Het resultaat van het arbeidsproces, in zoverre het resultaat nog met betrekking op zichzelf beschouwd wordt, als het uitgekristalliseerde arbeidsproces, waarvan de verscheidene factoren in een rustend ‘object’, in een verbinding van de subjectieve activiteit met hun stoffelijke inhoud samengevallen zijn, is het product. Dit product echter op zichzelf, in de zelfstandigheid waarin het als resultaat van het arbeidsproces verschijnt beschouwd, is een bepaalde gebruikswaarde. Het arbeidsmateriaal heeft de vorm verkregen, de bepaalde eigenschappen, waarvan de vervaardiging doel was van het hele arbeidsproces en dat als gedreven doel de bijzondere aard en wijze van de arbeid zelf bepaalde. Dit product, in zoverre het nu als resultaat er is, het arbeidsproces is gepasseerd, het ligt als geschiedenis van zijn ontstaan achter hem, is een gebruikswaarde. Wat het geld door zijn ruil met arbeidsvermogen gekregen heeft is een gebruikswaarde. Deze gebruikswaarde heeft de geldbezitter verkregen door de consumptie van het door hem gekochte arbeidsvermogen. Deze consumptie is echter naar gelang van het karakter van het arbeidsvermogen, industriële, productieve consumptie of het arbeidsproces. Deze gebruikswaarde hoort toe aan de geldbezitter, hij heeft het gekocht, omdat hij er een equivalent voor gegeven heeft, namelijk gekocht als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel. De arbeid zelf behoorde hem evenzeer toe, omdat hij het arbeidsvermogen heeft gekocht, voordat er werkelijk arbeid verricht is, daardoor behoort hem de gebruikswaarde van deze ‘waar’ toe, dat dus de arbeid zelf is. Het product komt hem geheel toe, net alsof hij zijn eigen arbeidsvermogen consumeert, net alsof hij de grondstof zelf bewerkt heeft. Het hele arbeidsproces begint pas, nadat hij zich alle elementen van het arbeidsproces op basis van de warenruil overeenkomend met zijn wetten, namelijk door de koop tegen haar prijs in geld uitgedrukt, dat de geschatte waarde is, gekocht heeft. In zoverre zijn geld zich in de elementen van het arbeidsproces omgezet heeft en het gehele arbeidsproces zelf alleen als de consumptie van het door het geld gekochte arbeidsvermogen verschijnt, verschijnt het arbeidsproces zelf als een omzetting, dat het geld doorloopt, omdat het zich geruild heeft, niet tegen een beschikbare gebruikswaarde, maar tegen een proces, dat zijn eigen proces is. Het arbeidsproces is hem in zekere zin ingelijfd, ondergeschikt gemaakt.
Wat met de ruil van het geld tegen arbeidsvermogen bedoeld was, was geenszins een gebruikswaarde, maar de omzetting van geld in kapitaal. De in het geld verzelfstandigde waarde zou zich in deze ruil behouden en vermeerderen een eigen vorm aannemen en de geldbezitter zou kapitalist worden, omdat hij over de circulatie heen de zich in haar |35| als subject veronderstelde waarde weergaf. Waarom het te doen was, was de ruilwaarde, niet de gebruikswaarde. Als ruilwaarde veronderstelt zich de waarde alleen, doordat de in het arbeidsproces geschapen gebruikswaarde, het product van de echte arbeid zelf drager van de ruilwaarde, de ‘waar’ is. Het handelt zich daarom voor het kapitaal erom dat in kapitaal omgezet geld in de productie een ‘waar’ wordt, niet enkel een gebruikswaarde. Het gaat om de gebruikswaarde alleen in zoverre hij de noodzakelijke voorwaarde, het materiële substraat van de ruilwaarde is. Het gaat inderdaad om de productie van ruilwaarde en het verkrijgen en vermeerderen van die ruilwaarde. Nu geldt dus om de verkregen ruilwaarde van het product, van de nieuwe gebruikswaarde te berekenen. Het gaat erom de waarde tot waarde te vormen. Het gaat niet alleen om een arbeidsproces maar om een waardevormingsproces.
Voordat we met deze berekening verder gaan, vooraf nog een opmerking. Alle uitgangspunten van het arbeidsproces, die in het arbeidsproces opgaan, waren niet alleen gebruikswaarden, maar ‘waren’, gebruikswaarden die een prijs hadden, die hun ruilwaarde uitdrukte. Zoals ‘waren’ als elementen van dit proces beschikbaar waren, moeten ze er ook weer uitkomen. Daaruit blijkt niets, als we enkel het arbeidsproces als materiële productie beschouwen. Er vormt zich daarom maar één kant, de materiële kant van het productieproces. Zoals de ‘waren’ zelf enerzijds gebruikswaarde, anderzijds ruilwaarde zijn, zo moet natuurlijk de ‘waar’, in haar ontstaansproces een dubbel proces zijn. Haar productie als gebruikswaarde, als product van nuttige arbeid, anderzijds haar productie als ruilwaarde, en deze beide processen moeten als twee verschillende vormen van hetzelfde proces verschijnen, precies zoals de ‘waar’ de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde is. De ‘waar’, waar we als een gegeven vanuit gingen, wordt hier in het proces in haar waarde beschouwd. Het productieproces is niet het productieproces van gebruikswaarde, maar van ‘waren’ dus de eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde. Dit maakt de productiewijze nog niet tot een kapitalistische productiewijze. Ze vereist alleen dat het product, de gebruikswaarde niet voor eigen consumptie bestemd is, maar voor ruil, voor de verkoop bestemd is. De kapitalistische productie echter vereist niet alleen dat de in het arbeidsproces ingebrachte ‘waren’ niet alleen tot een nieuwe waarde gevormd worden, door de toevoeging van de arbeid een nieuwe waarde verkrijgen. De industriële consumptie is niets anders als toevoeging van nieuwe arbeid. De kapitalistische productie vereist ook dat de ingebrachte waarde, de in het proces ingebrachte gebruikswaarde, in zoverre ze ‘waren’ waren, waarde hadden, als waarde nieuwe waarde vormen, daardoor dat ze waarde waren en nieuwe waarde produceren. Zou het alleen om het eerste gaan, dan kwamen we niet veel verder met de eenvoudige ‘waar’.
We nemen aan, dat de elementen van het arbeidsproces voor de geldbezitter geen zich in zijn bezit bevindende gebruikswaarden zijn, maar oorspronkelijk als ‘waren’ door de koop ontstaan zijn en dat dit uitgangspunt vormt voor het gehele arbeidsproces. We hebben gezien, dat het niet voor elke vorm van de industrie nodig is, dat buiten de arbeidsmiddelen ook het arbeidsmateriaal ‘waren’ zijn, dat wil zeggen zelf al door arbeid vervangen product zijn en als ‘geobjectiveerde arbeid ruilwaarde, ‘waar’ zijn. We gaan hier echter van het uitgangspunt uit, dat alle elementen van het proces gekocht worden, zoals het in de fabricage het geval is. We nemen het verschijnsel in de vorm, waarin het als meest volledige verschijnt. Er verandert daardoor niets aan de correctheid van de beschouwing zelf, omdat men voor andere gevallen de factor op nul moet zetten. Bijvoorbeeld in de visserij is het arbeidsmateriaal niet zelf al product, het circuleert dus niet vooraf meteen als ‘waar’, en zo kan één factor in het arbeidsproces, in zoverre het als ruilwaarde, als ‘waar’ beschouwd wordt op nul gezet worden, namelijk het arbeidsmateriaal. Het uitgangspunt echter, dat de geldbezitter niet alleen het arbeidsvermogen koopt, of het geld zich niet alleen tegen arbeidsvermogen ruilt, maar ook tegen de andere ‘objectieve’ voorwaarden van het arbeidsproces, zoals arbeidsmiddelen en arbeidsmateriaal, waarin een grote veelvuldigheid van dingen, ‘waren’, elk naar gelang van de eenvoudige of complexe aard van het productieproces, is essentieel. Het is op het laagste niveau van de ontwikkeling, waar we nu staan, methodisch noodzakelijk. We moeten zien hoe geld zich in kapitaal omzet. Dit proces maakt de geldbezitter ook elke dag door, die zijn geld in industrieel kapitaal wil omzetten. Hij moet arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen kopen om vreemde arbeid te kunnen consumeren. Dit is noodzakelijk voor het werkelijke inzicht in de aard van de kapitaalverhoudingen. Dit gaat vooraf aan de warencirculatie als zijn fundament. Het veronderstelt de opheffing van de productiewijze, waarin de eigen consumptie het hoofddoel van de productie vormt, waar alleen het overschot als ‘waar’ verkocht wordt. Het ontwikkelt zich des te vollediger, hoe meer het alle elementen die het aan gaat, zelf ‘waren’ zijn, dus alleen door koop toegeëigend kunnen worden. Hoe meer de productie zelf haar elementen uit de circulatie als ‘waren’ verkrijgt, zodat ze al als ruilwaarde in de productie ingaan, des te meer is deze productie een kapitalistische productie. Als we hier theoretisch de vorming van het kapitaal in de circulatie vooronderstellen en dus van het geld uitgaan, dan is dat ook de historische gang van zaken. Uit het |36| geldvermogen ontwikkelt zich het kapitaal en vooronderstelt voor zijn vorming al een zeer ontwikkelde, op een hem voorafgaand productieniveau voortgebrachte, handelsverhouding. Geld en ‘waren’ zijn de vooronderstelling waarvan we moeten uitgaan bij de beschouwing van de burgerlijke economie. Het zal zich bij de verdere beschouwing van het kapitaal tonen, dat inderdaad het slechts de kapitalistische productie is, waar aan de oppervlakte de ‘waar’ als de elementaire vorm van de rijkdom verschijnt.
Men ziet daarom de saaiheid van de gewoonte, die J.B. Say met zijn Franse schema’s ingevoerd heeft. Hij was over het geheel alleen een vulgaire volgeling van A. Smith, en daarom kon hij alleen voor de geenszins overweldigende stof een nette of uniforme regeling aanbrengen. Een arrangement dat echter door geen van de klassieke economen gevolgd is, om eerst de productie en dan de ruil, dan de verdeling en tenslotte de consumptie te beschouwen, of ook deze vier rubrieken iets anders te verdelen. De specifieke productiewijze, die we hier te beschouwen hebben, vooronderstelt vooraf een bepaalde manier van ruil als één van haar vormen. De productiewijze produceert een bepaalde distributiewijze en consumptiewijze, in zoverre de beschouwing van de laatste in het gebied van de politieke economie valt. (Hierop later terugkomen.)
Dus nu ter zake.
De ruilwaarde van het product, van de gebruikswaarde, dat uit het arbeidsproces voortkomt, bestaat uit de totale som van de in hem gematerialiseerde arbeidstijd, uit totale hoeveelheid van de in hem verwerkte, ‘geobjectiveerde’ arbeid.[3] Dus ten eerste uit de waarde van de in hem opgenomen grondstoffen, of de arbeidstijd daarvan dat vereist is om dit arbeidsmateriaal te produceren. Stel dat dat 100 arbeidsdagen is. Deze waarde is echter al uitgedrukt in de prijs, waarvoor het arbeidsmateriaal gekocht werd, zeg ongeveer voor de prijs van 100 daalders. De waarde van dit deel van het product komt al, als de prijs bepaald is, in het product binnen. Het tweede deel wat het arbeidsmiddel, werktuigen enzovoorts, betreft, dan hoeft het werktuig slechts gedeeltelijk benut te worden, omdat het voort kan in nieuwe arbeidsprocessen, waar het opnieuw als arbeidsmiddel kan functioneren. Het deel van het arbeidsmiddel kan alleen in de berekening opgenomen worden, voor zover het in het product is opgenomen, benut is. We willen op dit punt vooronderstellen dat het hele arbeidsmiddel in het ene arbeidsproces gebruikt is, later zal het zich preciezer aantonen, hoe het gebruik van het arbeidsmiddel berekend wordt. Het uitgangspunt verandert niets aan de zaak, omdat inderdaad het werktuig, in zoverre het in het arbeidsproces geconsumeerd is, dus in het product overgegaan is in rekening komt. Het komt dus alleen als gebruikt arbeidsmiddel in rekening. Dit is ook gekocht.
Voor we nu verder gaan, moet hier besproken worden, hoe in het arbeidsproces de waarde van het arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel tot stand komt als vooronderstelt bestanddeel van zijn waarde. Hoe daarom het als een gereed product, dat het uitgangspunt is, als waardebestanddeel van het product weer verschijnt, of wat hetzelfde is, hoe in het arbeidsproces materiaal en arbeidsmiddel geconsumeerd worden, veranderd worden. Hoe de waarde verandert of geheel vernietigd wordt (zoals het arbeidsmiddel), maar haar waarde niet vernietigd wordt, maar in het product weer verschijnt als een bestanddeel van haar waarde.
Het kapitaal is vanuit zijn materiële kant als eenvoudig productieproces beschouwd. Dit proces is echter vanuit de kant van de vormbestemming, een eigen waardevormingsproces. De eigen waardevorming sluit een zowel verkregen waarde van de vooropgestelde waarde in, als de vermenigvuldiging ervan. De arbeid is de doelmatige activiteit en zo is het volgens de materiële kant vooropgesteld, dat in het productieproces de arbeid doelmatig het arbeidsmiddel omgezet heeft om het arbeidsmateriaal de bedoelde nieuwe gebruikswaarde te geven.
Omdat het arbeidsproces, want de arbeid behoort toe aan de kapitalisten, het consumptieproces van het arbeidsvermogen door de kapitalisten is, heeft hij in het arbeidsproces zijn materiaal en arbeidsmiddel door de arbeid geconsumeerd en de arbeid door het materiaal geconsumeerd. |37|
Voor het arbeidsproces als zodanig, of in het arbeidsproces als zodanig betrekt zich het werkzame arbeidsvermogen, de werkelijke arbeider op het arbeidsmateriaal en de arbeidsmiddelen alleen als ‘objectieve’ middelen voor de creatieve onrust, dat de arbeid zelf is. Inderdaad alleen als ‘objectief’ middel voor de realisering van de arbeid. Dat zijn ze alleen door hun ‘objectieve’ eigenschappen, door de eigenschappen die ze als materiaal en middel van deze bepaalde arbeid bezitten. In zoverre ze zelf producten van vroegere arbeid zijn, is dat in hen als dingen opgelost. De tafel, waarop ik schrijf, bezit zijn eigen vorm en zijn eigen eigenschappen, wat eerder als vormgevende kwaliteit of bestemming van de arbeiders, voor de tafels verscheen. Ik heb het, in zoverre ik de tafel voor verdere arbeid gebruik, met hem te doen, in zoverre hij als gebruikswaarde, als tafel voor een bepaald gebruik dient. Het materiaal, waaruit hij bestaat door vroegere arbeid, dat door de arbeid van de tafelmaker deze vorm gekregen heeft, is verdwenen, opgelost in zijn materiële bestaansvorm. Hij dient hem in het arbeidsproces als tafel, zonder om te kijken op de arbeid, die hem tot tafel gemaakt heeft.
In de ruilwaarde daarentegen handelt het zich om de hoeveelheid arbeid, dat als zijn materiële vorm van deze bepaalde gebruikswaarde verschijnt, of om de hoeveelheid arbeidstijd, dat vereist is, om hem te produceren. In deze arbeid is haar eigen kwaliteit, dat bijvoorbeeld tafelarbeid is, opgelost, want ze is gereduceerd tot een bepaalde hoeveelheid, gelijke, algemene, zonder onderscheid, maatschappelijke, abstracte arbeid. De stoffelijke bestemming van de arbeid, dus ook de gebruikswaarde, waarin ze zich vastlegt, is hierbij opgelost, verdwenen, onbelangrijk. Het is uitgangspunt, het was nuttige arbeid, dus arbeid, die in een gebruikswaarde resulteerde. Wat echter deze gebruikswaarde, wat dus de bepaalde nuttigheid van de arbeid was, is in de bestaansvorm van de ‘waar’ als ruilwaarde opgelost. Als zodanig is ze een equivalent, uit te drukken in elke andere gebruikswaarde, dus in elke andere vorm van nuttige arbeid, een even grote hoeveelheid maatschappelijke arbeid. Met betrekking tot de waarde daarom, dat wil zeggen als ‘geobjectiveerde’ hoeveelheid arbeidstijd beschouwd, kunnen arbeidsmateriaal en de benutte arbeidsmiddelen steeds zo beschouwd worden, als zouden ze momenten zijn van hetzelfde arbeidsproces. Zo is het nodig om het product, de nieuwe gebruikswaarde te maken, 1) de arbeidstijd vereist, dat zich in het arbeidsmateriaal ‘geobjectiveerd’ heeft, 2) de arbeidstijd, dat zich in het arbeidsmiddel materialiseert. Het arbeidsmateriaal in zijn oorspronkelijke vorm is weliswaar verschillend, hoewel het ook volgens zijn substantie in de nieuwe gebruikswaarde weer verschijnt. Het arbeidsmiddel is geheel verdwenen, hoewel het als werking, resultaat in de vorm van de nieuwe gebruikswaarde weer verschijnt. De bepaalde materiële bestemming, nuttigheid van de arbeid, dat in het arbeidsmateriaal en het arbeidsmiddel beschikbaar was, is eveneens opgelost, zoals de gebruikswaarden, waarin ze resulteren, zelf verdwenen of veranderd zijn. Maar als ruilwaarde waren ze al, voordat ze in het nieuwe arbeidsproces ingingen, enkel materiaal van de algemene arbeid, niets anders dan in een ‘object’ geabsorbeerde hoeveelheid arbeidstijd in het algemeen. Een ruilwaarde waarvoor de bepaalde aard van de gebruikswaarde, waarin ze zich realiseerde, er niet toe deed. De verhouding is na het nieuwe arbeidsproces geheel hetzelfde, zo als het vooraf ook hetzelfde was. De noodzakelijke hoeveelheid arbeidstijd, om bijvoorbeeld katoen en spindel te vervaardigen, is de noodzakelijke hoeveelheid arbeidstijd dat vereist is om het garen te vervaardigen, in zoverre katoen en spindel opgegaan zijn in het garen. Dat deze hoeveelheid arbeidstijd nu als garen verschijnt, is onbelangrijk, omdat het voorheen in een gebruikswaarde verscheen, waarvoor het voor het vervaardigen ervan nodig was. Als ik katoen en spindel voor de waarde van 100 daalders tegen een hoeveelheid garen omruil, dat eveneens 100 daalders waard is, dan bestaat ook in dit geval de in het katoen en spindel opgenomen arbeidstijd, als de in het garen opgenomen arbeidstijd. Dat katoen en spindel in hun werkelijke stoffelijke omzetting in garen, ook materiële veranderingen ondergaan zijn, dat de ene een andere vorm krijgt, dat anderen in hun stoffelijke vorm geheel opgegaan zijn, verandert hieraan niets. Dat is omdat het hun gebruikswaarde betreft, omdat ze dus in een vorm, waartegen ze als ruilwaarde op zichzelf en voor zichzelf gelijkwaardig zijn. Omdat ze als ruilwaarde alleen een bepaalde hoeveelheid gematerialiseerde maatschappelijke arbeidstijd, daardoor een even grote, equivalente gebruikswaarde hebben voor elke andere gebruikswaarde gelijk zijn, die eveneens een grote hoeveelheid gematerialiseerde maatschappelijke arbeid hebben, verandert niets aan de ruilwaarde wanneer ze nu als factoren van een nieuwe gebruikswaarde verschijnen. De enige voorwaarde is dat ze 1) als noodzakelijke arbeidstijd verschijnen, om de nieuwe gebruikswaarde voort te brengen, 2) dat ze werkelijk in een andere gebruikswaarde, dus in gebruikswaarde |38| resulteren.
Ze zijn noodzakelijke arbeidstijd om de nieuwe gebruikswaarde te scheppen, terwijl de gebruikswaarden, waarin ze oorspronkelijk uitgekristalliseerd zijn, noodzakelijke factoren voor het nieuwe arbeidsproces zijn. Vervolgens zijn volgens het uitgangspunt de gebruikswaarden, zoals ze voor het arbeidsproces bestonden, katoen en spindel, inderdaad door het nieuwe arbeidsproces in een gebruikswaarde geresulteerd, in een product, het garen. Dat alleen zulke grote hoeveelheden materiaal en arbeidsmiddelen in het nieuwe product opgaan, voor de vorming van dit product noodzakelijk, dus alleen de noodzakelijke arbeidstijd, die voor deze bepaalde kwantiteiten vereist is, in andere woorden noch materiaal noch productiemiddel verkwist zijn, is een voorwaarde, die zich niet als zodanig, maar op de doelmatigheid en de productiviteit van de nieuwe arbeid betrekt, die het in het arbeidsproces als materiaal en middel gebruikt. Het is hier een bestemming die bij deze arbeid zelf te beschouwen is. Hier is echter vooronderstelt, dat ze alleen in zulke hoeveelheden in het nieuwe proces ingaan, in zoverre ze werkelijk als zodanig voor de realisering van de nieuwe arbeid vereist zijn, werkelijke ‘geobjectiveerde’ voorwaarden van het nieuwe arbeidsproces zijn.
Dus twee resultaten.
Ten eerste. De voor de vervaardiging van in het product opgenomen arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen vereiste arbeidstijd, is voor de vervaardiging van het product vereiste arbeidstijd. In zoverre de ruilwaarde beschouwd wordt, kunnen de in het materiaal en arbeidsmiddel gematerialiseerde arbeidstijd beschouwd worden als zouden zij factoren zijn van datzelfde arbeidsproces. Alle in het product opgenomen arbeidstijd is arbeid uit het verleden, daarom is het gematerialiseerde arbeid. Dat de in het materiaal en middel verlopen arbeidstijd vroeger verlopen is, tot een eerdere periode behoort, zodat de directe zelf functionerende arbeidstijd, in het laatste arbeidsproces aan de zaak niets verandert. Ze vormen alleen vroegere perioden, waarin de in het product bevattende arbeidstijd verwerkt is, en het als deel van de directe in dit proces ingaande arbeid vertegenwoordigt. De waarden van het materiaal en de arbeidsmiddelen verschijnen dus weer in het product als bestanddelen van zijn waarde. Deze waarde is een vooropgestelde waarde, omdat in de prijzen van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel de in hen opgenomen arbeid in haar algemene vorm, als maatschappelijke arbeid uitgedrukt is. Het zijn de prijzen, waarvoor de geldbezitter ze als waren kocht, voordat hij aan het arbeidsproces begon. De gebruikswaarde, waaruit ze bestonden, zijn vergaan, maar ze zijn zelf onveranderd gebleven en veranderen ook niet in de nieuwe gebruikswaarde. Het is alleen aan de verandering voorafgegaan, dat ze enkel als bestanddelen, factoren van zijn waarde verschijnen, als factoren van een nieuwe waarde. In zoverre de ‘waar’ in het algemeen ruilwaarde is, ja in het algemeen de bepaalde gebruikswaarde, de bepaalde stoffelijke bestemming, waarin het bestaat, is het een bepaalde verschijningsvorm van zichzelf. Hij is inderdaad een equivalent en het kan daarom deze belichaming tegen elke andere ruilen, door de circulatie en vervolgens door zijn omzetting in geld is het in staat zich de substantie van elke andere gebruikswaarde te geven.
Ten tweede. De waarde van arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal onderhouden zich dus in de waarde van het product, gaan als factoren in de waarde van het product in. Ze verschijnen alleen in hem terug, omdat de werkelijke verandering, die de gebruikswaarden in hem verkregen hebben, hun substantie in het algemeen niet beroerde. Alleen de vormen van de gebruikswaarden zijn verwerkt, omdat ze voor en na het proces bestaan. De bepaalde vorm van de gebruikswaarde echter, waarin het bestaat, maar ook de bepaalde nuttigheid van de arbeid, die in hem tot abstracte arbeid gereduceerd is, zijn in het algemeen volgens de aard van de zaak, niet verwerkt.
Opdat de waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel in het product weer verschijnt, is het onvoorwaardelijk, dat het arbeidsproces werkelijk tot het einde, in het product voortgaat en werkelijk in een nieuw product resulteert. Gaat het dus om een gebruikswaarde, waarvan de productie zich over een langere periode uitstrekt, dan ziet men welk wezenlijke factor de arbeid voor het waardevormingsproces in het algemeen is, zelfs in zoverre het alleen het behoud van de beschikbare gebruikswaarde betreft, de bestendigheid van het arbeidsproces is. Dit veronderstelt echter het uitgangspunt, dat het arbeidsproces voortgaat op basis van de toe-eigening van het arbeidsvermogen door de aankoop ervan van de kant van het geld, door de voortdurende omzetting van het geld in kapitaal. Dat dus het bestaan van de arbeidersklasse een constante is. Deze constante wordt pas geschapen door het kapitaal. Ook op vroegere productieniveaus kan een vroege arbeidersklasse sporadisch voorkomen, maar niet als |39| algemeen uitgangspunt van de productie. In koloniale landen (zie Wakefield, later kom ik er op terug) toont zich, hoe deze verhouding zelf een product van de kapitalistische productie is.
Wat nu het behoud van de waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel betreft, vooropgesteld dat het arbeidsproces doorzet tot een product, dan wordt dit eenvoudig bereikt, doordat deze gebruikswaarden als zodanig door levende arbeid geconsumeerd worden. Doordat ze als werkelijke factoren van het arbeidsproces figureren, alleen door het contact met de levende arbeid en door het daarin opgaan als voorwaarde van haar doelmatige activiteit. Waarde voegt de levende arbeid in het arbeidsproces alleen toe aan het materiaal en de arbeidsmiddelen in het arbeidsproces als vooropgestelde waarde, in zoverre ze zelf op zichzelf een nieuwe hoeveelheid arbeid is. Niet in zoverre ze werkelijke, nuttige arbeid is, niet beschouwd volgens haar materiële bestemming. Het garen heeft nu alleen een grotere waarde dan de som van de waarde van de in hem opgenomen katoen en spindel, omdat in het arbeidsproces een nieuwe hoeveelheid arbeid toegevoegd is om deze gebruikswaarde in de nieuwe gebruikswaarde garen om te zetten. Een grotere waarde omdat het garen buiten de in katoen en spindel verkregen hoeveelheid arbeid, nog een nieuwe hoeveelheid verkregen arbeid er bij gekomen is. Echter de ruilwaarden worden eenvoudig verkregen doordat katoen en spindel, doordat de werkelijke arbeid, de spinarbeid, ze in de nieuwe gebruikswaarde garen omzet, ze dus doelmatig verbruikt, ze tot levende factoren van haar eigen proces maakt. De waarden die in het arbeidsproces ingegaan zijn verkrijgen eenvoudig hun nieuwe waarde door de kwaliteit van de levende arbeid, door de aard van het naar buiten komen van die arbeid, waardoor elk dode ‘object’, waarin de vooropgestelde waarde als hun gebruikswaarde er al zijn, nu werkelijk als gebruikswaarde van deze nieuwe nuttige arbeid, het spinnen, verkrijgen en als moment van nieuwe arbeid gemaakt worden. Ze worden als waarde verkregen, omdat ze als gebruikswaarde in het arbeidsproces ingaan, dus als werkelijke nuttige arbeid hun bestemde rol spelen tegenover die van het arbeidsmateriaal en het arbeidsmiddel. Blijven we bij ons voorbeeld. Katoen en spindel worden als gebruikswaarde gebruikt, omdat ze in de bepaalde arbeid, het spinnen, als materiaal en middel in gaan, in het werkelijke spinproces. Het ene wordt als object, het andere wordt als het orgaan tegenover deze levende en doelmatige activiteit gesteld. Daardoor worden ze dus als waarde verkregen, omdat ze als gebruikswaarde voor de arbeid verkregen worden. Ze worden in het algemeen als ruilwaarde verkregen, omdat ze als gebruikswaarde door de arbeid gebruikt worden. De arbeid echter, die het zo als gebruikswaarde benut, is werkelijke arbeid, de arbeid beschouwd als haar materiële bestemming. Deze bepaalde nuttige arbeid, die zich alleen op deze bijzondere gebruikswaarde als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel betrekt, zich in haar levende uiting als zodanig tot hen verhoudt. Het is deze bepaalde nuttige arbeid, het spinnen, dat de gebruikswaarde katoen en spindel verkrijgt als ruilwaarde en het daarom als bestanddeel van de ruilwaarde in het product, de gebruikswaarde garen weer laat verschijnen. Ze verkrijgt het, omdat het zich in het werkelijke proces tot hen als zijn materiaal en middel, als de organen van zijn realisering verhoudt. Ze bezielt deze organen en laat ze als zodanig werken. Zo worden de waarden van alle ‘waren’ alleen verkregen, die volgens hun gebruikswaarden niet in de directe individuele consumptie ingaan, maar voor nieuwe productie bestemd zijn, omdat ze als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel, wat ze alleen volgens hun mogelijkheid zijn, tot werkelijk arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel worden. Dit gebeurt door de bepaalde arbeid, die ze als zodanig dienen kunnen, die ze als zodanig benutten kunnen. Ze worden alleen als ruilwaarde verkregen, doordat ze als gebruikswaarde volgens hun begrijpelijke bestemming door de levende arbeid geconsumeerd worden. Zulke gebruikswaarden, materiaal en middel, zijn ze echter alleen voor de werkelijke en bestemde bijzondere arbeid. Ik kan katoen en spindel als gebruikswaarde alleen in de handeling van het spinnen, niet in de handeling van het malen of van het laarzen maken gebruiken. Alle ‘waren’ zijn in het algemeen alleen volgens hun mogelijkheid te gebruiken. Werkelijke gebruikswaarden worden ze pas dan door hun werkelijke gebruik, hun consumptie en deze voor hun bijzondere consumptie is hier de bijzondere bestemde arbeid zelf, het bestemde arbeidsproces. |40|
Als ruilwaarde worden arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel daarom alleen verkregen, indien ze als gebruikswaarde in het arbeidsproces geconsumeerd worden. Dat wil dus zeggen indien de levende arbeid zich in werkelijkheid tot hen als hun gebruikswaarde verhoudt. Als de levende arbeid hen de rol als materiaal en middel laat spelen, ze in hun levende onrust ze als materiaal en middel plaatst en opheft. De arbeid, in zoverre ze dat doet, is echter werkelijke arbeid, een bijzondere doelmatige activiteit, de arbeid, zoals materieel bepaald, die als bijzondere wijze, nuttige arbeid in het arbeidsproces verschijnt. Het is echter niet de arbeid in deze bestemming, of het is niet de bestemming, waarin de arbeid van het product, of van de in het arbeidsproces ingaande ‘objecten’, gebruikswaarden, nieuwe ruilwaarde toevoegt. Bijvoorbeeld het spinnen. Het spinnen verkrijgt in het garen de waarde van in hem opgenomen katoen en spindel. Dit is omdat dit proces katoen en spindel werkelijk verspint, ze als materiaal en middel voor de vervaardiging van nieuwe gebruikswaarden, het garen gebruikt. Het proces gebruikt katoen en spindel nu werkelijk in het spinproces omdat ze het als materiaal en middel van deze bijzondere levende arbeid functioneren laat. Het spinnen echter verhoogt de waarde van het product alleen, of de in het garen al vooruit bepaalde en nu weer verschijnende waarden, in zoverre de waarden van spindel en katoen nieuwe waarde toevoegt. Het gebeurt alleen in zoverre door het spinnen nieuwe arbeidstijd aan de van het katoen en spindel verkregen arbeidstijd, toegevoegd wordt. Ten eerste, pas volgens zijn substantie schept het spinnen waarde, en niet in zoverre het deze concrete, bijzondere, materieel bepaalde arbeid, het spinnen is, maar in zoverre het arbeid in het algemeen, abstracte, gelijke maatschappelijke arbeid is. Het schept daarom ook niet waarde, in zoverre het zich als spinsel ‘objectiveert’, maar omdat het materiaal van de maatschappelijke arbeid in het algemeen is, omdat het in een algemene equivalent ‘geobjectiveerd’ is. Ten tweede, de grootte van de toegevoegde waarde, hangt uitsluitend af van de hoeveelheid van de toegevoegde arbeid, van de arbeidstijd die toegevoegd is. Zou de spinner ergens door een uitvinding een bepaalde hoeveelheid katoen met een bepaald aantal spindels in plaats van in een hele dag in een halve arbeidsdag in garen kunnen omzetten, dan zou aan het garen alleen een halve waarde toegevoegd zijn in vergelijking met het eerste geval. Maar de hele waarde van katoen en spindel zou in het product garen opgenomen zijn. In het eerste geval net zo goed als in het tweede, of er nu één dag, een halve of een uur arbeidstijd vereist is om het katoen in garen om te zetten. De waarden worden daardoor verkregen, doordat het katoen in het algemeen in garen omgezet is, doordat katoen en spindel tot materiaal en middel van het spinnen geworden zijn, in het spinproces in gegaan zijn, geheel onverschillig tegen de arbeidstijd dat dit proces vereist. Nemen we aan, dat de spinner alleen zoveel arbeidstijd aan het katoen zou toevoegen, als nodig is om zijn eigen arbeidsloon te produceren, dus evenveel arbeidstijd als dat voor de prijs van zijn arbeid door de kapitalist uitgegeven zou worden. In dat geval zou de waarde van het product precies gelijk zijn aan de waarde van het voorgeschoten kapitaal, namelijk gelijk aan de prijs van het materiaal plus de prijs van het arbeidsmiddel en de prijs van de arbeid. In het product zou niet meer arbeidstijd opgenomen zijn, dan dat in de geldsom beschikbaar was, voordat ze zich in de elementen van het productieproces omzette. Er zou geen nieuwe waarde zijn toegevoegd, maar het zou als voorheen de waarde van het katoen en de spindel in het garen behouden. Het spinnen voegt aan het katoen waarde toe, in zoverre het op maatschappelijke gelijke arbeid in het algemeen reduceert. Het wordt gereduceerd tot deze abstracte vorm van de arbeid, en de waardegrootte, die het toevoegt, hangt niet van zijn inhoud het spinnen af, maar van de tijdsduur. De spinner heeft dus niet twee arbeidstijden nodig, de ene om de waarde van het katoen en het spindel te behouden, de andere om nieuwe waarde toe te voegen. Echter als hij het katoen verspint, ze tot ‘objectivering’ van nieuwe arbeidstijd maakt, aan haar nieuwe waarde toevoegt, behoudt hij de waarde, die ze in de gebruikte spindels hadden, voordat ze het arbeidsproces ingingen. Door enkel het toevoegen van nieuwe waarde, nieuwe arbeidstijd, behoudt hij de oude waarde, de arbeidstijd, die al in het arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel verkregen zijn. Het spinnen onderhoudt zich echter als spinnen, niet als arbeid in het algemeen en niet als arbeidstijd, echter in zijn materiële bestemming, door zijn kwaliteit als deze specifieke levende, werkelijke arbeid, dat in het arbeidsproces, als doelmatige levende activiteit de gebruikswaarden katoen en spindel uit haar gelijkwaardige ‘objectiviteit’ uit trekt. Ze laat niet als gelijkwaardig ‘object’ de stofwisseling aan de natuur over, maar ze maakt ze tot werkelijke momenten van het arbeidsproces. Welke echter ook de specifieke bestemming van de bijzondere, werkelijke arbeid is, ze heeft met elke andere aard gemeen, dat door hun proces, door het contact, de levende wisselwerking, waarin ze met haar ‘objectieve’ voorwaarden treedt, deze die volgens hun karakter en hun doel gemeten de rol van arbeidsmiddel en materiaal spelen, dat in begrijpelijke bepaalde momenten van het arbeidsproces omgezet zijn. Ze verkrijgen zo hun ruilwaarde, doordat ze als werkelijke gebruikswaarden benut worden.|41| Het is dus door hun kwaliteit als levende arbeid, die in het arbeidsproces beschikbare producten in het materiaal en het middel door hun eigen activiteit, in haar eigen realisering omzet. Ze verkrijgt zo de ruilwaarde van deze producten en gebruikswaarden in nieuwe producten en gebruikswaarden. Ze verkrijgt haar waarde, omdat ze de producten als gebruikswaarden inneemt. Ze neemt ze echter alleen in als gebruikswaarde, omdat ze deze als specifieke arbeid uit de doden opwekt en ze tot haar arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel maakt. De arbeid in zoverre het ruilwaarde maakt, is alleen een bepaalde maatschappelijke vorm van de arbeid, die werkelijke arbeid tot een bepaalde maatschappelijke formule reduceert, en in deze vorm is de arbeidstijd de enige maat voor de waarde grootheden.
Omdat dus het verkrijgen van waarde van materiaal en arbeidsmiddel zo te zeggen het natuurtalent van de levende, werkelijke arbeid is, en daarom in hetzelfde proces, waardoor de waarde vermeerderd is en de oude waarden behouden blijven. Nieuwe waarde kan niet toegevoegd worden, zonder dat de oude waarden behouden blijven, omdat deze werking uit het wezen van de arbeid als gebruikswaarde, als nuttige activiteit stamt, uit de gebruikswaarde van de arbeid zelf ontspringt, kost het niets, noch de arbeider, noch de kapitalist. De verkrijging van vooropgestelde waarde in een nieuw product verkrijgt de kapitalist gratis. Ook wanneer zijn doel niet het behoud, maar de vermeerdering van de vooropgestelde waarde is, zo toont dit gratis verkrijgen van de arbeid haar beslissende belangrijkheid bijvoorbeeld in industriële crises, waarin het werkelijke arbeidsproces onderbroken wordt. De machine verroest, het materiaal bederft. Ze verliezen hun ruilwaarde, deze worden niet behouden, omdat ze niet als gebruikswaarde in het arbeidsproces ingaan, niet in contact treden met de levende arbeid. Haar waarden worden niet behouden, omdat ze niet vermeerderd worden. Ze zouden alleen vermeerderd kunnen worden, als nieuwe arbeidstijd aan de oude toegevoegd worden, in zoverre met het werkelijke arbeidsproces voortgegaan wordt.
Dus de arbeid als werkelijke levende arbeid verkrijgt in het arbeidsproces de waarde, terwijl ze alleen als abstracte maatschappelijke arbeid, arbeidstijd de waarden aan nieuwe waarde toevoegt.
De productieve consumptie, zoals die in het werkelijke arbeidsproces verschijnt, kan dus verder daarin bepaald worden, als de vooropgestelde waarde van producten in het arbeidsproces daardoor behouden blijven. Deze producten moeten als gebruikswaarde, als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel, benut worden, worden geconsumeerd, om in werkelijke gebruikswaarde voor de vorming van een nieuwe gebruikswaarde omgezet te worden.
De waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel verschijnen echter alleen in het product van het arbeidsproces weer, in zoverre ze als waarde uitgangspunt waren, waarde waren, voordat ze het arbeidsproces ingingen. Haar waarde is gelijk aan de maatschappelijke arbeidstijd, die in haar gematerialiseerd is. Gelijk aan de arbeidstijd die noodzakelijk is om ze onder gegeven algemene maatschappelijke productievoorwaarden te produceren. Zou nu door ergens een verandering in de productiviteit van de arbeid, waarvan ze de producten zijn, later meer of minder arbeidstijd vereist zijn, dan zou haar waarde in het eerste geval gegroeid en in het tweede geval gedaald zijn. Want de in hen opgenomen arbeidstijd bepaald alleen hun waarde, in zoverre ze algemene, maatschappelijke en noodzakelijke arbeidstijd is. Hoewel ze daarom met een bepaalde waarde in het arbeidsproces in gingen, kunnen ze er met een grotere of kleinere waarde uitkomen, omdat zich de arbeidstijd, die de maatschappij voor haar productie nodig heeft in het algemeen veranderd is. Een revolutie in haar productiekosten, dat wil zeggen in de grootte van de noodzakelijke arbeidstijd die voor haar vervaardiging nodig is heeft zich voltrokken. Het heeft in dit geval meer of minder arbeidstijd nodig dan vroeger om zich te reproduceren, om een nieuw exemplaar van dezelfde gebruikswaarde te vervaardigen. Deze waardeverandering van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel verandert echter doorgaans niets aan de situatie, dat ze in het arbeidsproces, waarin ze als materiaal en middel ingingen, altijd als gegeven waarde, waarde van gegeven grootte uitgangspunt zijn. Want in dit proces zelf komen ze alleen als waarden eruit, in zoverre ze als zodanig in hem ingegaan zijn. Een verandering in haar waarde komt nooit uit dit arbeidsproces zelf voort, maar veelmeer uit de voorwaarden van het arbeidsproces, waarvan ze producten zijn of waren, omdat ze daarvoor niet als producten uitgangspunt waren. Hebben zich haar algemene productieverhoudingen veranderd, dan vindt een terugwerking op ze plaats. Ze zijn ‘geobjectiveerd’ door meer of minder arbeidstijd, ze zijn van een grotere of kleinere waarde, dan dat ze oorspronkelijk waren. Dat zijn ze alleen omdat voor hun productie nu een grotere of kleinere arbeidstijd vereist is dan de oorspronkelijke. De terugwerking verwerkt daarom, omdat ze als waarde materiaal van de maatschappelijke arbeidstijd zijn en alleen de in hun zelf opgenomen arbeidstijd, in zoverre deze algemene |42| maatschappelijke arbeidstijd is, gereduceerd is, in potentie van de gelijke maatschappelijke arbeidstijd verhoogd is. Deze waardeveranderingen van haar ontspringen echter altijd uit een wisseling van de productiviteit van de arbeid, waarvan ze producten zijn. Ze hebben echter niets te maken met de arbeidsprocessen, waarin ze als producten die gereed zijn met een gegeven waarde ingaan. Veranderen ze deze waarde, voordat het nieuwe product, waarvan ze elementen zijn, klaar is, dan verhouden zij zich des te minder tot dezelfde, als onafhankelijke, gegeven hun vooropgestelde waarde. Hun waarde wisseling stamt uit veranderingen van haar eigen productievoorwaarden, die buiten en onafhankelijk van het arbeidsproces plaatsvinden, waarin ze als materiaal en middel ingaan. Ze gaan er niet in als gevolg van een operatie, die in het arbeidsproces zelf plaatsvindt. Voor hem zijn ze altijd gegeven, vooropgestelde waardegrootte, om het even of ze door externe, buiten het arbeidsproces werkende agenten als grotere of kleinere waardegrootte in het arbeidsproces uitgangspunt zijn, zoals oorspronkelijk het geval was.
Als we bij het arbeidsproces zien, dat, hoe het product zijn resultaat is, zijn producten de uitgangspunten zijn van het arbeidsproces, dan moet evenzeer gezegd worden, dat als ‘waren’ zijn resultaat zijn, dat wil zeggen een eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, dat de ‘waren’ evenzeer zijn uitgangspunten zijn. De producten komen alleen als ‘waren’ uit het waardevormingsproces, terwijl ze als ‘waren’, producten met een bepaalde ruilwaarde, in het arbeidsproces ingegaan zijn. Het verschil is, de producten worden als gebruikswaarde veranderd, om een nieuwe gebruikswaarde te vormen. Hun ruilwaarden worden door deze materiële verandering niet geraakt, ze verschijnen daarom onveranderd weer in het nieuwe product. Als het product van het arbeidsproces een gebruikswaarde is, dan moet het product van het waardevormingsproces de ruilwaarde zijn, en dan moet het product van beide processen, die alleen twee vormen van hetzelfde proces zijn, beschouwd worden als de eenheid van ruilwaarde en gebruikswaarde, de ‘waar’. Zou men over het hoofd zien, dat ‘waren’ aan de productie vooropgesteld zijn als haar elementen, dan zou het in het proces alleen maar erom gaan, om producten voor de vorming van nieuwe producten te gebruiken, wat gebeuren kan in voorafgaande maatschappelijke situaties, waarin het product niet tot ‘waar’ ontwikkeld is, en nog minder de ‘waar’ tot kapitaal.
We kennen nu twee bestanddelen van de waarde van het product. 1) De waarde van het in hem geconsumeerde materiaal. 2) De waarde van de in hem geconsumeerde productiemiddelen. Zijn deze relatief gelijk A en B, dan bestaat dus de waarde van het product vervolgens uit de som van de waarde van A en B, of P (het product) uit P=A+B+x. Met x bedoelen we het nog onbepaalde deel van de waarde, dat door de arbeid in het arbeidsproces aan het materiaal A is toegevoegd. We komen er nu toe dit derde bestanddeel te beschouwen.
We weten wat de geldbezitter, welke prijs of waarde hij voor de beschikking van het arbeidsvermogen of de tijdelijke aankoop van het arbeidsvermogen betaald heeft, maar we weten nog niet welk equivalent hij daarvoor terug krijgt. We gaan verder van het uitgangspunt uit, dat de arbeid, die de arbeider verricht, gewone gemiddelde arbeid is, de arbeid waarvan de kwaliteit of beter het gebrek aan kwaliteit, de substantie is waarin het de ruilwaarde vormt. We zullen in het verdere verloop zien, dat de potentie van de arbeid, of ze meer of minder potentiële eenvoudige arbeid is, voor de te ontwikkelen verhouding volledig onverschillig is. We gaan dus van de vooronderstelling uit, dat ze alleen de uiting, activering van het gemiddelde arbeidsvermogen is, welke ook de doorgaans bijzondere materiële bestemming van de arbeid is, tot welke arbeidstak ze ook behoort, welke bijzondere gebruikswaarde ze ook produceert. Zodat of dit zich in het spinnen of weven, of in de akkerbouw activeert, het alleen zijn gebruikswaarde betreft, de manier waarop ze gebruikt wordt, niet de kosten van de eigen vervaardiging, dus niet zijn ruilwaarde. Verder zullen we ook zien, dat de verschillende lonen, de verschillinde arbeidsdagen, hogere of lagere, de ongelijke verdeling van de arbeidslonen in de verschillende arbeidstakken de algemene verhouding van kapitaal en loonarbeid niet raakt.
Wat de geldbezitter door de aankoop van het arbeidsvermogen terugkrijgt, laat zich pas zien in het werkelijke arbeidsproces. De waarde, die de arbeid in het arbeidsproces toevoegt, aan de al beschikbare waarde van het materiaal, is precies gelijk aan de tijd dat het duurt. Het is natuurlijk vooraf bepaald, dat in een bepaalde tijdsspanne, bijvoorbeeld een dag precies zoveel arbeid op het product van deze dag omgezet wordt, als nodig is om het doel te bereiken op het gegeven algemene productieniveau van de arbeid. Onder de gegeven algemene productievoorwaarden. Dat wil zeggen het wordt vooruit bepaald, dat voor de vervaardiging van het product de omgezette arbeidstijd de noodzakelijke arbeidstijd is, dus de arbeidstijd die vereist is, om een bepaalde hoeveelheid materiaal de vorm van de nieuwe gebruikswaarden te geven. Zou zes pond katoen gedurende één dag van twaalf uur in katoengaren omgezet kunnen worden, onder de vooraf gestelde productievoorwaarden, dan wordt alleen de dag als arbeidsdag van twaalf uur beschouwd, waarin zes pond katoen in katoengaren is omgezet. Omdat dus enerzijds noodzakelijke arbeidstijd vooraf gesteld is, is anderzijds vooraf gesteld dat de bepaalde arbeid, dat in het arbeidsproces verricht wordt, welke bijzondere vorm ze ook hebben, spinnen, weven, graven enzovoorts, gemiddelde arbeidstijd is. Geheel zoals het ook in de productie van de edele metalen omgezette arbeid is. Dus is de hoeveelheid waarde of de hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ algemene |43| arbeidstijd, die ze aan de al beschikbare waarde toevoegt, is precies gelijk aan haar eigen duur. Wat onder de gegeven uitgangspunten niets anders betekent, dan dat precies zo veel arbeid ‘geobjectiveerd’ wordt, als dat het proces aan tijd duurt, waarin zich de arbeid ‘objectiveert’. We kunnen zeggen, zes pond katoen zou in één dag van 12 uur in katoengaren, zeggen we in vijf pond katoengaren versponnen worden. Tijdens het arbeidsproces zet zich de arbeid voortdurend vanuit de vorm van rusteloosheid en beweging om in een ‘objectieve’ vorm. Vijf pond is 80 ons, dat maakt voor twaalf uur precies 6 2/3 ons per uur. Het spinnen gaat voortdurend in spinsel over. Als een uur vereist is om acht ons katoen in spinsel om te zetten, zeg in 6 2/3 ons, dan zou twaalf uur vereist zijn, om zes pond katoen in vijf pond garen om te zetten. Wat ons hier echter interesseert, is niet dat één uur spinarbeid acht ons en twaalf uur zes pond katoen in spinsel omzet, maar dat in het eerste geval aan de waarde van het katoen één uur arbeid toegevoegd wordt, en in het tweede geval twaalf uur. Alleen het product interesseert ons, vanuit dit oogpunt beschouwt, in zoverre het materiaal van nieuwe arbeidstijd is, en dit hangt natuurlijk van de arbeidstijd zelf af. Ons interesseert alleen de hoeveelheid arbeid die in het spinsel is opgenomen. We beschouwen hier het spinnen niet als spinnen, in zoverre het katoen een bepaalde vorm, een gebruikswaarde geeft, maar alleen in zoverre het arbeid in het algemeen, arbeidstijd en zijn materiaal geeft, die zich in het spinsel bevinden, dat het materiaal van de algemene arbeidstijd in het algemeen is. Het is geheel onverschillig of dezelfde arbeidstijd in de vorm van ergens een andere bepaalde arbeid of voor de productie van ergens een andere bepaalde ruilwaarde omgezet wordt. Oorspronkelijk konden we weliswaar het arbeidsvermogen, omdat het zelf al ‘geobjectiveerde’ arbeid is, met geld meten en daarom kon de kapitalist het kopen, en niet direct de arbeid zelf, die als enkel activiteit van onze norm uitging. Nu echter in de mate waarin het arbeidsvermogen in het arbeidsproces tot een werkelijke uiting, als arbeid verdergaat, realiseert de arbeid zich, ze verschijnt zelf in het product als ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd. Nu is dus de mogelijkheid beschikbaar om de vergelijking te maken van wat de kapitalist in het arbeidsloon geeft en wat hij door de consumptie van het arbeidsvermogen in ruil daarvoor terug krijgt. Aan het einde van een bepaalde maat van arbeidstijd, bijvoorbeeld uren, heeft zich een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd ‘geobjectiveerd’ in een gebruikswaarde, zeg katoengaren en bestaat het nu als ruilwaarde van het katoengaren.
Gesteld de arbeidstijd, die in het arbeidsvermogen van de spinner gerealiseerd is, bedraagt tien uur. We spreken hier alleen van de arbeidstijd, die in zijn arbeidsvermogen dagelijks gerealiseerd is. In de prijs die de geldbezitter betaald heeft, is de arbeidstijd, die vereist is om het arbeidsvermogen van de spinners dagelijks te produceren of te reproduceren, al in een gemiddelde arbeid uitgedrukt. Tegelijk nemen we aan, dat zijn eigen arbeid dezelfde kwaliteit arbeid is, dat wil zeggen dezelfde gemiddelde arbeid, die de substantie van de waarde vormt en waarin zijn eigen arbeidsvermogen geschat is. Nemen we dus vervolgens aan, dat de spinner tien uur voor de geldbezitter werkt, of hij geeft hem de beschikking voor tien uur over zijn arbeidsvermogen, die hij hem heeft verkocht. Deze tien uur durende beschikking over het arbeidsvermogen van de spinner consumeert de geldbezitter in het arbeidsproces, dat wil niets anders zeggen dan dat hij de spinner tien uur laat spinnen, werken in het algemeen, omdat hier de bepaalde vormen, waarin hij het doen laat, onverschillig zijn. In het spinsel, het garen, heeft daarom de spinner de waarde van het katoen door middel van het arbeidsmiddel voor tien uur arbeid toegevoegd. Was dus de waarde van het product, het spinsel, het garen, afgezien van de nieuw toegevoegde arbeid A plus B, dan is het nu A plus B plus tien arbeidsuren. Betaalt de kapitalist deze tien arbeidsuren met tien dimes, dan is deze tien dimes C, zo dat het product van het garen nu A plus B plus C is, dat wil zeggen gelijk aan de arbeidstijd die in het katoen, de spindels, in zoverre ze geconsumeerd zijn en tenslotte de nieuw toegevoegde arbeidstijd, opgenomen zijn.
Deze som, A plus B plus C, zeg is D. D is dan gelijk aan de som geld, die de geldbezitter in arbeidsmateriaal, arbeidsmiddelen en arbeidsvermogen uitgegeven heeft, voordat hij het arbeidsproces begon. Dat wil zeggen dat de waarde van het product, het garen, gelijk is aan de waarde van de elementen waaruit het garen bestaat. Dat wil zeggen, de waarde van het arbeidsmateriaal, de arbeidsmiddelen (dat volgens onze veronderstelling geheel in het product geconsumeerd is) plus de waarde van de nieuw toegevoegde arbeid, dat zich in het arbeidsproces met beide tot garen gecombineerd heeft. Dus 100 daalders katoen, 16 daalders instrument, 16 daalders arbeidsvermogen is samen 132 daalders. In dit geval zijn weliswaar de voorgeschoten waarden behouden maar niet vermeerdert. De enige verandering die heeft plaatsgevonden, voordat het geld zich in kapitaal|44| omzet, zou een zuiver formele zijn. Deze waarde was oorspronkelijk 132 daalders, een bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd. Dezelfde eenheid verschijnt in het product terug als 132 daalders, als dezelfde waarde grootte, alleen dat ze nu de som is van de waardebestanddelen 100, 16 en 16, dat wil zeggen de waarde van de factoren, waarin zich het oorspronkelijke voorgeschoten geld in het arbeidsproces vastlegt en die de kapitalist elk afzonderlijk aangekocht heeft.
Op zich zelf verkreeg dit resultaat in het algemeen geen eentonigheid. Als ik voor 132 daalders garen koop, enkel door omzetting van geld in garen, dat wil zeggen op de manier van de eenvoudige circulatie, dan betaal ik materiaal, middel en arbeid, die in het garen opgenomen zijn, om deze bepaalde gebruikswaarde te onderhouden en het in de ene of andere manier te consumeren. Als de geldbezitter voor zich een huis laat bouwen, om het te bewonen, dan betaalt hij daarvoor een equivalent. Kortom als hij de circulatie W-G-W doorloopt, doet hij inderdaad niets anders. Het geld, waarmee hij koopt, is gelijk aan de waarde, aan de ‘waren’ die zich oorspronkelijk in zijn bezit bevonden. De nieuwe ‘waar’ die hij koopt, is gelijk aan het geld, waarin de waarde van de ‘waar’ die hij oorspronkelijk bezat de zelfstandige vorm van de ruilwaarde verkregen heeft.
Maar het doel, waarvoor de kapitalist geld in ‘waren’ omzet, is niet de gebruikswaarde van de ‘waar’, maar de vermeerdering van het in de ‘waar vastgelegde geld of waarde, de eigen waardevorming van de waarde. Hij koopt niet voor zijn eigen consumptie, maar om een hogere ruilwaarde uit de circulatie te trekken, dan hij er oorspronkelijk ingestoken heeft.
Zou hij het spinsel, dat A plus B plus C waard is, ongeveer voor A plus B plus C plus x weer verkopen, dan kwamen we op dezelfde tegenspraak terug. Hij zou zijn ‘waar’ niet als equivalent, maar boven zijn equivalent verkopen. In de circulatie echter kan er geen meerwaarde, geen waarde boven het equivalent, uitkomen, zonder één van de ruilende partijen een waarde onder zijn equivalent ontvangt.
De omzetting van geld in de elementen van het arbeidsproces, of wat hetzelfde is, de werkelijke consumptie van het aangekochte arbeidsvermogen, zou dus volstrekt zinloos zijn met de vooronderstelling, dat de geldbezitter de arbeider dezelfde arbeidstijd laat werken, die hij hem als equivalent voor zijn arbeidsvermogen betaald heeft. Of hij voor 132 daalders garen koopt, om het garen weer voor 132 daalders te verkopen, of dat hij die 132 daalders in 100 daalders katoen, 16 daalders spindel en 16 daalders ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat wil zeggen de consumptie van het arbeidsvermogen voor de in 16 daalders bevatte arbeidstijd omzet, om zo het geproduceerde garen met de waarde van 132 daalders weer voor 132 daalders te verkopen, is vanuit het resultaat beschouwd, geheel hetzelfde proces. Alleen dat de tautologie, waarop het uitkomt, in het ene geval langs een meer omslachtige weg tot stand gebracht zou worden, dan via de andere.
Een meerwaarde kan klaarblijkelijk alleen in het arbeidsproces ontstaan, dat wil zeggen een waarde dat een overschot wil vormen, boven de waarde die in het arbeidsproces is ingegaan, als de geldbezitter een beschikking gekocht heeft voor het gebruik van het arbeidsvermogen voor meer arbeidstijd, dan de arbeidstijd bedraagt, dat de arbeidstijd nodig heeft voor zijn eigen reproductie. Dat wil zeggen meer dan de arbeidstijd, die in de arbeidstijd verwerkt is, dat zijn eigen waarde vormt en als zodanig in de prijs uitgedrukt is. Bijvoorbeeld in het bovengenoemde geval. Als het katoen en het spindel van de spinner zelf was, zou hij tien arbeidsuren moeten toevoegen om te bestaan, dat wil zeggen om zichzelf als spinner voor de volgende dag te reproduceren. Zou hij nu de arbeider 11 uur in plaats van 10 uur laten werken, dan zou een meerwaarde van 1 uur geproduceerd zijn. Echter omdat de in het arbeidsproces ‘geobjectiveerde’ arbeid één uur meer zou inhouden dan de arbeidstijd die nodig is om het arbeidsvermogen zelf te reproduceren. Dat wil zeggen om de arbeider als arbeider, de spinner dag in dag uit als spinner in leven te houden. Elke hoeveelheid arbeidstijd, die de spinner in het arbeidsproces boven de 10 uur |45| werkt, elke meerarbeid boven de hoeveelheid arbeid, dat in zijn eigen arbeidsvermogen verwerkt is, zou een meerwaarde vormen, omdat meerarbeid, dus meer spinsel, meer dan in garen ‘geobjectiveerde’ arbeid wordt gevormd.
Als de arbeider 10 uur werken moet om de hele dag, die uit 24 uur bestaat te leven (waarin natuurlijk de uren meegerekend worden, die hij als organisme niet werken kan omdat hij van de arbeid uitrusten moet, slapen enzovoorts), dan kan hij op de hele dag, 12, 14 uur werken. Dit kan omdat hij voor deze 12 of 14 uur slechts 10 uur nodig heeft voor zijn reproductie als arbeider, of nodig heeft voor de reproductie van zijn levende arbeidsvermogen.
Nemen we nu aan, dat dit proces overeenkomt met de algemene wet van de warenruil, dat alleen gelijke hoeveelheden arbeidstijd zich met elkaar ruilen. Dat wil zeggen de ruilwaarde van de ‘waar’ gelijk is aan de hoeveelheid van elke andere gebruikswaarde, dat dezelfde ruilwaarde dezelfde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid uitdrukt. De algemene vorm van het kapitaal, G-W-G zou dan haar eentonigheid verloren hebben en één inhoud verkrijgen. De ‘waar’, hier het garen, waartegen de geldbezitter zijn geld uitgeruild heeft tegen de elementen van het arbeidsproces, tegen het product van het arbeidsproces, krijgt de nieuwe gebruikswaarde, het garen een toevoeging boven de oorspronkelijke hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid. Dan zou het product een grotere waarde bezitten dan de som van de in zijn elementen vooropgestelde waarde. Was het oorspronkelijk 132 daalders, dan is het nu 143 daalders, in plaats van 16 daalders (één daalder is één arbeidsdag) maal het aantal arbeidsdagen meer in de in hem bevatte waarde zou zijn. De waarde zou nu zijn, 100 plus 16 plus 16 plus 11, en zou de kapitalist het product van het arbeidsproces, het garen weer verkopen tegen zijn waarde, dan zou hij 11 daalders op de 132 daalders winnen. De oorspronkelijke waarde zou niet alleen behouden zijn, maar zich hebben vermeerdert.
Het is de vraag, of dit proces de oorspronkelijke vooropgestelde wet, dat zich ‘waren’ als equivalenten, dat wil zeggen ruilwaarden ruilen, de wet volgens welke de waren zich ruilen, niet weerspreekt.
Hij weerspreekt hem niet om twee redenen. Ten eerste, omdat het geld dit specifieke ‘object’, het levende arbeidsvermogen, als ‘waar’ op de markt, in de circulatie vindt. Ten tweede vanwege de specifieke aard van deze ‘waar’. Haar eigenaardigheid bestaat namelijk daaruit, dat gedurende haar ruil, zoals die van alle andere ‘waren’, ze in haar eigen werkelijke bestaansvorm, in de bestaansvorm als arbeidsvermogen, opgewerkte arbeidstijd is. Arbeidstijd die noodzakelijk is, om dit levende arbeidsvermogen als zodanig of, wat hetzelfde is, om de arbeider als arbeider in leven te houden. De gebruikswaarde is de arbeid zelf, dat wil zeggen ze is de substantie die de ruilwaarde vormt, de bepaalde vloeiende activiteit, die zich als ruilwaarde vastzet en haar de waarde geeft. Bij ‘waren’ wordt echter alleen de ruilwaarde betaald. Men betaalt voor de olie buiten de in hem bevatte arbeid niet nog een keer zijn kwaliteit als olie, net zo min als dat men voor wijn buiten de in haar opgenomen arbeid ook nog een keer het drinken betaalt, of het genot van het drinken betaalt. Evenzeer wordt daarom voor het arbeidsvermogen zijn eigen ruilwaarde, de in hem opgenomen arbeidstijd betaald. Omdat echter zijn gebruikswaarde zelf weer de arbeid is, de ruilwaarde scheppende substantie, spreekt het op geen enkele manier de wet van de warenruil tegen. Dit omdat de werkelijke consumptie van het arbeidsvermogen, het werkelijke gebruik ervan als gebruikswaarde, meer ‘objectieve’ arbeid weergeeft, dan in hem zelf als ruilwaarde beschikbaar is. De enige voorwaarde, die vereist is, opdat deze verhouding in werking treedt is die, dat het |46| arbeidsvermogen zelf als ‘waar’, of de waarde in het algemeen tegenover het geld staat. Dit tegenover elkaar staan is door een bepaald historisch proces bedongen, die de arbeider tot de zuivere arbeid beperkt, wat weer hetzelfde is, dat hij tegenover zich het arbeidsvermogen, de voorwaarden voor zijn realisering, dus de werkelijke arbeid in hun ‘objectieve’ elementen als vreemde machten, van hem gescheiden, in het bezit van de hoeder over de ‘waren’ als geschikte ‘waren’ vindt. Onder dit historische uitgangspunt, dat het een ‘waar’ is, spreekt het zich geenszins tegen, komt het veel meer overeen met de wet van de warenruil. Zijn arbeidsvermogen, de ‘objectieve’ arbeidstijd of de ruilwaarde bepaalt de ‘waar’ niet zijn gebruikswaarde. Deze is echter zelf weer arbeid. In de werkelijke consumptie van deze gebruikswaarde, dat wil zeggen in het arbeidsproces en door het arbeidsproces, kan dus de geldbezitter meer ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd terug krijgen, dan hij voor de ruilwaarde van het arbeidsvermogen betaald heeft. Hoewel hij dus een equivalent voor deze specifieke ‘waar’ betaald heeft, krijgt hij als gevolg van de specifieke aard, dat de gebruikswaarde zelf ruilwaarde vormt, de scheppende substantie van de ruilwaarde is, een grotere waarde door het gebruik terug, dan hij door de koop voorgeschoten heeft. En in die koop betaalde hij volgens de wet van de warenruil alleen de ruilwaarde. De verhouding is dus vooraf bepaald, waarin het arbeidsvermogen als enkel arbeidsvermogen en daarom als ‘waar’ bestaat. Omdat tegenover hem het geld als vorm van alle ‘objectieve’ rijkdom staat, zal de geldbezitter, die het alleen om de waarde als zodanig gaat, alleen het arbeidsvermogen kopen onder de voorwaarde, dat hij de beschikking over het arbeidsvermogen gedurende langere tijd krijgt. Dat de arbeider zich verplicht langere arbeidstijd voor hem te werken, dan de arbeidstijd die de arbeider zou moeten werken, als wanneer het arbeidsmateriaal en de arbeidsmiddelen van hemzelf waren. Dit om zich als arbeider, als levend arbeidsvermogen in leven te houden. Dit verschil tussen de arbeidstijd, dat de ruilwaarde met het arbeidsvermogen vermengt, en de arbeidstijd, gedurende dat hij het als gebruikswaarde gebruikt, is arbeidstijd die hij boven de in zijn ruilwaarde bevatte arbeidstijd werkt. Dus bovenop de waarde, dat het oorspronkelijk kostte, het is dus als zodanig meerarbeid, meerwaarde.
Doet de geldbezitter deze ruil van het geld met levend arbeidsvermogen en met de ‘objectieve’ voorwaarden voor de consumptie van dit arbeidsvermogen, dat wil zeggen met de door zijn bijzondere materiële bestemming overeenkomend arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen, dan zet hij geld om in kapitaal. Dat wil zeggen dat het zich onderhoud en vermeerdert, het is zichzelf vermeerderende waarde. Op geen enkel moment doorbreekt hij de wet van de eenvoudige circulatie, van de warenruil, volgens welke equivalenten uitgeruild worden, of de ‘waren’ gemiddeld, tegen hun ruilwaarden verkocht worden, dat wil zeggen ruilwaarden van gelijke grootte, voor welke gebruikswaarden ze ook mogen bestaan, elkaar als even grote waarden vervangen. Tegelijk vervult hij ook de formule G-W-G, dat wil zeggen geld tegen ‘waren’ ruilen, om de ‘waren’ tegen meer geld uit te ruilen en doorbreekt vervolgens niet de wet van de equivalenten, maar handelt veel meer volgens deze. Ten eerste. Zeg een gewone arbeidsdag is één daalder zou zich in de daalder benoemde hoeveelheid zilver uitdrukken. Hij geeft 100 daalders voor grondstoffen uit, 16 daalders voor instrumenten, 16 daalders voor 16 arbeidsvermogens, die hij gebruikt volgens hun ruilwaarde is 16 daalders. Hij schiet voor 132 daalders voor, die in het product (resultaat) van het arbeidsproces, |47| dat wil zeggen in de consumptie van het door hem gekochte arbeidsvermogen, in het arbeidsproces, in de productieve consumptie weer verschijnen. Maar de ‘waar’, die hij voor haar ruilwaarde gekocht heeft voor 15 arbeidsdagen, brengt als gebruikswaarde zeg 30 arbeidsdagen, dat wil zeggen een dag van 6 uur, 12 ‘objectiveert’ zich in 12 arbeidsuren, dat wil zeggen vormt als gebruikswaarde een dubbel zo grote waarde, dan ze als ruilwaarde zelf had. De gebruikswaarde van een ‘waar’ is echter onafhankelijk van haar ruilwaarde en heeft met de prijs, waarvoor ze verkocht wordt, die door de in haar zelf ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd bepaald is, niets te maken. Het product dus, is A plus B plus C plus 15 uur arbeidstijd, dus voor 15 uur arbeidstijd groter dan voor het arbeidsproces vooraf bepaalde waarde. Was A 100, B 16, C 16, dan is het product 143, dat wil zeggen 11 daalders meer waard, dan het voorgeschoten kapitaal. Verkoopt hij deze ‘waar’ dus weer tegen haar waarde, dan wint hij 11 daalders, hoewel op geen enkel moment van de gehele operatie de wet van de warenruil beschadigd is. Op elk moment van de warenruil zijn de ‘waren’ tegen hun ruilwaarde en daarom als equivalenten uitgeruild.
Zo eenvoudig dit proces is, zo weinig is het tot dusverre begrepen. De economen hebben nooit de meerwaarde met de door hen zelf opgestelde wet van de equivalenten kunnen vergelijken. De socialisten hebben steeds aan deze tegenspraak vastgehouden en uit de weg gegaan, in plaats van het specifieke karakter van deze ‘waren’, het arbeidsvermogen, van zijn gebruikswaarde zelf, de ruilwaarde scheppende activiteit te begrijpen.
Door dit proces dus, de ruil van geld met arbeidsvermogen en de daarop volgende consumptie van het arbeidsvermogen, wordt het geld in kapitaal omgezet. Enerzijds noemen de economen dit de omzetting van het geld in productief kapitaal in betrekking op andere vormen van het kapitaal. Dat is omdat dit basisproces als voorwaarde weliswaar bestaat, maar in de vorm opgelost is. Anderzijds in betrekking daarop, dat het geld, in zoverre het als ‘waar’ tegenover het arbeidsvermogen staat, de mogelijkheid is van deze omzetting in kapitaal, dus op zichzelf kapitaal is, hoewel het ook alleen door dit proces zelf pas in werkelijk kapitaal omgezet wordt. Het kan echter volgens de mogelijkheid in kapitaal omgezet worden.
Het is duidelijk, dat wanneer meerarbeid gerealiseerd moet worden, meer arbeidsmateriaal nodig is, en meer arbeidsinstrumenten, dit alleen in uitzonderingsgevallen. Zou in 10 uur 10 pond katoen in katoengaren omgezet kunnen worden, dan kan in 12 uur 10 plus 2 omgezet worden. In dit geval is dus meer katoen nodig of het moet van te voren aangenomen worden dat de kapitalist de toereikende hoeveelheid katoen koopt, om de meerarbeid te absorberen. Het is echter ook mogelijk, dat bijvoorbeeld hetzelfde materiaal in een halve dag slechts voor de helft klaar in de nieuwe vorm verwerkt kan worden. In dat geval echter is er ook meer arbeid in het materiaal geconsumeerd en moet het proces dag in dag uit voortgaan, een voortgaand productieproces zijn, dus is in dat geval ook meer arbeidsmateriaal vereist, dan wanneer de arbeider in het arbeidsproces alleen de in zijn eigen arbeidsloon ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd door zijn arbeid zou verzetten. Of meer arbeidsmiddelen vereist worden en in welke mate, en het arbeidsmiddel is niet alleen dat, wat eigenlijk het werktuig is, hangt van de technologische aard van de bepaalde arbeid af, dus van haar verbruikte middelen.
In alle gevallen moet aan het einde van de arbeidsprocessen meer nieuwe arbeid in het arbeidsmateriaal ingezet zijn en daarom zijn ‘geobjectiveerd’, dan dat de arbeidstijd bedraagt, dan dat in het arbeidsloon van de arbeiders ‘geobjectiveerd’ is. Houden we ons eenvoudig bij het voorbeeld van de manufacturisten. Deze meer inzet van arbeid geeft zich weer als verwerking van meer materiaal of als verwerking van hetzelfde materiaal voor een verder niveau, dan met minder arbeidstijd bereikt kan worden.|48|
Vergelijken we nu het waardevormingsproces met het arbeidsproces, dan toont zich treffend het onderscheid tussen de werkelijke arbeid, in zoverre het de gebruikswaarde produceert en de vorm van deze arbeid, in zoverre ze als element van de ruilwaarde, als de ruilwaarde scheppende activiteit verschijnt.
Het toont zich hier, dat de bepaalde aard en wijze van de arbeid, haar materiële bestemming, haar verhouding tot het kapitaal, waarom het hier allemaal gaat, niet overeenkomt. We gingen echter daar bij de vooronderstelling van uit, dat de arbeid van de arbeiders algemeen gemiddelde arbeid is. De casus wordt echter niet veranderd, zoals vooraf gesteld wordt. Zijn arbeid is van hogere specifiek gewicht, dan potentieel de gemiddelde arbeid is. Eenvoudige arbeid of gemiddelde arbeid, de arbeid van de spinners of de molenaars, de akkerbouwers of van de machinebouwers, wat de kapitalist in het arbeidsproces ‘geobjectiveerd’ krijgt, door hen zich toe-eigent, is de bepaalde arbeid van de arbeiders, spinnen, malen, akker verbouwen, machinebouw. De meerwaarde, die hij voortbrengt, bestaat altijd uit het overschot van de arbeid, de arbeidstijd, die de arbeider meer spint, maalt, akker verbouwt, machines bouwt, dan nodig is, om zijn eigen salaris te produceren. Dus altijd uit een overschot van zijn eigen arbeid, die de kapitalist gratis verkrijgt, wat ook de aard van de arbeid is, of ze eenvoudig is of potentie heeft. De verhouding, waarin zich bijvoorbeeld potentievolle arbeid tot de gemiddelde maatschappelijke arbeid verhoudt, verandert niets aan de verhouding van deze potentievolle arbeid tot zichzelf. Het verandert er niets aan dat één uur slechts half zoveel waarde schept, als twee uur, of dat het zich in de verhouding tot haar tijdsduur realiseert. In zoverre de verhouding van arbeid en meerarbeid, of meerwaarde scheppende arbeid in beschouwing komt, handelt het altijd om dezelfde aard van de arbeid en hier is correct, wat in betrekking op de ruilwaarde vormende arbeid als zodanig niet correct zou zijn: ‘Als er een referentie gemaakt is tot arbeid als een maat voor de waarde, dan impliceert dat noodzakelijkerwijs dat het arbeid is van een bijzondere aard en een gegeven duur. Het deel dat de andere soorten bijdragen kan eenvoudig zeker gesteld worden door de respectievelijke beloning die aan elk gegeven wordt.’ (Schets van de politieke economie, Londen 1832).
Het product, dat de kapitalist zo verkregen heeft, is een bepaalde gebruikswaarde, waarvan de waarde gelijk is aan de waarde van het materiaal, de arbeidsmiddelen, de hoeveelheid toegevoegde arbeid, dat gelijk is aan de hoeveelheid arbeid in het salaris, plus de meerwaarde die niet betaald is, A plus B plus S plus S’. Verkoopt hij het dus voor zijn waarde, dan wint hij precies zoveel als de meerwaarde bedraagt. Hij wint niet, omdat de nieuwe ‘waar’ boven haar waarde verkocht wordt, maar omdat het tegen haar waarde verkocht wordt, omdat hij de hele waarde in geld omzet. Het wordt voor hem daarmee een deel van de waarde, er wordt hem een deel van de in het product bevatte arbeid betaald, die hij niet gekocht heeft, dat hem niets gekost heeft. Het door hem onbetaalde deel van de waarde van zijn product, dat hij verkoopt, vormt zijn winst. In de circulatie realiseert hij dus alleen de meerwaarde, die hij in het arbeidsproces verkregen heeft. Het komt echter niet uit de circulatie zelf, niet daaruit, omdat hij zijn ‘waar’ boven de waarde verkoopt.
De waarde van het in het arbeidsproces geconsumeerde arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen, de in hen ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd, verschijnt in het product, weer terug in de nieuwe gebruikswaarde. Het onderhoudt zich, maar er kan niet in de eigenlijke zin gezegd worden, dat het gereproduceerd wordt, want de vormverandering, die in de gebruikswaarde plaatsvond, dat het nu in een andere gebruikswaarde als vroeger bestaat, doet hem niets. Als een arbeidsdag in een gebruikswaarde ‘geobjectiveerd’ is, dan verandert het aan deze ‘objectivering’ niets, niets aan de hoeveelheid van de in hem vastgelegde arbeid, dat bijvoorbeeld het twaalfde arbeidsuur pas 11 uur na het eerste arbeidsuur in zijn compositie wordt opgenomen. En zo kan de in het arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel opgenomen arbeidstijd beschouwd worden, als zou ze alleen in een eerder stadium voor de vervaardiging van het gehele product, dus alle elementen van het product, nodig voor het productieproces in het product opgenomen. Met het arbeidsvermogen, in zoverre het in het waardevormingsproces in gaat, verhoudt het zich daarentegen anders. Het vervangt de in hem zelf gekregen en daarom voor de zelf betaalde waarde of de waarde door zijn prijs, in het arbeidsloon betaalde ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd, doordat het aan het arbeidsmateriaal een gelijke hoeveelheid nieuwe levende arbeid toevoegt. Het reproduceert dus de in hem zelf voor het arbeidsproces voor uit gestelde waarde, geheel afgezien van, dat het nog een overschot van meerarbeid boven deze hoeveelheid toevoegt. De waarde van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel verschijnen alleen in het product terug, omdat het arbeidsmateriaal en het arbeidsmiddel voor het arbeidsproces en onafhankelijk daarvan, deze waarde bezitten. |49| De waarde en meer als de waarde van het arbeidsvermogen echter verschijnt weer in het product, omdat hij door een grotere hoeveelheid nieuwe levende arbeid in het arbeidsproces vervangen wordt, dus gereproduceerd wordt. (Hier echter is bij dit onderscheid de meer hoeveelheid onverschillig.)
_______________
[3] Op deze aanvulling steunen Quesnay en de zijnen het bewijs van de niet-productiviteit van alle arbeid in de landbouw.