Bron: (Konspekt über) ‘Das Kapital’ von Karl Marx Erstes Buch: Der Produktionsprozess des Kapitals, 1868
Copyright: Uitgeverij Pegasus
Vertaling: Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1974, naar Marx-Engels-Werke, deel 16, pp. 243-287. Dietz Verlag, Berlijn 1971
Deze versie: Spelling aangepast, enkele woorden vervangen en/of toegevoegd
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Friedrich Engels – Synopsis van ‘Het Kapitaal’
Eerste hoofdstuk. Waar en geld
1. Waar op zich
2. Ruilproces van de waar
3. Het geld of de warencirculatie
A. Waardemeter (goud = verondersteld geld)
B. Circulatiemiddel
a) De metamorfose van de waren
b) Omloop van het geld
c) Munt - waardeteken
C. Geld
a) Schatvorming
b) Betaalmiddel
c) Wereldgeld
Tweede hoofdstuk. Verandering van geld in kapitaal
1. Algemene formule van het kapitaal
2. Tegenstrijdigheden in de algemene formule
3. Koop en verkoop van de arbeidskracht
Derde hoofdstuk. Productie van absolute meerwaarde
1. Arbeidsproces en proces van meerwaardevorming
2. Constant en variabel kapitaal
3. De meerwaardevoet
4. De arbeidsdag
5. Voet en hoeveelheid van de meerwaarde
Vierde hoofdstuk. Productie van relatieve meerwaarde
1. Begrip relatieve meerwaarde
2. Coöperatie
3. Arbeidsdeling en manufactuur
4. Machinerie en grote industrie
a) Machinerie op zich zelf
b) Toe-eigening van de arbeidskracht door de machine
c) De fabriek in haar klassieke vorm
c’ of d) Strijd van de arbeiders tegen het fabriekssysteem en de machine
c’’ of e) Machine en meerwaarde
5. Verdere onderzoekingen naar de productie van meerwaarde
Recensies over ‘Het Kapitaal’ van Karl Marx
(Recensie voor het ‘Demokratische Wochenblatt’)
‘Het Kapitaal’ van Marx
I
II
(Recensie voor de ‘Rheinische Zeitung’)
Karl Marx. Het Kapitaal. Een kritische beschouwing van de economie. Deel I. Het productieproces van het kapitaal – Hamburg, O. Meissner, 1867
(Recensie voor de ‘Fortnightly Review’)
Karl Marx over het kapitaal
Dit is een samenvatting van Het Kapitaal, deel I, geschreven door Engels in 1868. Na de publicatie van Het Kapitaal, begon Engels aan een uitgebreide samenvatting.
Op 17 april 1868 schreef hij Marx: “Ik heb een beperkte tijd tot mijn beschikking en het samenvatten van uw boek vergt meer werk dan ik dacht; als ik het werk eenmaal heb opgepakt, moet ik het immers goed doen ...” Engels’ synopsis levert twee nuttige bijdragen. Ten eerste was Engels een veel snellere schrijver dan Marx, en meer leesbaar. Ten tweede kon Engels afstand nemen van het enorme web van ideeën zonder “zich erin te verliezen”, en kon hij de voornaamste punten aanwijzen.
Engels kon dit, omdat hij nauw betrokken was bij het schrijven van Het Kapitaal. Marx stuurde bladen naar Engels tijdens het drukproces; Engels stuurde zijn indrukken en ideeën terug.
Deze tekst werd gepubliceerd in Fortnightly Review. Engels heeft alleen de eerste vier hoofdstukken van deel 1 van Het Kapitaal samengevat.
Noot: In de eerste editie was deel 1 verdeeld in zes hoofdstukken. In latere uitgaven werden deze hoofdstukken “delen” genoemd. Het vijfde hoofdstuk werd in twee delen verdeeld, zodat er in totaal zeven delen ontstonden. De vier door Engels samengevatte hoofdstukken komen dus overeen met de eerste vier delen van het huidige Kapitaal. Merk ook op dat Marx in latere edities aanvullingen en wijzigingen aanbracht in de tekst. Zo stond Marx in het eerste hoofdstuk/deel (waren) niet stil bij waarde en ruilwaarde – dus Engels’ synopsis gaat niet in op dat onderwerp, dat tegenwoordig integraal deel uitmaakt van het eerste hoofdstuk.
In de inleiding van Progress Publishers lezen we:
De besprekingen en de synopsis van Engels zijn onschatbare hulpmiddelen bij de studie van Het Kapitaal. De inhoud van Het Kapitaal is grotendeels in Marx’ eigen woorden weergegeven.
Het zwaartepunt, zowel in de synopsis als in de bespreking, ligt bij de meerwaardetheorie, de hoeksteen van Marx’ economische leer. Engels vatte Marx’ theorie van de meerwaarde met bijzondere zorg samen en karakteriseerde in detail de historische omstandigheden waarin de relaties van kapitaaluitbuiting zich uitbreidden, de arbeidersklasse haar eerste stappen in de strijd zette en de eerste schermutselingen plaatsvonden tussen arbeid en kapitaal.
Engels’ synopsis laat zien dat de overgang van de ene categorie naar de andere geen gril van de rede is, maar de weerspiegeling van een echt historisch ontwikkelingsproces. De volgorde van Marx’ uiteenzetting volgend, laat hij zien hoe in de loop van de historische ontwikkeling het kapitaal ontstond op basis van de warenproductie, hoe het de hele productie aan zichzelf ondergeschikt maakte, hoe de eenvoudige samenwerking werd vervangen door de manufactuur en dit, op zijn beurt, door de machinale productie.
De rijkdom van de samenlevingen, waarin het kapitalistische productiesysteem heerst, bestaat uit waren. De waar is een ding dat gebruikswaarde heeft; deze bestaat in alle maatschappijvormen, maar in de kapitalistische maatschappij is de gebruikswaarde tegelijk de stoffelijke drager van de ruilwaarde.
De ruilwaarde vooronderstelt een tertium comperationis [het derde der vergelijking; het punt waarin twee zaken overeenkomen, zodat het aanleiding geeft tot een vergelijking], waarnaar ze gemeten wordt: de arbeid, de gemeenschappelijke maatschappelijke substantie van de ruilwaarden, en wel de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, die er in belichaamd is.
Zoals de waar iets tweeslachtigs is: gebruikswaarde en ruilwaarde, is evenzeer de daarin belichaamde arbeid tweeledig bepaald: enerzijds als bepaalde productieve activiteit, het werk van een wever, kleermaker enz. enz., ‘nuttige arbeid’, anderzijds als eenvoudige besteding van menselijke arbeidskracht, gestolde abstracte arbeid. De eerste brengt gebruikswaarde voort, de laatste ruilwaarde en alleen deze is kwantitatief vergelijkbaar (het onderscheid tussen geschoolde en ongeschoolde, samengestelde en eenvoudige arbeid bevestigt dit).
Substantie van de ruilwaarde is dus de abstracte arbeid, de grootte ervan is de tijdmaat van die arbeid. Nu nog de vorm van de ruilwaarde bekijken.
1. x Waar a = y waar b, de waarde van een waar uitgedrukt in de gebruikswaarde van een andere is haar relatieve waarde. De uitdrukking van de gelijkwaardigheid van twee waren is de eenvoudige vorm van de relatieve waarde. In bovenstaande vergelijking is y waar b het equivalent. Daarin krijgt x waar a zijn waardevorm in tegenstelling tot de natuurlijke vorm van de waar, terwijl y waar b tegelijkertijd de eigenschap krijgt van de onmiddellijke inwisselbaarheid, zelfs in zijn natuurlijke vorm. De ruilwaarde is de waar door bepaalde historische omstandigheden op haar gebruikswaarde opgelegd. Zij kan de ruilwaarde derhalve niet in haar eigen gebruikswaarde uitdrukken, maar alleen in de gebruikswaarde van een andere waar. Slechts door twee concrete arbeidsproducten aan elkaar gelijk te stellen treedt de eigenschap van de in beide belichaamde concrete arbeid als abstract menselijke arbeid aan de dag, d.w.z. een waar kan zich niet tot de in haar zelf, maar wel tot de in andere soorten waren belichaamde concrete arbeid verhouden als loutere realisatievorm van abstracte arbeid.
De vergelijking x waar a = y waar b impliceert noodzakelijk, dat x waar a ook in andere waren kan worden uitgedrukt, dus
2. x Waar a = y waar b = z waar c = v waar d = u waar e = enz. enz. enz. Dit is de ontplooide relatieve waardevorm. Hier heeft x waar a niet langer betrekking op één, maar op alle waren als loutere verschijningsvormen van de in haar zelf belichaamde arbeid. Maar eenvoudige omkering leidt tot
3. de reflexieve tweede vorm van de relatieve waarde:
y waar b = x waar a | – | u waar d = x waar a | |
v waar c = x waar a | – | t waar e = x waar a | |
enz. enz. enz. |
Hier krijgen de waren de algemene relatieve waardevorm, waarin zij alle van hun gebruikswaarde abstraheren en zich als gematerialiseerde vorm van abstracte arbeid in x waar a gelijkstellen. x Waar a is de soortvorm van het equivalent voor alle andere waren, zij is hun algemene equivalent, de daarin gematerialiseerde arbeid geldt zonder meer als realisatie van abstracte arbeid, als algemene arbeid. Nu echter kan
4. iedere waar van de reeks de rol van algemeen equivalent overnemen, maar gelijktijdig altijd slechts één ervan, daar, als alle waren algemene equivalenten zouden zijn, elke de andere daarvan weer zou uitsluiten. Vorm 3 is niet door x waar a tot stand gebracht, maar door de andere waren, objectief. Dus een bepaalde waar moet de rol overnemen tijdelijk, ze kan wisselen – en eerst daardoor wordt de waar volledig waar. Deze bijzondere waar, waarvan de natuurlijke vorm samenvloeit met de vorm van algemeen equivalent, is geld.
De moeilijkheid met de waar ligt daarin, dat zij, zoals alle categorieën van de kapitalistische productiewijze, een persoonlijke verhouding onder een zakelijke mantel weergeeft. De producenten brengen hun verschillende soorten arbeid met elkaar in verband als algemeen menselijke arbeid door hun producten met elkaar in verband te brengen als waren zonder de zaak op die manier te plooien spelen zij het niet klaar. De verhouding van de personen komt dus tot uitdrukking als verhouding van de zaken.
Voor een maatschappij waarin de warenproductie overheerst is het christendom, speciaal het protestantisme, de passende religie.
Dat de waar waar is bewijst zij bij de ruil. De eigenaren van twee waren moeten van zins zijn hun respectieve waren te ruilen en elkaar dus wederzijds als particuliere bezitter erkennen. Deze rechtsverhouding, met als vorm het contract, is slechts de wilsverhouding, waarin zich de economische verhouding weerspiegelt. De inhoud ervan is door de economische verhouding zelf bepaald. Blz. 45.
De waar is gebruikswaarde voor haar niet-bezitter, niet-gebruikswaarde voor haar bezitter. Vandaar de behoefte aan ruil. Maar elke waren bezitter wil specifieke, voor hem noodzakelijke gebruikswaarden inruilen – in zoverre is de ruil een individueel proces. Anderzijds wil hij zijn waar als waarde realiseren, dus in iedere willekeurige waar, of zijn waar nu voor de bezitter van de andere waar gebruikswaarde is of niet. In zoverre is de ruil voor hem een algemeen maatschappelijk proces. Maar een en hetzelfde proces kan niet voor alle warenbezitters individueel en algemeen maatschappelijk tegelijk zijn. Voor elke warenbezitter geldt zijn waar als algemeen equivalent, alle andere waren echter als even zo vele afzonderlijke equivalenten daarvan. Daar alle warenbezitters hetzelfde doen, is geen waar algemeen equivalent en derhalve heeft geen waar ook een algemene relatieve waardevorm, waarin zij als waarden aan elkaar gelijk en als waardegrootten vergelijkbaar zijn. Ze verhouden zich daarom helemaal niet als waren, maar alleen als producten. Blz. 47.
De waren kunnen alleen als waarden en dus als waren in relatie tot elkaar staan, wanneer zij wederzijds in relatie treden tot een andere waar, welke dan ook, als algemeen equivalent. Maar alleen de maatschappelijke daad kan een bepaalde waar tot algemeen equivalent maken: geld.
De immanente tegenstelling van de waar als onmiddellijke eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, als product van nuttige particuliere arbeid ... en als onmiddellijke maatschappelijke materialisering van abstracte menselijke arbeid, deze tegenstelling rust niet voor en aleer zij is uitgegroeid tot verdubbeling van de waar in waar en geld. Blz. 48.
Daar alle andere waren slechts afzonderlijke equivalenten zijn van het geld en geld hun algemene equivalent is, verhouden ze zich als afzonderlijke waren tot het geld als de algemene waar. Blz. 51. Het ruilproces geeft de waar, die het in geld verandert, niet haar waarde, maar haar waarde vorm. Blz. 51. Fetisjisme: een waar schijnt niet eerst geld te worden omdat de andere waren in alle opzichten hun waarde in haar uitdrukken, maar omgekeerd schijnen ze hun waarden in haar uit te drukken omdat die waar geld is.
Geld als waardemeter is de noodzakelijke verschijningsvorm van de immanente waardemeter der waren, de arbeidstijd. De eenvoudige relatieve waarde uitdrukking van de waren in geld x waar a = y geld is hun prijs. Blz. 55.
De prijs van de waar, haar geldvorm, wordt in denkbeeldig geld uitgedrukt; waardemeter is het geld dus slechts in ideële zin. Blz. 57.
Als de verandering van waarde in prijs eenmaal is volbracht, wordt het technisch noodzakelijk de waardemeter verder te ontwikkelen tot prijsstandaard, d.w.z. er wordt een hoeveelheid goud vastgesteld, waaraan verschillende hoeveelheden goud worden gemeten. Dit is heel verschillend van de waardemeter, die zelf afhankelijk is van de waarde van het goud; deze is echter voor de prijsstandaard zonder betekenis. Blz. 59.
Daar de prijzen in rekennamen van het goud zijn uitgedrukt, doet het geld dienst als rekengeld.
Wanneer de prijs als exponent van de waardegrootte van de waar de exponent is van haar ruilverhouding met geld, volgt daaruit omgekeerd niet dat de exponent van haar ruilverhouding met geld noodzakelijk de exponent van haar waardegrootte is. Gesteld dat omstandigheden ons toestaan of dwingen een waar boven of onder haar waarde te verkopen, dan komen deze verkoopprijzen niet overeen met haar waarde, maar toch zijn het prijzen van de waar, want zij zijn 1. haar waardevorm, geld, en 2. exponenten van de ruilverhouding van de waar met geld.
De mogelijkheid van een kwantitatieve ongelijkheid tussen prijs en waardegrootte ligt dus in de prijsvorm zelf besloten. Dit is geen onvolkomenheid van deze vorm, maar maakt deze daarentegen juist tot de adequate vorm van een productiewijze, waarin de regel zich slechts als blindelings werkende doorsneewet van de regelloosheid kan doen gelden. De prijsvorm kan echter ook ... een kwalitatieve tegenstrijdigheid in zich hebben, zodat de prijs helemaal ophoudt waardeuitdrukking te zijn ... geweten, eer enz. kunnen ... door hun prijs de warenvorm krijgen. Blz. 61.
Het meten van de waarden in geld, de prijsvorm, impliceert de noodzaak van verkoop, de denkbeeldige prijsgeving de werkelijke. Vandaar circulatie.
Eenvoudige vorm; W – G – W, waarvan de concrete inhoud = W – W. Ruilwaarde wordt weggegeven en gebruikswaarde toegeëigend.
a) Eerste fase: W – G = verkoop, waarvoor er twee nodig zijn, dus de mogelijkheid van het mislukken, resp. van de verkoop onder de waarde of ook onder de productiekosten, wanneer de maatschappelijke waarde van de waar zich wijzigt. ‘De arbeidsdeling verandert het arbeidsproduct in waar en maakt daardoor zijn omzetting in geld noodzakelijk. Tegelijk maakt de arbeidsdeling het een zaak van het toeval of deze transsubstantiatie lukt.’ Blz. 67. Maar hier het fenomeen zuiver te beschouwen. W – G vooronderstelt bij de bezitter van G (voor het geval hij geen goudproducent is), dat hij zijn G van tevoren tegen een andere W heeft ingeruild: het is voor de koper dus niet alleen omgekeerd = G – W, maar vooronderstelt bij hem een eerdere verkoop enz., zodat we in een eindeloze reeks van koop en verkoop staan.
b) Hetzelfde vindt plaats in de tweede fase, G – W, koop, die voor de andere betrokkene tegelijk verkoop is.
c) Het totale proces dus een kringloop van koop en verkoop. Warencirculatie. Deze verschilt volledig van de directe productenruil; ten eerste worden de individuele en lokale beperkingen van de directe productenruil doorbroken en de stofwisseling van de menselijke arbeid tot stand gebracht, anderzijds wordt hier al duidelijk, dat het hele proces is bepaald door maatschappelijke natuurlijke samenhangen, die onafhankelijk zijn van de handelende personen. Blz. 72. De eenvoudige ruil eindigde in die ene ruilhandeling, waar ieder de niet-gebruikswaarde tegen gebruikswaarde ruilt, de circulatie gaat eindeloos voort.
Blz. 73. Hier het foute economische dogma: de warencirculatie zou een noodzakelijk evenwicht van koop en verkoop vereisen, omdat iedere koop ook verkoop is en vice versa – waarmee gezegd wil worden, dat iedere verkoper ook zijn koper mee naar de markt brengt. 1. Koop en verkoop zijn enerzijds een identieke handeling van twee polair tegengestelde personen, anderzijds twee polair tegengestelde handelingen van één persoon. De identiteit van koop en verkoop brengt daarom met zich mee dat de waar nutteloos is wanneer zij niet verkocht wordt, en eveneens, dat dit geval zich kan voordoen. 2. W – G als deelproces is tegelijkertijd een zelfstandig proces en houdt in, dat degene die G verwerft het tijdstip kan kiezen waarop hij dit G weer in W verandert. Hij kan wachten. De innerlijke eenheid van de zelfstandige processen W – G en G – W speelt zich juist ten gevolge van de zelfstandigheid van deze processen in uiterlijke tegenstellingen af en wanneer de substantiëring van deze afhankelijke processen een bepaalde grens bereikt, doet zich de eenheid gelden door een crisis. De mogelijkheid daarvan is hier dus al voorhanden.
Als instrument van de warencirculatie is het geld circulatiemiddel.
Het geld verschaft iedere individuele waar de mogelijkheid op te gaan in en uit te treden uit de circulatie; zelf blijft het er altijd in. Ofschoon derhalve louter uitdrukking van de warencirculatie, schijnt toch de warencirculatie het resultaat van de geldcirculatie te zijn. Omdat het geld steeds in de circulatiesfeer blijft, is de vraag hoeveel geld daarin voorhanden is.
De hoeveelheid van het circulerende geld is bepaald door de prijssom van de waren (bij gelijkblijvende geldswaarde), en deze door de in omloop zijnde hoeveelheid waren. Deze hoeveelheid waren als gegeven gesteld, fluctueert de circulerende hoeveelheid geld met de schommelingen van de warenprijzen. Daar nu steeds een en hetzelfde geldstuk een aantal zaken achter elkaar in een gegeven tijd mogelijk maakt, is voor een gegeven periode
prijssom van de waren/aantal omlopen van een geldstuk
= de hoeveelheid van het als circulatiemiddel functionerende geld. Blz. 80.
Daarom kan papiergeld goudgeld verdringen als het in een verzadigde circulatie wordt gebracht.
Omdat bij de geldomloop alleen het circulatieproces van de waren te voorschijn komt, zo ook in zijn snelheid die van hun vormverandering, in zijn stagnatie de scheiding van koop en verkoop, de stagnatie van de maatschappelijke stofwisseling. Waaruit deze stagnatie voortvloeit is natuurlijk niet te zien aan de circulatie, die alleen het verschijnsel zelf toont. De filister verklaart het uit een te geringe hoeveelheid circulatiemiddelen. Blz. 81.
Ergo: 1. Bij gelijkblijvende waren prijzen neemt de circulerende hoeveelheid geld toe als de circulerende warenmassa groter wordt of de geldomloop langzamer; en neemt vice versa af.
2. Bij algemeen stijgende warenprijzen blijft de hoeveelheid circulerend geld gelijk als de warenmassa kleiner wordt of de circulatiesnelheid in dezelfde verhouding toeneemt.
3. Bij algemeen dalende warenprijzen het omgekeerde van 2. Over het algemeen vindt men een tamelijk constant gemiddelde, dat bijna alleen door crises belangrijke afwijkingen gaat vertonen.
De prijsstandaard wordt door de staat vastgesteld; zo ook de naamgeving voor het bepaalde goudstuk, de munt, en zijn aanmaak. Op de wereldmarkt wordt de respectieve nationale uniform weer uitgetrokken (van het gemunte goud wordt hier geabstraheerd), zodat munt en goudstaaf zich alleen door de vorm onderscheiden. Maar de munt verslijt in de omloop, goud als circulatiemiddel gaat afwijken van goud als prijsstandaard, de munt wordt meer en meer symbool van zijn officiële gehalte.
Hiermee de mogelijkheid latent aanwezig het metaalgeld door merktekens of symbolen te vervangen. Vandaar 1. pasmunt uit koper- en zilvergeld, waarbij door beperking van de hoeveelheid, waarin ze wettig betaalmiddel zijn, verhinderd wordt dat ze zich ten opzichte van het werkelijke goudgeld constitueren. Hun metaalgehalte is volkomen willekeurig bij wet vastgesteld en hun functie als munt wordt daardoor onafhankelijk van hun waarde. Vandaar de ontwikkeling mogelijk naar volkomen waardeloze tekens. 2. Papiergeld, d.w.z. staatspapiergeld met gedwongen koers (kredietgeld hier nog niet te behandelen). Voor zover dit papiergeld in plaats van goudgeld werkelijk circuleert, is het onderworpen aan de wetten van de goudcirculatie. Alleen op de verhouding, waarin papier goud vervangt, kan een speciale wet van toepassing zijn, en deze luidt: de uitgifte van papiergeld moet tot die hoeveelheid beperkt worden, waarin het door dit papier gesymboliseerde goud werkelijk zou moeten circuleren. Weliswaar is de graad van verzadiging van de circulatie geen constante, maar overal treedt een minimum aan de dag dat door ervaring wordt vastgesteld en waaronder deze nooit daalt. Dit minimum kan uitgegeven worden. Daarenboven wordt bij het dalen van de graad van verzadiging tot op het minimum een deel meteen overbodig. In zo’n geval stelt de totale hoeveelheid papier binnen de warenwereld toch alleen de door haar immanente wetten bepaalde, dus ook alleen representeerbare hoeveelheid goud voor. Bedraagt dus de hoeveelheid papier het dubbele van de geabsorbeerde hoeveelheid goud, dan neemt ieder papieren geldstuk in waarde af tot de halve nominale waarde. Precies als wanneer het goud in zijn functie van prijsstandaard, in zijn waarde, veranderd zou zijn. Blz. 89.
Met de eerste ontwikkeling van de warencirculatie zelf ontwikkelt zich de noodzaak en de hartstocht het product van W – G = het G vast te houden; van louter instrument voor de stofwisseling wordt zijn verandering van vorm doel op zichzelf. Geld versteent tot een schat, de warenverkoper wordt schatvergaarder. Blz. 91.
Deze vorm overheerst juist in het begin van de warencirculatie. Azië. Bij verdere ontwikkeling van de warencirculatie moet iedere warenproducent zich verzekeren van de nervus rerum, het maatschappelijke vuistpand – G. Zo ontstaan overal schatten. De ontwikkeling van de warencirculatie vergroot de macht van het geld, de steeds slagvaardige, absoluut maatschappelijke vorm van de rijkdom. Blz. 92. De drang tot schatvorming is van nature onbeperkt. Kwalitatief of naar zijn vorm is het geld onbeperkt, d.w.z. algemene vertegenwoordiger van de stoffelijke rijkdom, want onmiddellijk om te zetten in iedere waar. Kwantitatief is iedere werkelijke geldsom echter beperkt, vandaar ook alleen koopmiddel met beperkte werking. Deze tegenspraak jaagt de schatvergaring steeds weer terug naar de sisyfusarbeid van de accumulatie.
Daarnaast de accumulatie van goud en zilver in voorwerpen, tegelijk nieuwe markt voor deze metalen, tegelijk latente geldbron.
De schatvorming dient als af- en toevoerkanaal van het circulerende geld bij de voortdurende schommelingen van de graad van verzadiging van de circulatie. Blz. 95.
Met de ontwikkeling van de warencirculatie ontstaan nieuwe verhoudingen: de afzet van de waar kan in tijd gescheiden zijn van de realisering van haar prijs. De waren hebben een verschillende tijd nodig voor hun productie, worden in verschillende jaargetijden geproduceerd, sommige moeten naar afgelegen markten worden gezonden enz. A kan daardoor verkoper zijn voordat B, de koper, in staat is te betalen. In de praktijk worden de betalingsvoorwaarden aldus geregeld: A wordt schuldeiser, B schuldenaar, geld wordt betaalmiddel. De verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar wordt dus al antagonistischer. (Ze kan ook onafhankelijk van de warencirculatie optreden, bv. in de oudheid en de middeleeuwen.) Blz. 97.
In deze verhouding fungeert geld 1. als waardemeter bij het vaststellen van de prijs van de verkochte waar, 2. als denkbeeldig koopmiddel. Bij de schat werd G aan de circulatie onttrokken, hier, bij het betaalmiddel, treedt G de circulatie binnen, maar eerst nadat W er uit verdwenen is. De koper met schuld verkoopt om te kunnen betalen, of anders wordt zijn bezit gerechtelijk verkocht. G. wordt dus nu doel op zichzelf van de verkoop door een uit de verhoudingen van het circulatieproces zelf voortvloeiende maatschappelijke noodzaak. Blz. 97, 98.
Het verschil in tijd tussen koop en verkoop, dat de functie van het geld als betaalmiddel in het leven roept, doet tegelijkertijd een economie van de circulatiemiddelen ontstaan, het concentreren van betalingen op een bepaalde plaats. Virements (verrekeningen) in Lyon in de middeleeuwen, een soort clearing house, waar alleen het saldo van de wederzijdse vordering betaald werd. Blz. 98.
Voor zover de betalingen tegen elkaar wegvallen, functioneert het geld alleen denkbeeldig als rekengeld of waardemeter. Voor zover werkelijke betalingen te verrichten zijn, treedt het niet als circulatiemiddel op, als alleen verdwijnende en bemiddelende vorm van de stofwisseling, maar als de individuele incarnatie van de maatschappelijke arbeid, als zelfstandig bestaan van de ruilwaarde, als absolute waar. Deze directe tegenstrijdigheid barst los op dat moment van productie- en handelscrises, dat geldcrisis heet.
Deze kan pas optreden wanneer de doorlopende keten van betalingen en een kunstmatig systeem van hun vereffening volledig ontwikkeld zijn. Bij meer algemene storingen in dit mechanisme, waarin hun oorzaak ook moge liggen, verandert het geld plotseling en zonder tussenfase van de alleen denkbeeldige vorm van het rekengeld in harde contanten en wordt onvervangbaar door profane waren. Blz. 99.
Het kredietgeld komt voort uit de functie van het geld als betaalmiddel, de schuldcertificaten circuleren zelf weer om vorderingen te kunnen overdragen. Naarmate het kredietwezen zich uitbreidt ontwikkelt zich ook de functie van het geld als betaalmiddel en krijgt het als zodanig eigen bestaansvormen, waarin het zich ophoudt in de sfeer van de grote handelstransacties, terwijl de munt hoofdzakelijk teruggedrongen wordt naar de sfeer van de kleinhandel. Blz. 101.
Bij een zekere hoogte en omvang van de warenproductie gaat de functie van het geld als betaalmiddel boven de sfeer van de warencirculatie uit, wordt het algemene waar van de contracten. Renten, belastingen enz. veranderen van leveringen in natura in betalingen in geld. Vgl. Frankrijk onder Lodewijk XIV (Boisguillebert en Vauban), daartegenover Azië, Turkije, Japan enz. Blz. 102.
De ontwikkeling van het geld tot betaalmiddel maakt geldaccumulatie voor de vervaldagen noodzakelijk – de als zelfstandige vorm van verrijking in de verdere maatschappelijke ontwikkeling verdwijnende schatvorming duikt weer op als reservefonds der betaalmiddelen. Blz. 103.
In het wereldverkeer worden munt, pasmunt, waardeteken van hun plaatselijke vormen ontdaan en geldt alleen de baarvorm van het geld als wereldgeld. Pas op de wereldmarkt functioneert het geld in volle omvang als de waar, van welke de natuurlijke vorm tegelijk direct maatschappelijke realisatievorm van de menselijke arbeid in abstracto is. Zijn wijze van bestaan dekt nu volledig zijn begrip. Blz. 104 (details 105).
De warencirculatie is het uitgangspunt van het kapitaal; warenproductie, warencirculatie en de ontwikkeling daarvan, de handel, zijn daarom overal de historische voorwaarden, waaronder het kapitaal ontstaat. De moderne levensgeschiedenis van het kapitaal dateert van het ontstaan van de moderne wereldhandel en van de wereldmarkt in de 16de eeuw. Blz. 106.
Wanneer men alleen de economische vormen bekijkt, welke de warencirculatie voortbrengt, is geld het laatste product ervan, en dit is de eerste verschijningsvorm van het kapitaal. Historisch beschouwd komt het kapitaal tegenover het grondbezit altijd eerst als geldbezit te staan, als koopmanskapitaal of woekerkapitaal, en nu nog betreedt elk nieuw kapitaal het podium in de vorm van geld, dat zich door bepaalde processen in kapitaal moet omzetten.
Geld als geld en geld als kapitaal onderscheiden zich in eerste instantie alleen van elkaar door hun verschillende vorm van circulatie. Naast W – G – W komt ook de vorm G – W – G voor, kopen om te verkopen. Geld, waarvan de omloop deze vorm aanneemt, wordt kapitaal, is op zich (d.w.z. wat zijn bestemming betreft) al kapitaal.
Het resultaat van G – W – G is G – G, indirecte ruil van geld tegen geld. Ik koop voor £100 katoen en verkoop die voor £110 en heb uiteindelijk £100 tegen £110 geruild, geld tegen geld.
Zou dit proces erin resulteren, dat dezelfde geldswaarde, die er oorspronkelijk in gestoken is, weer te voorschijn komt, £100 uit £100, dan zou dat absurd zijn. Maar of de koopman uit zijn £100 nu £100, £110 of zelfs maar £50 maakt, zijn geld heeft in ieder geval een bijzondere beweging beschreven, geheel verschillend van de warencirculatie W – G – W. Door het bestuderen van de verschillen in vorm van deze beweging met die van W – G – W valt ook het verschil in inhoud op te maken.
De beide fasen van het proces zijn elk op zich gelijk aan die bij W – G – W. In het totale verloop echter zit een groot verschil. Bij W – G – W is het geld bemiddelaar en de waar begin en eind; bij de ander is W bemiddelaar, staat G aan begin en eind. In W – G – W wordt het geld definitief uitgegeven, in G – W – G alleen voorgeschoten, moet het terug verworven worden. Het vloeit naar zijn uitgangspunt terug – hier dus al een zintuiglijk waarneembaar verschil tussen de circulatie van geld als geld en die van geld als kapitaal.
In W – G – W kan het geld slechts door de herhaling van het hele proces naar zijn uitgangspunt terugvloeien, door de verkoop van nieuwe waren; het terugvloeien is dus van het proces zelf onafhankelijk. Daarentegen is het bij G – W – G van tevoren bepaald door de opzet van het proces, dat onvoltooid is als het niet slaagt. Blz. 110.
W – G – W heeft als einddoel gebruikswaarde, G – W – G de ruilwaarde zelf.
In W – G – W is van beide uitersten dezelfde economische vorm gegeven. Ze zijn beide waren en hebben dezelfde waardegrootte. Maar ze zijn tegelijkertijd kwalitatief verschillende gebruikswaarden en de betekenis van het proces ligt in de maatschappelijke stofwisseling. Bij G – W – G lijkt de operatie op het eerste gezicht een tautologie, zonder inhoud. £100 tegen £100 ruilen, en nog wel via een omweg, lijkt absurd. De ene som geld kan zich van de andere alleen onderscheiden door zijn grootte; G – W – G dankt zijn betekenis dus slechts aan het kwantitatieve verschil van de uitersten. Er wordt aan de circulatie meer geld onttrokken dan men erin had gestoken. De voor £100 gekochte katoen wordt bijvoorbeeld verkocht voor £100 + £10, het proces krijgt dus als formule G – W – G’, waarbij G’ = G + ΔG. Dit ΔG, deze vermeerdering is meerwaarde. De oorspronkelijk voorgeschoten waarde handhaaft zich niet alleen in de circulatie, maar voegt aan zichzelf een meerwaarde toe, zij neemt in waarde toe en deze beweging verandert geld in kapitaal.
Bij W – G – W kan weliswaar ook verschil in waarde van de uitersten bestaan, maar dat is voor deze vorm van circulatie zuiver toevallig, en W – G – W wordt niet absurd wanneer de uitersten dezelfde waardegrootte hebben – integendeel, dat is veeleer voorwaarde voor het normale verloop.
De herhaling van W – G – W vindt haar beperking en doel in een daarbuiten liggend einddoel, de consumptie, de bevrediging van bepaalde behoeften. In G – W – G daarentegen zijn begin en einde hetzelfde, geld, en daardoor alleen al is de beweging eindeloos. Natuurlijk is G + ΔG anders van kwantiteit dan G, maar het gaat toch slechts om een beperkte som gelds; zou deze worden uitgegeven, dan zou zij ophouden kapitaal te zijn; zou zij aan de circulatie onttrokken worden, dan zou zij als schat stationair blijven. Is de behoefte aan waardevermeerdering van de waarde eenmaal gegeven, dan bestaat die net zo goed voor G’ als voor G, en de beweging van het kapitaal is onbeperkt, omdat haar doel aan het einde van het proces nog net zo ver weg ligt als aan het begin. Blz. 111-113. Als volvoerder van dit proces wordt de geldbezitter kapitalist.
Groeit de ruilwaarde in de warencirculatie hoogstens ten opzichte van de gebruikswaarde van de waar tot een zelfstandige vorm uit, hier vertoont zij zich plotseling als een zich ontwikkelende, zichzelf bewegende substantie, waarvoor waar en geld slechts vormen zijn. Ja, als oorspronkelijke waarde onderscheidt zij zich van zichzelf als meerwaarde. Ze wordt aangroeiend geld en als zodanig kapitaal. Blz. 116.
G – W – G’ mag dan alleen de geëigende vorm voor het koopmanskapitaal lijken, ook het industriële kapitaal is geld dat verandert in waar en door de verkoop van die waar weer in meer geld verandert. Handelingen, die ergens tussen koop en verkoop, buiten de sfeer van de circulatie plaatsvinden, veranderen hier niets aan. Bij het rentedragende kapitaal tenslotte komt het proces zonder tussenkomst als G – G’ tot uiting, waarde, die als het ware groter is dan zij zelf. Blz. 117.
De circulatievorm, waardoor geld tot kapitaal wordt, is in strijd met alle tot dusverre bekende wetten over de aard van de waar; van de waarde, het geld en de circulatie zelf. Kan het zuiver formele verschil van de omgekeerde volgorde dit bewerkstelligen?
Meer nog. Deze opmerking bestaat slechts voor één van de drie handelende personen. Ik koop als kapitalist waar van A en verkoop die weer aan B. A en B treden slechts als eenvoudige koper en verkoper van waren op. In beide gevallen sta ik telkens alleen als eenvoudige geldbezitter of warenbezitter tegenover hen, tegenover de één als koper of geld, tegenover de ander als verkoper of waar, maar tegenover geen van hen als kapitalist of als vertegenwoordiger van iets dat meer is dan geld of waar. Voor A begon de transactie met een verkoop, voor B eindigde ze met een koop, dus precies zo als in de warencirculatie. Ook zou, als ik het recht op meerwaarde op de omgekeerde volgorde zou baseren, A rechtstreeks aan B kunnen verkopen, waarmee het uitzicht op meerwaarde wegvalt.
Stel dat A en B rechtstreeks van elkaar kopen. Wat gebruikswaarde betreft kunnen beiden winnen. A kan zelfs meer van zijn waar produceren dan B in dezelfde tijd zou kunnen voortbrengen en vice versa, waarbij wederom beiden winnen. Maar anders is het met de ruilwaarde. Hier worden gelijke waardegrootten tegen elkaar geruild; ook al komt het geld als circulatiemiddel tussenbeide. Blz. 119.
Abstract bezien vindt in de eenvoudige warencirculatie, behalve de vervanging van de ene gebruikswaarde door de andere, alleen een vormverandering van de waar plaats. Voor zover ze alleen een vormverandering van haar ruilwaarde veroorzaakt, veroorzaakt ze, als het fenomeen in zuivere vorm plaatsheeft, een ruil van equivalenten. Waren kunnen wel voor prijzen verkocht worden, die afwijken van hun waarden, maar alleen dan wanneer de wet van de warenruil geschonden wordt. In zijn zuivere vorm is hij een ruil van equivalenten, dus geen middel tot verrijking. Blz. 120.
Vandaar de dwaling van alle pogingen de meerwaarde af te leiden uit de warencirculatie. Condillac blz. 121, Newman blz. 122.
Laten we echter aannemen dat de ruil niet in zuivere vorm plaatsheeft, dat niet-equivalenten worden geruild. Laten we aannemen, dat elke verkoper zijn waren 10 % boven de waarde verkoopt. Dan verandert er niets, want wat ieder als verkoper verdient, verliest hij weer als koper. Net alsof de geldswaarde 10 % veranderd zou zijn. Evenzo wanneer de kopers alles 10 % onder de waarde zouden verkopen. Blz. 123 (Torrens).
De opvatting, dat meerwaarde ontstaat door een toeslag op de prijs, vooronderstelt dat er een klasse bestaat, die koopt zonder te verkopen, d.w.z. consumeert zonder te produceren, aan welke onafgebroken voor niets geld toestroomt. Deze klasse de waren boven de waarde verkopen betekent alleen, dat men voor niets weggegeven geld gedeeltelijk weer terugzwendelt. (Klein-Azië en Rome.) Daarbij blijft de verkoper toch steeds bedrogen en kan daarbij niet rijker worden, geen meerwaarde vormen.
Laten we uitgaan van het geval van afzetterij. A verkoopt aan B wijn met een waarde van £40 tegen graan ter waarde van £50. A heeft £10 verdiend. Maar A + B hebben samen toch slechts 90, A heeft 50 en B nog slechts 40. Er is waarde overgeheveld, maar niet geschapen. De totaliteit van de kapitalistenklasse van een land kan zichzelf niet bedriegen. Blz. 126.
Dus: worden equivalenten geruild, dan ontstaat er geen meerwaarde, en worden niet-equivalenten geruild, dan ontstaat er ook geen meerwaarde. De warencirculatie schept geen nieuwe waarde.
Daarom blijven de oudste en meest populaire vormen van het kapitaal, het handels- en woekerkapitaal, hier buiten beschouwing. Wil men de waardevermeerdering van het handelskapitaal niet uit enkel afzetterij verklaren, dan behoren hiertoe vele hier nog ontbrekende tussenschakels. Nog meer bij woeker- en rentedragend kapitaal. Verderop zullen wij beide als afgeleide vormen leren kennen en zien waarom ze historisch voor het moderne kapitaal optreden.
De meerwaarde kan dus niet uit de circulatie ontspruiten. Maar buiten deze om? Buiten deze om is de warenbezitter eenvoudig producent van zijn waar, waarvan de waarde afhangt van de volgens een bepaalde maatschappelijke wet gemeten grootte van zijn eigen daarin belichaamde arbeid; deze waarde wordt in rekengeld uitgedrukt, bv. in een prijs van 10. Maar deze waarde is niet tegelijk een waarde van £11; zijn arbeid schept waarden, maar geen meerwaarde-vormende waarden. Zijn arbeid kan aan een bestaande waarde meer waarde toevoegen, maar dit gebeurt alleen door toevoeging van meer arbeid. Derhalve kan de warenproducent, buiten de circulatiesfeer, zonder met andere warenbezitters in aanraking te komen, geen meerwaarde produceren.
Kapitaal moet daarom in de warencirculatie en tevens niet daarin ontstaan. Blz. 128.
Dus: de verandering van geld in kapitaal moet op basis van de aan de warenruil immanente wetten ontwikkeld worden, zodanig dat de ruil van equivalenten als uitgangspunt dient. Onze nog slechts als kapitalistenrups voorhanden geldbezitter moet de waren tegen hun waarde kopen, tegen hun waarde verkopen en er toch aan het eind van het proces meer waarde uithalen dan hij er in heeft gestoken. Zijn ontplooiing als vlinder moet binnen de circulatiesfeer en niet daarbinnen plaatsvinden. Dit zijn de voorwaarden van het probleem. Hic Rhodus, hic salta! Blz. 129.
De waardeverandering van het geld, dat zich in kapitaal moet omzetten, kan niet met het geld zelf geschieden, daar het bij de koop alleen de prijs van de waar realiseert en anderzijds, zolang het geld blijft, zijn waardegrootte niet verandert en bij de verkoop eveneens de waar alleen uit haar natuurlijke vorm in haar geldvorm omzet. De verandering moet zich dus voltrekken aan de waar van G – W – G; echter niet met haar ruilwaarde, omdat equivalenten geruild worden, maar ze kan pas voortspruiten uit haar gebruikswaarde als zodanig, d.w.z. uit haar verbruik. Daarvoor is een waar nodig, waarvan de gebruikswaarde de eigenschap bezit bron van ruilwaarde te zijn en deze bestaat: de arbeidskracht. Blz. 130.
Opdat de geldbezitter echter de arbeidskracht als waar op de markt kan vinden, moet zij door haar eigen bezitter verkocht worden, dus vrije arbeidskracht zijn. Omdat beiden, koper en verkoper, als contractanten juridisch gelijke personen zijn, moet de arbeidskracht slechts tijdelijk verkocht worden, omdat bij verkoop en bloc de verkoper geen verkoper meer blijft, maar zelf waar wordt. Dan echter moet de bezitter, in plaats van waren te kunnen verkopen waarin zijn arbeid is belichaamd, veeleer in de situatie zijn, dat hij zijn arbeidskracht zelf als waar moet verkopen. Blz. 131.
Om geld in kapitaal om te zetten moet de geldbezitter dus de vrije arbeider op de warenmarkt aantreffen, vrij in de dubbele betekenis, dat hij als vrije persoon over zijn arbeidskracht beschikt als over zijn waar en dat hij anderzijds geen andere waren te koop heeft, volledig vrij is van alle zaken, nodig voor de verwezenlijking van zijn arbeidskracht. Blz. 132.
Tussendoor zij vermeld, dat de verhouding tussen geldbezitter en bezitter van arbeidskracht niet een natuurlijke of een voor alle tijden gelijke maatschappelijke, maar een historische verhouding is, het product van vele economische omwentelingen. Zo dragen ook de tot dusverre beschouwde economische categorieën hun historische stempel. Om waar te worden mag het product niet meer als direct bestaansmiddel worden geproduceerd. De massa van de producten kan pas de warenvorm aannemen binnen een bepaalde, en wel de kapitalistische productiewijze, ofschoon warenproductie en circulatie al kunnen plaatsvinden waar de massa van de producten nooit waar wordt. Evenzeer kan geld bestaan in alle perioden, die een zeker niveau van warencirculatie hebben bereikt; de bijzondere geldvormen, van het loutere equivalent tot en met het wereldgeld, vooronderstellen verschillende ontwikkelingsniveaus, alhoewel ook een zeer zwak ontwikkelde warencirculatie ze alle kan voortbrengen. Kapitaal daarentegen ontstaat slechts onder bovengenoemde voorwaarde, en deze ene voorwaarde omvat een wereldgeschiedenis. Blz. 133.
De arbeidskracht heeft een ruilwaarde, die vastgesteld wordt als die van alle andere waren: door de voor haar productie, dus ook reproductie, noodzakelijke arbeidstijd. De waarde van de arbeidskracht is de waarde van de levensmiddelen, nodig voor de instandhouding van zijn bezitter, en wel voor de instandhouding van zijn normale arbeidsgeschiktheid. Deze is afhankelijk van klimaat, van natuurlijke omstandigheden enz., alsook van de historisch in elk land bepaalde levensstandaard. Ze wisselen, maar zijn voor een bepaald land en voor een bepaald tijdvak gegeven. Verder omvat zij de bestaansmiddelen van de plaatsvervangers, d.w.z. van de kinderen, zodat het ras van deze bijzondere warenbezitters zich vereeuwigt. Verder, bij arbeid die een bepaalde vaardigheid vereist, de opleidingskosten. Blz. 135.
Minimumgrens van de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de fysiek onontbeerlijke levensmiddelen. Daalt de prijs van de arbeidskracht tot dit minimum, dan daalt hij onder de waarde van de arbeidskracht, omdat deze de normale kwaliteit van de arbeidskracht, en geen verkommerde, vooronderstelt. Blz. 136.
De aard van de arbeid brengt met zich mee, dat de arbeidskracht pas na het sluiten van het contract wordt verbruikt, en aangezien bij zulke waren het geld meestal betaalmiddel is, wordt de arbeidskracht in alle landen met een kapitalistische productiewijze pas betaald nadat zij geleverd is. Overal dus geeft de arbeider de kapitalist krediet. Blz. 137, 138.
Het proces, waarbij de arbeidskracht verbruikt wordt is tevens het productieproces van waar en van meerwaarde, en dit verbruik vindt plaats buiten de sfeer van de circulatie. Blz. 140.
De koper van de arbeidskracht verbruikt deze door de verkoper te laten werken. Deze arbeid ter voortbrenging van waren schept in eerste instantie gebruikswaarden en is in deze hoedanigheid onafhankelijk van de specifieke verhouding tussen kapitalist en arbeider ... Beschrijving van het arbeidsproces als zodanig. Blz. 141-149.
Het arbeidsproces, op kapitalistische grondslag, heeft twee bijzondere kenmerken: 1. de arbeider werkt onder toezicht van de kapitalist, 2. het product is eigendom van de kapitalist, daar het arbeidsproces nu alleen nog een proces is van twee door de kapitalist gekochte dingen, nl. de arbeidskracht en de productiemiddelen. Blz. 150.
De kapitalist wil echter niet de gebruikswaarde geproduceerd hebben omwille van zichzelf, maar slechts als drager van de ruilwaarde en in het bijzonder meerwaarde. De arbeid onder deze voorwaarde waar de waar eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde was – wordt eenheid van productieproces en proces van waardevorming. Blz. 151.
Te onderzoeken dus de in het product belichaamde hoeveelheid arbeid.
Voorbeeld garen. We nemen aan dat voor de vervaardiging daarvan 10 pond katoen nodig is, zeg 10 sh.[4], en arbeidsmiddelen, waarvan de voor het spinnen noodzakelijke slijtage, hier kortheidshalve omschreven als klossen, 2 sh. aan klossen vertegenwoordigt. Er zit zodoende voor 12 sh. aan productiemiddelen in het product, d.w.z. zodra het product 1. een werkelijke gebruikswaarde, hier garen, geworden is en 2. zodra enkel en alleen de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd in deze arbeidsmiddelen vertegenwoordigd was. Hoeveel wordt er aan toegevoegd door het spinnen?
Hier dus het arbeidsproces van een geheel andere kant bezien. In de waarde van het product zijn de arbeid van de katoenverbouw, het maken van de klossen en het spinnen p.p. als vergelijkbare delen kwalitatief gelijkgesteld als algemeen menselijk noodzakelijke waardevormende arbeid – dus alleen kwantitatief te onderscheiden en juist daardoor kwantitatief vergelijkbaar door de tijdsduur. Vooropgesteld dat het maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is, want alleen die is waardevormend.
Gesteld dat de dagwaarde van de arbeidskracht 3 sh. is en dat daarin zes arbeidsuren worden belichaamd, dat per uur 1 2/3 pond garen wordt gemaakt, dus in zes uur tien pond garen uit tien pond katoen (als boven), dan is 3 sh. waarde in zes uur toegevoegd en is het product 15 sh. waard (10 sh. + 2 sh. + 3 sh.) of 1 sh. 6 d. per pond garen.
Hier echter geen meerwaarde. Daar hebben de kapitalisten niets aan. (Vulgair-economische praatjes. Blz. 157.)
We namen aan, dat de dagwaarde van de arbeidskracht 3 sh. bedroeg, omdat een halve arbeidsdag of zes uren daarin waren belichaamd. Maar dat een halve arbeidsdag nodig is om de arbeider gedurende 24 uur in stand te houden belet hem geenszins een hele dag te werken. De waarde van de arbeidskracht en het gebruik ervan ter meerwaardevorming zijn twee verschillende grootheden. De nuttige eigenschap van de arbeidskracht was slechts een conditio sine qua non; beslissend was echter haar specifieke gebruikswaarde, namelijk bron van meer ruilwaarde te zijn dan zij zelf heeft. Blz. 159.
De arbeider werkt dus 12 uur, verwerkt bij het spinnen 20 pond katoen = 20 sh. en voor 4 sh. aan klossen, terwijl zijn arbeid 3 sh. kost = 27 sh. Maar in het product zijn belichaamd vier arbeidsdagen aan klossen en katoen en één arbeidsdag van de spinner = vijf dagen à 6 sh. = 30 sh. waarde van het product. Er is een meerwaarde van 3 sh.: geld is in kapitaal omgezet. Blz. 160. Aan alle voorwaarden van het probleem is voldaan. (Details p. 160.)
Het proces van meerwaardevorming is het arbeidsproces als proces van waardevorming, zodra het voorbij het punt wordt voortgezet, waar het een eenvoudig equivalent voor de betaalde waarde van de arbeidskracht levert.
Het proces van waardevorming onderscheidt zich van het eenvoudige arbeidsproces doordat het laatste kwalitatief, het eerste kwantitatief wordt bezien, en wel slechts voor zover het maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd omvat. Blz. 161. Detail blz. 162.
Als eenheid van arbeidsproces en proces van waardevorming is het productieproces productie van waren; als eenheid van arbeidsproces en proces van meerwaardevorming is het een proces van kapitalistische warenproductie. Blz. 163.
Herleiden van samengestelde arbeid tot eenvoudige. Blz. 163-165.
Het arbeidsproces voegt aan het arbeidsvoorwerp nieuwe waarde toe, draagt echter tegelijkertijd de waarde van het arbeidsvoorwerp over op het product, houdt die waarde dus in stand louter door het toevoegen van nieuwe waarde. Dit dubbele resultaat wordt aldus bereikt: het specifiek nuttige, kwalitatieve karakter van de arbeid verandert de ene gebruikswaarde in een andere gebruikswaarde en houdt daardoor de waarde in stand; het waardevormende, abstract algemene, kwantitatieve karakter van de arbeid daarentegen voegt waarde toe. Blz. 166.
Stel dat de productiviteit van de spinarbeid verzesvoudigd wordt. Als nuttige (kwalitatieve) arbeid bestendigt deze in dezelfde tijd zesmaal zoveel arbeidsmiddelen. Maar hij voegt slechts dezelfde nieuwe waarde toe als voorheen, d.w.z. in elk pond garen zit slechts 1/6 van de vroeger toegevoegde nieuwe waarde. Als waardevormende arbeid levert hij niet meer dan vroeger al het geval was. Blz. 167. Omgekeerd, als de productiviteit van de spinarbeid gelijk blijft, maar de waarde van het arbeidsmiddel stijgt. Blz. 168.
Het arbeidsmiddel staat slechts die waarde aan het product af die het zelf verliest. Blz. 169. Dit is in verschillende mate het geval. Kolen, smeermiddelen enz. worden totaal opgebruikt. Grondstoffen nemen een nieuwe vorm aan. Instrumenten, machines enz. staan slechts langzaam en ten dele waarde af en de slijtage wordt volgens ervaring berekend. Blz. 169, 170. Hierbij blijft het instrument toch voortdurend geheel in het arbeidsproces. Hier dus telt hetzelfde instrument in het arbeidsproces geheel en in het proces van meerwaardevorming slechts ten dele, en wel zo dat het verschil tussen beide processen hier zichtbaar wordt in concrete factoren. Blz. 171. Omgekeerd, de grondstof, die afval vormt, gaat geheel en al op in het proces van meerwaardevorming en in het arbeidsproces, daar hij minus het afval in het product verschijnt. Blz. 171.
In geen geval echter kan het arbeidsmiddel meer ruilwaarde afstaan dan het zelf bezat – het dient in het arbeidsproces alleen als gebruikswaarde en kan derhalve alleen de ruilwaarde afstaan, die het voorheen al bezat. Blz. 172.
Deze waardebestendiging is de kapitalist veel waard en kost hem niets. Blz. 173, 174.
Intussen komt de bestendigde waarde alleen weer te voorschijn, ze was er voordien al, en alleen het arbeidsproces voegt nieuwe waarde toe. En wel in de kapitalistische productie meerwaarde, overschot van de waarde van het product boven de waarde van de verbruikte productievormende elementen (productiemiddelen en arbeidskracht). Blz. 175, 176.
Hiermee zijn de bestaansvormen omschreven, die de oorspronkelijke kapitaalwaarde bij het afleggen van haar geldvorm aanneemt door zich om te zetten in de factoren van het arbeidsproces: 1. de aankoop van arbeidsmiddelen en 2. de aankoop van arbeidskracht.
Het in arbeidsmiddelen belegde kapitaal wijzigt dus zijn waardegrootte niet in het productieproces; we noemen het constant kapitaal.
Het in arbeidskracht belegde deel wijzigt zijn waarde, produceert 1. zijn eigen waarde en 2. meerwaarde – variabel kapitaal. Blz. 176.
(Constant is het kapitaal alleen met betrekking tot het specifieke voorhanden zijnde productieproces, waarin het zich niet wijzigt; het kan uit nu eens meer, dan weer minder arbeidsmiddelen bestaan en de gekochte arbeidsmiddelen kunnen in waarde stijgen of dalen, maar dat heeft geen invloed op hun verhouding tot het productieproces. Blz. 177. Zo ook kan het percentage, waarin een gegeven kapitaal in constant en variabel uiteenvalt, variëren, maar in elk gegeven geval blijft c constant en v variabel. Blz. 178)
C = £500 = 410(c) + 90(v). Aan het eind van het arbeidsproces, waarin v eerst in arbeidskracht wordt omgezet, kreeg men
410(c) + 90(v) + 90(m) = 590.
Gesteld, c bestaat uit 312 grondstoffen, 44 hulpstoffen en 54 slijtage van machines = 410. De waarde van de gehele machinerie is echter op 1054 gesteld. Wordt die geheel berekend, dan zou daaruit voor c 1410 volgen aan beide kanten, de meerwaarde bleef nog steeds 90. Blz. 179.
Daar de waarde van c in het product slechts opnieuw te voorschijn komt, is de behouden productenwaarde verschillend van het in het proces bestendigde waardeproduct, dit dus niet = c + v + m, maar = v + m. Voor het proces van meerwaardevorming is dus de grootte van c onverschillig, d.w.z. c = 0. Blz. 180. Dit gebeurt ook in de praktijk, zodra wordt afgezien van de commerciële boekhoudmethode [kaufmännischen Rechnungsweise], bv. bij de berekening van de winst van een land uit zijn industrie, waar zijn geïmporteerde grondstoffen worden afgetrokken. Blz. 181. Over de verhouding van de meerwaarde tot het totale kapitaal het nodige in boek 3.
Dus: meerwaardevoet = m : v, boven 90 : 90 = 100 %.
De arbeidstijd waarin de arbeider de waarde van zijn arbeidskracht reproduceert onder kapitalistische of andere verhoudingen is noodzakelijke arbeid, de daarboven uitgaande, die meerwaarde voor de kapitalist vormt, meerarbeid. Blz. 183, 184. Meerwaarde is gestolde meerarbeid, en alleen de vorm van de uitbuiting van deze arbeid onderscheidt de verschillende maatschappijvormen.
Voorbeeld van onjuistheid om c mee te rekenen. Blz. 185-196. (Senior.)
De som van de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid = de arbeidsdag.
De noodzakelijke arbeidstijd is een gegeven grootheid. De meerarbeid variabel, maar binnen bepaalde grenzen. Hij kan nooit = 0 zijn, daar anders de kapitalistische productie ophoudt. Hij kan nooit 24 uur bereiken door lichamelijke oorzaken en de maximale grens heeft bovendien nog steeds te maken met morele oorzaken. Deze beperkingen echter zeer elastisch. De economische eis is dat de arbeidsdag niet langer mag zijn dan dat hij de arbeider slechts normaal verslijt. Maar wat is normaal? Er is sprake van een tegenstrijdigheid en alleen de macht kan beslissen. Vandaar de strijd tussen arbeidersklasse en kapitalistenklasse over de normale arbeidsdag. Blz. 198-202.
Meerarbeid in vroegere maatschappelijke tijdvakken. Zolang de ruilwaarde niet belangrijker dan de gebruikswaarde, de meerarbeid gematigder, bv. in de oudheid: alleen daar, waar direct ruilwaarde goud en zilver werd geproduceerd, afgrijselijke meerarbeid. Blz. 203. Dito in de slavenstaten van Amerika tot de productie van massa’s katoen voor de export. Dito herendienst bv. in Roemenië.
Herendienst het beste vergelijkingsmiddel met kapitalistische uitbuiting, omdat eerstgenoemde de meerarbeid als speciaal te leveren arbeidstijd vastlegt en noemt. Règlement organique van Walachije.[5] Blz. 204-206.
Zoals dit een positieve uitdrukking van de geeuwhonger naar meerarbeid, zo de Engelse Factory Acts[6] negatieve uitdrukkingen.
De Factory Acts. Die van 1850, blz. 207. 10 1/2 uur en 7 1/2 op zaterdag = 60 uur per week. Winst van de fabrikanten door ontduiking. Blz. 208-211.
Uitbuiting in bedrijfstakken zonder of met beperkende maatregelen van latere datum: kantindustrie blz. 212, aardewerkindustrie blz. 213, lucifers blz. 215, behang blz. 215-217, bakkerij blz. 217-222, spoorwegemployés blz. 223, naaisters blz. 223-225, smeden blz. 226, dag- en nachtarbeiders in ploegen: a) metallurgische en metaalverwerkende industrie blz. 227-236.
Deze feiten bewijzen dat het kapitaal in de arbeider niets anders ziet dan arbeidskracht, wiens gehele tijd arbeidstijd is, voor zover dit zelfs op het moment ook maar enigszins mogelijk is, en dat de levensduur van de arbeidskracht de kapitalisten koud laat. Blz. 236-238. Maar is dit niet in strijd met het belang van de kapitalist zelf? Hoe staat het met de vervanging van de snel opgebruikten? De georganiseerde slavenhandel in de Verenigde Staren heeft het snelle verbruik van de slaven tot economisch beginsel verheven, precies zo in Europa de toevoer van arbeiders uit de plattelandsgebieden enz. Blz. 239. Poorhouse-supply [aanvoer uit armenhuizen] blz. 240. De kapitalist ziet alleen de steeds beschikbare overbevolking en verbruikt deze. Al gaat het ras te gronde – après lui le déluge [na hem de zondvloed]. Het kapitaal is nietsontziend tegenover gezondheid en levensduur van de arbeider, wanneer het niet door de samenleving tot consideratie wordt gedwongen ... en de vrije concurrentie brengt de immanente wetten van de kapitalistische productie tegenover de individuele kapitalist als uiterlijke dwangwet tot gelding. Blz. 243.
De invoering van een normale arbeidsdag is het resultaat van een eeuwenlange strijd tussen kapitalist en arbeider.
Aanvankelijk wetten gemaakt om de arbeidstijd te verlengen, nu om hem te verkorten. Blz. 244. Het eerste ‘Statute of Labourers’ 23 Edward III, 1349 [Arbeidswet van 1349, in het 23ste jaar van de regering van Edward III], onder het voorwendsel, dat de pest de bevolking dusdanig had gedecimeerd, dat iedereen meer moest werken. Daarom loonmaximum en grens van de arbeidsdag wettelijk vastgelegd. In 1496 onder Henry VII de arbeidsdag van de landarbeiders en alle handwerkers (artificers) in de zomer, maart tot september, van 5 uur ’s morgens tot tussen 7 en 8 uur ’s avonds met 1 uur, 1 1/2 en 1/2 uur = 3 uur pauze. In de winter van 5 uur ’s morgens tot het donker worden. Deze wet nooit streng ten uitvoer gelegd. Nog in de 18de eeuw de gehele weekarbeid nog niet voor het kapitaal beschikbaar (de landarbeiders uitgezonderd). Zie polemiek van deze tijd. Blz. 248-251. Eerst met de grootindustrie lukte dit, meer nog, ze vaagde alle beperkingen weg en buitte de arbeider op de meest schaamteloze wijze uit. Het proletariaat ging zich verzetten zodra het weer tot bezinning kwam. De vijf wetten van 1802-1833 in naam, want geen inspecteurs. Pas de wet van 1833 bracht in de vier textielindustrieën een normale arbeidsdag tot stand: van 5.30 uur ’s morgens tot 8.30 ’s avonds, gedurende welke tijd men jongeren, 13-18 jaar, slechts 12 uur mocht laten werken met 1 1/2 uur pauze. Kinderen van 9-13 jaar slechts 8 uur, en nachtarbeid van kinderen en jongeren verboden. Blz. 253-255.
Relaissysteem[7] en misbruik daarvan ter ontduiking. Blz. 256. Eindelijk wet van 1844, die de vrouwen van elke leeftijd gelijkstelt aan jongeren, kinderen op 6 uur gesteld, het relaissysteem aan banden gelegd. Daarentegen nu kinderen van 8 jaar toegelaten. In 1847 eindelijk de tienurenwet opgesteld voor vrouwen en jongeren. Blz. 259. Pogingen daartegen van de kapitalisten. Blz. 260-268.
Een zwak punt in de wet van 1847 was vervolgens aanleiding tot de compromiswet van 1850, blz. 269, die de arbeidsdag van jongeren en vrouwen vaststelde op vijf dagen van 10 1/2, één dag van 7 1/2 = 60 uur per week, en wel tussen 6 en 6 uur. Verder de wet van 1847 voor kinderen van kracht. Uitzondering de zijde-industrie z. blz. 270. In 1853 ook de arbeidstijd voor kinderen ingeperkt tussen 6 en 6 uur. Blz. 272.
Printworks Act [Wet inzake de katoendrukkerijen] – 1845 beperkt bijna helemaal niet. Kinderen en vrouwen kunnen 16 uur werken!
Blekerijen en ververijen in 1860, kantfabrieken in 1861, aardewerkindustrie en vele andere takken in 1863 (onder de fabriekswet voor blekerij in de open lucht en bakkersbedrijf speciale wetten in het zelfde jaar afgekondigd). Blz. 274.
De grootindustrie schept dus het eerst de behoefte aan beperking van de arbeidstijd, maar naderhand blijkt dat dezelfde overmatige arbeid allengs ook alle andere bedrijfstakken in zijn greep krijgt. Blz. 277.
Verder laat de geschiedenis zien dat in het bijzonder met de invoering van vrouwen- en kinderarbeid de individuele ‘vrije’ arbeider tegenover de kapitalist weerloos is en het onderspit delft; het is dan ook op dit punt dat de klassenstrijd tussen arbeiders en kapitalisten zich ontspint. Blz. 277.
In Frankrijk pas in 1848 de twaalfurenwet voor alle leeftijden en bedrijfstakken. (Zie echter blz. 253 voetnoot over Franse wet op kinderarbeid van 1841, die pas in 1853 en dan alleen nog in het departement Nord werkelijk is uitgevoerd.) In België volledige ‘vrijheid van arbeid’! In Amerika de achturenbeweging. Blz. 279.
De arbeider komt dus heel anders uit het productieproces te voorschijn dan hij er in ging. Het arbeidscontract was geen handeling van een vrij handelende persoon; de tijd, waarvoor het hem vrij staat zijn arbeid te verkopen, is die waartoe hij gedwongen is hem te verkopen, en alleen de massale oppositie van de arbeiders dwingt voor hen een staatswet af, die hen zelf verhindert door een vrijwillig contract met het kapitaal zich en hun generatie tot de dood aan toe en in slavernij te verkopen. Voor de pronkerige opsomming van onvervreemdbare mensenrechten treedt de bescheiden Magna Charta[8] van de fabriekswet in de plaats. Blz. 280-281.
Met de voet is tegelijkertijd ook de hoeveelheid gegeven. Is de dagwaarde van één arbeidskracht 3 sh. en hoeveelheid meerwaarde = 100 %, dan haar dagelijkse hoeveelheid = 3 sh. voor één arbeider.
1. Daar het variabele kapitaal de in geld uitgedrukte waarde van alle tegelijkertijd door een kapitalist gebruikte arbeidskrachten is, is de hoeveelheid van de door hen geproduceerde meerwaarde = het variabele kapitaal vermenigvuldigd met de meerwaardevoet. Beide factoren kunnen variëren en daaruit kunnen verschillende combinaties ontstaan. De hoeveelheid van de meerwaarde kan toenemen, zelfs bij afnemend variabel kapitaal, wanneer de voet stijgt, dus de arbeidsdag verlengd wordt. Blz. 282.
2. Deze toename van de meerwaardevoet vindt haar absolute begrenzing daarin, dat de arbeidsdag nooit tot de volle 24 uur kan worden verlengd, de totale waarde van de dagproductie van één arbeider dus nooit = de waarde van 24 arbeidsuren kan zijn. Om een gelijke hoeveelheid meerwaarde te verkrijgen kan variabel kapitaal dus alleen binnen deze grenzen vervangen worden door verhoogde uitbuiting van de arbeid. Dit is van belang om verschillende verschijnselen te verklaren die uit de tegenstrijdige tendens van het kapitaal voortkomen: 1. het variabele kapitaal en het aantal te werk gestelde arbeiders te reduceren en 2. toch de grootst mogelijke hoeveelheid meerwaarde te produceren. Blz. 283, 284.
3. De door verschillende kapitalen geproduceerde hoeveelheden waarde en meerwaarde verhouden zich, bij een gegeven waarde en een even grote graad van uitbuiting van de arbeidskracht, direct als de grootheden van de variabele bestanddelen van deze kapitalen. Blz. 285. Dit schijnbaar in strijd met de feiten.
Voor een gegeven maatschappij en gegeven arbeidsdag kan de meerwaarde alleen vergroot worden door vermeerdering van het aantal arbeiders, d.w.z. van de bevolking; bij een gegeven aantal arbeiders alleen door verlenging van de arbeidsdag. Dit echter alleen van belang voor de absolute meerwaarde.
Nu blijkt, dat niet elke som gelds in kapitaal kan worden omgezet, dat er een minimum bestaat: de kostprijs van een enkele arbeidskracht en van de nodige arbeidsmiddelen. Om zelf als arbeider te kunnen leven zou hij bij een meerwaardevoet van 50 % al twee arbeiders moeten hebben en toch nog niets overhouden. Zelfs bij acht is hij nog altijd een kleine meester. Vandaar in de middeleeuwen de mensen onder dwang afgehouden van de verandering van handwerkers in kapitalisten door beperking van het aantal gezellen, die een meester in dienst mocht hebben. Het minimum aan rijkdom, die nodig is om een echte kapitalist te vormen, varieert in verschillende perioden en bedrijfstakken. Blz. 288.
Het kapitaal heeft zich ontwikkeld tot bevelhebber over de arbeid en draagt er zorg voor dat er naar behoren en intensief wordt gewerkt. Voorts dwingt het de arbeiders meer arbeid te verrichten dan voor hun onderhoud noodzakelijk is, en is in het uitpompen van meerwaarde alle vroegere op directe dwangarbeid berustende productiestelsels de baas.
Het kapitaal heeft de arbeid aan zich ondergeschikt gemaakt met de gegeven technische voorwaarden en het verandert ze aanvankelijk niet. Beschouwen we het productieproces dus als arbeidsproces, dan verhoudt de arbeider zich tot de productiemiddelen niet als tot kapitaal, maar als middel van eigen doelgerichte werkzaamheid. Maar als proces van meerwaardevorming beschouwd, anders. De productiemiddelen worden middelen tot het absorberen van andermans arbeid. Het is niet langer de arbeider die de productiemiddelen gebruikt, maar de productiemiddelen gebruiken de arbeider. Blz. 289. In plaats van door hem ... verbruikt te worden, verbruiken ze hem als gistmiddel van hun eigen levensproces, en het levensproces van het kapitaal bestaat slechts uit zijn beweging als zich zelf vermeerderende waarde ... De loutere omzetting van het geld in productiemiddelen verandert deze laatste in een titel in rechte en in dwang op andermans arbeid en meerarbeid.
Bij een gegeven arbeidsdag kan de meerarbeid slechts vergroot worden door vermindering van de noodzakelijke arbeid, deze echter slechts te bereiken – afgezien van een loondaling onder de waarde door het reduceren van de waarde van de arbeid(skracht), dus door het reduceren van de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen. Blz. 291-293. Dit op zijn beurt slechts te bereiken door verhoging van de productiekracht van de arbeid, door een omwenteling van de productiewijze als zodanig.
De door verlenging van de arbeidsdag geproduceerde meerwaarde is absolute, de door verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd geproduceerde is relatieve meerwaarde. Blz. 295.
Ten einde de waarde van de arbeid[skracht] te verminderen moet de opvoering van de productiekracht zich uitstrekken tot industrietakken, waarvan de producten bepalend zijn voor de waarde van de arbeidskracht de gebruikelijke levensmiddelen en vervangingsmiddelen daarvan en de grondstoffen daartoe enz. Bewijs: de manier waarop de concurrentie de toegenomen productiekracht in een lagere warenprijs tot uiting brengt. Blz. 296-299.
De waarde van de waar is omgekeerd evenredig met de productiekracht van de arbeid, hetgeen ook het geval is met de waarde van de arbeidskracht, want bepaald door warenwaarden. Daarentegen is de relatieve meerwaarde recht evenredig met de productiekracht van de arbeid. Blz. 299.
Voor de kapitalist is niet de absolute waarde van de waar interessant, doch slechts de daarin zittende meerwaarde. Het realiseren van meerwaarde houdt vervanging van de voorgeschoten waarde in. Daar volgens blz. 299 hetzelfde proces van opvoering der productiekracht de waarde van de waren verlaagt en de er in zittende meerwaarde verhoogt, wordt verklaarbaar waarom de kapitalist, die het alleen om voortbrenging van ruilwaarde te doen is, voortdurend tracht de ruilwaarde van de waar te verlagen. Vgl. Quesnay. Blz. 300.
Besparing van arbeid door het ontwikkelen van de productiekracht heeft in de kapitalistische productie dan ook volstrekt niet de verkorting van de arbeidsdag tot doel – die kan zelfs verlengd worden. Men kan derhalve bij economen van het slag van een MacCulloch, Ure, Senior en tutti quanti op de ene bladzijde lezen dat de arbeider het kapitaal dank verschuldigd is wegens het ontwikkelen van de productiekrachten en op de volgende dat hij deze dank moet bewijzen door in plaats van tien voortaan vijftien uur te werken. Deze ontwikkeling van de productiekrachten heeft slechts ten doel de noodzakelijke arbeid te verkorten en de arbeid voor de kapitalist te verlengen. Blz. 301.
Volgens blz. 288 behoort tot de kapitalistische productie een individueel kapitaal, groot genoeg om een vrij groot aantal arbeiders gelijktijdig te werk te stellen; pas wanneer hij zelf geheel ontslagen is van de noodzaak tot werken wordt hij, die arbeid aanwendt, volwaardig kapitalist. Het op hetzelfde tijdstip en op dezelfde arbeidsplaats werkzaam zijn van een vrij groot aantal arbeiders voor het produceren van eenzelfde soort waren onder het commando van een en dezelfde kapitalist vormt historisch en begripsmatig het uitgangspunt van de kapitalistische productie. Blz. 302.
Allereerst is er slechts een kwantitatief verschil met vroeger, toen minder arbeiders door één patroon te werk gesteld waren. Maar toch is er meteen een modificatie. Alleen al de veelheid van arbeiders garandeert dat hij die arbeid aanwendt werkelijk gemiddelde arbeid ontvangt, wat bij de kleine baas niet het geval is, die desondanks de gemiddelde waarde van de arbeids[kracht] moet betalen; voor de kleine bedrijfjes worden de ongelijkheden ten opzichte van de maatschappij gecompenseerd, voor de afzonderlijke baas niet. De wet van de meerwaardevorming wordt in het algemeen voor de afzonderlijke producent pas volledig verwezenlijkt, zodra hij als kapitalist produceert, vele arbeiders gelijktijdig, dus van begin af aan maatschappelijk gemiddelde arbeid in beweging zet. Blz. 303, 304.
Voorts echter: besparing van productiemiddelen door het grote bedrijf alleen, geringere overdracht van waarde van delen van het constante kapitaal aan het product, die slechts voortspruit uit hun gemeenschappelijk verbruik in het arbeidsproces van velen. De arbeidsmiddelen verkrijgen dus een maatschappelijk karakter voor dat het arbeidsproces zelf dit verwerft (tot dusverre louter naast elkaar werkzaam-zijn van gelijksoortige processen). Blz. 305.
Hier de besparing aan productiemiddelen alleen in zoverre te beschouwen als ze waren goedkoper maakt en daardoor de waarde van de arbeids[kracht] verlaagt. In hoeverre ze de verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten totale kapitaal wijzigt (c + v), pas in boek 3 te bekijken. Dit uit elkaar rukken is geheel in de geest van de kapitalistische productie; daar ze de arbeidsvoorwaarden zich zelfstandig tegenover de arbeider doet opstellen, schijnt ook de besparing ervan voor hem een speciale operatie te zijn die hem niets aangaat en dan ook gescheiden is van de methoden, waarmee de productiviteit van de door het kapitaal verbruikte arbeidskracht wordt verhoogd.
De vorm van de arbeid van velen, die in hetzelfde productieproces of in met elkaar samenhangende productieprocessen volgens plan naast en met elkaar werken, noemt men coöperatie. Blz. 306. (Concours de forces. Destutt de Tracy.)
De som van de mechanische krachten van afzonderlijke arbeiders verschilt wezenlijk van de potentie aan mechanische kracht, die tot ontwikkeling komt wanneer vele handen tegelijkertijd in een en dezelfde ongedeelde handeling samenwerken (het optillen van een vracht enz.). De coöperatie doet van meet af aan een productiekracht ontstaan, die op zichzelf een massale kracht is.
Voorts veroorzaakt bij de meeste in de productie werkzame arbeiders louter het maatschappelijke contact een wedijver, die het individuele prestatievermogen van de afzonderlijke arbeiders verhoogt, zodanig dat twaalf arbeiders in een gemeenschappelijke arbeidsdag van 144 uur een groter product leveren dan twaalf arbeiders in twaalf gescheiden of één arbeider in twaalf opeenvolgende arbeidsdagen. Blz. 307.
Hoewel velen hetzelfde of iets soortgelijks doen, kan de individuele arbeid van ieder afzonderlijk toch een andere fase van het arbeidsproces vormen (ketting van mensen, die elkaar iets aangeven), waarbij de coöperatie opnieuw arbeid bespaart. Evenzeer als aan een bouwwerk van verschillende kanten tegelijkertijd wordt begonnen. De gecombineerde arbeider of totaalarbeider heeft handen en ogen van voren en van achteren en is in zekere zin alomtegenwoordig. Blz. 308.
Bij gecompliceerde arbeidsprocessen maakt coöperatie het mogelijk afzonderlijke processen te verdelen en gelijktijdig te laten verrichten, waardoor de arbeidstijd voor het vervaardigen van het product in zijn geheel korter wordt. Blz. 308.
In vele productietakken zijn er kritieke momenten waar vele arbeiders vereist zijn (oogsten, haringvangst enz.). Hier kan alleen coöperatie helpen. Blz. 309.
De coöperatie verruimt enerzijds het terrein van de productie en wordt dan ook voor werkzaamheden, waarbij een grote ruimtelijke samenhang van het werkterrein voorhanden is, een behoefte (het droog leggen van land, aanleg van wegen enz., bouw van dammen), aan de andere kant trekt ze het samen door het concentreren van arbeiders in één lokaal en bespaart daarmee kosten. Blz. 310.
De coöperatie, de specifieke productiekracht van de gecombineerde arbeidsdag, is in al deze vormen maatschappelijke productiekracht van de arbeid. Ze spruit uit de coöperatie zelf voort. In het volgens plan samenwerken met anderen werpt de arbeider zijn individuele beperkingen van zich af en brengt het vermogen van zijn soort tot ontwikkeling.
Loonarbeiders kunnen echter niet samenwerken zonder dat een en dezelfde kapitalist hen tegelijkertijd laat werken, hen betaalt en van arbeidsmiddelen voorziet. De schaal van de coöperatie is er dus van afhankelijk hoeveel kapitaal een kapitalist bezit. De voorwaarde, dat er een zekere hoeveelheid kapitaal voorhanden moet zijn om de eigenaar ervan tot een kapitalist te maken – wordt thans de materiële voorwaarde voor het veranderen van de vele versnipperde en onafhankelijke individuele werkzaamheden in een gecombineerd maatschappelijk arbeidsproces.
Evenzeer is de bevelvoering van het kapitaal over de arbeid, tot dusverre slechts een formeel gevolg van de verhouding tussen kapitalisten en arbeiders, thans een noodzakelijke voorwaarde voor het arbeidsproces zelf; de kapitalist vertegenwoordigt nu eenmaal de combinatie in het arbeidsproces. De leiding van het arbeidsproces wordt in de coöperatie een functie van het kapitaal en ze krijgt als zodanig specifieke kenmerken. Blz. 312.
Krachtens het doel van de kapitalistische productie (een zo groot mogelijke waardevermeerdering van het kapitaal) is deze leiding tevens de functie van de zo groot mogelijke uitbuiting van een maatschappelijk arbeidsproces en dan ook bepaald door het onvermijdelijke antagonisme tussen uitbuiter en uitgebuite. Voorts de controle op het juiste gebruik van de arbeidsmiddelen. En tenslotte ligt de samenhang van de functies van de afzonderlijke arbeiders buiten hen, in het kapitaal, zodanig dat hun eigen eenheid zich tegenover hen manifesteert als het gezag van de kapitalist, als een vreemde wil. De kapitalistische leiding is daarmee tweeslachtig (1. maatschappelijk arbeidsproces voor het vervaardigen van een product, 2. proces van meerwaardevorming van een kapitaal) en in haar vorm despotisch. Dit despotisme brengt nu zijn eigenaardige vormen tot ontwikkeling: de pas zelf van het verrichten van arbeid ontheven kapitalist staat thans het toezicht op lager niveau af aan een georganiseerde bende van officieren en onderofficieren, die zelf loonarbeiders van het kapitaal zijn. De economen rekenen deze kosten van toezicht bij de slavernij tot de bijkomende productiekosten, terwijl zij bij de kapitalistische productie de leiding, voor zover deze door de uitbuiting wordt bepaald, zonder meer identificeren met dezelfde functie, voor zover deze uit de aard van het maatschappelijke arbeidsproces voortspruit. Blz. 313, 314.
Het opperbevel in de industrie wordt attribuut van het kapitaal, zoals ten tijde van het feodalisme het opperbevel in oorlog en rechtspraak attribuut van het grondbezit was. Blz. 314.
De kapitalist koopt 100 afzonderlijke arbeidskrachten en ontvangt daarvoor een gecombineerde arbeidskracht van 100. De gecombineerde arbeidskracht van die 100 betaalt hij niet. Met het intreden van de arbeiders in het gecombineerde arbeidsproces hebben de arbeiders al opgehouden zich zelf toe te behoren ze zijn bij het kapitaal ingelijfd. Aldus doet de maatschappelijke productiekracht van de arbeid zich kennen als immanente productiekracht van het kapitaal. Blz. 315.
Voorbeeld van coöperatie bij de oude Egyptenaren enz. Blz. 316.
De primitieve coöperatie in het begin van de beschaving bij de jagersvolken, nomaden of Indische gemeenschappen berust 1. op de gemeenschappelijke eigendom van de productievoorwaarden, 2. op het primitief zich vastklampen van de enkeling aan de stam en aan de oorspronkelijke gemeenschap. De sporadische coöperatie in de oudheid, de middeleeuwen en de moderne koloniën berust op directe heerschappij en geweld, meestal slavernij. De kapitalistische coöperatie daarentegen vooronderstelt de vrije loonarbeider. Historisch doet ze zich voor als een directe tegenstelling tot het boerenbedrijf en het onafhankelijke ambachtsbedrijf (al dan niet van de gilden) en tevens als een voor het kapitalistische productieproces specifieke en dit kenmerkende historische vorm. Ze is de eerste verandering die het arbeidsproces ondergaat doordat het aan het kapitaal ondergeschikt is gemaakt. Hier treedt dus meteen 1. de kapitalistische productiewijze op als een historische noodzakelijkheid ter verandering van het arbeidsproces in een maatschappelijk proces, maar ook 2. deze maatschappelijke vorm van het arbeidsproces als een methode van het kapitaal om dit proces door het opvoeren van zijn productiekrachten winstgevender uit te buiten. Blz. 317.
De coöperatie, zoals die tot dusver is beschouwd, in haar eenvoudige vorm, valt samen met de productie op grote schaal, vormt echter geen vaststaande, karakteristieke vorm van een speciaal tijdperk van de kapitalistische productie en ze bestaat ook vandaag nog daar, waar het kapitaal op grote schaal werkzaam is zonder dat arbeidsdeling of machines daarbij een belangrijke rol spelen. Hoewel de coöperatie dus de grondvorm is van de hele kapitalistische productie, komt haar eenvoudige vorm als zodanig of als bijzondere vorm naast haar verder ontwikkelde vormen voor. Blz. 318.
De manufactuur, de klassieke vorm van de op arbeidsdeling berustende coöperatie, overheerst van ca. 1550 tot 1770. Ze ontstaat
1. ofwel door het bij elkaar voegen van verschillende ambachten, waarvan elk een deelhandeling verricht (bv. koetsenmakersmanufactuur), waarbij al zeer spoedig de desbetreffende individuele ambachtsman de vaardigheid kwijtraakt om zijn gehele handwerk uit te oefenen en daarentegen des te vaardiger wordt op het gebied van zijn deelhandwerk; waarbij dus het proces veranderd wordt in een opdeling van de gehele operatie in haar afzonderlijke delen, blz. 318, 319.
2. ofwel vele handwerkers, die hetzelfde of gelijksoortige doen, worden in een en dezelfde fabriek verenigd, en geleidelijk worden de afzonderlijke handelingen, in plaats van door één arbeider achtereenvolgens verricht te worden, gescheiden en door verschillende arbeiders gelijktijdig verricht (naalden enz.). In plaats van het werk van één handwerker is het product thans het werk van een vereniging van handwerkers, van wie ieder slechts een deelhandeling verricht. Blz. 319, 320.
In beide gevallen is hun resultaat: een productiemechanisme, waarvan de organen mensen zijn. De verrichting blijft ambachtelijk; elk deelproces, dat het product doorloopt, moet door handarbeid uitvoerbaar zijn, dus elke werkelijk wetenschappelijke analyse van het productieproces is uitgesloten. Juist wegens de ambachtelijke aard wordt elke afzonderlijke arbeider zo volledig aan een deelfunctie gekluisterd. Blz. 321.
Tegenover de handwerker wordt hierdoor arbeid bespaard, hetgeen door overdracht op volgende generaties in nog sterkere mate geschiedt. Hierdoor is de arbeidsdeling volgens de manufactuur in overeenstemming met de tendentie van vroegere maatschappijen de ambachten erfelijk te maken – kasten, gilden. Blz. 322.
Onderverdeling van de werktuigen door aanpassing aan de verschillende deelwerkzaamheden – 500 soorten hamers in Birmingham. Blz. 323, 324.
De manufactuur heeft, bezien vanuit het standpunt van haar totale mechanisme twee kanten: hetzij louter mechanische samenstelling van zelfstandige deelproducten (uurwerk), hetzij een reeks van met elkaar samenhangende processen in één werkplaats (naald).
In de manufactuur levert elke groep arbeiders het ruwe materiaal voor de andere groep. Belangrijkste voorwaarde derhalve, dat elke groep in de gegeven tijd een gegeven hoeveelheid vervaardigt, dat dus een heel andere continuïteit, regelmaat, gelijkvormigheid en intensiteit van de arbeid tot stand wordt gebracht dan zelfs in de coöperatie het geval is. Hier is dus al een technische wet van het productieproces geworden, dat de arbeid maatschappelijk noodzakelijke arbeid is. Blz. 329.
De ongelijkheid van de voor de afzonderlijke handelingen vereiste tijd bepaalt, dat de verschillende groepen arbeiders verschillen in sterkte en aantal (bij het gieten van letters vier gieters en twee brekers op één wrijver). De manufactuur schept dus een mathematisch vaste verhouding voor de kwantitatieve omvang van de afzonderlijke organen van de totale arbeider, en de productie kan slechts worden uitgebreid indien een meervoud van de groep in haar geheel nieuw te werk gesteld wordt. Daar komt nog bij dat het zelfstandig maken van bepaalde functies opzicht, transport van de producten van de ene werkruimte naar de andere enz. – pas lonend wordt zodra een zekere hoogte van de productie is bereikt. Blz. 329, 330.
Ook komt de verbinding van verschillende manufacturen tot een totaalmanufactuur voor, maar er ontbreekt nog steeds de werkelijk technische eenheid aan, die pas met de machinerie ontstaat. Blz. 331.
Al vroeg komen er in de manufactuur machines voor – sporadisch – graan-, stampmolen enz., maar slechts als bijzaak. De voornaamste machinerie van de manufactuur is de gecombineerde totaalarbeider, die een veel grotere volmaaktheid bezit dan de oude ambachtelijke afzonderlijke arbeider en in wie alle onvolmaaktheden, zoals die in de deelarbeider vaak noodzakelijkerwijze tot ontwikkeling worden gebracht, zich als een volmaaktheid voordoen. Blz. 333. De manufactuur brengt verschillen onder deze deelarbeiders tot ontwikkeling, geschoold en ongeschoold, leidt zelfs tot een volslagen hiërarchie van arbeiders. Blz. 334.
De arbeidsdeling 1. algemene (in landbouw, industrie, scheepvaart enz.), 2. speciale (in soorten en ondersoorten), 3. afzonderlijke (in de werkplaats). De maatschappelijke arbeidsdeling ontwikkelt zich ook vanuit verschillende uitgangspunten. 1. Binnen de familie en de stam de van nature ontstaande verdeling naar geslacht en leeftijd, waarbij komt slavernij door gebruik van geweld tegen buren, waardoor de arbeidsdeling wordt verruimd. Blz. 335. – 2. Verschillende gemeenschappen brengen naar gelang van situatie, klimaat, cultuurtrap verschillende producten voort, en deze worden daar, waar deze gemeenschappen met elkaar in aanraking komen, geruild. Blz. 49. De ruil met vreemde gemeenschappen is dan een van de voornaamste middelen voor het doen uiteenvallen van de van nature gegroeide samenhang van de eigen gemeenschap door het zich verder ontwikkelen van de primitieve arbeidsdeling. Blz. 336.
De arbeidsdeling in de manufactuur vooronderstelt dus enerzijds een zekere mate van ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling, anderzijds brengt ze die verder tot ontwikkeling – de territoriale arbeidsdeling. Blz. 337, 338.
Er blijft onderwijl tussen de maatschappelijke arbeidsdeling en die van de manufactuur steeds het verschil, dat eerstgenoemde noodzakelijk waren produceert, terwijl in laatstgenoemde de deelarbeider geen waren produceert. Vandaar bij deze concentratie en organisatie, bij gene versnippering en ordeloze concurrentie. Blz. 339-341.
Over vroegere organisatie van de Indische gemeenschappen. Blz. 341/342. De gilde. Blz. 343/344. Terwijl bij al deze vormen arbeidsdeling in de maatschappij bestaat, is de arbeidsdeling in de manufactuur een specifieke schepping van de kapitalistische productiewijze.
Evenals bij de coöperatie is ook in de manufactuur het functionerende arbeidsorganisme een bestaansvorm van het kapitaal. De uit het combineren van werkzaamheden voortspruitende productiekracht schijnt dus productiekracht van het kapitaal te zijn. Maar terwijl de coöperatie de manier van werken van de enkeling over het geheel genomen ongewijzigd laat, brengt de manufactuur er een revolutie in teweeg en verminkt de arbeider; hij is, niet in staat tot het maken van een zelfstandig product, nog slechts een toebehoren van de werkplaats van de kapitalist. De geestelijke krachten van de arbeid verdwijnen aan de kant van de velen om aan de kant van de ene hun schaal te vergroten. Het is een product van de arbeidsdeling in de manufactuur, dat de arbeiders met de geestelijke krachten van het arbeidsproces worden geconfronteerd als met vreemde eigendom en met een hen beheersende macht. Dit scheidingsproces, dat al in de coöperatie begint en zich in de manufactuur ontwikkelt, vervolmaakt zich in de grootindustrie, die de wetenschap als een zelfstandige productiekracht van de arbeid losmaakt en haar dwingt in dienst van het kapitaal te treden. Blz. 346.
Bewijsplaatsen blz. 347.
De manufactuur, aan de ene kant een bepaalde organisatie van maatschappelijke arbeid, is aan de andere kant slechts een speciale methode voor het voortbrengen van relatieve meerwaarde. Blz. 350. Historische betekenis terzelfder plaatse.
Hinderpalen voor de ontwikkeling van de manufactuur zelfs tijdens haar klassieke periode: beperking van het aantal ongeschoolde arbeiders door het overheersen van geschoolde en van de arbeid van kinderen en vrouwen door het verzet van de mannen, hardnekkig vasthouden aan de leerlingenwetten tot op het laatst, zelfs waar ze overbodig zijn geworden, voortdurende weerspannigheid van de arbeiders, daar de totale arbeider nog geen van de arbeiders onafhankelijk skelet bezit – emigratie van arbeiders. Blz. 353/354.
Zelf was ze dan ook niet in staat de gehele maatschappelijke productie om te wentelen of zelfs maar te beheersen. Haar beperkte technische basis kwam in tegenstelling te staan tot de door haar zelf geschapen behoeften van de productie. De machine wordt noodzakelijk; de manufactuur had trouwens al geleerd ze te vervaardigen. Blz. 355.
De omwenteling in de productiewijze, in de manufactuur uitgaande van de arbeidskracht, gaat hier uit van het arbeidsmiddel.
Elke ontwikkelde machinerie bestaat uit 1. de bewegingsmachine, 2. het transmissiedrijfwerk, 3. de werktuigmachine. Blz. 357.
De industriële revolutie van de 18de eeuw gaat uit van de werktuigmachine. Haar kenmerk is, dat het werktuig – in meer of minder gewijzigde vorm door de mens op de machine wordt overgedragen en door haar door middel van zijn functie wordt aangedreven. Of de drijfkracht hierbij afkomstig is van de mens of de natuur doet er voorshands niet toe. Het specifieke verschil is, dat de mens alleen zijn eigen organen kan aanwenden, de machine evenwel binnen zekere grenzen zo veel werktuigen als nodig is. (Spinnewiel één, de Jenny [naam van een spinmachine] 12 tot 18 spoelen.)
Voor zover bij het spinnewiel niet de treeplank, de kracht, maar de spoel door de revolutie is gegrepen, is in het begin overal nog de mens drijfkracht en controleur tegelijk. De revolutie van de werktuigmachines daarentegen deed de vervolmaking van de stoommachines pas tot een behoefte worden en bracht die dan ook ten uitvoer. Blz. 359/360, verder blz. 361/362.
Tweeërlei machinerie in de grootindustrie: hetzij 1. coöperatie van gelijksoortige machines (powerloom [door stoom aangedreven weefstoel], enveloppenmachine [= freesmachine – MIA], die het werk van een gehele reeks van deelarbeiders resumeert door het combineren van verschillende werktuigen), hier al een technische eenheid door het aandrijfwerk en de bewegende kracht hetzij 2. machinesystemen, combinatie van verschillende machines voor deelarbeid (spinnerij). De eigenlijke grondslag ervan vormt de arbeidsdeling in de manufactuur. Er is echter dadelijk een wezenlijk verschil. In de manufactuur moest elk deelproces aan de arbeider aangepast worden, dat is hier niet meer nodig, het arbeidsproces kan objectief in zijn bestanddelen worden ontleed; het is dan aan de wetenschap, resp. aan de daarop gebaseerde ervaring om ze door middel van machines te beheersen. Hier wordt de kwantitatieve verhouding van de afzonderlijke groepen arbeiders herhaald als verhouding van de afzonderlijke groepen machines. Blz. 363-366.
In beide gevallen vormt de fabriek een grote automaat (die overigens pas in de laatste tijd in die richting wordt vervolmaakt) en dit zijn adequate vorm, blz. 367, maar zijn meest volmaakte vorm is de machinebouwende automaat, die een einde maakte aan de ambachtelijke en manufactuurgrondslag van de grootindustrie en daarmee pas de volmaakte vorm van de machinerie leverde. Blz. 369-372.
Samenhang van de revolutionering van de afzonderlijke takken tot en met de communicatiemiddelen. Blz. 370.
In de manufactuur is de combinatie van de arbeiders subjectief, hier is een objectief mechanisch productieorganisme, dat door de arbeider kant en klaar aangetroffen wordt en dat slechts in handen van de gemeenschappelijke arbeider kan functioneren; het coöperatieve karakter van het arbeidsproces is thans een technische noodzakelijkheid. Blz. 372.
De uit coöperatie en arbeidsdeling voortspruitende productiekrachten kosten het kapitaal niets; de natuurkrachten, stoom en water ook niets. Evenmin de door de wetenschap ontdekte krachten. Die kunnen echter alleen gerealiseerd worden door een dienovereenkomstig apparaat, dat slechts met hoge kosten vervaardigd is, en bovendien kosten de werktuigmachines veel meer dan de oude werktuigen. Deze machines hebben echter een veel langere levensduur en een veel groter productiebereik dan het werktuig en daardoor dragen ze een naar verhouding veel geringer deel waarde over op het product dan een werktuig; vandaar dat de kosteloze dienst die de machine verricht (en die in de waarde van het product niet weer te voorschijn komt) veel groter is dan bij het werktuig. Blz. 374, 375/376.
Het goedkoper worden van het product door concentratie van de productie is bij de grootindustrie stukken groter dan bij de manufactuur. Blz. 375.
De prijzen van de gerede producten bewijzen hoezeer de machine de productie goedkoper heeft gemaakt en dat het van het arbeidsmiddel afkomstige waardedeel relatief toeneemt, maar absoluut afneemt. De productiviteit van de machine wordt gemeten aan de mate waarin ze menselijke arbeidskracht vervangt. Voorbeeld blz. 377-379.
Gesteld, dat een stoomploeg 150 arbeiders vervangt met een jaarloon van £3000 dan vertegenwoordigt dit jaarloon niet alle door hen verrichte arbeid, maar alleen de noodzakelijke arbeid; maar daarenboven verrichten ze nog meerarbeid. Kost de stoomploeg evenwel £3000, dan is dit de uitdrukking in geld van alle daarin zittende arbeid, en kost de machine dus evenveel als de door haar vervangen arbeidskracht, dan is de door de machine belichaamde menselijke arbeid steeds veel kleiner dan de door haar vervangen arbeid. Blz. 380.
Als middel om de productie goedkoper te maken moet de machine minder arbeid kosten dan ze vervangt. Maar voor het kapitaal moet haar waarde geringer zijn dan de waarde van de door haar vervangen arbeidskracht. Daardoor kunnen machines, die in Engeland niet lonend zijn, in Amerika dat wel zijn (bv. voor het stenen kloppen). Daarom kunnen als gevolg van bepaalde wettelijke beperkingen plotseling machines opduiken, die voor het kapitaal vroeger niet lonend waren. Blz. 380/381.
Daar de machinerie ook de kracht bevat die haar aandrijft, daalt spierkracht in waarde. Vrouwen- en kinderarbeid, onmiddellijke vermeerdering van het aantal loonarbeiders door het rekruteren van de tot dusverre niet in loondienst werkende gezinsleden. Daardoor wordt de waarde van de arbeid[skracht] van de man over de arbeidskracht van het gehele gezin verdeeld, dus in waarde verlaagd. Er moeten er nu vier niet alleen arbeid, maar ook meerarbeid voor het kapitaal leveren, opdat een gezin kan leven, terwijl dat vroeger maar één hoefde te doen. Met het uitbuitingsmateriaal wordt dus dadelijk ook de uitbuitingsgraad uitgebreid. Blz. 383.
Vroeger was de verkoop en koop van de arbeidskracht een verhouding van vrije personen, thans worden onmondigen of halfmondigen gekocht; de arbeider verkoopt nu vrouw en kind, wordt slavenhandelaar. Voorbeelden blz. 384/385.
Fysiek verderf – sterfelijkheid van arbeiderskinderen blz. 386, ook bij industrieel beoefende akkerbouw (ploegenstelsel)[9] Blz. 387.
Moreel verderf blz. 389. Onderwijsclausules en verzet daartegen van de fabrikanten blz. 390.
De intrede van vrouwen en kinderen in de fabriek breekt tenslotte het verzet van de mannelijke arbeiders tegen de kapitalistische despotie. Blz. 391.
Verkort de machine de voor de productie van een voorwerp vereiste arbeidstijd, dan wordt ze in handen van het kapitaal het krachtigste middel om de arbeidsdag ver voorbij zijn normale grens te verlengen. Ze schept enerzijds nieuwe voorwaarden, die het kapitaal daartoe in staat stellen, anderzijds nieuwe motieven daarvoor.
De machine is tot een onophoudelijke beweging in staat, slechts beperkt door de zwakte en beperktheid van de menselijke, assisterende arbeidskracht. De machine, die met 20 uur arbeid in 7 1/2 jaar verslijt, slokt voor de kapitalist precies even veel meerarbeid op, maar dan in de helft van de tijd, als die welke bij 10 uur arbeid in 15 jaar verslijt. Blz. 393.
De morele slijtage van de machine – door vervanging – wordt in dat geval nog minder geriskeerd. Blz. 394.
Voorts wordt een grotere hoeveelheid arbeid opgeslorpt zonder vermeerdering van de investeringen in gebouwen en machines, dus niet alleen neemt met de verlengde arbeidsdag de meerwaarde toe, maar ook dalen relatief de investeringen die voor het verwerven ervan noodzakelijk zijn. Dit is belangrijker naarmate het vaste kapitaal overheerst, zoals dat bij de grootindustrie het geval is. Blz. 395.
In de eerste periode van de machine, waar ze een monopoliekarakter heeft, zijn de winsten reusachtig en daardoor ook de dorst naar meer, naar een mateloze verlenging van de arbeidsdag. Met het algemeen invoeren van de machinerie verdwijnt deze monopoliewinst en doet de wet zich gelden, dat de meerwaarde niet voortspruit uit de door de machine vervangen, maar uit de door haar toegepaste arbeid, dus uit het variabele kapitaal hetwelk evenwel bij het machinale bedrijf door de grote investeringen noodzakelijkerwijze vermindert. Er schuilt in de kapitalistische toepassing van de machinerie dus een immanente tegenstrijdigheid: bij een gegeven hoeveelheid kapitaal vergroot ze een van de factoren van de meerwaarde, de voet ervan, doordat ze de andere factor, het aantal arbeiders, vermindert. Zodra de waarde van een machinaal in een fabriek vervaardigde waar de regulerende maatschappelijke waarde van deze waar wordt, treedt deze tegenstrijdigheid aan de dag en zet ook weer aan tot verlenging van de arbeidsdag. Blz. 397.
Tegelijkertijd evenwel produceert de machine door het vrijmaken van verdrongen arbeiders en door het rekruteren van vrouwen en kinderen een overcomplete arbeidersbevolking, die zich door het kapitaal de wet moet laten voorschrijven. Ze werpt dan ook alle zedelijke en natuurlijke begrenzingen van de arbeidsdag ondersteboven. Vandaar de paradox, dat het geweldigste middel om de arbeidstijd te verkorten het onfeilbaarste middel wordt om de gehele levenstijd van de arbeider en zijn gezin om te zetten in arbeidstijd, die beschikbaar is voor meerwaardevorming van het kapitaal. Blz. 398.
We hebben al gezien hoe hier de maatschappelijke reactie volgt door het vaststellen van de normale arbeidsdag; en op deze grondslag ontwikkelt zich thans de intensivering van de arbeid. Blz. 399.
In het begin nam, met het sneller laten lopen van de machines, de intensiteit van de arbeid gelijktijdig toe met het verlengen van de tijd. Maar al spoedig is het punt bereikt, waarop beide elkaar uitsluiten. Met de beperking is dat echter anders. De intensiteit kan nu toenemen, er kan in tien uur net zo veel arbeid verricht worden als anders in twaalf, of meer, en nu telt de intensievere arbeidsdag als een tot een hogere waarde verheven arbeidsdag, en de arbeid wordt niet gemeten louter naar de tijdsduur, maar ook naar zijn intensiteit. Blz. 400. In vijf uur noodzakelijke en vijf uur meerarbeid kan dus dezelfde meerwaarde bereikt worden als bij een geringere intensiteit in zes uur noodzakelijke en zes uur meerarbeid. Blz. 400.
Hoe wordt de arbeid geïntensiveerd? In de manufactuur (noot 159), bv. pottenbakkerij enz., is bewezen dat louter de verkorting van de arbeidsdag voldoende was om de productiviteit enorm te verhogen. Bij de machinale arbeid was dit veel twijfelachtiger. Maar bewijs R. Gardner. Blz. 401/402.
Zodra de verkorting van de arbeidsdag wet is, wordt de machine het middel om uit de arbeider intensievere arbeid te persen, hetzij door grotere snelheid, hetzij door minder arbeiders in verhouding tot de machine. Voorbeelden blz. 403-407. Dat gelijktijdig daarmee de verrijking en uitbreiding van de fabriek toenemen, is bewezen, blz. 407-409.
In de fabriek zorgt de machine voor het doelmatig leiden van het werktuig, dus de kwalitatieve verschillen in de arbeid, die in de manufactuur tot ontwikkeling waren gebracht, zijn hier weggeruimd, terwijl de arbeid meer en meer genivelleerd wordt en er hoogstens een verschil naar leeftijd en geslacht is. De arbeidsdeling is hier verdeling van de arbeiders over de specifieke machines. Hier slechts verdeling in voornaamste arbeiders [sic; in het Duits: Hauptarbeitern, maar niet in de betekenis van hoofdarbeid, volgens Duden: uitvoerders van de belangrijkste arbeid – MIA], die werkelijk de werktuigmachine bedienen, en handlangers (dit alleen van de spinmachine, nauwelijks van de door stoom aangedreven spinmachine en nog minder van de verbeterde stoomweefstoel); daarbij opzichters, machinisten en stokers, monteurs, schrijnwerkers enz., een slechts uiterlijk met de fabriek verbonden klasse. Blz. 411/412.
De noodzaak van aanpassing van de arbeider aan de voortdurende beweging van een automaat vereist dat dit van jongs af aan wordt geleerd, maar zeker niet meer dan bij de manufactuur, opdat een arbeider levenslang gebonden wordt aan een deelfunctie. Er kan een wisseling van personen plaatshebben aan een en dezelfde machine (relay-system), en doordat de moeite van het aanleren gering is kunnen de arbeiders van de ene soort machines aan de andere worden geplaatst; de arbeid van de handlanger is ofwel zeer simpel ofwel wordt meer en meer door de machine overgenomen. Desondanks sleept de arbeidsdeling volgens de manufactuurmethode zich aanvankelijk nog traditioneel voort en wordt zelfs een groter uitbuitingsmiddel van het kapitaal. De arbeider wordt levenslang een deel van een deelmachine. Blz. 413.
Elke kapitalistische productie, voor zover ze niet alleen arbeidsproces, maar ook proces van meerwaardevorming van het kapitaal is, heeft gemeen, dat niet de arbeider de arbeidsvoorwaarde, maar omgekeerd de arbeidsvoorwaarde de arbeider gebruikt, maar pas door de machinerie wordt deze omkering technisch tastbare werkelijkheid. Door zijn verandering in een automaat komt het arbeidsmiddel gedurende het arbeidsproces zelf als kapitaal tegenover de arbeider te staan, als dode arbeid die de levende arbeidskracht beheerst en uitzuigt. Dito de geestelijke krachten van het productieproces als machten van het kapitaal over de arbeid ... De vaardigheid in deelbewerkingen van de individuele, leeg gezogen arbeider aan de machine verdwijnt in het niet voor de wetenschap, de ontzaglijke natuurkrachten en de maatschappelijke massa-arbeid, die in het machinale systeem belichaamd zijn. Blz. 414, 415.
Kazerneachtige discipline van de fabriek, fabriekscode. Blz. 416.
Fysieke voorwaarden van de fabriek. Blz. 417/418.
Deze strijd, bestaande sedert de kapitaalverhouding, treedt allereerst aan de dag als revolte tegen de machine als de materiële grondslag van de kapitalistische productiewijze. Bandmolen [lintmolen? – MIA]. Blz. 419. Luddieten.[10] Blz. 420. Pas later leren de arbeiders een onderscheid maken tussen het materiële productiemiddel en de maatschappelijke uitbuitingsvorm ervan.
Gedurende de manufactuur was de verbeterde arbeidsdeling meer een middel om arbeiders virtueel te vervangen. Blz. 421. (Uitweiding over landbouw, verdringing. Blz. 422.) In de machinerie wordt echter de arbeider actueel verdrongen, concurreert de machine direct met hem. Handwevers. Blz. 423. Dito India. Blz. 424. Deze uitwerking is permanent, daar de machine zich van steeds meer productieterreinen meester maakt. De zelfstandig geworden en vervreemde gestalte, die door de kapitalistische productie tegenover de arbeider aan het arbeidsmiddel wordt gegeven, ontwikkelt zich door de machine tot een volslagen tegenstelling vandaar in het begin dus revolte van de arbeider tegen het arbeidsinstrument. Blz. 424.
Details van het verdringen van de arbeider door de machine. Blz. 425, 426. De machine het middel om het verzet van de arbeider tegen het kapitaal door verdringing te breken. Blz. 427, 428.
De liberale economie beweert dat de machine, die arbeiders verdringt, tegelijkertijd kapitaal vrijmaakt dat deze arbeiders te werk kan stellen. Maar integendeel: elke invoering van machines bindt kapitaal, vermindert zijn variabele, vermeerdert zijn constante deel, kan het vermogen tot werkverschaffing van het kapitaal dus alleen maar beperken. In feite – en dat bedoelen deze apologeten ook – wordt er op deze manier geen kapitaal vrijgemaakt, maar worden de bestaansmiddelen van de van hun arbeidsplaats verdrongen arbeiders vrijgemaakt, wordt de arbeider vrijgemaakt van de bestaansmiddelen, wat de apologeet aldus uitdrukt, dat de machine bestaansmiddelen voor de arbeider vrijmaakt. Blz. 429, 430.
Dit verder ontwikkeld (heel goed voor ‘Fortnightly’) blz. 431/432: De van de kapitalistische toepassing van de machine niet los te maken antagonismen bestaan niet voor de apologeet, omdat ze niet uit de machine zelf voortkomen, maar uit de kapitalistische toepassing ervan. Blz. 432.
Uitbreiding van de productie door machines direct en indirect en daardoor mogelijke vergroting van aantal tot dan toe werkende arbeiders: mijnwerkers, slaven in de katoenstaten enz. Daarentegen door de wolfabriek verdringing van Schotten en Ieren door schapen. Blz. 433/434.
Het machinale bedrijf vergroot de maatschappelijke arbeidsdeling in veel sterkere mate dan de manufactuur dat deed. Blz. 435.
Het eerste resultaat van de machine – vergroting van de meerwaarde en tegelijkertijd van de hoeveelheid producten, waarin zij is belichaamd en waarvan de kapitalistenklasse en haar aanhang teren – dus vergroting van het aantal kapitalisten; nieuwe behoefte aan luxe en tevens middelen ter bevrediging daarvan. De productie van luxegoederen neemt toe, evenals de transportmiddelen [Verkehrsmittel] (die echter in ontwikkelde landen weinig arbeidskrachten opslorpen) (bewijs blz. 436), tenslotte neemt de dienende klasse toe, de moderne huisslaven, van wie het materiaal door de vrijmaking wordt geleverd. Blz. 437. Statistiek.
Economische tegenstrijdigheden. Blz. 437.
Mogelijkheid van absolute toename van de arbeid in een bedrijfstak als gevolg van de machine en modaliteiten van dit proces. Blz. 439/440.
Enorme elasticiteit, vermogen tot plotselinge sprongsgewijze uitbreiding van de grootindustrie op een hoge graad van ontwikkeling. Blz. 441. Terugslag op de productielanden van de grondstoffen. Emigratie ten gevolge van het overtollig worden van arbeiders. Internationale arbeidsdeling tussen industrie- en landbouwlanden periodiciteit van crises en bloei. Blz. 442. Heen-en-weer geslingerd worden van de arbeiders in dit uitbreidingsproces. Blz. 444.
Historische gegevens hierover blz. 445-449.
Daar over verdringing van de coöperatie en de manufactuur door de machine (en de tussenstappen blz. 450/451) wijziging van de niet-fabrieksmatige industrietakken in de geest van de grootindustrie – huisarbeid externe afdeling van de fabriek. Blz. 452. In de huisarbeid en de moderne manufactuur nog schaamtelozer uitbuiting dan in de eigenlijke fabriek. Blz. 453. Voorbeelden: Londense drukkerijen blz. 453. Boekbinderij, lorren sorteren blz. 454. Steenbakkerij blz. 455. Moderne manufactuur in het algemeen blz. 456. Huisarbeid: kantklossen blz. 457-459. Strovlechten blz. 460. Omzetting in fabrieksexploitatie wanneer de uiterste grens van exploitatie is bereikt: kledingstukken door de naaimachine, blz. 462-466. Bespoediging van deze omzetting door uitbreiding van de opgelegde fabriekswetten, die een einde maken aan de tot dan toe bestaande en op onbeperkte uitbuiting gebaseerde sleur. Blz. 466. Voorbeelden: pottenbakkerij blz. 467. Lucifers blz. 468. Voorts uitwerking van de fabriekswetten op onregelmatige arbeid, door afbeulen van arbeiders alsook door seizoenen en mode. Blz. 470. Overmatige arbeid naast luieren in huisarbeid en manufactuur als gevolg van seizoenen. Blz. 471.
Gezondheidsclausules van de fabriekswetten. Blz. 473. Onderwijsclausules. Blz. 476.
Ontslag van arbeiders louter om de leeftijd, tegen de tijd dat ze volwassen zijn, niet langer bij de arbeid passen en niet meer van een kinderloon kunnen leven, terwijl ze ook geen nieuwe arbeid hebben geleerd. Blz. 477.
Opheffing van de mysteriën [ambachten en gilden met beroepsgeheimen] en van de traditionele verstarring van manufactuur en handwerk door de grootindustrie, die het productieproces verandert in een bewust toepassen van de natuurkrachten. Tegenover alle vroegere vormen is dus alleen zij revolutionair. Blz. 479. Maar als kapitalistische vorm laat zij voor de arbeider de verstarde arbeidsdeling bestaan, en daar ze de basis daarvan dagelijks omwentelt gaat de arbeider daaraan te gronde. Aan de andere kant ligt juist hierin, in deze noodzakelijke afwisseling van bezigheden van een en dezelfde arbeider de vereiste dat deze zo veelzijdig mogelijk wordt, alsmede de mogelijkheden van de sociale revolutie. Blz. 480/481.
Noodzaak van uitbreiding van de fabriekswetgeving tot alle takken, ook de niet-fabrieken [fabrikmäßig]. Blz. 482 e.v. Wet van 1867, blz. 485. Mijnen, noot 486 e.v.
Concentrerende werking van de fabriekswetten, het algemeen worden van het fabriekmatige bedrijf en daarmee van de klassieke vorm van de kapitalistische productie, toespitsing van de daaraan inherente tegenstellingen, het doen rijpen van de elementen van de omwenteling der oude en van de elementen van de vorming der nieuwe maatschappij. Blz. 488/493.
Akkerbouw. Hier het overtollig maken door machines nog acuter. Vervanging van de boer door de loonarbeider. Vernietiging van de huismanufactuur op het platteland. Toespitsing van de tegenstellingen tussen stad en land. Versnippering en verzwakking van de landarbeiders, terwijl de stedelijke arbeiders geconcentreerd worden, vandaar het loon van de landarbeider op het minimum. Tegelijk bodemberoving; kroon op de kapitalistische productiewijze het ondergraven van de bron van alle rijkdom: de aarde en de arbeider. Blz. 493/496.
Het manuscript stopt hier
1. (Recensie voor het ‘Demokratische Wochenblatt’) ‘Das Kapital’ von Marx. Geschreven tussen 2 en 13 maart 1868. Naar ‘Demokratisches Wochenblatt’, Leipzig nr. 12 van 21 en nr. 13 van 28 maart 1868. Karl Marx/Friedrich Engels, Werke, deel 16, blz. 235-242.
2. (Recensie voor de ‘Rheinische Zeitung’) Karl Marx. Das Kapital. Kritik der politischen Oekonomie. 1. Band. Der Produktionsprozess des Kapitals. Hamburg, O. Meissner, 1867. Geschreven op 12 oktober 1867. Volgens het handschrift. Karl Marx/Friedrich Engels, Werke, deel 16, blz. 210-213.
3. (Recensie voor de ‘Fortnightly Review’) Karl Marx über das Kapital. Geschreven tussen 22 mei en 1 juli 1868. Volgens het handschrift, uit het Engels. Karl Marx/Friedrich Engels, Werke, deel 16, blz. 288-309.
Zolang er op aarde kapitalisten en arbeiders bestaan is er geen boek verschenen dat voor de arbeiders zulk een waarde heeft als het boek dat voor ons ligt. De verhouding tussen kapitaal en arbeid, de spil om welke ons hele tegenwoordige maatschappelijke stelsel draait, is hier voor de eerste keer wetenschappelijk ontwikkeld, en wel met zulk een grondigheid en scherpte, als het slechts aan een Duitser mogelijk was te doen. Hoe waardevol de werken van een Owen, Saint-Simon en Fourier ook zijn en zullen blijven het was pas aan een Duitser voorbehouden de hoogte te beklimmen, vanwaar het gehele gebied van de moderne sociale verhoudingen duidelijk en overzichtelijk voor ons ligt, als de lagere berglandschappen voor de toeschouwer, die op de hoogste top staat.
De tot dusver bestaande politieke economie leert ons dat de arbeid de bron is van alle rijkdom en de maatstaf van alle waarden, zodat twee voorwerpen, waarvan de productie dezelfde arbeidstijd heeft gekost, ook dezelfde waarde bezitten en, daar er in doorsnee slechts gelijke waarden tegen elkaar geruild kunnen worden, ook tegen elkaar geruild moeten worden. Tegelijkertijd leert zij echter dat er een soort opgehoopte arbeid bestaat, die zij kapitaal noemt; dat dit kapitaal door de hulpbronnen, die het behelst, de productiviteit van de levende arbeid honderd en duizend maal verhoogt en daarvoor op een bepaalde vergoeding aanspraak maakt, die men profijt of winst noemt. Zoals wij allen weten, neemt dit in werkelijkheid deze vorm aan, dat de winsten van de opgehoopte, dode arbeid steeds groter en de kapitalen van de kapitalisten steeds kolossaler worden, terwijl het loon van de levende arbeid steeds lager en de massa van de alleen van arbeidsloon levende arbeiders steeds talrijker en armer wordt. Hoe moet deze tegenstrijdigheid worden opgelost? Hoe kan er winst voor de kapitalist overblijven, wanneer de arbeider de volle waarde vergoed krijgt van de arbeid die hij aan zijn product toevoegt? En daar er slechts gelijke waarden worden geruild, zou dit toch het geval moeten zijn. Hoe kunnen er anderzijds gelijke waarden worden geruild, hoe kan de arbeider de volle waarde van zijn product ontvangen, wanneer, zoals door vele economen wordt toegegeven, dit product tussen hem en de kapitalist wordt verdeeld? De tot dusver bestaande economie staat radeloos tegenover deze tegenstrijdigheid en schrijft of stottert verlegen nietszeggende frasen. Zelfs de socialistische critici van de economie, die er tot nu toe zijn geweest, zijn niet in staat geweest meer te doen dan de tegenstrijdigheid naar voren te brengen; opgelost heeft niemand haar, totdat Marx thans eindelijk het proces van het ontstaan van deze winst heeft nagegaan tot aan de plaats van zijn ontstaan en daarmede alles heeft opgehelderd.
Bij de ontwikkeling van het kapitaal gaat Marx uit van het eenvoudige, duidelijk voor de hand liggende feit, dat de kapitalisten hun kapitaal door ruil winstgevend maken: zij kopen waren voor hun geld en verkopen die daarna voor meer geld dan zij hun hebben gekost. Een kapitalist koopt bv. katoen voor 1000 daalders en verkoopt het weer voor 1100 daalders; hij ‘verdient’ dus 100 daalders. Dit overschot van 100 daalders op het oorspronkelijke kapitaal noemt Marx meerwaarde. Waaruit ontstaat deze meerwaarde? Zoals de economen aannemen worden er slechts gelijke waarden geruild en dit is op het gebied van de abstracte theorie ook juist. De inkoop van katoen en zijn wederverkoop kan dus net zo min meerwaarde opleveren als de ruil van een zilveren daalder tegen dertig zilveren dubbeltjes en het opnieuw inruilen van de pasmunt tegen een zilveren daalder, waarbij men niet rijker en niet armer wordt. De meerwaarde kan echter evenmin ontstaan doordat de verkopers de waren boven hun waarde verkopen of de kopers ze onder hun waarde kopen, omdat ieder op zijn beurt nu eens koper, dan weer verkoper is en dit dus weer vereffend wordt. Evenmin kan de oorzaak er van zijn dat de kopers elkaar over en weer te veel laten betalen, want dit zou geen nieuwe of meerwaarde scheppen, maar alleen het voorhanden kapitaal anders tussen de kapitalisten verdelen. Ondanks het feit, dat de kapitalist de waren tegen hun waarde koopt en tegen hun waarde verkoopt, haalt hij er meer waarde uit dan hij er in heeft gestoken. Hoe komt dit nu?
De kapitalist vindt onder de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen op de warenmarkt een waar, die de eigenaardige eigenschap heeft dat het verbruik daarvan een bron van nieuwe waarde, de schepping van nieuwe waarde is, en deze waar is de arbeidskracht.
Wat is de waarde van de arbeidskracht? De waarde van iedere waar wordt gemeten aan de voor haar vervaardiging noodzakelijke arbeid. De arbeidskracht bestaat in de gedaante van de levende arbeider, die een bepaalde som aan levensmiddelen nodig heeft voor zijn bestaan, evenals voor het onderhoud van zijn gezin, dat het voortbestaan van de arbeidskracht ook na zijn dood verzekert. De voor het produceren van deze levensmiddelen nodige arbeidstijd maakt dus de waarde van de arbeidskracht uit. De kapitalist betaalt die waarde wekelijks en koopt daarvoor het gebruik van een week arbeid van de arbeider. Tot zover zullen de heren economen het over de waarde van de arbeidskracht vrij aardig met ons eens zijn.
De kapitalist stelt zijn arbeider nu te werk. In een bepaalde tijd zal de arbeider zoveel arbeid hebben geleverd als zijn weekloon vertegenwoordigt. Stel dat het weekloon van een arbeider drie arbeidsdagen vertegenwoordigt, dan heeft de arbeider, die ’s maandags begint, op woensdagavond aan de kapitalist de volle waarde van het betaalde loon vergoed. Houdt hij dan echter op te werken? Zeker niet. De kapitalist heeft zijn arbeid voor een week gekocht en de arbeider moet de drie laatste dagen van de week ook nog werken. Deze meerarbeid van de arbeider, boven de tijd die voor de vergoeding van zijn loon nodig is, is de bron van de meerwaarde, van de winst, van het steeds verdere aanzwellen van het kapitaal.
Laat men niet zeggen dat het een willekeurige veronderstelling is, dat de arbeider door drie dagen te werken het loon goedmaakt dat hij heeft ontvangen en dat hij de overige drie dagen voor de kapitalist werkt. Of hij nu precies drie of twee of vier dagen nodig heeft om het loon te restitueren, dat is hier trouwens volkomen onbelangrijk en verandert ook al naar de omstandigheden; maar de hoofdzaak is, dat de kapitalist naast de arbeid die hij betaalt er ook nog arbeid uitslaat die hij niet betaalt. Dat is geen willekeurige veronderstelling, want op de dag dat de kapitalist op den duur nog slechts zoveel arbeid uit de arbeider zou halen als hij hem in loon betaalt, op die dag zou hij zijn bedrijf sluiten, juist omdat hij zijn gehele winst zou verliezen.
Hier hebben wij de oplossing van al die tegenstrijdigheden. Het ontstaan van de meerwaarde (waarvan de winst van de kapitalist een belangrijk deel vormt) is nu heel duidelijk en natuurlijk. De waarde van de arbeidskracht wordt betaald, maar deze waarde is veel geringer dan die welke de kapitalist uit de arbeidskracht weet te halen, en het verschil, de onbetaalde arbeid, vormt juist het aandeel van de kapitalist of, nauwkeuriger gezegd, van de kapitalistenklasse. Want zelfs de winst, die de katoenhandelaar in het hierboven gegeven voorbeeld uit zijn katoen sloeg, moet uit onbetaalde arbeid bestaan, indien de katoenprijzen niet waren gestegen. De handelaar moet aan een katoenfabrikant hebben verkocht, die behalve deze 100 daalders nog een winst voor zichzelf uit zijn fabricaat kan halen, die dus de onbetaalde arbeid, die hij in zijn zak heeft gestoken, met hem deelt. Juist van deze onbetaalde arbeid bestaan alle niet-werkende leden van de maatschappij. Daaruit worden de staats- en gemeentebelastingen, voor zover zij de kapitalistenklasse betreffen, de grondrenten van de grondbezitters enz. betaald. Daarop berust de gehele bestaande maatschappelijke toestand.
Anderzijds zou het ongerijmd zijn aan te nemen, dat de onbetaalde arbeid eerst onder de tegenwoordige verhoudingen zou zijn ontstaan, nu de productie enerzijds door kapitalisten, anderzijds door loonarbeiders wordt gedreven. Integendeel. De onderdrukte klasse heeft te allen tijde onbetaalde arbeid moeten verrichten. Gedurende heel de lange tijd, toen de slavernij de heersende vorm van organisatie van de arbeid was, hebben de slaven veel meer moeten werken dan hun in de vorm van levensmiddelen werd vergoed. Onder de heerschappij van de lijfeigenschap en tot de afschaffing van de herendienst van de boeren was hetzelfde het geval; hier komt zelfs het verschil tussen de tijd, die de boer voor zijn eigen levensonderhoud werkt, en de meerarbeid voor de landheer tastbaar voor de dag, omdat de laatste juist gescheiden van de eerste wordt verricht. De vorm is thans veranderd, maar de zaak is gebleven en zolang ‘een deel van de maatschappij het monopolie van de productiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de voor zijn eigen levensbestaan noodzakelijke arbeidstijd surplusarbeidstijd toevoegen om de levensmiddelen voor de eigenaars van de productiemiddelen te produceren’ (Marx, blz. 202).
In het vorige artikel hebben wij gezien, dat iedere arbeider, die door de kapitalist aan het werk wordt gezet, tweevoudige arbeid verricht. Tijdens een gedeelte van zijn arbeidstijd restitueert hij het hem door de kapitalist voorgeschoten loon, en dit deel van de arbeid noemt Marx de noodzakelijke arbeid. Daarna moet hij echter nog verder doorwerken en gedurende deze tijd produceert hij de meerwaarde voor de kapitalist, waarvan de winst een belangrijk deel uitmaakt. Dit deel van de arbeid wordt meerarbeid genoemd.
Wij nemen aan dat de arbeider drie dagen van de week werkt voor het restitueren van zijn loon en drie dagen voor de productie van meerwaarde voor de kapitalist. Dit wil met andere woorden zeggen dat hij, bij een dagelijkse arbeid van twaalf uur, zes uur per dag voor zijn loon en zes uur voor het voortbrengen van meerwaarde werkt. Uit een week kan men slechts zes en zelfs als men de zondag daaraan toevoegt slechts zeven dagen halen, maar uit iedere dag afzonderlijk kan men zes, acht, tien, twaalf, vijftien en zelfs meer arbeidsuren halen. De arbeider heeft aan de kapitalist voor zijn dagloon een arbeidsdag verkocht. Maar wat is een arbeidsdag? Acht uur of achttien uur?
De kapitalist heeft er belang bij dat de arbeidsdag zo lang mogelijk gemaakt wordt. Hoe langer hij duurt, des te meer meerwaarde levert hij op. De arbeider heeft terecht het gevoel dat ieder uur arbeid, dat hij boven het restitueren van zijn arbeidsloon werkt, hem onrechtmatig wordt onttrokken; hij voelt het aan zijn eigen lichaam wat het betekent een te lange tijd te werken. De kapitalist strijdt voor zijn winst, de arbeider voor zijn gezondheid, voor een paar uur per dag rust, om buiten werken, slapen en eten zich ook nog als mens waar te kunnen maken. Terloops opgemerkt, het hangt helemaal niet van de goede wil van de afzonderlijke kapitalist af of zij op deze strijd willen ingaan of niet, daar de concurrentie zelfs de meest filantropische onder hen dwingt zich bij zijn collega’s aan te sluiten en een even lange arbeidstijd tot regel te maken als zij.
De strijd voor het vaststellen van de arbeidsdag duurt van het eerste historische optreden van vrije arbeiders af tot op de huidige dag. In verschillende bedrijfstakken bestaan verschillende traditionele arbeidsdagen, maar in werkelijkheid wordt daar zelden de hand aan gehouden. Slechts daar, waar de wet de arbeidsdag vaststelt en op het handhaven daarvan toeziet, slechts daar kan men werkelijk zeggen, dat er een normale arbeidsdag bestaat. En dit is tot dusver bijna alleen het geval in de industriegebieden van Engeland. Hier is de tienurendag (vijf dagen van 10 1/2 uur en zaterdags 7 1/2 uur) voor alle vrouwen en voor jongens van 13 tot 18 jaar vastgesteld, en daar de mannen zonder hen niet kunnen werken, vallen ook zij onder de tienurendag. Deze wet hebben de Engelse fabrieksarbeiders zelf veroverd door jarenlange volharding, door de taaiste, hardnekkigste strijd tegen de fabrikanten, door de persvrijheid, het recht van vereniging en vergadering, alsook door het op juiste wijze gebruik maken van de verdeeldheid in de heersende klasse. Deze wet is het palladium[12] van de arbeiders van Engeland geworden, zij is geleidelijk tot alle grote industrietakken en het vorige jaar tot bijna alle bedrijven uitgebreid, tenminste tot alle bedrijven waarin vrouwen en kinderen werken. Over de geschiedenis van deze wettelijke regeling van de arbeidsdag in Engeland bevat het boek, dat voor ons ligt, zeer uitvoerig materiaal. De volgende ‘Noord-Duitse Rijksdag’[13] zal ook een nijverheidsreglement in behandeling hebben te nemen en daarmede de regeling van de fabrieksarbeid. Wij verwachten dat geen van de afgevaardigden, die door Duitse arbeiders in deze Rijksdag werden gebracht, aan de behandeling van deze wet zal deelnemen zonder van tevoren met het boek van Marx volkomen vertrouwd te hebben gemaakt. Er kan daar veel voor elkaar worden gebokst. De verdeeldheid onder de heersende klasse is voor de arbeiders gunstiger dan zij ooit in Engeland is geweest, omdat het algemeen kiesrecht de heersende klassen dwingt naar de gunst van de arbeiders te dingen. Vier of vijf vertegenwoordigers van het proletariaat zijn onder deze omstandigheden een macht, wanneer zij van hun positie weten gebruik te maken, wanneer zij in de eerste plaats weten waar het om gaat, wat de burgers niet weten. En daartoe biedt het boek van Marx hun al het materiaal voor het grijpen.
Wij slaan een aantal andere zeer fraaie onderzoekingen van meer theoretisch belang over en bepalen ons nog slechts tot het slothoofdstuk, dat over de accumulatie of de opeenhoping van het kapitaal gaat. Hier wordt allereerst aangetoond, dat de kapitalistische, d.w.z. de door kapitalisten enerzijds en loonarbeiders anderzijds bewerkstelligde productiemethode niet slechts voor de kapitalist het kapitaal steeds opnieuw produceert, maar tegelijkertijd ook steeds weer de armoede van de arbeiders opnieuw produceert; er is dus voor gezorgd dat er steeds opnieuw aan de ene kant kapitalisten bestaan, die de eigenaars zijn van alle levensmiddelen, alle grondstoffen en alle arbeidsinstrumenten, en aan de andere kant de grote massa der arbeiders, die gedwongen is haar arbeidskracht aan deze kapitalisten te verkopen voor een hoeveelheid levensmiddelen, die in het beste geval juist toereikend is om haar in staat te stellen te blijven werken en een nieuw tot werken in staat zijnd geslacht van proletariërs in te schakelen. Het kapitaal reproduceert echter zichzelf niet alleen: het wordt voortdurend vermeerderd en vergroot en daarmede neemt ook zijn macht over de bezitloze klasse van arbeiders toe. En zoals het zelf op steeds grotere schaal gereproduceerd wordt, zo reproduceert de moderne kapitalistische productiewijze ook op steeds grotere schaal, in steeds groeiend aantal de klasse bezitloze arbeiders. ‘De accumulatie van het kapitaal reproduceert de kapitaalverhoudingen op vergrote schaal, meer kapitalisten of grotere kapitalisten aan de ene pool, meer loonarbeiders aan de andere ... Accumulatie van het kapitaal is dus vermeerdering van het proletariaat’ (blz. 600). Daar echter door de vooruitgang van de machinerie, door de verbeterde akkerbouw enz. steeds minder arbeiders nodig zijn om eenzelfde hoeveelheid producten voort te brengen, maar deze vervolmaking, d.w.z. dit overtollig maken van arbeiders, sneller groeit dan zelfs het groeiende kapitaal, wat gebeurt er dan met dit steeds toenemende aantal arbeiders? Zij vormen een industrieel reserveleger, dat gedurende de tijd van slecht of middelmatig zakenleven onder de waarde van de arbeid betaald en ongeregeld te werk gesteld wordt of bij de openbare armenzorg belandt, maar dat in de tijd van bijzonder bloeiend zakenleven voor de kapitalistenklasse onontbeerlijk is – zoals dit in Engeland duidelijk in het oog springt – dat er echter onder alle omstandigheden toe dient de weerstandsvermogen van de geregeld werkende arbeiders te breken en hun lonen laag te houden. ‘Hoe groter de maatschappelijke rijkdom ... des te groter is de relatieve overbevolking’ (overtollige bevolking) ‘of het industriële reserveleger. Hoe groter echter dit reserveleger in verhouding tot het actieve’ (geregeld werkende) ‘arbeidsleger, des te massaler is de geconsolideerde’ (bestendige) ‘overbevolking of de arbeiderslagen, wier ellende omgekeerd evenredig is aan hun arbeidskwelling. Hoe groter tenslotte de armste lagen van de arbeidersklasse en het industriële reserveleger zijn, des te groter is het officiële pauperisme. Dit is de absolute, algemene wet van de kapitalistische accumulatie’ (blz. 631).
Dit zijn enige van de hoofdwetten van het moderne, kapitalistische maatschappelijke stelsel, die zuiver wetenschappelijk zijn aangetoond; de officiële economen hoeden zich er wel voor ook maar een poging te doen ze te weerleggen. Maar is daarmede alles gezegd? In geen geval. Even scherp als Marx de kwalijke kanten van de kapitalistische productie aan het licht brengt, even duidelijk toont hij aan dat deze maatschappelijke vorm noodzakelijk was om de productiekrachten van de maatschappij tot een peil te ontwikkelen, dat een gelijke menswaardige ontwikkeling voor alle leden van de maatschappij mogelijk zal maken. Alle vroegere maatschappijvormen waren daarvoor te arm. De kapitalistische productie schept pas de rijkdommen en de productiekrachten, die daartoe nodig zijn, maar zij schept tevens in de talloze en onderdrukte arbeiders die maatschappelijke klasse, die meer en meer gedwongen wordt het gebruik van deze rijkdommen en productiekrachten voor de gehele maatschappij op te eisen, in plaats van zoals nu voor een monopolistische klasse.
Het algemeen stemrecht heeft aan onze tot nu toe bestaande parlementaire partijen een nieuwe toegevoegd, nl. de sociaaldemocratische.[15] Bij de laatste verkiezingen voor de Noord-Duitse Rijksdag heeft ze in de meeste grote steden en alle industriedistricten eigen kandidaten gesteld en zes of acht afgevaardigden gekozen weten te krijgen. Bij de daaraan voorafgaande verkiezingen vergeleken heeft ze een belangrijk grotere kracht ontwikkeld;[16] daarom mag men aannemen dat ze, althans voorshands nog, bezig is te groeien. Het zou dwaasheid zijn als men het bestaan, de werkzaamheid en de doctrines van een dergelijke partij nog langer met voornaam stilzwijgen zou behandelen in een land, waar het algemeen kiesrecht de laatste beslissing in handen heeft gelegd van de talrijkste en armste klassen.
Hoe zeer ook de weinige sociaaldemocratische parlementariërs met zichzelf en elkaar overhoop mogen liggen, met zekerheid valt aan te nemen dat alle fracties van deze partij het onderhavige boek zullen begroeten als hun theoretische bijbel, als het arsenaal waaruit ze hun meest wezenlijke argumenten putten. Alleen om die reden al verdient het bijzondere aandacht. Maar ook uit hoofde van zijn eigen inhoud leent het zich er toe opzien te baren. Beperkte de voornaamste argumentatie van Lassalle – en Lassalle was op het gebied van de politieke economie slechts een leerling van Marx – zich tot het telkens en telkens weer herhalen van de zogenaamde wet van Ricardo[17] inzake het arbeidsloon, met het onderhavige boek hebben we te doen met een werk, dat met onbetwistbaar zeldzame wetenschappelijkheid de gehele verhouding tussen kapitaal en arbeid in haar totale verband met de gehele economische wetenschap behandelt, een werk, dat zich uiteindelijk tot doel stelt ‘de economische bewegingswet van de moderne maatschappij te onthullen’ en daarbij, na klaarblijkelijk oprechte en met onmiskenbare deskundigheid uitgevoerde onderzoekingen, tot het resultaat komt, dat de gehele ‘kapitalistische productiewijze’ moet worden afgeschaft. We willen er evenwel voorts nog de aandacht op vestigen, dat, afgezien van de conclusies van het werk, de schrijver in het verloop ervan een gehele reeks van hoofdpunten van de economie in een geheel nieuw licht plaatst en hier, in zuiver wetenschappelijke vraagstukken, tot resultaten komt, die sterk afwijken van de tot dusverre gangbare economie en die de economen van de bestaande scholen ernstig zullen moeten kritiseren en wetenschappelijk zullen moeten weerleggen, willen ze hun tot nog toe gangbare doctrine geen schipbreuk zien lijden. Het is, in het belang van de wetenschap, te wensen dat de polemiek juist over deze punten zich spoedig in de vakliteratuur ontspint.
Marx begint met een uiteenzetting van de verhouding tussen waar en geld, waarvan het meest wezenlijke al geruime tijd geleden in een afzonderlijk geschrift werd gepubliceerd.[18] Hij gaat daarna over tot het kapitaal, en hier komen wij dan al spoedig tot het kernpunt van het gehele werk. Wat is kapitaal? Geld, dat in waar verandert om zich van de waar terug te veranderen in meer geld dan het oorspronkelijke bedrag groot was. Koop ik voor 100 daalders katoen en verkoop ik het voor 110 daalders, dan blijken mijn 100 daalders kapitaal te zijn, zich in waarde vermeerderende waarde. Nu doet zich de vraag voor waar de tien daalders vandaan komen, die ik tijdens dit proces verdien, hoe het nu kan gebeuren, dat door een tweemalige simpele ruil van 100 daalders 110 daalders worden? De economie gaat er immers van uit, dat bij elke ruil gelijke waarde tegen gelijke waarde wordt geruild. Marx gaat nu alle mogelijke gevallen na (prijsschommelingen van de waren enz.) om te bewijzen, dat het onmogelijk is dat onder de door de economie gegeven voorwaarden uit 100 oorspronkelijke daalders een meerwaarde van tien daalders wordt gevormd. En toch vindt dit proces dagelijks plaats; een verklaring daarvan zijn de economen ons schuldig gebleven. Deze verklaring geeft Marx als volgt: het raadsel kan alleen opgelost worden indien wij op de markt een waar vinden die een geheel eigen karakter heeft, een waar waarvan de gebruikswaarde daarin is gelegen dat ze ruilwaarde voortbrengt. Deze waar bestaat, het is de arbeidskracht. De kapitalist koopt de arbeidskracht op de markt en laat haar voor zich werken, waarna hij haar product weer verkoopt. We moeten dus allereerst de arbeidskracht onderzoeken.
Wat is de waarde van de arbeidskracht? Volgens de bekende wet is het de waarde van die levensmiddelen, die noodzakelijk zijn om de arbeider op een in een gegeven land en in een gegeven tijdperk historisch vastgestelde manier in leven te houden en voort te planten. We nemen aan dat de arbeider de volledige waarde van zijn arbeidskracht betaald krijgt. We nemen voorts aan dat deze waarde vertegenwoordigd wordt in een arbeid van zes uren daags of in een halve arbeidsdag. De kapitalist beweert evenwel dat hij de arbeidskracht heeft gekocht voor een hele arbeidsdag, en hij laat de arbeider twaalf of meer uren werken. Bij een arbeid van twaalf uren heeft hij dus het product van zes arbeidsuren ontvangen zonder ervoor betaald te hebben. Daaruit concludeert Marx: elke meerwaarde – hoe deze ook verdeeld wordt, in winst van de kapitalist, grondrente, belastingen enz. – is onbetaalde arbeid.
Uit het belang van de fabrikant er per dag zo veel mogelijk onbetaalde arbeid uit te slaan en uit het tegenovergestelde belang van de arbeider ontstaat de strijd om de lengte van de arbeidsdag. In een zeer lezenswaardige illustratie, die ongeveer honderd bladzijden in beslag neemt, schetst Marx het verloop van deze strijd in de Engelse grootindustrie, welke strijd er ondanks het protest van de aan de vrijhandel verknochte fabrikanten in het afgelopen voorjaar mee eindigde, dat niet alleen de gehele fabrieksmatige industrie, maar ook de kleine nijverheid en zelfs alle huisindustrie onderworpen is geworden aan de beperkingen van de fabriekswet, volgens welke de dagelijkse arbeidstijd van vrouwen en kinderen beneden de 18 jaar en indirect ook die van mannen in de belangrijkste industrietakken op maximaal 10 1/2 uur is vastgesteld.[19] Hij verklaart tegelijkertijd ook waarom de Engelse industrie hierdoor niet heeft geleden, maar er integendeel bij heeft gewonnen, doordat namelijk de arbeid van elke afzonderlijke arbeider meer aan intensiteit heeft gewonnen dan ze aan tijdsduur werd ingekort.
De meerwaarde kan echter ook nog op een andere manier worden verhoogd dan door het verlengen van de arbeidstijd, langer dan de tijd die nodig is voor het produceren van de noodzakelijke levensmiddelen of de waarde daarvan. Een gegeven arbeidsdag van, laat ons zeggen, twaalf uur bevat volgens onze eerder gememoreerde onderstelling zes uur noodzakelijke en zes uur voor de voortbrenging van meerwaarde aangewende arbeid. Als het nu, door welk middel ook, gelukt de noodzakelijke arbeidstijd terug te brengen tot vijf uur, blijven er zeven uur over gedurende welke meerwaarde wordt geproduceerd. Dit kan worden bereikt door het korter maken van de voor de productie van de noodzakelijke levensmiddelen vereiste arbeidstijd, met andere woorden door het goedkoper maken van de levensmiddelen, en dit weer alleen maar door verbeteringen in de productie. Marx geeft bij dit punt weer een uitvoerige illustratie, doordat hij de drie belangrijkste hefbomen onderzoekt, resp. schetst, door welke deze verbeteringen tot stand worden gebracht: 1. de coöperatie of vermenigvuldiging van de krachten, die ontstaat door het gelijktijdig en volgens plan samenwerken van velen; 2. de deling van de arbeid, zoals ze in de periode van de eigenlijke manufactuur (dus tot circa 1770) tot ontwikkeling kwam, en tenslotte 3. de machinerie, met behulp waarvan de grootindustrie zich sedert die tijd heeft ontwikkeld. Ook deze uiteenzettingen zijn van groot belang en laten een bewonderenswaardige kennis van zaken zien tot het technologische detail aan toe ... [Hier eindigt de bladzijde van het handschrift; de volgende bladzijde, waarop klaarblijkelijk meerwaarde en arbeidsloon werden geanalyseerd, ontbreekt.]
We kunnen niet ingaan op de verdere details van de onderzoekingen inzake meerwaarde en arbeidsloon. We merken ter vermijding van misverstanden slechts op, dat, zoals Marx door middel van tal van citaten bewijst, ook de schooleconomie[20] niet onbekend is met het feit dat het arbeidsloon geringer is dan het gehele product van de arbeid. Het is te hopen dat dit boek de heren van de economische scholen de gelegenheid zal bieden ons over dit inderdaad zonderlinge punt een nadere verklaring te geven. Het is zeer prijzenwaardig dat alle feitelijke bewijzen die Marx aandraagt, aan de beste bronnen, meestal aan officiële parlementsverslagen ontleend zijn. Bij deze gelegenheid ondersteunen wij het in de voorrede indirect gedane voorstel van de schrijver: ook in Duitsland door leden van een regeringscommissie – die echter geen vooringenomen bureaucraten mogen zijn – de arbeidsverhoudingen in de diverse industrieën grondig te laten onderzoeken en de rapporten voor te leggen aan de Rijksdag en het publiek.
Het eerste deel sluit met een verhandeling over de accumulatie van het kapitaal. Er is over dit punt al vaker geschreven, hoewel wij moeten bekennen dat ook hier vrij veel nieuw materiaal wordt gegeven en dat het bekende materiaal van een nieuwe kant wordt belicht. Het meest typerende is de poging te bewijzen, dat met de concentratie en accumulatie van het kapitaal en daarmee gelijke tred houdend de accumulatie van een overtollige arbeidersbevolking gepaard gaat en dat beide uiteindelijk een sociale omwenteling enerzijds noodzakelijk en anderzijds mogelijk maken.
Hoe de lezer ook mag denken over de socialistische opvattingen van de schrijver, toch menen we hem in het bovenstaande te hebben aangetoond, dat hij hier te maken heeft met een geschrift dat ver uitgaat boven de gebruikelijke sociaaldemocratische literatuur van de dag. Wij voegen er aan toe, dat het boek, met uitzondering van de nogal sterk dialectische zaken op de eerste 40 bladzijden, ondanks alle wetenschappelijke gestrengheid toch zeer gemakkelijk te begrijpen is en door de sarcastische, geen enkele kant sparende schrijfwijze van de auteur zelfs boeiend geschreven is.
De heer Thomas Tooke wijst er in zijn onderzoekingen inzake circulatiemiddelen op, dat het geld in zijn functie van kapitaal naar zijn uitgangspunt terugvloeit, terwijl dit bij geld, dat de functie van louter circulatiemiddelen uitoefent, niet het geval is. Dit onderscheid (dat echter al lang tevoren door Sir James Steuart werd gemaakt) dient voor de heer Tooke louter als een schakel in zijn argumentatie tegen de ‘currency-mensen’[22] en hun beweringen inzake de invloed van de uitgifte van papiergeld op de warenprijzen. Onze auteur maakt daarentegen dit onderscheid tot uitgangspunt voor zijn studie inzake de aard van het kapitaal zelf en in het bijzonder voor de vraag: hoe wordt geld, deze zelfstandige vorm van de waarde, in kapitaal veranderd?
Alle soorten zakenlui, zegt Turgot, hebben met elkaar gemeen dat ze kopen om te verkopen; hun kopen zijn een voorschot, dat later weer naar hen terugvloeit.
Kopen om te verkopen – dat is inderdaad de transactie, waarin geld als kapitaal functioneert en die bepalend is voor het terugvloeien ervan naar zijn uitgangspunt, dit in tegenstelling tot verkopen om te kopen, waarbij geld slechts als circulatiemiddel behoeft te functioneren. Hieruit blijkt, dat de verschillende volgorde, waarin de handeling van verkoop en koop plaatsheeft, het geld twee verschillende circulatiebewegingen opdringt. Ten einde deze beide processen duidelijk te maken geeft onze auteur de volgende formule:
Verkopen om te kopen: een waar W wordt tegen geld G geruild, dat op zijn beurt tegen een andere waar W wordt geruild; ofwel W – G – W.
Kopen om te verkopen: geld wordt tegen een waar geruild en deze weer tegen geld: G – W – G.
De formule W – G – W vormt de eenvoudige warencirculatie, waarin geld als circulatiemiddel, als geld functioneert. Deze formule wordt in het eerste hoofdstuk van dit boek geanalyseerd,[23] dat een nieuwe en zeer simpele waarde- en geldtheorie bevat, die wetenschappelijk uitermate interessant is, doch die wij hier buiten beschouwing laten, daar ze voor datgene, wat wij als het wezenlijke beschouwen in de opvattingen van de heer Marx over kapitaal, als geheel van bijkomstige aard is.
De formule G – W – G staat aan de andere kant voor die vorm van de circulatie, waarin geld in kapitaal verandert.
Het proces van de koop voor de verkoop: G – W – G kan duidelijk opgelost worden in G – G; het is een indirecte ruil van geld tegen geld. Gesteld ik koop voor £1000 katoen en verkoop dit voor £1100, dan heb ik uiteindelijk £1000 geruild tegen £1100, geld tegen geld.
Als nu dit proces telkens tot gevolg zou hebben dat een gelijke som geld als ik heb voorgeschoten terugvloeit, zou dat absurd zijn. Of de koopman die £1000 heeft voorgeschoten, echter £1100, £1000 of zelfs maar £900 realiseert, zijn geld heeft hoe dan ook een beweging uitgevoerd die volledig verschilt van de formule W – G – W, een formule die betekent verkopen om te kopen, iets wat men niet nodig heeft verkopen om dat te kopen wat men nodig heeft. Laten we beide formules eens met elkaar vergelijken.
Elk proces bestaat uit twee fasen of handelingen en deze twee handelingen zijn in beide formules eender; maar tussen de beide processen zelf bestaat een groot verschil. In W – G – W is het geld slechts bemiddelaar, terwijl de waar, de gebruikswaarde, het uitgangs- en eindpunt vormt. In G – W – G vormt de waar de tussenschakel, terwijl het geld begin en einde is. In W – G – W wordt het geld definitief uitgegeven, in G – W – G wordt het slechts voorgeschoten, moet het weer terugverkregen worden. Het vloeit naar zijn uitgangspunt terug, en hier hebben we het eerste duidelijk waarneembare verschil in circulatie van geld als geld en van geld als kapitaal.
In het proces van de verkoop om de koop, W – G – W, kan het geld slechts naar zijn uitgangspunt terugvloeien door het herhalen van het gehele proces, door de verkoop van nieuwe waren. Het terugvloeien is dus onafhankelijk van het proces zelf. In G – W – G daarentegen is dit terugvloeien een noodzakelijkheid en vooropgezet doel; als dit terugvloeien niet plaatsheeft is er ergens een stagnatie opgetreden en blijft het proces onvoltooid.
De verkoop om de koop heeft het verwerven van gebruikswaarde tot doel; de koop om de verkoop het verwerven van ruilwaarde.
In de formule W – G – W zijn de beide uitersten, economisch gesproken, identiek. Ze zijn beide waren; ze zijn bovendien even groot van waarde, want de hele waardetheorie gaat ervan uit dat normaliter slechts equivalenten worden geruild. Tegelijkertijd zijn deze twee uitersten W – W kwalitatief verschillende gebruikswaarden, en juist om die reden worden ze geruild. In het proces G – W – G lijkt de hele operatie op het eerste gezicht zinloos. Honderd pond sterling ruilen tegen honderd pond sterling, en dan nog wel via een omweg, schijnt absurd. Een som gelds kan zich van een andere som gelds slechts onderscheiden door de grootte ervan. G – W – G kan derhalve slechts enige zin krijgen door de kwantitatieve verscheidenheid van zijn uitersten. Er moet aan de circulatie meer geld onttrokken worden dan er in was gebracht. Het voor £1000 gekochte katoen wordt verkocht voor £1100 = £1000 + £100; de formule, die dit proces uitbeeldt, verandert dus in G – W – G’, waarbij G gelijk is aan G + ΔG, dus G plus een vermeerdering. Dit ΔG, deze vermeerdering, noemt de heer Marx meerwaarde. [Waar ‘waarde’ hier zonder nadere bepaling wordt gebruikt, betekent ze steeds ruilwaarde. (Noot van F. Engels.)] De oorspronkelijk voorgeschoten waarde blijft niet alleen bestaan, maar voegt nog een vermeerdering aan zichzelf toe, vermeerdert haar waarde, en dit proces verandert geld in kapitaal.
Er kan weliswaar ook in de circulatievorm W – G – W een verschil van waarde tussen de uitersten bestaan, maar een dergelijke omstandigheid is hier van geen enkele wezenlijke betekenis; de formule wordt niet absurd wanneer beide uitersten equivalenten zijn. Integendeel, dit is een voorwaarde van haar normale karakter.
De herhaling van W – G – W wordt beperkt door omstandigheden die volledig buiten het ruilproces zijn gelegen, namelijk door de behoeften van de consumptie. In G – W – G daarentegen zijn begin en einde, kwalitatief gezien, eender, en juist daardoor is de beweging eindeloos of kan ze dit zijn. Ongetwijfeld verschilt G + ΔG in kwantiteit van G; toch geldt dit slechts voor een beperkte som gelds. Zou deze som uitgegeven worden, dan zou ze ophouden kapitaal te zijn; zou ze aan de circulatie worden onttrokken, dan bleef ze als schat stationair. Is de behoefte aan het waarde-vermeerderen van de waarde eenmaal gegeven, dan bestaat deze behoefte net zo goed voor G’ als voor G; de beweging van het kapitaal wordt permanent en eindeloos, omdat het doel van die beweging aan het einde van elk proces afzonderlijk evenmin bereikt is als voordien. Het laten plaatshebben van dit eindeloze proces verandert de geldbezitter in een kapitalist.
Het schijnt alsof de formule G – W – G alleen maar van toepassing is op het koopmanskapitaal. Maar ook het industriële kapitaal is geld dat tegen waren wordt geruild en tegen meer geld weer ingeruild wordt. In dit geval komt tussen koop en verkoop ongetwijfeld een aantal operaties te staan, die buiten de zuivere circulatiesfeer liggen; ze veranderen evenwel niets aan het wezen van het proces. Aan de andere kant treedt hetzelfde proces in het rentedragende kapitaal in zijn meest verkorte vorm naar voren. Hier schrompelt de formule tot G – G’ ineen, waarde die als het ware groter is dan zijzelf.
Waar komt echter deze vermeerdering van G, deze meerwaarde vandaan? Onze eerder vermelde onderzoekingen naar de aard van de waren, van de waarde, het geld en de circulatie zelf laten deze vraag niet alleen onbeantwoord, maar schijnen zelfs elke vorm van circulatie uit te sluiten die als resultaat zoiets als een meerwaarde kent. Het hele verschil tussen de warencirculatie (W – G – W) en de circulatie van geld als kapitaal (G – W – G) schijnt te liggen in een simpele omkering van het proces. Hoe zou nu deze omkering zulk een zeldzaam resultaat teweeg kunnen brengen?
Meer nog: deze omkering bestaat slechts voor een van de drie bij het proces betrokkenen. Als kapitalist koop ik waren van A en verkoop ze weer aan B. A en B fungeren slechts als eenvoudige verkopers en kopers van waren. Ik zelf fungeer bij de koop van A slechts als geldbezitter en bij de verkoop aan B slechts als warenbezitter; bij geen van deze transacties treedt ik echter als kapitalist op, als vertegenwoordiger van iets dat meer is dan geld of waar. Voor A was de transactie begonnen met een verkoop, voor B met een koop. Als er van mijn standpunt gezien een omkering van de formule W – G – W plaatsheeft, is dat van hun standpunt gezien niet het geval. Bovendien, niets kan A beletten zijn waar zonder mijn bemiddeling aan B te verkopen, en dan zou er geen enkele kans zijn op een of andere meerwaarde.
Gesteld dat A en B dat, wat ze nodig hebben, rechtstreeks van elkaar kopen. Wat de gebruikswaarde aangaat kunnen beiden daarbij winnen. A kan zelfs meer van zijn speciale waar produceren dan B in dezelfde tijd zou kunnen produceren, en omgekeerd, waarbij beiden zouden winnen. Met de ruilwaarde is dat echter anders. In dat geval worden waarden van gelijke grootte geruild, of geld nu als bemiddelaar optreedt of niet.
Abstract beschouwd, dat wil zeggen afgezien van alle omstandigheden die niet afgeleid kunnen worden uit de immanente wetten van de eenvoudige warencirculatie, voltrekt zich in deze eenvoudige circulatie buiten het vervangen van de ene gebruikswaarde door de andere slechts een vormverandering van de waar. De warenbezitter houdt dezelfde ruilwaarde, dezelfde hoeveelheid geconcretiseerde maatschappelijke arbeid in handen, hetzij in de vorm van deze waar zelf of van het geld, waarvoor ze wordt verkocht, hetzij in de vorm van de voor dit geld gekochte tweede waar. Deze vormverandering houdt net zo min een verandering van de grootte van de waarde in als het omwisselen van een biljet van vijf pond sterling tegen vijf sovereigns. Voor zover het slechts gaat om een vormverandering van de ruilwaarde moeten er equivalenten geruild worden, zeker wanneer het proces in zijn zuivere gestalte en onder normale voorwaarden plaatsheeft. Waren kunnen verkocht worden tegen prijzen die boven of onder hun waarden liggen, maar alleen wanneer de wet van de warenruil geschonden wordt. In zijn zuivere en normale gestalte is de warenruil dan ook geen middel tot het vormen van meerwaarde. Hieruit komt het abuis voort van alle economen die trachten de meerwaarde af te leiden van de warenruil, zoals bv. Condillac.
Laten we echter aannemen dat het proces niet onder normale voorwaarden plaatsheeft en dat er geen equivalenten worden geruild. Laten we aannemen dat bv. elke verkoper zijn waar tien procent boven haar waarde verkoopt. Ceteris paribus [Onder voor het overige gelijke omstandigheden] verliest ieder van hen als koper weer wat hij als verkoper heeft gewonnen. Het zou precies hetzelfde zijn als wanneer de geldswaarde met tien procent was gedaald. Het tegendeel, maar met hetzelfde resultaat, zou het geval zijn wanneer alle kopers hun waren tien procent onder de waarde ervan zouden kopen. We komen geen stap dichter bij de oplossing als we aannemen dat elke warenbezitter als producent de waren boven hun waarde verkoopt en ze als consument boven hun waarde koopt.
De consequente vertegenwoordigers van de illusie dat de meerwaarde voortspruit uit een nominale toeslag op de prijs van de waren, gaan steeds uit van het bestaan van een klasse die koopt zonder ooit te verkopen, die consumeert zonder te produceren. In dit stadium van ons onderzoek is het bestaan van een dergelijke klasse nog niet verklaarbaar. Maar laten we aannemen dat ze bestaat. Waar haalt deze klasse het geld vandaan om voortdurend te kopen? Klaarblijkelijk van de warenproducenten krachtens willekeurige rechtsgronden en machtsbevoegdheden, zonder ruil. Aan een dergelijke klasse waren boven hun waarde verkopen wil niets anders zeggen dan om niet weggegeven geld ten dele weer terug krijgen. Op die manier hebben de steden van Klein-Azië, die aan de Romeinen schatting moesten betalen, een deel van hun geld teruggekregen doordat ze de Romeinen bij de handel bedrogen; niettemin waren deze steden de bedrogenen. Dit is dus geen methode van meerwaardevorming.
Laat ons aannemen dat er sprake is van afzetterij. A verkoopt aan B wijn ter waarde van £40 tegen graan ter waarde van £50. A heeft £10 verdiend en B heeft £1O verloren, maar beiden hebben tezamen slechts £90, hetzelfde als voordien. Er werd waarde overgedragen, maar niet geschapen. De hele kapitalistenklasse van een land kan haar gezamenlijke rijkdom niet vergroten door zich wederzijds af te zetten.
Daaruit volgt: worden er equivalenten tegen elkaar geruild, dan ontstaat er geen meerwaarde, en worden er niet-equivalenten geruild, dan ontstaat er evenmin meerwaarde. De warencirculatie schept geen nieuwe waarde. Dat is de reden waarom de beide oudste en populairste vormen van het kapitaal, handelskapitaal en rentedragend kapitaal, hier volledig buiten beschouwing blijven. Ten einde de door deze beide kapitaalvormen toegeëigende meerwaarde niet te verklaren als het resultaat van louter afzetterij, is er een aantal tussenschakels nodig die in dit stadium van ons onderzoek nog ontbreken. Later zullen we zien dat beide slechts afgeleide vormen zijn, en zullen we ook vaststellen waarom beide historisch gezien lang voor het moderne kapitaal verschijnen.
De meerwaarde kan dus niet voortspruiten uit de warencirculatie. Kan zij echter buiten die circulatie ontspruiten? Buiten de warencirculatie is de warenbezitter niet meer dan een producent van deze waar, waarvan de waarde bepaald wordt door de volgens een bepaalde maatschappelijke wet gemeten grootte van zijn eigen, daarin vervatte arbeid. Deze waarde wordt in een geldbedrag uitgedrukt, laat ons zeggen in een prijs van £10. Maar deze prijs van £10 is niet tegelijkertijd een prijs van £11; deze in de waar vervatte arbeid schept waarde, maar geen waarde-voortbrengende waarde; de arbeid kan aan een bestaande waarde nieuwe waarde toevoegen, maar alleen door het toevoegen van nieuwe arbeid. Hoe zou nu de warenbezitter buiten de sfeer van de circulatie, zonder met andere warenbezitters in contact te komen, hoe zou hij nu meerwaarde kunnen voortbrengen of, met andere woorden, waar of geld in kapitaal kunnen veranderen?
‘Kapitaal kan dus niet voortspruiten uit de circulatie, maar het is evenmin mogelijk dat het niet uit de circulatie voortspruit. Het moet tegelijkertijd aan de circulatie en niet aan de circulatie ontspruiten ... De verandering van geld in kapitaal moet ontwikkeld worden op grond van aan de warenruil immanente wetten, en wel zodanig, dat de ruil van equivalenten als uitgangspunt geldt. Onze geldbezitter, die nog slechts als kapitalistenrups aanwezig is, moet de waren tegen hun waarde kopen, tegen hun waarde verkopen en toch aan het einde van het proces er meer waarde aan onttrekken dan hij er ingestopt had. Zijn ontpopping als vlinder moet plaatshebben binnen de sfeer van de circulatie en ook niet binnen de sfeer van de circulatie. Dat zijn de voorwaarden van het probleem. Hic Rhodus, hic salta![3]
En nu de oplossing:
‘De waardeverandering van het geld, dat kapitaal moet worden, kan zich niet aan dit geld zelf voltrekken, want als koopmiddel en als betalingsmiddel realiseert het slechts de prijs van de waar, die het koopt of betaalt, terwijl het, als het zijn eigen vorm blijft houden, tot een fossiel van een gelijkblijvende waardegrootte verstart. Evenmin kan de verandering voortspruiten uit de tweede circulatiehandeling, de wederverkoop van de waar, want deze handeling verandert de waar louter uit zijn natuurlijke vorm terug in de geldvorm. De verandering moet dus plaatshebben met de waar, die met de eerste handeling G – W wordt gekocht, maar niet met haar waarde, want er worden equivalenten geruild, de waar wordt tegen haar waarde betaald. De verandering kan dus alleen maar voortspruiten uit haar gebruikswaarde als zodanig, d.w.z. uit haar verbruik. Om uit het verbruik van een waar waarde te distilleren moet onze geldbezitter het geluk hebben binnen de sfeer van de circulatie, op de markt, een waar te ontdekken, waarvan de gebruikswaarde zelf de bijzondere eigenschap bezit bron van waarde te zijn, waarvan het werkelijke verbruik dus zelf een belichaming van de arbeid is, dus schepping van waarde. En de geldbezitter treft een dergelijke specifieke waar op de markt aan – het arbeidsvermogen of de arbeidskracht.
Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen verstaan wij het geheel van fysieke en geestelijke vermogens, die in de lijfelijkheid, in de levende persoon van een mens bestaan en die hij aanwendt telkens wanneer hij gebruikswaarden van welke aard ook voortbrengt.
Opdat de geldbezitter evenwel de arbeidskracht als de waar op de markt aantreft, moet aan diverse voorwaarden voldaan zijn. Op zichzelf genomen omvat de warenruil geen andere afhankelijkheidsverhoudingen dan die welke uit zijn eigen karakter voortspruiten. Hiervan uitgaande kan de arbeidskracht als waar slechts op de markt verschijnen voor zover en doordat ze door haar eigen bezitter, de persoon wiens arbeidskracht ze is, als waar aangeboden of verkocht wordt. Wil de bezitter ervan haar als waar verkopen, dan moet hij er over kunnen beschikken, dus vrije bezitter van zijn arbeidsvermogen, van zijn persoon zijn. Hij en de geldbezitter ontmoeten elkaar op de markt en gaan als gelijkwaardige warenbezitters een relatie met elkaar aan, waarbij zij zich alleen in die zin van elkaar onderscheiden, dat de een koper en de ander verkoper is. Het voortduren van deze relatie vereist dat de eigenaar van de arbeidskracht haar telkens slechts voor een bepaalde tijd verkoopt, want als hij haar met hutje en mutje, eens en voor altijd verkoopt, verkoopt hij zichzelf, maakt hij zichzelf van een vrije tot een slaaf, van een warenbezitter tot een waar ... De tweede essentiële voorwaarde, wil de geldbezitter de arbeidskracht als waar op de markt aantreffen, is dat haar bezitter, in plaats van waren te kunnen verkopen waarin zijn arbeid belichaamd is, veeleer zijn arbeidskracht zelf, die slechts in zijn levende lijfelijkheid bestaat, als waar te koop moet aanbieden.
Wil iemand waren verkopen die van zijn arbeidskracht verschillen, dan moet hij natuurlijk productiemiddelen bezitten, bv. grondstoffen, arbeidsinstrumenten enz. Hij kan geen laarzen maken zonder leer. Hij heeft bovendien levensmiddelen nodig. Niemand kan leven van producten van de toekomst, dus ook niet van gebruikswaarden waarvan de productie nog niet voltooid is; de mens moet, zoals op de eerste dag van zijn verschijning op het wereldtoneel, nog elke dag consumeren voordat en terwijl hij produceert. Als de producten als waren worden geproduceerd, moeten ze verkocht worden nadat ze geproduceerd zijn en kunnen ze de behoeften van de producent pas na de verkoop bevredigen. Bij de voor de productie noodzakelijke tijd komt nog de tijd, nodig voor de verkoop.
Om geld in kapitaal te veranderen moet de geldbezitter dus de vrije arbeider op de warenmarkt aantreffen, vrij in de dubbele betekenis, dat hij als vrije persoon over zijn arbeidskracht beschikt als over zijn waar, en dat hij aan de andere kant geen andere waren te koop heeft, dat hij totaal niets van doen heeft met en vrij is van alle zaken die nodig zijn om zijn arbeidskracht te realiseren.
De vraag hoe het komt dat deze vrije arbeider in de sfeer van de circulatie tegenover hem komt te staan, interesseert de geldbezitter niet; voor hem is de arbeidsmarkt een speciale afdeling van de warenmarkt. En deze vraag is voor ons vooralsnog evenmin van belang. Wij houden theoretisch aan dit feit vast, zoals de geldbezitter dit praktisch doet. Eén ding is echter duidelijk: de natuur brengt niet aan de ene kant geld- of warenbezitters en aan de andere kant louter bezitters van de eigen arbeidskracht voort. Deze verhouding is geen natuurhistorische en evenmin een maatschappelijke verhouding, die aan elk tijdperk van de geschiedenis gemeen is. Klaarblijkelijk is ze zelf het resultaat van een daaraan voorafgegane historische ontwikkeling, het product van tal van economische omwentelingen, van de ondergang van een hele reeks van oudere formaties van de maatschappelijke productie.
Ook de al eerder door ons onder de loep genomen economische categorieën gaan in de geschiedenis terug. In het bestaan van het product als waar zijn bepaalde historische voorwaarden verpakt. Als het product een waar wil worden, mag het niet als een direct bestaansmiddel voor de producent zelf geproduceerd worden. Als we ons onderzoek hadden uitgestrekt tot de vraag onder welke omstandigheden alle of zelfs maar de meeste producten de vorm aannemen van een waar, zouden we hebben ontdekt dat dit alleen maar geschiedt op grondslag van een zeer specifieke productiewijze, nl. de kapitalistische. Een dergelijk onderzoek had echter weinig van doen met een analyse van de waar. Er kan warenproductie en warencirculatie plaats vinden ondanks het feit dat de overgrote massa producten, die direct op bevrediging van eigen behoefte zijn gericht, niet in waren verandert en dat het maatschappelijke productieproces dus nog lang niet in volle omvang door de ruilwaarde wordt beheerst. Of laten we het geld bekijken – dit vooronderstelt een bepaald niveau van warenruil. De speciale vormen van het geld – louter warenequivalent of circulatiemiddel of betalingsmiddel, schat en wereldgeld – wijzen, al naar gelang de uiteenlopende omvang en het relatief overheersen van deze of gene functie, op zeer verschillende trappen van het maatschappelijke productieproces. Desondanks blijkt uit ervaring, dat een betrekkelijk zwak ontwikkelde warencirculatie voldoende is om al deze vormen te doen ontstaan. Met het kapitaal is dat anders. Zijn historische bestaansvoorwaarden vallen volstrekt niet samen met de waren- en geldcirculatie. Het ontstaat alleen daar waar de bezitter van productie- en levensmiddelen de vrije arbeider als verkoper van zijn arbeidskracht op de markt aantreft, en deze ene historische voorwaarde omvat een wereldgeschiedenis. Het kapitaal verkondigt dan ook bij voorbaat een nieuw tijdperk van het maatschappelijke productieproces.
Deze bijzondere waar, de arbeidskracht, moeten we nu onderzoeken. Gelijk alle andere waren heeft ze een ruilwaarde; deze waarde wordt op dezelfde wijze bepaald als die van alle andere waren, namelijk door de voor de productie, dus ook reproductie, ervan noodzakelijke arbeidstijd. De waarde van de arbeidskracht is de waarde van de levensmiddelen, die nodig zijn om de bezitter van de arbeidskracht zijn normale bekwaamheid tot werken te doen behouden. Deze levensmiddelen zijn afhankelijk van het klimaat en andere natuurlijke omstandigheden, alsmede van een in elk land gegeven historisch bepaalde levensstandaard. Ze zijn verschillend, maar voor een bepaald land en voor een bepaald tijdperk zijn ze gegeven. Voorts omvatten ze de levensmiddelen voor de vervangers van de verbruikte arbeiders, d.w.z. voor hun kinderen, opdat deze speciale soort van warenbezitters zich kan vereeuwigen. Ze omvatten bovendien bij geschoolde arbeid de scholingskosten.
De minimumgrens van de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de levensmiddelen die voor het fysieke voortbestaan onontbeerlijk zijn. Als de prijs van de arbeidskracht tot dit minimum daalt, zakt hij tot onder haar waarde, daar de waarde van de arbeidskracht een normale hoedanigheid van de arbeidskracht vooronderstelt en geen verkommerde.
Uit de aard van de arbeid volgt, dat de arbeidskracht pas verbruikt wordt na het sluiten van de verkoop; en in alle landen met een kapitalistische productiewijze wordt de arbeid betaald nadat ze is gepresteerd. Overal staat de kapitalist dus bij de arbeider in het krijt. Wat de praktische gevolgen van dit door de arbeider verleende krediet betreft, daarvan worden door de heer Marx enkele interessante voorbeelden uit parlementaire stukken aangehaald; voor wat deze voorbeelden betreft verwijzen we naar het boek zelf.
Met het consumeren van arbeidskracht produceert de koper ervan tegelijkertijd waren en meerwaarde. Om dit te onderzoeken moeten we de sfeer van de circulatie verlaten en ons in die van de productie begeven.
Hier stellen we onmiddellijk vast dat het arbeidsproces een tweeledig karakter bezit. Het is enerzijds het eenvoudige proces ter vervaardiging van gebruikswaarde; als zodanig kan en moet het gemeen zijn aan alle historische vormen van het bestaan der maatschappij. Anderzijds heeft dit proces, zoals reeds is gememoreerd, plaats onder de specifieke voorwaarden van de kapitalistische productie. Deze moeten we thans onderzoeken.
Het arbeidsproces op kapitalistische grondslag heeft twee eigenaardigheden. Ten eerste werkt de arbeider onder het toezicht van de kapitalist, die erop let dat er niets wordt verkwist en dat niet meer dan het maatschappelijk noodzakelijke kwantum arbeid aan elk product afzonderlijk wordt besteed. Ten tweede is het product eigendom van de kapitalist, daar het proces zelf zich voltrekt tussen twee hem toebehorende dingen, nl. de arbeidskracht en de arbeidsmiddelen.
Voor de kapitalist is de gebruikswaarde alleen interessant voor zover die de belichaming is van de ruilwaarde en vooral van de meerwaarde. Zijn doel is een waar te produceren waarvan de waarde hoger is dan de in de productie ervan geïnvesteerde waardesom. Hoe kan dit?
Laten we een willekeurige waar nemen, bv. katoengaren, en laten we de daarin belichaamde hoeveelheid arbeid eens analyseren. Laat ons aannemen dat voor het vervaardigen van tien pond garen tien pond katoen ter waarde van tien shilling nodig is (waarbij we het afval buiten beschouwing laten). Er zijn voorts bepaalde arbeidsmiddelen nodig: een stoommachine, kammachines en andere machinerie, kolen, smeermiddelen enz. Voor het gemak noemen we dit allemaal ‘klossen’ en we nemen aan dat de slijtage, de kolen enzovoort, die nodig zijn om tien pond garen te spinnen, een bedrag van twee shilling vertegenwoordigen. We hebben dus tien shilling voor het katoen en twee shilling voor klossen = twaalf shilling. Als twaalf shilling het product van 24 arbeidsuren of van twee arbeidsdagen vertegenwoordigen, zijn katoen en klossen in het garen in twee arbeidsdagen belichaamd. Hoeveel wordt er door het spinnen nu aan toegevoegd?
Laten we aannemen dat de waarde van de arbeidskracht per dag drie shilling bedraagt en dat deze drie shilling de arbeid van zes uren vertegenwoordigen. Voorts, dat een arbeider zes uur nodig heeft om tien pond garen te spinnen. In dit geval zijn aan het product door de arbeid drie shilling toegevoegd; de waarde van de tien pond garen bedraagt 15 shilling of, per pond, 1 sh. 6 d.
Dit proces is heel eenvoudig, maar er vloeit geen meerwaarde uit voort. Dat kan ook niet, daar in de kapitalistische productie de zaken niet zo eenvoudig liggen.
‘Laten we het eens nader bekijken. De dagwaarde van de arbeidskracht bedroeg drie shilling, omdat een halve dag arbeid daarin is belichaamd. Dat een halve arbeidsdag nodig is om hem gedurende 24 uur in leven te houden vormt voor de arbeider geen enkele belemmering om een hele dag te werken. De waarde van de arbeidskracht en dat wat die arbeidskracht in het arbeidsproces aan waarde toevoegt zijn dus twee verschillende grootheden. Dit verschil in waarde had de kapitalist op het oog, toen hij de arbeidskracht kocht. De nuttige eigenschap van de arbeidskracht, nl. garen of laarzen te maken, was slechts een conditio sine qua non [vereiste waaraan beslist voldaan moet worden], omdat arbeid in een nuttige vorm moet worden besteed wil hij waarde kunnen vormen. Beslissend was evenwel de specifieke gebruikswaarde van deze waar, nl. bron van waarde te zijn, en wel van meer waarde dan zij zelf heeft. Dit is de specifieke dienst die de kapitalist ervan verwacht. En hij handelt daarbij krachtens de eeuwige wetten van de warenruil. Een feit is, dat de verkoper van de arbeidskracht, net als de verkoper van elke andere waar, de ruilwaarde ervan realiseert en haar gebruikswaarde van de hand doet. Hij kan het een niet krijgen zonder het ander weg te geven. De gebruikswaarde van de arbeidskracht, de arbeid zelf, behoort evenmin aan haar verkoper toe als de gebruikswaarde van de verkochte olie aan de oliehandelaar. De geldbezitter heeft de waarde per dag van de arbeidskracht betaald; aan hem behoort derhalve het gebruik ervan gedurende de dag, de arbeid van een hele dag. De omstandigheid dat de dagelijkse instandhouding van de arbeidskracht slechts een halve dag arbeid kost, hoewel de arbeidskracht een hele dag bezig kan zijn, kan arbeiden, dat derhalve de waarde, die haar gebruik gedurende een dag schept, twee keer zo groot is als haar eigen dagwaarde, is een uitzonderlijk geluk voor de koper, maar volstrekt geen onrecht tegenover de verkoper.’
De arbeider werkt dus twaalf uur, spint 20 pond garen, dat 20 sh. katoen en vier shilling klossen enz. vertegenwoordigt, en zijn arbeid kost drie shilling, in totaal 27 sh. Als tien pond katoen zes uur arbeid hebben opgeslorpt, hebben 20 pond katoen twaalf uur arbeid opgeslorpt, wat gelijkstaat aan zes shilling. In de 20 pond garen zijn thans vijf dagen arbeid belichaamd, vier in de verbruikte hoeveelheid katoen en klossen en één door het katoen opgeslorpt tijdens het proces van het spinnen. Uitgedrukt in geld belichamen de vijf dagen arbeid echter 30 sh. Dit is dus de prijs van 20 pond garen. Een pond garen kost nog steeds 1 sh. 6 d. De in geld uitgedrukte waarde van de waren bedroeg bij het begin van het proces echter 27 sh. De waarde van het product is met 1/9 boven de voor zijn productie voorgeschoten waarde gestegen. De 27 sh. zijn zodoende in 30 sh. veranderd. Ze hebben een meerwaarde van drie shilling geschapen. Het kunststukje is eindelijk gelukt. Geld is in kapitaal veranderd.
Aan alle voorwaarden van het probleem is voldaan en de wetten van de warenruil zijn op geen enkele manier geschonden. Equivalent werd tegen equivalent geruild. De kapitalist heeft als koper elke waar tegen haar waarde gekocht – katoen, klossen, arbeidskracht. Daarna heeft hij gedaan wat elke andere koper van waren doet. Hij consumeerde hun gebruikswaarde. Het consumptieproces van de arbeidskracht, dat tegelijkertijd het productieproces van de waar is, leverde een product op van 20 pond garen met een waarde van 30 sh. De kapitalist keert nu naar de markt terug en verkoopt een waar, nadat hij een waar heeft gekocht. Hij verkoopt het garen voor 1 sh. 6 d. per pond en daarmee geen duit boven of onder zijn waarde. En toch sleept hij drie shilling meer uit de circulatie dan hij er oorspronkelijk in heeft gestoken. Dit hele verloop, de verandering van zijn geld in kapitaal, voltrekt zich in de sfeer van de circulatie en voltrekt zich niet daarin. Door bemiddeling van de circulatie, omdat het de koop van arbeidskracht op de warenmarkt tot voorwaarde heeft. Niet in de circulatie, want deze vormt slechts de inleiding tot het proces van meerwaardevorming, dat zich in de productiesfeer voltrekt. Zo is dus “tout pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles”.[24]
Van de verklaring van het hoe en waarom van de productie van meerwaarde gaat de heer Marx over tot het analyseren van die meerwaarde. Uit het voorgaande blijkt, dat slechts een deel van het in een productieve onderneming gestoken kapitaal rechtstreeks bijdraagt tot het produceren van meerwaarde, en dat is het voor de aankoop van arbeidskracht voorgeschoten kapitaal. Alleen dit deel produceert nieuwe waarde; het in machinerie, grondstoffen, kolen enz. gestoken kapitaal komt weliswaar in de waarde van het product als geheel weer te voorschijn, het wordt weliswaar in stand gehouden en gereproduceerd, maar meerwaarde kan er zich niet uit vormen. Dit geeft de heer Marx aanleiding tot het voorstellen van een nieuwe onderverdeling van het kapitaal, namelijk constant kapitaal, dat alleen gereproduceerd wordt – het in machines, grondstoffen en alle andere voor het arbeidsproces noodzakelijke middelen geïnvesteerde deel; en variabel kapitaal, dat niet alleen maar gereproduceerd wordt, maar tevens directe bron van meerwaarde is – het in de aankoop van arbeidskracht en in lonen geïnvesteerde deel. Hieruit wordt duidelijk dat het constante kapitaal niet rechtstreeks bijdraagt tot het produceren van meerwaarde, hoe noodzakelijk het daarvoor ook moge zijn. Bovendien heeft de in een productietak geïnvesteerde hoeveelheid constant kapitaal niet de minste invloed op de in deze tak geproduceerde hoeveelheid meerwaarde. [We moeten hier opmerken dat meerwaarde geenszins identiek is met winst. (Noot van F. Engels)] Met het constante kapitaal kan dan ook geen rekening gehouden worden bij het bepalen van de meerwaardevoet. Die kan slechts bepaald worden door de grootte van de meerwaarde te vergelijken met de grootte van het kapitaal dat rechtstreeks tot de vorming van de meerwaarde bijdraagt, d.w.z. met de grootte van het variabele kapitaal. De heer Marx bepaalt dan ook de meerwaardevoet als de verhouding van de meerwaarde louter tot het variabele kapitaal: bedraagt de dagelijkse prijs van de arbeid drie shilling en de dagelijks geschapen meerwaarde eveneens drie shilling, dan bedraagt de meerwaardevoet 100 procent. Tot welke buitenissigheden het kan leiden, wanneer, zoals dat gewoonlijk geschiedt, constant kapitaal als actieve factor bij het produceren van meerwaarde wordt beschouwd, kan men zien aan het voorbeeld van de heer N. W. Senior, ‘toen de wegens zijn economische kennis en zijn fraaie stijl vermaarde professor uit Oxford in 1836 naar Manchester werd ontboden om hier politieke economie te leren (van de katoenspinners) in plaats van ze in Oxford te doceren’.
De arbeidstijd, gedurende welke de arbeider de waarde van zijn arbeidskracht reproduceert, noemt de heer Marx ‘noodzakelijke arbeid’. De langer gewerkte tijd, gedurende welke meerwaarde wordt geproduceerd, noemt hij ‘meerarbeid’. Noodzakelijke arbeid en meerarbeid vormen samen de ‘arbeidsdag’.
De noodzakelijke arbeidstijd is in een arbeidsdag gegeven, maar de voor meerarbeid aangewende tijd wordt door geen enkele economische wet vastgesteld ze kan binnen zekere perken langer of korter zijn. Ze kan nooit gelijk zijn aan nul, daar dan voor de kapitalist de prikkel om arbeid te gebruiken zou weg vallen. Tegelijkertijd kan de totale lengte van de arbeidsdag om fysiologische redenen nooit 24 uur bedragen. Er zijn tussen een arbeidsdag van, laat ons zeggen, zes uur en een van 24 uur echter tal van tussenstappen. De wetten van de warenruil verlangen dat de arbeidsdag niet langer is dan verenigbaar is met de normale slijtage van de arbeider. Maar wat is normale slijtage? Hoeveel uren dagelijkse arbeid zijn daarmee verenigbaar? Op dit punt lopen de meningen van de kapitalist en van de arbeider ver uiteen, en aangezien er geen hogere autoriteit bestaat wordt het probleem met geweld beslist. De geschiedenis van het vaststellen van de normen van de arbeidsdag is de geschiedenis van een strijd om de grenzen van die dag – een strijd tussen de totale kapitalist en de totale arbeider, tussen de klasse van kapitalisten en de arbeidersklasse.
‘Het kapitaal heeft, zoals reeds is opgemerkt, de meerarbeid niet uitgevonden. Overal waar een deel van de maatschappij het monopolie van de productiemiddelen bezit moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de voor zijn zelfbehoud noodzakelijke arbeidstijd extra arbeidstijd toevoegen om de levensmiddelen voor de eigenaar van de productiemiddelen te produceren, of dit nu een Atheense aristocraat, een Etruskische theocraat, een Romeinse burger, een Normandische baron, een Amerikaanse slavenhouder, een Walachijnse bojaar, een moderne landheer of een kapitalist is.’
Overigens is het duidelijk, dat in elke maatschappelijke formatie, waarin de gebruikswaarde van het product belangrijker is dan zijn ruilwaarde, de meerarbeid begrensd is door een vrij nauwe of vrij ruime kring van maatschappelijke behoeften en dat onder deze omstandigheden de wens tot meerarbeid omwille van die meerarbeid niet per se aanwezig is. We kunnen bv. vaststellen dat in de klassieke oudheid meerarbeid in zijn meest krasse vorm, het letterlijk doodwerken van de arbeider, nagenoeg uitsluitend voorkwam in goud- en zilvermijnen, waar de ruilwaarde werd geproduceerd in zijn zelfstandige vorm, als geld.
‘Zodra volken, waarvan de productie zich nog binnen de lagere vormen van slavenarbeid, vroondienst enz. beweegt, evenwel in een door de kapitalistische productiewijze beheerste wereldmarkt worden meegesleept, die de verkoop van hun producten in het buitenland als een overheersend belang tot ontwikkeling brengt, wordt op de barbaarse gruwelen van de slavernij, de lijfeigenschap enz. de beschaafde gruwel van de overmatige arbeid geënt. De arbeid van negers in de zuidelijke staten van de Amerikaanse unie behield dan ook een gematigd patriarchaal karakter, zolang de productie voornamelijk was gericht op de directe eigen behoefte. Naarmate echter de export van katoen het levensbelang van die staten werd, ontwikkelde het afbeulen van de neger, hier en daar het verbruik van zijn leven in zeven arbeidsjaren, zich tot een factor van een berekend en berekenend systeem ... Iets dergelijks was het geval met de vroondiensten in bv. de Donaumonarchieën.’
Hier wordt de vergelijking met de kapitalistische productie bijzonder interessant, omdat de meerderheid in de vroondienst een zelfstandige, duidelijk waarneembare vorm bezit.
‘Stel dat de arbeidsdag zes uur noodzakelijke arbeid en zes uur meerarbeid telt. De vrije arbeider levert dusdoende de kapitalist wekelijks 36 uur meerarbeid. Dat is hetzelfde alsof hij drie dagen in de week voor zichzelf en drie dagen per week voor niets voor de kapitalist zou werken. Maar dit is niet zichtbaar. Meerarbeid en noodzakelijke arbeid vloeien in elkaar over. Ik kan dan ook dezelfde verhouding bijvoorbeeld ook zo uitdrukken, dat de arbeider elke minuut 30 seconden voor zichzelf en 30 seconden voor de kapitalist werkt enz. Iets anders is het met vroondienst. De noodzakelijke arbeid, die bv. de Walachijnse boer voor zijn eigen onderhoud verricht, is ruimtelijk gescheiden van zijn meerarbeid voor de bojaar. De ene arbeid verricht hij op zijn eigen stukje grond, de andere op het goed van de landheer. Beide delen van de arbeidstijd bestaan dan ook zelfstandig naast elkaar. In de vorm van de vroondienst is de meerarbeid nauwkeurig afgegrensd van de noodzakelijke arbeid.’
We moeten ervan afzien verdere interessante voorbeelden uit de moderne sociale geschiedenis van de Donaumonarchieën te citeren, door middel waarvan de heer Marx bewijst dat de bojaren, gesteund door de Russische interventie, net zo goed meerarbeid weten uit te zuigen als elk kapitalistische ondernemer. Maar wat het Règlement organique, door middel waarvan de Russische generaal Kiseljew de bojaren vrijwel onbeperkte macht over de arbeid van de boeren gaf, in positieve zin uitdrukt, drukken de Engelse fabriekswetten in negatieve zin uit.
‘Deze wetten beteugelen de zucht van het kapitaal tot het mateloos uitzuigen van de arbeidskracht, doordat de staat de arbeidsdag onder dwang beperkt, en wel een staat die beheerst wordt door de kapitalist en de landheer. Afgezien van een met de dag dreigender aanzwellende arbeidersbeweging, was de beperking van de fabrieksarbeid gedicteerd door dezelfde noodzaak, die de guano op de Engelse akkers uitstrooide. Dezelfde blinde roofzucht, die in het ene geval de aarde had uitgeput, had in het andere geval de levenskracht van de natie bij de wortel aangetast. Periodieke epidemieën spraken hier een even duidelijke taal als de geringer wordende lengte van de soldaten in Duitsland en Frankrijk.’[25]
Ten einde te bewijzen dat het kapitaal de neiging heeft de arbeidsdag boven iedere redelijke maat te verlengen, citeert de heer Marx uitvoerig uit rapporten van fabrieksinspecteurs, van de commissie ter bestudering van de kinderarbeid, uit rapporten over de openbare gezondheid en uit andere parlementaire documenten, en komt dan tot de volgende conclusies:
‘“Wat is een arbeidsdag?” Hoe groot is de tijd, gedurende welke het kapitaal de arbeidskracht, waarvan het de waarde per dag betaalt, mag verbruiken? Hoe ver kan de arbeidsdag worden verlengd boven de arbeidstijd die nodig is voor het reproduceren van de arbeidskracht zelf? Op deze vragen – men heeft dat kunnen zien – geeft het kapitaal ten antwoord: De arbeidsdag telt dagelijks de volle 24 uren verminderd met de weinige rusturen, zonder welke de arbeidskracht beslist weigert opnieuw dienst te doen. Het spreekt allereerst vanzelf dat de arbeider zijn hele leven lang niets is behalve arbeidskracht en dat derhalve al zijn beschikbare tijd van nature en rechtens arbeidstijd is, dus toebehoort aan de meerwaardevorming van het kapitaal ... Maar in zijn mateloos blinde jacht op meerarbeid gaat het kapitaal niet alleen de morele, maar ook de zuiver fysieke uiterste grenzen van de arbeidsdag ver te buiten ... Het kapitaal vraagt niet naar de levensduur van de arbeidskracht ... De kapitalistische productie produceert de voortijdige uitputting en het afsterven van de arbeidskracht zelf. Ze verlengt de productietijd van de arbeider gedurende een gegeven termijn door het verkorten van zijn levenstijd.’
Maar is dit niet zelf tegen het belang van het kapitaal? Moet het kapitaal in de loop van de tijd de kosten van deze onmatige slijtage niet vervangen? Theoretisch is dat misschien wel het geval. In de praktijk heeft de georganiseerde slavenhandel in de Zuidelijke Staten het verslijten van de arbeidskracht van een slaaf binnen zeven jaar tot een erkend economisch beginsel verheven; in de praktijk stelt de Engelse kapitalist zich in op de toevoer van arbeiders uit de plattelandsdistricten.
‘Wat de ervaring de kapitalist in het algemeen leert is een permanente overbevolking, d.w.z. een overbevolking in verhouding tot de onmiddellijke behoefte aan meerwaardevorming van het kapitaal, alhoewel de stroom van de overbevolking wordt gevormd door wegkwijnende, hun leven snel achter zich hebbende, elkaar gauw verdringende, om zo te zeggen onrijp geplukte generaties mensen. De ervaring leert de verstandige waarnemer overigens aan de andere kant hoe snel en diepgaand de kapitalistische productie, die, historisch gesproken, nauwelijks een dag oud is, de kracht van het volk bij de levende wortel heeft aangetast, hoe de degeneratie van de industriële bevolking alleen vertraagd wordt door het voortdurend opslorpen van natuurlijke levenselementen van het platteland en hoe zelfs de arbeiders van het platteland, ondanks de buitenlucht en het onder hen zo enorm heersende principe van de natuurlijke teeltkeuze, dat alleen de krachtigste individuen laat gedijen, al afgeleefd beginnen te raken. Het kapitaal, dat beslist “goede gronden” heeft om het lijden van de arbeidersgeneratie, door welke het wordt omringd, te loochenen, trekt zich in zijn praktische doen en laten even weinig en even veel van het vooruitzicht op een toekomstige verrotting van de mensheid en tenslotte van de onontkoombare ontvolking aan als van de mogelijke val van de aarde in de zon. Bij elke aandelenzwendel weet een ieder dat de bliksem op een goede dag wel moet inslaan, maar iedereen hoopt dat het hoofd van zijn naaste er door getroffen zal worden, nadat hij zelf de gouden regen heeft opgevangen en in veiligheid heeft gebracht. Après moi le déluge! [Na mij de zondvloed!] is het motto van elke kapitalist en van elke natie van kapitalisten. Het kapitaal heeft dan ook geen enkele consideratie met de gezondheid en de levensduur van de arbeider als het niet door de maatschappij tot consideratie wordt gedwongen. In het algemeen hangt dit echter ook niet af van de goede of kwade wil van de afzonderlijke kapitalist. Door de vrije concurrentie krijgen de immanente wetten van de kapitalistische productie voor de afzonderlijke kapitalist het voorkomen van een van buitenaf dwingend opgelegde wet.’
Het vaststellen van een normale arbeidsdag is het resultaat van een strijd tussen ondernemer en arbeider, die al vele honderden jaren duurt. En het is belangwekkend de twee tegengestelde stromingen in deze strijd waar te nemen. In het begin hebben de wetten ten doel de arbeiders te dwingen langer te werken. Van de eerste arbeidswet af, uitgevaardigd in het 23ste jaar van de regering van Eduard III (1349), tot aan de 18de eeuw is het de heersende klassen nooit gelukt het volledige kwantum aan mogelijke arbeid uit de arbeiders te persen. Maar met het invoeren van stoommachines en moderne machinerie wordt de zaak anders. Het invoeren van vrouwen- en kinderarbeid heeft zo snel alle traditionele beperkingen van de arbeidstijd omvergegooid, dat de 19de eeuw is begonnen met een stelsel van onmatige arbeid, dat zijn weerga in de geschiedenis niet heeft en dat al in 1802 de wetgeving dwong tot het vastleggen van beperkingen van de arbeidstijd. De heer Marx gaat uitvoerig in op de geschiedenis van de Engelse fabriekswetgeving tot aan de fabriekswet van 1867 en komt tot de volgende conclusies:
1. Machines en stoom leiden allereerst in de industrietakken, waar deze worden toegepast, tot overmatige arbeidsinspanningen, en het is dan ook het eerst in deze takken dat er wettelijke beperkingen worden ingevoerd. Daarna stellen we evenwel vast dat dit systeem van het mateloos verlengen van de arbeidstijd zich tot nagenoeg alle industrietakken heeft uitgebreid, zelfs tot die waar geen machines worden gebruikt of die waar nog de meest primitieve productiewijzen blijven bestaan (zie de rapporten van de commissie ter bestudering van de kinderarbeid).
2. Met het inschakelen van de vrouwen- en kinderarbeid in de fabrieken verliest de afzonderlijke ‘vrije’ arbeider zijn weerstandskracht tegenover de inbreuken van de kant van het kapitaal en moet hij zich onvoorwaardelijk overgeven. Dit dwingt hem ertoe gemeenschappelijk in verzet te komen: de strijd van klasse tegen klasse, van de arbeider in zijn totaliteit tegen de kapitalist in zijn totaliteit begint.
Gaan we nu terug tot het punt waarop we ervan uitgingen dat onze ‘vrije’ en ‘gelijke’ arbeider een contract sluit met de kapitalist, dan stellen we vast dat zich in het productieproces essentiële wijzigingen hebben voorgedaan. Dit contract is van de kant van de arbeider geen vrij contract. De dagelijkse tijd waarin hij vrij is zijn arbeidskracht te verkopen, is de tijd waarin hij wel gedwongen is die te verkopen. Alleen door de massale oppositie van de arbeiders wordt van de staat een wet afgedwongen die hen zelf moet verhinderen zich en hun kinderen door een ‘vrijwillig’ contract tot de dood aan toe en als slaaf te verkopen. ‘In de plaats van de snorkende uitstalling van “onvervreemdbare mensenrechten” treedt de bescheiden Magna Charta van een wettelijk beperkte arbeidsdag.’
Hierna moeten wij de meerwaardevoet en de verhouding daarvan tot de massa van de voortgebrachte meerwaarde analyseren. We hebben tot nog toe in ons onderzoek verondersteld dat de waarde van de arbeidskracht een gegeven, constante grootheid is.
Hiervan uitgaande bepaalt de voet tevens de massa van de meerwaarde, die de afzonderlijke arbeider in een bepaalde tijd de kapitalist levert. Bedraagt de dagwaarde van onze arbeidskracht drie shilling, welke zes uren arbeid belichamen, en is de meerwaardevoet 100 procent, dan produceert het variabele kapitaal van drie shilling per dag een meerwaarde van drie shilling, met andere woorden, de arbeider levert per dag zes uur meerarbeid.
Daar het variabele kapitaal de in geld uitgedrukte waarde is van alle terzelfder tijd door een kapitalist ingeschakelde arbeidskrachten, krijgt men de massa van de door de arbeidskrachten geproduceerde meerwaarde door het vermenigvuldigen van het variabele kapitaal met de meerwaardevoet. Met andere woorden, ze wordt bepaald door de verhouding tussen het aantal op hetzelfde moment te werk gestelde arbeidskrachten en de uitbuitingsgraad. Beide factoren kunnen zich wijzigen, zodanig dat het verminderen van de ene opgevangen kan worden door het toenemen van de andere. Een variabel kapitaal, dat nodig is voor het gebruiken van 100 arbeiders bij een meerwaardevoet van 50 procent (zeg drie uur dagelijkse meerarbeid), zal geen hogere meerwaarde produceren dan de helft van dit variabele kapitaal, dat 50 arbeiders bij een meerwaardevoet van 100 procent (zeg zes uur dagelijkse meerarbeid) gebruikt. Onder zekere omstandigheden en binnen bepaalde grenzen kan de toevoer van arbeid, die het kapitaal ter beschikking staat, zodoende onafhankelijk worden van de toevoer van arbeiders op een willekeurig moment.
Deze toeneming van de meerwaarde door toeneming van haar voet heeft echter wel absolute grenzen. Wat de waarde van de arbeidskracht ook moge zijn, of die nu twee of tien uren noodzakelijke arbeidstijd belichaamt, de totale waarde, die een arbeider dag na dag produceert, kan nooit een waarde bereiken waarin 24 arbeidsuren zijn belichaamd. Om een gelijke massa meerwaarde te verkrijgen kan het variabele kapitaal slechts binnen deze grenzen vervangen worden door het verlengen van de arbeidsdag. Dit zal later belangrijk zijn voor het verklaren van diverse verschijnselen, die uit de twee tegengestelde tendensen van het kapitaal voortkomen: 1. het aantal te werk gestelde arbeiders, d.w.z. de grootte van het variabele kapitaal, te reduceren en 2. toch een zo groot mogelijke massa meerarbeid te produceren.
Verder: ‘De door verschillende kapitalen geproduceerde massa’s waarde en meerwaarde verhouden zich bij een gegeven waarde en bij een even hoge uitbuitingsgraad van de arbeidskracht direct als de grootheden van de variabele bestanddelen van deze kapitalen. Deze wet is klaarblijkelijk in strijd met alle op waarneming gegronde ervaring. Iedereen weet dat een katoenspinner, die betrekkelijk veel constant en weinig variabel kapitaal toepast, daardoor geen geringere winst of meerwaarde weet te verwerven dan een bakker, die betrekkelijk veel variabel en weinig constant kapitaal in beweging zet. Om deze schijnbare tegenstelling op te lossen zijn er nog veel middeltermen nodig, zoals er vanuit het standpunt van de elementaire algebra veel middeltermen nodig zijn om te begrijpen dat 0/0 een werkelijke grootheid kan voorstellen.’
De meerwaarde kan voor een gegeven land en bij een gegeven lengte van de arbeidsdag slechts vergroot worden door het vermeerderen van het aantal arbeiders, m.a.w. van de bevolking; deze vermeerdering vormt de mathematische grens voor de productie van meerwaarde door het totale kapitaal van dit land. Wanneer aan de andere kant het aantal arbeiders gegeven is, wordt deze grens gevormd door de mogelijke verlenging van de arbeidsdag. Men zal later zien, dat deze wet slechts geldt voor de tot nu toe geanalyseerde vorm van de meerwaarde.
In dit stadium van ons onderzoek stellen we vast dat niet elke som geld in kapitaal kan worden veranderd, maar dat daarvoor een bepaald minimum bestaat: de kosten van een enkele arbeidskracht en van de arbeidsmiddelen die nodig zijn om die kracht in beweging te zetten. Als we aannemen, dat de meerwaardevoet 50 procent bedraagt, zou onze kapitalist-in-wording twee arbeiders te werk moeten stellen om zelf als een arbeider te kunnen leven. Hij zou daarbij echter niets kunnen sparen, maar het doel van de kapitalistische productie is niet alleen het behoud, maar ook en in de eerste plaats het vermeerderen van rijkdom.
‘Hij zou, om slechts twee keer zo goed te leven als een gewone arbeider en de helft van de geproduceerde meerwaarde in kapitaal terug te veranderen, tegelijkertijd met het aantal arbeiders het minimum van het voorgeschoten kapitaal met het achtvoudige moeten verhogen. Hij kan weliswaar zelf, net als zijn arbeider, in het productieproces direct de handen uit de mouwen steken, maar dan is hij ook niet meer dan iets dat het midden houdt tussen kapitalist en arbeider, een “kleine baas”. Een zeker niveau van de kapitalistische productie vereist dat de kapitalist de tijd, gedurende welke hij als kapitalist, d.w.z. als gepersonifieerd kapitaal functioneert, volledig kan gebruiken voor het toe-eigenen van en uit dien hoofde toezien op vreemde arbeid en voor het verkopen van de producten van deze arbeid. Het gildewezen van de middeleeuwen heeft getracht de verandering van ambachtsmeester in kapitalist met geweld te verhinderen door het aantal arbeiders, dat een enkele meester te werk mocht stellen, tot een zeer gering maximum te beperken. De bezitter van geld of waren wordt pas dan een echte kapitalist, wanneer het voor de productie voorgeschoten minimumbedrag ver uitgaat boven het middeleeuwse maximum. Hier, net als in de natuurwetenschap, blijkt de juistheid van de door Hegel in zijn “Logica” ontdekte wet, dat louter kwantitatieve veranderingen op een zeker punt in kwalitatieve verschillen omslaan.’
De minimumsom aan waarden, nodig om van een geld- of warenbezitter een kapitalist te maken, wisselt al naargelang de verschillende trappen van ontwikkeling van de kapitalistische productie en de gegeven trap van ontwikkeling van de diverse takken van nijverheid.
De verhouding tussen kapitalist en arbeider is gedurende het hierboven uitvoerig behandelde productieproces essentieel veranderd. In de eerste plaats heeft het kapitaal zich ontwikkeld tot een macht die het voor het zeggen heeft over de arbeid, d.w.z. over de arbeider zelf. Het gepersonifieerde kapitaal, de kapitalist, let er op dat de arbeider zijn werk regelmatig, zorgvuldig en met de nodige mate van intensiteit verricht.
‘Het kapitaal heeft zich voorts ontwikkeld tot een dwangverhouding, die de arbeidersklasse verplicht meer arbeid te verrichten dan door het beperkte raam van haar eigen levensbehoeften werd voorgeschreven. En als producent van vreemde werkzaamheid, als uitpomper van meerarbeid en als uitbuiter van arbeidskracht stelt het alle vroegere, op directe dwangarbeid berustende productiestelsels voor wat energie, mateloosheid en doeltreffendheid aangaat in de schaduw.
Het kapitaal begint de arbeid aan zich ondergeschikt te maken met de technische voorwaarden, waaronder het de arbeid historisch aantreft. Het verandert dan ook niet onmiddellijk de productiewijze. De productie van meerwaarde in de tot nog toe onderzochte vorm, nl. door het eenvoudig verlengen van de arbeidsdag, scheen derhalve onafhankelijk te zijn van welke verandering van productiewijze dan ook. Ze was in de ouderwetse bakkerij niet minder werkzaam dan in de moderne katoenspinnerij.
Bezien we het productieproces vanuit het gezichtspunt van het arbeidsproces, dan verhield de arbeider zich tot de productiemiddelen niet als kapitaal, maar als louter middel tot en materiaal voor zijn doelmatige productieve werkzaamheid. Hij behandelt bv. in een looierij de huiden als niets anders dan zijn arbeidsvoorwerp. Het is niet de kapitalist die hij op zijn huid zit. De zaak wordt anders zodra we het productieproces vanuit het gezichtspunt van het proces van meerwaardevorming bekijken. De productiemiddelen worden dadelijk middelen tot het opslorpen van vreemde arbeid. Het is niet langer de arbeider die de productiemiddelen gebruikt, maar het zijn de productiemiddelen die de arbeider gebruiken. In plaats van door hem te worden geconsumeerd als stoffelijke elementen van zijn productieve werkzaamheid, consumeren ze hem als gistmiddel van hun eigen levensproces, en het levensproces van het kapitaal bestaat alleen maar in zijn beweging als meerwaarde vormende waarde. Smeltovens en fabrieksgebouwen die ’s nachts rusten en geen levende arbeid opzuigen zijn voor de kapitalist “zuiver verlies”. Vandaar dat smeltovens en fabrieksgebouwen “aanspraken” laten gelden “op de nachtarbeid” van de arbeidskrachten.’ (Zie Rapporten van de commissie ter bestudering van kinderarbeid, vierde rapport, 1865, blz. 79-85.) ‘Door het louter veranderen van geld in productiemiddelen worden deze laatste veranderd in rechtsgronden en dwingende aanspraken op vreemde arbeid en meerarbeid.’
Er is echter nog een andere vorm van meerwaarde. Wanneer de uiterste grens van de arbeidsdag is bereikt, heeft de kapitalist nog een ander middel over om de meerarbeid op te voeren, nl. door het vergroten van de productiekracht van de arbeid, door de daaruit volgende daling van de waarde van de arbeidskracht en verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd. Deze vorm van de meerwaarde zal in een tweede artikel worden onderzocht.[26]
_______________
[1] Friedrich Engels nam het werk voor dit overzicht (Konspekt über ‘Das Kapital’) ter hand, toen hij op voorstel van Karl Marx een artikel ging schrijven voor het links-liberale Londense blad ‘Fortnightly Review’ over het eerste deel van Het Kapitaal. Dit geschiedde waarschijnlijk in de eerste helft van 1868. Engels heeft dit werk niet voltooid. Daaraan zal de omstandigheid niet vreemd geweest zijn dat de redactie van ‘Fortnightly Review’ het eerste deel van het omvangrijke artikel aan Engels had teruggestuurd.
Het overzicht is in manuscript bewaard gebleven. In de oorspronkelijke taal werd het voor het eerst gepubliceerd in 1933 als een afzonderlijke uitgave, voorbereid door het Instituut voor Marxisme-Leninisme bij het Centraal Comité van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie. In Duitsland verscheen het als afzonderlijke uitgave voor het eerst in 1948.
[2] Na het verschijnen van de eerste druk van het eerste deel van Het Kapitaal (1867) heeft Marx enkele gedeelten van het boek opnieuw doorgewerkt en de opbouw enigszins gewijzigd. In plaats van de zes hoofdstukken en de bijlage tot het eerste hoofdstuk bevatten de tweede en volgende Duitse uitgaven zeven afdelingen, onderverdeeld in 25 hoofdstukken.
De door Engels geciteerde paginacijfers hebben betrekking op de eerste druk van het eerste deel van Het Kapitaal.
Alle in het handschrift ondubbelzinnig ontcijferde afkortingen werden voluit geschreven. In twijfelgevallen werd het toegevoegde gedeelte tussen hoekige haakjes geplaatst.
[3] Hic Rhodus, hic salta! – uit een fabel van Aesopus, waarin een pocher beweerde eens, in Rhodos, een geweldige sprong te hebben gemaakt. Hij kreeg ten antwoord: Rhodos is hier, spring hier!, m.a.w. laat zien wat je kunt.
[4] Het Engelse pond sterling was voorheen verdeeld in 20 shilling, elke shilling in 12 pence (meervoud van penny), aangegeven resp. als sh. en d. (van denarius = een oude Romeinse munt); een sovereign was een gouden pond sterling, bij prijsbepaling doorgaans op 21 shilling gesteld.
[5] Règlement organique van 1831 – de eerste grondwet voor de Donau vorstendommen (Moldavië en Walachije), die door Russische troepen waren bezet op grond van het vredesverdrag van Adrianopel [nu Edirne in Europees Turkije – MIA] van 1829, waarmee de Russisch-Turkse oorlog van 1828/29 werd beëindigd.
Volgens het Règlement werd de wetgevende macht in elk der vorstendommen toegekend aan de vergadering, die gekozen werd door de grootgrondbezitters, terwijl de uitvoerende macht in handen werd gelegd van de hospodars (heren), die voor het leven werden gekozen door de vertegenwoordigers van de grootgrondbezitters, de geestelijkheid en de steden. De bestaande feodale orde, waaronder ook de vroon, bleef gehandhaafd. De politieke macht was geconcentreerd in handen van de grootgrondbezitters. Tegelijkertijd voerde het Règlement een reeks van burgerlijke hervormingen in: de binnenlandse tolmuren werden afgeschaft, de handelsvrijheid ingesteld, de rechterlijke macht gescheiden van het bestuur, de boeren kregen het recht van landheer te veranderen en het folteren werd afgeschaft. Ten tijde van de revolutie van 1848 werd het Règlement organique opgeheven.
[6] Factory Acts – de Engelse fabriekswetten ter beperking van de arbeidstijd, die in de eerste helft van de 19e eeuw werden uitgevaardigd.
De wet van 1802 verbood de nachtarbeid voor leerlingen in de kinderleeftijd en beperkte hun arbeidstijd tot twaalf uur per dag. Deze wet had slechts betrekking op de katoen- en wolindustrie; ze voorzag niet in controle door de fabrieksinspectie en werd dan ook door de fabrikanten genegeerd.
De wet van 1819 verbood het te werk stellen van kinderen onder de negen jaar in katoenspinnerijen en weverijen. Voor kinderen en jongeren in de leeftijd van negen tot zestien jaar werd nachtarbeid verboden en de dagelijkse arbeidstijd vastgesteld op twaalf uur zonder pauzes. Daar de fabrikanten de werkpauzes naar eigen goeddunken regelden, strekte de arbeidsdag zich in werkelijkheid tot veertien en meer uren uit.
De wet van 1825 bepaalde dat pauzes voor maaltijden in totaal niet meer dan anderhalf uur mochten bedragen, opdat de arbeidsdag ten hoogste 13 uur zou zijn. De wetten van 1819 en 1825 voorzagen niet in controle door de fabrieksinspectie.
De wet van 1831 verbood in de katoenfabrieken nachtarbeid voor jongeren onder de 21 jaar en stelde voor alle fabrieken de maximale arbeidstijd van jongeren onder de 18 jaar vast op twaalf uur per dag (op zaterdag negen uur). Ook deze maatregelen werden nauwelijks in acht genomen.
Pas de wet van 1833 ruimde de ergste euvelen uit de weg. Ze verbood het werken door kinderen jonger dan negen jaar (met uitzondering van de zijdefabrieken), stelde de arbeidstijd van kinderen in de leeftijd van negen tot dertien jaar vast op 48 uur per week of ten hoogste negen uur per dag; voor jongeren tussen veertien en achttien jaar op 69 uur per week of ten hoogste twaalf uur per dag. Er werd voorts een minimum van anderhalf uur tussenpauzes vastgesteld, terwijl nachtarbeid voor alle personen jonger dan 18 jaar werd verboden. Tevens werd voor alle kinderen jonger dan veertien jaar de leerplicht ingevoerd. Door de benoeming van fabrieksartsen en -inspecteurs werd bereikt dat deze wetten, zo al niet volledig, dan toch in elk geval beter dan voorheen in acht werden genomen.
[7] Relaissysteem (system of relays) – een aan de fantasie van de Engelse fabrikanten ontsproten systeem om hun machines twaalf of vijftien uur per dag te laten draaien, zonder meer arbeiders in dienst te nemen. Marx beschrijft deze methode in Het Kapitaal als volgt: ‘Het personeel werd vaak in wel twaalf tot vijftien categorieën ingedeeld, waarvan de bestanddelen zelf weer voortdurend wisselden. Gedurende de vijftienurige periode van de fabrieksdag liet het kapitaal de arbeider nu eens voor 30 minuten, dan weer voor een uur aantreden en stootte hem dan weer af, om hem opnieuw in de fabriek te laten aantreden en af te stoten, hem heen en weer jagend in versnipperde brokjes tijd, zonder ooit de greep op de arbeider te verliezen, totdat de tien uren arbeid vol zijn. Net als op het toneel moesten dezelfde personen afwisselend in de verschillende scènes van de verschillende bedrijven optreden. Maar zoals een toneelspeler gedurende de gehele duur van het drama aan het toneel gebonden is, behoorden ook de arbeiders nu gedurende vijftien uur aan de fabriek, niet meegerekend de tijd van komen en gaan.’
[8] Magna Charta Libertatum – oorkonde, van de Engelse koning Jan I (‘zonder Land’) afgedwongen door de opstandige grote feodale heren, baronnen en kerkvorsten, ondersteund door de ridders en de steden. Dit op 15 juni 1215 ondertekende handvest beperkte de rechten van de koning vooral ten gunste van de feodale heren en bevatte zekere toezeggingen aan de ridderschap en de steden; voor de grote massa van de bevolking, de lijfeigen boeren, leverde het handvest hoegenaamd niets op.
Hier worden de wetten ter beperking van de arbeidsdag bedoeld, die door de arbeidersklasse van Engeland waren afgedwongen in een langdurige en hardnekkige strijd tegen het kapitaal.
[9] Ploegenstelsel (gang system) – hier verwijst Engels naar een citaat van Marx uit het Zesde Gezondheidsrapport van 1863. Het luidt: ‘Getrouwde vrouwen, die in troepen met meisjes en jongens samenwerken, worden door een man, die ploegbaas (gang master) wordt genoemd en de ploegen in hun geheel huurt, aan boeren voor een bepaald bedrag ter beschikking gesteld. Deze troepen trekken vaak vele mijlen van hun dorpen vandaan; men komt ze ’s morgens en ’s avonds langs de wegen tegen ...’
[10] Luddieten – deelnemers aan een beweging van arbeiders in Engeland in de tweede helft van de 18e tot het begin van de 19e eeuw, die als gevolg van het nog niet ontwikkelde bewustzijn van het proletariaat het karakter droeg van een samenzwering tegen de machines. De beweging der luddieten was een uitdrukking van het protest van de werkende massa’s tegen de kapitalistische uitbuiting. De naam luddieten stamt van de legendarische arbeidersleider Ned Lud, die als reactie op een daad van willekeur van zijn baas als eerste een kousenweefstoel moet hebben stukgeslagen.
[11] Deze recensie werd in 1871 nogmaals gepubliceerd in de ‘Volksstaat’ nr. 28 en 29 van resp. 5 en 8 april.
Demokratisches Wochenblatt – arbeidersblad, dat van januari 1868 tot september 1869 onder redactie van Wilhelm Liebknecht in Leipzig uitkwam. Vanaf december 1868 werd het blad het orgaan van de Bond van Duitse Arbeidersverenigingen, aan het hoofd waarvan August Bebel stond. Onder invloed van Marx en Engels begon het blad de ideeën van de Internationale te propageren en zich af te zetten tegen de richting van Lassalle. Het speelde een belangrijke rol bij de oprichting van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. Op het congres van Eisenach van 1869 werd het tot centraal orgaan van de partij verklaard, waarbij het de naam kreeg ‘Der Volksstaat’.
[12] Palladium – oorspronkelijk beeld van de beschermgodin Minerva of Pallas in Troje, waarvan het heil der stad afhankelijk was. In figuurlijke zin iets dat de veiligheid enz. van een staat, een recht enz. waarborgt.
[13] De Noord-Duitse Rijksdag kwam in maart 1869 bijeen. Bij de algemene beschouwingen over het ontwerp-nijverheidswet zette August Bebel voor het eerst in een parlement het wetenschappelijke standpunt inzake de klassentegenstelling van kapitaal en arbeid uiteen. Hij baseerde zich daarbij op Het Kapitaal van Marx en op de inaugurale boodschap van de Internationale Arbeidersassociatie.
[14] Engels schreef deze recensie voor de ‘Rheinische Zeitung’, die ze echter niet publiceerde.
Rheinische Zeitung – burgerlijk dagblad, dat van 1863 tot 1866 in Dusseldorf en van 1867 tot 1874 in Keulen werd uitgegeven.
[15] Hiermee worden klaarblijkelijk bedoeld de zelfstandige politieke arbeidersorganisaties als de Algemene Duitse Arbeidersvereniging (in mei 1863 onder leiding van Ferdinand Lassalle in Leipzig opgericht), de Bond van Duitse Arbeidersverenigingen (opgericht in juni 1863) en de Saksische Volkspartij, in 1866 ontstaan uit verenigingen voor arbeidersontwikkeling en onder invloed staande van W. Liebknecht en A. Bebel.
[16] Met de laatste verkiezingen voor de Noord-Duitse Rijksdag zijn de verkiezingen bedoeld voor de eerste zittingsperiode van de Noord-Duitse Rijksdag op 31.8.1867. Er werden zeven sociaaldemocratische afgevaardigden in de Rijksdag gekozen, onder wie Bebel en Liebknecht.
De daaraan voorafgaande verkiezingen waren die van 12.2.1867 voor de constituerende Noord-Duitse Rijksdag. Er werden toen twee sociaaldemocraten gekozen, onder wie Bebel.
[17] Over de wet van Ricardo schrijft Marx elders, dat Ricardo de waarde van de arbeid niet bepaalt door middel van de hoeveelheid arbeid, toegepast op de arbeidskracht, maar toegepast op de aan de arbeiders toekomende lonen, waarbij hij zijn heil zoekt bij de wet van vraag en aanbod en zich niet baseert op de wet van de warenwaarden. (K. Marx, Theorien über den Mehrwert, deel 2) Ricardo verwarde hierbij de arbeid en de arbeidskracht en kon daardoor tot geen bevredigend resultaat komen, daar de arbeidskracht meer waarde schept dan zij zelf waard is.
[18] K. Marx, Zur Kritik der Politischen Oekonomie, Berlijn 1859.
[19] Het gaat hier om de op 15.8.1867 uitgevaardigde wet, die tot doel had de fabriekswetten uit te breiden tot de nieuwe industrietakken.
[20] Schooleconomie – bedoeld worden de aanhangers en leerlingen van de beide Engelse economen David Ricardo en Adam Smith.
[21] Deze recensie van Engels was bedoeld voor ‘The Fortnightly Review’, maar werd door de redactie geweigerd. Ze is in handschrift bewaard gebleven; in het Duits is ze voor het eerst in 1971 gepubliceerd in Marx-Engels Werke, deel 16.
Uit de briefwisseling tussen Marx en Engels blijkt dat beiden bij herhaling van gedachten hebben gewisseld over inhoud en vorm van dit artikel. Marx gaf adviezen en schreef ook varianten voor sommige passages, die door Engels volledig in zijn tekst werden opgenomen. Het artikel zou ondertekend worden met de naam van Samuel Moore, een Engelse vriend van Engels.
The Fortnightly Review – Engels tijdschrift voor geschiedenis, filosofie en literatuur, in 1865 opgericht door een groep burgerlijke radicalen; het nam later burgerlijk-liberale standpunten in; het blad verscheen onder deze titel tot 1934 in Londen.
[22] ‘Currency-mensen’ – aanhangers van het ‘currency-principle’, een in de eerste helft van de 19e eeuw in Engeland gangbare geldtheorie, die uitging van de kwantiteitstheorie van het geld. De aanhangers van de kwantiteitstheorie beweerden dat de prijzen van de waren bepaald werden door de hoeveelheid in omloop zijnde geld. De vertegenwoordigers van het ‘currency-principle’ wilden de wetten van de omloop van metaalgeld na-apen; tot de currency (circulatiemiddelen) rekenden zij behalve het muntgeld ook de bankbiljetten. Ze meenden een stabiele geldomloop te kunnen bereiken door volledige gouddekking van de bankbiljetten; de emissie moest gereguleerd worden overeenkomstig de in- en uitvoer van edele metalen. De pogingen van de Engelse regering (bankwet van 1844) zich op deze theorie te baseren, hadden geen enkel succes en bevestigden slechts de wetenschappelijke onhoudbaarheid ervan, alsmede haar volkomen ondeugdelijkheid voor praktische doeleinden.
[23] Het hier genoemde eerste hoofdstuk werd door Marx in de tweede druk veranderd in eerste afdeling, bestaande uit drie hoofdstukken.
[24] ‘Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’ (Alles is uitstekend voor elkaar in de beste van de mogelijke werelden) – een aforisme uit Voltaires satirische roman Candide, ou l’optimisme.
[25] Karl Marx had hier als voetnoot het volgende citaat geplaatst:
‘In het algemeen is het overschrijden van de gemiddelde maat van de soort binnen zekere grenzen een aanwijzing voor het gedijen van organische wezens. Wat de mens betreft, diens lichaamsafmetingen worden kleiner wanneer aan zijn welzijn afbreuk wordt gedaan, hetzij door fysieke, hetzij door sociale omstandigheden. In alle Europese landen waar de militaire dienstplicht bestaat, is sedert de invoering daarvan de gemiddelde lichaamslengte van de volwassen mannen en in het geheel genomen hun geschiktheid voor de militaire dienst verminderd. Voor de revolutie (1789) was het minimum voor infanteristen in Frankrijk 165 centimeter; in 1818 (wet van 10 maart) 157, volgens de wet van 21 maart 1832 156 centimeter; door de bank genomen wordt in Frankrijk meer dan de helft afgekeurd wegens te geringe lengte en gebreken. In 1780 was de militaire maat in Saksen 178 centimeter, thans 155. In Pruisen is het 157. In de “Bayrische Zeitung” van 9 mei 1862 vermeldt Dr. Meyer, dat bij een gemiddelde, genomen over een periode van negen jaar, in Pruisen blijkt, dat van de 1000 dienstplichtigen er 716 ongeschikt waren voor militaire dienst, namelijk 317 wegens te geringe lengte en 399 wegens gebreken ... Berlijn kon in 1858 zijn contingent resevetroepen niet op de been brengen, er ontbraken 156 man aan.’ (J. von Liebig, Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agrikultur und Physiologie, 1862, zevende druk, deel 1, blz. 117, 118)
[26] Van een tweede artikel van F. Engels over dit onderwerp is niets bekend.