eerste negatie bij Hegel het catechismusbegrip van de zondeval en de tweede een naar verlossing voerende hogere eenheid is. Op deze kluchtige analogie die aan het gebied van de religie ontleend is zal de logica van de feiten toch zeker niet te funderen zijn... De heer Marx blijft tevreden in de nevelwereld van zijn tegelijk individuele en maatschappelijke eigendom en laat het aan zijn aanhangers over, zelf het diepzinnige dialectische raadsel op te lossen.’

Tot zover de heer Dühring.

Marx kan dus de noodzakelijkheid van de sociale revolutie, van de invoering van gemeenschappelijke eigendom van de grond en van de door de arbeid voortgebrachte productiemiddelen, niet anders bewijzen dan door zich op Hegels negatie van de negatie te beroepen. En terwijl hij zijn socialistische theorie op die aan de religie ontleende kluchtige analogie grondvest komt hij tot het resultaat dat in de toekomstige maatschappij een tegelijk individueel en gemeenschappelijk eigendom als hegeliaanse hogere eenheid van de opgeheven tegenstrijdigheid heersen zal.

Laten wij voorlopig de negatie van de negatie voor wat zij is, en bezien wij de ‘tegelijk individuele en maatschappelijke eigendom’. Dit wordt door de heer Dühring ‘een nevelwereld’ genoemd en merkwaardig genoeg, heeft hij daarin werkelijk gelijk. Helaas is het echter niet Marx die zich in deze nevelwereld bevindt, maar weer is het de heer Dühring zelf. Zoals hij nl. reeds tevoren, dank zij zijn behendigheid in ‘t toepassen van Hegels methode van het ‘delireren’ zonder moeite kon vaststellen, wat de nog onvoltooide delen van Het Kapitaal moesten inhouden, zo kan hij ook hier zonder grote moeite Marx naar Hegel verbeteren, door hem een hogere eenheid van de eigendom toe te dichten waarover Marx geen woord gezegd heeft.

Marx heeft gezegd: ‘Het is negatie van de negatie. Deze herstelt de individuele eigendom, maar op de grondslag van het bereikte in de kapitalistische periode, van de samenwerking van vrije arbeiders en van hun gemeenschappelijke eigendom van de grond en van de door de arbeid zelf voortgebrachte productiemiddelen. De verandering van de op eigen arbeid berustende, versnipperde particuliere eigendom van de individuen in kapitalistische eigendom is natuurlijk een proces, onvergelijkelijk langduriger, harder en moeilijker dan de verandering van de feitelijk reeds op maatschappelijk productiebedrijf berustende kapitalistische particuliere eigendom in maatschappelijke eigendom’.[77] Dat is alles. De door de onteigening van de onteigenaars geschapen toestand wordt dus aan geduid als het herstel van de individuele eigendom, maar op grondslag van de maatschappelijke eigendom van de grond en de door de arbeid zelf voortgebrachte productiemiddelen. Voor ieder die Duits verstaat betekent dit, dat de maatschappelijke eigendom zich uitstrekt over de grond en de andere productiemiddelen en de individuele eigendom over de producten, dus de verbruiksvoorwerpen. En opdat de zaak ook voor kinderen van 6 jaar begrijpelijk worde, neemt Marx op blz. 56 aan: een ‘vereniging van vrije mensen die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken en hun velen individuele arbeidskrach ten zelfbewust als een maatschappelijke arbeidskracht aanwenden’, dus een socialistisch georganiseerde vereniging, en zegt: ‘Het totale product van de vereniging is een maatschappelijk product. Een deel van dit product dient weer als productiemiddel. Het blijft maatschappelijk. Maar een ander deel wordt als levensmiddelen door de leden van de vereniging verbruikt. Het moet daarom onder hen worden verdeeld’.[78] En dat is toch wel duidelijk genoeg, zelfs voor het verhegeld verstand van de heer Dühring.

De tegelijk individuele en maatschappelijke eigendom, die verwarde tweeslachtigheid, die noodzakelijkerwijs uit de dialectiek van Hegel voortkomende ongerijmdheid, die nevelwereld, dit diepzinnige dialectische raadsel, dat Marx aan zijn aanhangers ter oplossing overlaat — het is wederom een vrije schepping en verbeelding van de heer Dühring. Marx zou als vermeende hegeliaan verplicht zijn, als resultaat van de negatie van de negatie, een echte hogere eenheid te leveren en daar hij dit niet naar de smaak van de heer Dühring doet moet deze weer in de hogere en edelere stijl vervallen en Marx in het belang van de volle waarheid dingen toedichten die het hoogst eigen fabrikaat van de heer Dühring zijn. Een man die zo helemaal niet in staat is ook maar bij wijze van uitzondering juist te citeren, mag wel in zedelijke verontwaardiging geraken ten opzichte van de ‘Chinezengeleerdheid’ van anderen die zonder uitzondering juist citeren, maar juist daardoor ‘hun gebrek aan inzicht in het totaal der ideeën van de telkens aangehaalde schrijvers slecht verbergen.’ De heer Dühring heeft gelijk. Leve de geschiedschrijving in grote stijl!

Tot dusver zijn wij van de veronderstelling uitgegaan, dat het hardnekkig verkeerd citeren door de heer Dühring tenminste te goeder trouw gebeurde en óf op een hem eigen volmaakt onvermogen tot begrijpen berust, óf op een voor de geschiedschrijving in grote stijl karakteristieke, anders ook wel met slordig aangeduide gewoonte uit het geheugen te citeren. Het schijnt echter dat wij hier op het punt zijn aangekomen waar ook bij de heer Dühring de kwantiteit in de kwaliteit omslaat. Want wanneer wij overwegen dat ten eerste de passage bij Marx op zichzelf volkomen duidelijk is en bovendien nog door een andere passage in hetzelfde boek, die ten enenmale geen misverstand toelaat, aangevuld wordt; dat ten tweede noch in de bovengenoemde kritiek op Het Kapitaal in de Ergänzungsblätter, noch ook in die van de eerste druk van de Kritische geschiedenis, de heer Dühring dat monster van ‘tegelijk individuele en maatschappelijke eigendom’ ontdekt had, maar pas in de tweede druk, dus de derde lezing; dat de heer Dühring het nodig had om Marx, in deze socialistisch omgewerkte tweede druk, over de toekomstige organisatie van de maatschappij de grootst mogelijke onzin te laten zeggen, om daartegenover zoals hij dan ook doet — ‘de bedrijfscommune die ik in mijn “Cursus” economisch en juridisch geschetst heb’ des te zegevierender te kunnen demonstreren — wanneer wij dat alles overwegen, dan worden wij gedwongen te concluderen, dat de heer Dühring ons bijna dwingt aan te nemen dat hij de gedachte van Marx hier met voorbedachten rade ‘weldadig uitgebreid’ heeft — weldadig voor de heer Dühring.

Welke rol speelt nu bij Marx de negatie van de negatie? Op blz. 791 e.v. vat hij het eindresultaat samen van het in de voorafgaande vijftig bladzijden verrichte economische en historische onderzoek naar de zogenaamde oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal.[79] Vóór de kapitalistische periode bestond, althans in Engeland, kleinbedrijf op de grondslag van privaatbezit van de productiemiddelen door de arbeider. De zogenaamde oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal bestond hier in de onteigening van deze onmiddellijke producenten, d.w.z. in de opheffing van de op eigen arbeid berustende particuliere eigendom. Dit werd mogelijk omdat bedoeld kleinbedrijf slechts met een enge, natuurlijke begrensdheid van de productie en van de maatschappij verenigbaar is en der halve bij een zekere graad van ontwikkeling de materiële middelen tot zijn eigen vernietiging ter wereld brengt. Deze vernietiging, de verandering van de individuele en versnipperde productiemiddelen in maatschappelijk geconcentreerde, vormt de voorgeschiedenis van het kapitaal. Zodra de arbeiders in proletariërs, hun arbeidsmiddelen in kapitaal veranderd zijn, zodra de kapitalistische productiewijze op eigen benen staat, krijgt de verdere vermaatschappelijking van de arbeid en de verdere verandering van de grond en van de andere productiemiddelen, dus de verdere onteigening van de privaatbezitters, een nieuwe vorm. ‘Wat nu te onteigenen valt, is niet meer de een eigen bedrijf uitoefenende arbeider, maar de vele arbeiders uitbuitende kapitalist. Deze onteigening voltrekt zich door het spel van de wetten die in de kapitalistische productiewijze zelf besloten liggen, door de concentratie van de kapitalen. Een enkele kapitalist slaat er vele dood. Hand aan hand met deze concentratie of met de onteigening van vele kapitalisten door weinige, ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds grotere schaal, de bewuste technologische toepassing van de wetenschap, de planmatig-gemeenschappelijke exploitatie van de grond, de verandering van de arbeidsmiddelen in uitsluitend gemeenschappelijk toepasbare arbeidsmiddelen en het zo voordelig mogelijke gebruik van alle productiemiddelen door ze toe te passen als gemeenschappelijke productiemiddelen bij gecombineerde, maatschappelijke arbeid. Met het gestadig afnemen van het aantal kapitaalmagnaten die alle voordelen van dit omwentelingsproces usurperen en monopoliseren, neemt de massa van de ellende, de verdrukking, de knechting, ontaarding en uitbuiting toe, maar groeit ook de opstandigheid van de steeds aanzwellende en door het mechanisme van het kapitalistische productieproces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaal wordt tot kluister van de productiewijze die met en onder het kapitaal is opgebloeid. De concentratie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt, waar ze onverenigbaar worden met hun kapitalistisch omhulsel. Dit wordt verbroken. Het laatste uur van de kapitalistische particuliere eigendom slaat. De onteigenaars worden onteigend.’[80]

En nu vraag ik de lezer: waar zijn de dialectisch verdraaide kronkelgangen en voorstellingstierelantijntjes, waar de meng- en wanvoorstelling ten gevolge waarvan alles per slot van rekening een en hetzelfde zou zijn. Waar zijn de dialectische wonderen voor de gelovigen, waar de dialectische geheimzinnigdoenerij en de kronkelgangen naar de maatstaf van Hegels logosleer, zonder welke Marx, volgens de heer Dühring, zijn uiteenzetting niet tot stand kan brengen? Marx toont eenvoudig historisch aan en vat hier kort samen, dat zoals eenmaal het kleinbedrijf door zijn eigen ontwikkeling de voorwaarden tot zijn vernietiging, d.w.z. tot de onteigening van de kleine bezitters, noodzakelijkerwijze schiep, de kapitalistische productiewijze nu eveneens de materiële voorwaarden zelf geschapen heeft waaraan zij te gronde moet gaan. Het is een historisch proces, en wanneer het tegelijk een dialectisch proces is, dan is dat niet de schuld van Marx, hoe fataal dit voor de heer Dühring ook mag zijn.

Pas nadat Marx met zijn historisch-economisch bewijs klaar is, gaat hij voort: ‘De kapitalistische productie- en toeëigeningswijze, en daarmede de kapitalistische particuliere eigendom, is de eerste negatie van de individuele op eigen arbeid berustende particuliere eigendom. De negatie van de kapitalistische productie wordt door haar zelf met de noodzakelijkheid van een natuurproces voortgebracht. Het is negatie van de negatie’, enz. (zoals hierboven aangehaald).[81]

Waar Marx dus het gebeuren als negatie van de negatie aanduidt, denkt hij er niet aan het daardoor te willen bewijzen als een historisch noodzakelijk gebeuren. Integendeel: nadat hij geschiedkundig bewezen heeft dat het gebeuren inderdaad deels plaatsgevonden heeft, anderdeels nog moet plaatsvinden, duidt hij het bovendien als een gebeuren aan dat volgens een bepaalde dialectische wet plaatsvindt. Dat is alles. Het is dus weer louter een toedichting van de heer Dühring wanneer hij beweert dat de negatie van de negatie hier verloskundige diensten verrichten moet, waardoor de toekomst uit de schoot van het verleden verlost wordt, of dat Marx eist dat men zich in goed geloof aan de negatie van de negatie laat overtuigen van de noodzakelijkheid van gemeenschappelijk bezit van grond en kapitaal (wat op zich zelf een verwerkelijkte tegenstrijdigheid à la Dühring is).

Het is reeds een totaal gebrek aan inzicht in de aard van de dialectiek, wanneer de heer Dühring haar voor een eenvoudig bewijsinstrument houdt, ongeveer als men op bekrompen wijze de formele logica of de elementaire wiskunde opvatten kan. Zelfs de formele logica is voor alles een methode voor het opsporen van nieuwe resultaten, voor het voortgaan van het bekende naar het onbekende, en datzelfde, maar in een veel hogere zin, is de dialectiek die bovendien, omdat zij de enge horizon van de formele logica doorbreekt, de kiem in zich draagt van een meer omvattende wereldbeschouwing. In de wiskunde bestaat dezelfde verhouding. De elementaire wiskunde, de wiskunde van de constante grootheden, beweegt zich binnen de grenzen van de formele logica, althans in het algemeen. De wiskunde van de veranderlijke grootheden, waarvan het belangrijkste gedeelte de differentiaal- en integraalrekening is, is in wezen niets anders dan de toepassing van de dialectiek op wiskundige verhoudingen. Het alleen maar bewijzen treedt hier stellig op de achtergrond tegenover de veelvoudige toepassing van deze methode op nieuwe gebieden van onderzoek. Maar bijna alle bewijzen van de hogere wiskunde, te beginnen met de eersten van de differentiaalrekening, zijn van het standpunt van de elementaire wiskunde strikt genomen foutief. Dit kan niet anders wanneer men, zoals hier gebeurt, de op dialectisch gebied verkregen resultaten door middel van de formele logica wil bewijzen. Om aan een zo krasse metafysicus als de heer Dühring door middel van de dialectiek iets te willen bewijzen, zou dezelfde verloren moeite zijn als Leibniz en zijn leerlingen hebben gehad, om aan de toenmalige wiskundigen de stellingen van de differentiaal- en integraalrekening te bewijzen. De differentiaal veroorzaakte bij hen dezelfde krampen als bij de heer Dühring de negatie van de negatie, waarin zij overigens, zoals wij zullen zien, ook een rol speelt. De heren gaven tenslotte, voor zover zij intussen niet stierven, brommend toe. Niet omdat zij overtuigd waren, maar omdat het altijd goed uitkwam. De heer Dühring is zoals hijzelf zegt pas in de veertig en wanneer hij het tot de hoge leeftijd brengt, die wij hem toewensen, zal hij hetzelfde ook nog kunnen beleven.

Maar wat is dan die verschrikkelijke negatie van de negatie, die de heer Dühring het leven zo zuur maakt die bij hem dezelfde rol van de onvergeeflijke misdaad speelt als in het christendom de zonde tegen de heilige geest? Een zeer eenvoudig, overal en dagelijks zich voltrekkend proces, dat ieder kind begrijpen kan zodra men de geheimzinnigdoenerij aan de kant zet, waaronder de oude idealistische filosofie haar verstopte, en waaronder haar ook verder te verstoppen in het belang is van hulpeloze metafysici van het slag van de heer Dühring. Nemen wij een gerstekorrel. Miljoenen van zulke gerstekorrels worden vermalen, gekookt, verstookt en dan verbruikt. Maar komt zulk een gerstekorrel in voor haar normale omstandigheden, valt hij op een geschikte bodem, dan vindt er onder de invloed van warmte en vochtigheid een eigenaardige verandering in plaats, hij ontkiemt. De korrel als zodanig vergaat, ondergaat negatie, in plaats daarvan treedt de daaruit ontstane plant, de negatie van de korrel. Maar wat is de normale levensloop van die plant? Zij groeit, bloeit, wordt bevrucht en brengt tenslotte weer gerstekorrels voort en zodra die gerijpt zijn sterft de halm af, ondergaat op zijn beurt negatie. Als resultaat van deze negatie van de negatie hebben wij weer de aanvankelijke gerstekorrel, maar niet enkelvoudig, doch tien-, twintig-, dertigvoudig. Graansoorten veranderen uiterst langzaam en zo is de gerst van heden vrijwel gelijk aan die van honderd jaar geleden. Nemen wij echter een voor verandering vatbare sierplant, bv. een dahlia of orchidee; behandelen wij het zaad en de daaruit ontstaande planten volgens de kunst van de kweker dan krijgen wij als uitkomst van deze negatie van de negatie niet slechts méér zaad, maar ook kwalitatief verbeterd zaad, dat mooiere bloemen voortbrengt en iedere herhaling van dit proces, iedere nieuwe negatie van de negatie verhoogt deze veredeling. — Op soortgelijke wijze als bij de gerstekorrel voltrekt zich dit proces bij de meeste insecten, bv. de vlinders. Zij ontstaan uit het ei door de negatie van het ei, maken tot aan de geslachtsrijpheid hun gedaanteverwisselingen door. Paren en ondergaan weer een negatie doordat zij sterven, zodra het paringsproces voltooid is en het wijfje haar talrijke eieren heeft gelegd. Dat dit bij andere planten en dieren niet op zo eenvoudige wijze toegaat. Dat zij niet eenmaal, maar meermalen zaden, eieren of jongen voortbrengen eer zij sterven, gaat ons hier nog niets aan. Wij hebben hier slechts aan te tonen dat de negatie van de negatie in de beide rijken van de organische wereld werkelijk voorkomt. Verder is de hele geologie een reeks van negaties, die op hun beurt negatie ondergaan, een reeks van elkaar opvolgende vernietigingen van oude, en afzettingen van nieuwe steenvormingen. Eerst werd de oorspronkelijke, uit de afkoeling van de vloeibare massa ontstane aardkorst door inwerking der oceanen en van weersgesteldheid en door inwerkingen van atmosferisch-chemische aard vergruisd en deze vergruizelde massa op de zeebodem in lagen afgezet. Plaatselijke verheffingen van de zeebodem boven de zeespiegel stellen delen van die eerste laag opnieuw bloot aan de inwerking van de regen, van de wisselende temperatuur van de jaargetijden, van de zuurstof en het koolzuur van de dampkring. Aan dezelfde inwerkingen staan de gesmolten en later afgekoelde steenmassa’s bloot, die uit het binnenste der aarde naar buiten komen en zich door de lagen heen een weg banen. In de loop van miljoenen eeuwen worden aldus steeds nieuwe lagen gevormd, steeds weer grotendeels vernietigd en steeds weer als bouwstof voor nieuwe lagen gebruikt. Maar het resultaat is zeer positief: de totstandkoming van een uit de meest uiteenlopende chemische elementen bestaande bodem in een toestand van mechanische vergruizeling, die de meest massale en meest veelsoortige plantengroei mogelijk maakt.

Evenzo in de wiskunde. Nemen wij een willekeurige algebraïsche grootheid, bv. a. Negeren wij haar, dan hebben wij -a (min a). Negeren wij deze negatie, doordat wij -a met -a vermenigvuldigen, dan hebben wij +a2, d.w.z. de oorspronkelijke positieve grootheid, maar op een hogere trap, nl. tot de tweede macht. Ook hier doet het niets terzake dat wij dezelfde a2daardoor kunnen verkrijgen, dat wij de positieve a met zichzelf vermenigvuldigen en daardoor a2 verkrijgen. Want de genegeerde negatie zit zo stevig in de a2, dat het onder alle omstandigheden twee vierkantswortels heeft, namelijk a en -a. En deze onmogelijkheid om de genegeerde negatie, de in het kwadraat aanwezige negatieve wortel weg te werken, krijgt een zeer tastbare betekenis, reeds bij de vierkantsvergelijkingen. — Nog treffender treedt de negatie van de negatie op bij de hogere analyse, bij die ‘optellingen van oneindig kleine grootheden’, die de heer Dühring zelf voor de hoogste bewerkingen in de wiskunde verklaart en die men in de gewone taal aanduidt met differentiaal- en integraalrekening. Hoe gaat het bij deze rekenwijze in z’n werk? Ik heb bv. in een bepaalde opgave twee veranderlijke grootheden x en y, waarvan de een niet kan veranderen, zonder dat de andere in een door de omstandigheden bepaalde verhouding mee verandert. Ik differentieer x en y, d.w.z. ik neem x en y zo oneindig klein aan dat zij tegenover iedere nog zo kleine werkelijke grootheid verdwijnen, dat van x en y niets overblijft dan hun wederkerige verhouding, maar om zo te zeggen zonder een spoor van materiële grondslag, een kwantitatieve verhouding zonder enige kwantiteit.

Dus is dy/dx de verhouding van de beide differentialen van x en y gelijk 0/0 maar 0/0 gesteld als uitdrukking van y/x .

Dat deze verhouding tussen twee verdwenen grootheden, het vastgelegde ogenblik van hun verdwijning, een tegenstrijdigheid is merk ik maar terloops op. Dit kan ons echter evenmin storen als het de wiskunde zelf bijna tweehonderd jaar lang gestoord heeft. Wat heb ik dus anders gedaan dan dat ik x en y genegeerd heb, maar niet zo genegeerd dat ik mij niet meer om hen bekommer, zoals de metafysica negeert, maar op de wijze die met de stand van zaken in overeenstemming is? In plaats van x en y heb ik dus hun negatie dx en dy in de voor mij liggende formules of vergelijkingen. Ik reken nu met deze formules verder, behandel dx en dy als werkelijke, zij het dan ook aan zekere uitzonderingswetten onderworpen grootheden, en op een bepaald punt negeer ik de negatie, d.w.z. ik integreer de differentiaalformule, ik krijg in plaats van dx en dy weer de werkelijke grootheden x en y en ben dan geenszins weer zo ver als bij het begin, maar ik heb daarmee het vraagstuk opgelost, waarop de gewone meetkunde en algebra zich wellicht vergeefs de tanden hadden stukgebeten.

Niet anders is het in de geschiedenis. Alle cultuurvolkeren beginnen met de gemeenschappelijke eigendom van de bodem. Bij alle volkeren, die boven een zekere oorspronkelijke trap van ontwikkeling uitkomen, wordt deze gemeenschappelijke eigendom, in de loop van de ontwikkeling van de landbouw, een rem voor de productie. Hij wordt afgeschaft, ondergaat negatie en wordt na korter of langer durende tussenstadia in particuliere eigendom veranderd. Maar op een hogere, door de particuliere eigendom van de bodem zelf veroorzaakte ontwikkelingstrap van de landbouw wordt omgekeerd de particuliere eigendom een rem voor de productie — zoals dat vandaag het geval is, zowel met het klein als met het grootgrondbezit. De eis, het eveneens negatie te doen ondergaan, het weer in gemeenschappelijke eigendom te veranderen, komt met noodzakelijkheid naar voren. Maar deze eis betekent niet het herstel van de oude oorspronkelijke gemeenschapseigendom, maar het tot stand brengen van een veel hogere, een meer ontwikkelde vorm van gemeenschapsbezit, die verre van voor de productie een hindernis te worden, deze veeleer eerst van haar boeien zal bevrijden en haar in staat zal stellen volledig van de moderne scheikundige ontdekkingen en mechanische uitvindingen gebruik te maken.

Of wel: de antieke wijsbegeerte was oorspronkelijk, elementair materialisme. Als zodanig was zij niet bij machte de verhouding tussen het denken en de materie tot klaarheid te brengen. De noodzakelijkheid echter om hierover klaarheid te verkrijgen, voerde tot de leer van een van het lichaam scheidbare ziel, daarop tot de stelling van de onsterfelijkheid van die ziel en eindelijk tot het monotheïsme. Het oude materialisme werd zodoende aan negatie onderworpen van de zijde van het idealisme. Maar in de verdere ontwikkeling van de filosofie werd ook het idealisme onhoudbaar en werd het door het moderne materialisme aan negatie onderworpen. Dit, de negatie van de negatie, is niet enkel het herstellen van het oude, maar voegt aan de blijvende grondslagen daarvan nog de gehele denkinhoud van een tweeduizendjarige ontwikkeling van de filosofie en de natuurwetenschap, benevens van deze tweeduizendjarige geschiedenis zelf toe. Het is in het geheel geen filosofie meer, maar een eenvoudige wereldbeschouwing die niet tot taak heeft een aparte wetenschap van de wetenschap te zijn, maar in de werkelijke wetenschappen zijn deugdelijkheid en praktische bruikbaarheid waar te maken. De filosofie is hier dus ‘opgeheven’, d.w.z. ‘zowel overwonnen als bewaard’; overwonnen wat haar vorm betreft, bewaard wat betreft haar werkelijke inhoud. Waar de heer Dühring slechts een ‘spel met woorden’ ziet, is bij nauwkeuriger toezien dus een werkelijke inhoud te vinden.

En tenslotte: zelfs de gelijkheidsleer van Rousseau, waarvan die van Dühring slechts een slap vervalst aftreksel is, komt niet tot stand zonder dat Hegels negatie van de negatie — en dat nog wel bijna twintig jaar voor de geboorte van Hegel[82] — verloskundige diensten verrichten moet. En verre van zich daarover te schamen, spreidt die leer in haar eerste uiteenzetting de stempel van haar dialectische herkomst bijna pronkend ten toon. Als natuurschepselen en wilden waren de mensen gelijk. En aangezien Rousseau reeds de taal als een vervalsing van de natuurtoestand beschouwt, heeft hij volkomen gelijk wanneer hij de gelijkheid van dieren van één soort, zover die reikt, ook diermensen die Haeckel, onlangs hypothetisch geclassificeerd als Alali — wezens die niet kunnen spreken.[83] Maar deze gelijke diermensen hadden op de overige dieren een eigenschap voor: de vervolmaakbaarheid, het vermogen om zich verder te ontwikkelen. En dit werd de oorzaak van de ongelijkheid. Rousseau beschouwt dus het ontstaan van de ongelijkheid als een stap voorwaarts. Maar deze stap voorwaarts droeg een tegenstrijdigheid in zich, zij was tegelijk een stap achterwaarts.

‘Elke verdere vooruitgang (boven de oertoestand uit) betekende schijnbaar evenzovele stappen naar de vervolmaking van de afzonderlijke mens, in werkelijkheid echter naar het verval van de soort... De bewerking van metaal en de landbouw waren de twee kundigheden, waarvan de uitvinding deze grote revolutie teweeggebracht heeft’ (de omzetting van oerwoud in bouwland, maar ook de invoering van de ellende en de knechting door middel van de eigendom). ‘Voor de dichter hebben goud en zilver, voor de filosoof hebben ijzer en graan de mensen geciviliseerd en het menselijk geslacht geruïneerd’.[j0]

Iedere nieuwe vooruitgang van de beschaving is tegelijkertijd een opnieuw voortschrijden van de ongelijkheid. Alle instellingen in het leven geroepen door de samenleving die met de beschaving ontstaan is, slaan in het tegendeel van hun oorspronkelijk doel om.

‘Het is onbetwistbaar een grondwet van het hele staatsrecht dat de volkeren zich van vorsten voorzien hebben om hun vrijheid te beschermen, maar niet om die te vernietigen.’

En toch worden die vorsten noodzakelijkerwijze de onderdrukkers van de volkeren en voeren die onderdrukking tot het punt waar de ongelijkheid, op de uiterste spits gedreven, weer in haar tegendeel omslaat, — oorzaak van de gelijkheid wordt: tegenover de despoot zijn allen gelijk, nl. gelijk nul.

‘Hier is de uiterste graad van de ongelijkheid, het eindpunt dat de kring afsluit en het punt raakt vanwaar wij zijn uitgegaan.[j0bis] Hier worden alle particuliere personen gelijk, juist omdat zij niets zijn en de onderdanen geen andere wet meer hebben dan de wil van hun heer.’ Maar de despoot is slechts heer zolang hij over geweld beschikt en daarom kan hij, zodra men hem ‘verdrijft zich niet over het geweld beklagen... het geweld hield hem staande, het geweld werpt hem omver, alles gaat zijn juiste, natuurlijke gang’.

En zo slaat de ongelijkheid weer in gelijkheid om, maar niet in de oude uit de natuur geboren gelijkheid van de oermensen die niet spreken konden, maar in de hogere van het maatschappelijke verdrag. De onderdrukkers worden onderdrukt. Het is de negatie van de negatie.

Wij hebben hier dus reeds bij Rousseau niet slechts een gedachtegang die op een haar gelijkt op die welke Marx in Het Kapitaal volgt, maar ook in bijzonderheden een hele reeks van dezelfde soort dialectische wendingen waarvan Marx zich bedient: processen die naar hun aard innerlijk tegenstrijdig zijn, een tegenstrijdigheid in zichzelf bevatten, het omslaan van een uiterste in zijn tegendeel, en eindelijk als kern van het geheel de negatie van de negatie. Wanneer Rousseau dus in 1754 nog geen Hegelbargoens kon spreken, dan is hij toch 16 jaren voor Hegels geboorte hevig door de Hegelpest, tegenstrijdigheidsdialectiek, logosleer, theologisterij enz. aangetast. En wanneer de heer Dühring in zijn vulgarisering van Rousseau’s gelijkheidstheorie met zijn fameuze twee mannen opereert, dan is hij ook reeds op het hellend vlak, waarlangs hij reddeloos in de armen der negatie van de negatie afglijdt. De toestand waarin de gelijkheid van de twee mannen bloeit, en die ook wel als een ideaaltoestand geschilderd wordt, is op blz. 271 van de ‘Filosofie’ als ‘oertoestand’ aangeduid. Deze oertoestand wordt echter volgens blz. 279 noodzakelijkerwijze door het ‘roofsysteem’ opgeheven — eerste negatie. Maar wij zijn thans, dank zij de ‘werkelijkheidsfilosofie’ zover gekomen, dat wij het roofsysteem afschaffen en in plaats daarvan de door de heer Dühring uitgevonden, op gelijkheid berustende bedrijfscommune invoeren — negatie van de negatie, gelijkheid op hogere trap. Een vermakelijk, de gezichtskring weldadig verruimend schouwspel is het te zien hoe de heer Dühring de halsmisdaad der negatie van de negatie in hoogst eigen persoon zelf begaat!

Wat is dus de negatie van de negatie? Een uiterst algemene en juist daarom uiterst vérstrekkende, belangrijke ontwikkelingswet van de natuur, van de geschiedenis en van het denken. Een wet die zich zoals wij gezien hebben, in de dieren- en plantenwereld, in de geologie, in de wiskunde, in de geschiedenis, in de filosofie doet gelden en welke zelfs de heer Dühring, zonder zich dit bewust te zijn en ondanks al zijn tegenspartelen, op zijn wijze moet volgen. Het spreekt vanzelf dat ik over het speciale ontwikkelingsproces, dat de gerstekorrel bv. van het ontkiemen tot het afsterven van de vruchtdragende plant doormaakt, in het geheel niets zeg, wanneer ik zeg dat het negatie van de negatie is. Want aangezien de integraalrekening ook negatie van de negatie is, zou ik met de tegenovergestelde bewering slechts de onzin beweren dat het levensproces van de gerstehalm integraalrekening of voor mijn part zelfs socialisme zou zijn. Dit is echter wat de metafysici de dialectiek voortdurend in de schoenen schuiven. Wanneer ik van al deze processen zeg dat zij negatie van de negatie zijn, dan vat ik ze alle onder deze ene bewegingswet samen en laat daarom juist de bijzonderheden van elk afzonderlijk speciaal proces buiten beschouwing. De dialectiek echter is niets anders van de wetenschap van de algemene bewegings- en ontwikkelingswetten van de natuur, van de menselijke samenleving en van het denken.

Nu kan men echter tegenwerpen: de hier voltrokken negatie is in het geheel geen echte negatie. Ik onderwerp een gerstekorrel ook aan negatie, wanneer ik die vermaal, een insect wanneer ik het vertrap, de positieve grootheid a, wanneer ik haar doorschrap enz. Of ik ontken de stelling: de roos is een roos. Wanneer ik zeg: de roos is geen roos. En wat levert het op wanneer ik deze negatie weer ontken en zeg: maar de roos is toch een roos? — Deze tegenwerpingen zijn inderdaad de hoofdargumenten van de metafysici tegen de dialectiek en de geborneerdheid van hun denken volkomen waardig. Ontkennen in de dialectiek betekent niet eenvoudig neen-zeggen, of een ding voor niet-bestaand verklaren, of het op willekeurige wijze vernietigen. Reeds Spinoza zegt: omnis determinatio est negatio, iedere begrenzing of bepaling is tegelijk een negatie.[84] En verder is de aard van de negatie hier bepaald, ten eerste door de algemene en ten tweede door de bijzondere aard van het proces. Ik moet niet slechts aan negatie onderwerpen, maar ook de negatie weer opheffen. Ik moet dus de eerste negatie zo inrichten dat de tweede mogelijk blijft of wordt. Hoe? Al naar de bijzondere aard van ieder afzonderlijk geval. Vermaal ik een gerstekorrel, vertrap ik een insect, dan heb ik wel de eerste daad volvoerd, maar de tweede onmogelijk gemaakt. Ieder soort dingen heeft dus zijn eigen wijze van negatie te ondergaan, zó dat dit een ontwikkeling oplevert en zo ook ieder soort voorstellingen en begrippen. In infinitesimaalrekening wordt anders genegeerd dan bij het verkrijgen van positieve machten uit negatieve wortels. Zoals alles moet men ook dit leren. Wanneer ik alleen weet dat gerstehalm en differentiaalrekening onder de negatie van de negatie vallen, kan ik noch met succes gerst verbouwen, noch differentiëren en integreren, evenmin als ik, enkel gewapend met de wetten van de bepaling der toonhoogte door de afmetingen van de snaren zonder meer viool kan spelen. — Het is echter duidelijk, dat een negatie van de negatie, die uit de kinderachtige bezigheid bestaat van om de beurt een a te zetten en weer uit te schrappen, of beurtelings van een roos te beweren, het is een roos en het is er geen, niets anders oplevert dan een getuigschrift van de onnozelheid van ieder die zich met zulke vervelende beuzelarijen bezighoudt. En toch zouden de metafysici ons willen wijsmaken dat wanneer wij eenmaal de negatie van de negatie zouden willen toepassen, dit dan de juiste manier zou zijn.

Het is dus wederom niemand anders dan de heer Dühring die ons beetneemt wanneer hij beweert, dat de negatie van de negatie een bedenksel zou zijn van Hegel, door hem ontleend aan het gebied van de religie en berustend op een kluchtige overeenstemming met de geschiedenis van de zondeval en de verlossing. De mensen hebben dialectisch gedacht, lang voor zij wisten wat dialectiek was, precies zoals zij reeds proza spraken lang voordat de uitdrukking proza bestond. De wet der negatie van de negatie die in de natuur en de geschiedenis onbewust verwezenlijkt wordt en totdat zij eenmaal begrepen is, ook in onze hoofden zich onbewust voltrekt, werd door Hegel alleen maar voor het eerst scherp geformuleerd. En wanneer de heer Dühring er zelf in alle stilte gebruik van wil maken en alleen de naam niet kan uitstaan, laat hij er dan een betere naam voor bedenken. Wil hij echter de zaak zelf uit het denken verdrijven, laat hij dan zo goed zijn om haar eerst uit de natuur en de geschiedenis te verdrijven en een wiskunde uit te vinden waarin –a x –a niet +a2 is en waarin het differentiëren en integreren op straffe verboden is.

_______________
[j0] [j0bis] Onderstreept door Engels — Red.
[77] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[78] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[79] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[80] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[81] K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[82] Bedoeld wordt het werk van Rousseau Verhandeling over de oorsprong en de grondslagen van de ongelijkheid onder de mensen (zie voetnoot 22). Dit werk werd in 1754 geschreven. Iets verder citeert Engels het tweede deel van dit werk, uitgegeven in 1755, blz. 116, 118, 146, 175-176 en 176-177.
[83] E. Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte (Natuurlijke scheppingsgeschiedenis), 4e druk, Berlijn 1873, blz. 590-591. Volgens de classificatie van Haeckel is Alalus een trap van ontwikkeling die de mens in eigenlijke zin direct voorafgaat. Alali betekenen ‘oermensen zonder taal’, meer precies — aapmensen (pithecanthropi). De stelling van Haeckel over het bestaan van een tussenstadium tussen mensapen en de mens werd in 1891 bevestigd, toen de Nederlandse antropoloog E. Dubois op Java de oudste fossiele resten van de mens vond die pithecanthropus werd genoemd.
[84] De uitdrukking ‘determinatio est negatio’ staat in de brief van 2 juni 1674 van Spinoza aan Jarich Jelles (zie Spinoza Correspondentie, brief 50), waar deze gebruikt wordt in de zin van ‘beperking is negatie’. De uitdrukking ‘omnis determinatio est negatio’, vertolkt in de zin van ‘alle Bestimmtheit ist die Negation’ (alle zekerheid is negatie), staat in de werken van Hegel en werd hierdoor zeer bekend (zie Encyclopedie der filosofische wetenschappen, deel I, § 91, Aanhangsel; Wetenschap van de logica, boek 1, hoofdstuk 1, kapittel 2, aantekening bij de paragraaf over de kwaliteit. Voordrachten over de geschiedenis der filosofie deel 1, hoofdstuk 1, kapittel 1, paragraaf over Parmenides.