Aanvullingen


Met betrekking tot Say in zijn brief aan Malthus, Parijs – Londen, 1820 zegt hij in Een onderzoek naar die principes betreffende de aard van de vraag en de noodzaak van consumptie, recentelijk ondersteund door meneer Malthus, Londen 1821:

‘Deze beïnvloede manieren van spreken vormen voor een groot deel, wat M. Say noemt, zijn leer. Als u een tegenstelde uitdrukking vindt, zegt hij op pagina 36 tegen Malthus, voor al zijn voorstellen, kijk dan naar de keuzes van het experiment, en ik durf te geloven dat het heel eenvoudig en heel sterk kan lijken.’ Ongetwijfeld, en tegelijkertijd zullen ze waarschijnlijk verschijnen door hetzelfde proces, geenszins origineel of belangrijk. ‘Zonder de analyse, moet ik u het geheel van de feiten uitleggen, bijvoorbeeld uitleggen hoe hetzelfde |72| kapitaal, twee keer wordt geconsumeerd, productief door een ondernemer en onproductief door zijn arbeider. Het schijnt te worden overeengekomen, in ettelijke delen van Europa’, om een uitspraak van een fantasierijke manier van uitdrukken een feit te noemen.’ De grap bestaat daaruit, dat Say ruilen, in bepaalde gevallen, kopen, consumptie van het geld noemt, wat verkocht wordt.

Koopt de kapitalist voor 100 daalders arbeid, dan meent Say, dat deze 100 daalders dubbel geconsumeerd worden, productief door de kapitalisten en onproductief door de arbeiders. Als de kapitalist 100 daalders tegen arbeidsvermogen ruilt, dan heeft hij die 100 daalders niet geconsumeerd, noch productief, noch onproductief, hoewel hij het voor een productief doel uitgegeven heeft. Hij heeft niets anders gedaan dan het van de vorm van geld, in de vorm van ‘waar’ omgezet, en het is deze waar, dat hij met geld gekocht heeft, het arbeidsvermogen, dat hij productief consumeert. Hij zou het ook onproductief kunnen consumeren, als hij de arbeider zou gebruiken, om aan hem voor zijn eigen consumptie te leveren, dat wil zeggen om hem als dienstverlener te gebruiken. Het geld wordt juist door deze ruil met het arbeidsvermogen pas kapitaal. Het wordt niet als kapitaal geconsumeerd, maar het produceert meer, het onderhoudt en bestendigt. Anderzijds consumeert de arbeider niet het kapitaal, het geld in zijn hand heeft net opgehouden kapitaal te zijn, en is voor hem slechts een circulatiemiddel. Tegelijk natuurlijk, zoals elk circulatiemiddel, waartegen zich een ‘waar’ ruilt, is het bestaansvorm van zijn ‘waar’ in de vorm van een ruilwaarde. Het is in die hoedanigheid slechts een verdwijnende vorm en dat moet het zijn om het ertegen te kunnen ruilen als bestaansmiddel. Het arbeidsvermogen, in zoverre het geconsumeerd wordt, zet zich om in kapitaal. Het geld van de kapitalisten, in zoverre het door de arbeider geconsumeerd wordt, zet zich om in bestaansmiddelen voor hem en heeft opgehouden kapitaal of potentieel bestanddeel van het kapitaal te zijn, zodra het uit de hand van de kapitalisten in de handen van de arbeiders overgegaan is. Wat echter eigenlijk aan de onzin van Say aan de basis ligt, is dat hij gelooft dat dezelfde waarde, bij hem is kapitaal niets anders dan een waardesom, dubbel geconsumeerd wordt, eenmaal door de kapitalisten en de andere keer door de arbeider. Hij vergeet dat hier twee ‘waren’ van dezelfde waarde uitgeruild worden. Niet één waarde, maar twee waarden zijn in het spel, aan de ene kant het geld, aan de andere kant de ‘waar’, het arbeidsvermogen. Wat de arbeider onproductief, dat wil zeggen zonder dat het hem rijkdom verschaft, consumeert, is zijn eigen arbeidsvermogen, niet het geld van de kapitalisten. Wat de kapitalist productief consumeert, is niet zijn geld, maar het arbeidsvermogen van de arbeiders. Het consumptieproces heeft plaatsgevonden van beide kanten door de ruil.

Bij elke koop of verkoop, waar het doel van de koper de individuele consumptie van de ‘waar’ is en het doel van de verkoper de productie, zou volgens Say dezelfde waarde dubbel geconsumeerd worden, productief door de verkoper, die zijn ‘waar’ in geld, ruilwaarde, omzet en productief door de koper, die zijn vergankelijk genot bevredigt. Er zijn hier twee ‘waren’ en twee waarden in het spel. Zin zou de stelling van Say alleen hebben in de betekenis, waarin hij het niet bedoelt. Namelijk dat de kapitalist dezelfde waarde tweemaal productief consumeert. Ten eerste door de productieve consumptie van het arbeidsvermogen en ten tweede door de onproductieve consumptie van zijn geld door de arbeider, waarvan het resultaat de reproductie van het arbeidsvermogen, dus de reproductie van de verhoudingen is, waarop de werking van het kapitaal berust. Malthus raakt het ook op het laatste punt goed. In zoverre de consumptie in het algemeen een voorwaarde is, omdat hij kan werken, dus voor de kapitalist kan produceren, dat is het punt van Malthus. Hij, de werkman, is een productieve gebruiker voor de persoon die hem tewerk stelt en voor de staat, maar niet strikt genomen voor hemzelf. (Malthus, Definitions in Political Economy, uitgegeven door John Cazenove. Londen 1853.)

Ramsay verklaart, dat het deel van het kapitaal, dat zich in arbeidsloon omzet, geen noodzakelijk deel van het kapitaal is, maar slechts toevallig vanwege de wanhopige armoede van de arbeiders, het zich als zodanig omvormt. Onder vast kapitaal verstaat hij namelijk arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen. Onder circulerend kapitaal het vervangingsmiddel van de arbeiders. Hij zegt dan: ‘Circulerend kapitaal bestaat uit vervangingsmateriaal en andere noodzakelijke dingen voorgeschoten aan de werklieden, voorafgaand aan het compleet maken van hun arbeidsproduct.’ (George Ramsay, An Essay on the Distribution of Wealth, Edinburgh, 1836). ‘Vast kapitaal alleen, niet circulerend is zuiver gesproken een bron van nationale rijkdom.’ ‘Waar we veronderstellen dat de arbeiders niet betaald worden voor de totstandkoming van het product, zou er hoe dan ook geen mogelijkheid zijn |73| voor circulerend kapitaal.’ Wat is dit anders, dan een ‘objectieve’ voorwaarde van de arbeid, bestaansmiddelen zullen niet de vorm van kapitaal aannemen? Daarin wordt al toegegeven, dat deze ‘objectieve’ voorwaarde van de productie als zodanig niet kapitaal is, maar dat ze pas kapitaal worden als uitdrukking van een bepaalde maatschappelijke productieverhouding. De bestaansmiddelen houden niet op bestaansmiddelen te zijn, evenmin zouden ze ophouden om een noodzakelijke voorwaarde van de productie te zijn, maar ze zouden ophouden kapitaal te zijn. De productie zou evenzeer groot zijn. Dit bewijst, dat circulerend kapitaal niet direct een agent in de productie is, zelfs niet essentieel voor de productie, maar meer een gelegenheid noodzakelijk teruggegeven door de wanhopige armoede van de massa van het volk.’ (Ramsay). Dat wil zeggen in andere woorden: de loonarbeid is geen absolute maar slechts een historische vorm van de arbeid. Het is voor de productie niet nodig, dat de arbeider tegenover zijn bestaansmiddelen in de ontvreemde vorm als kapitaal staan. Hetzelfde geldt echter ook voor de andere elementen van het kapitaal en voor het kapitaal in het algemeen. Omgekeerd, zou dit deel van het kapitaal niet de vorm van het kapitaal aannemen, zo ook niet de andere delen, dan zou de gehele verhouding, waardoor geld kapitaal wordt, of de voorwaarden van de arbeid tegenover haar als zelfstandige macht optreden, dan zou de productie niet plaatsvinden. Wat de essentiële vorm van het kapitaal vormt, komt hem voor als, ‘grotendeels een gelegenheid dat zich noodzakelijk voordoet door de wanhopige armoede van de massa van het volk’. Kapitaal worden de bestaansmiddelen doordat ze beschikbaar komen voor de werklieden.’ De verdere betekenis van Ramsay komt verder naar voren in de volgende stelling. ‘Het vaste kapitaal (arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel) alleen vormen een element van kosten voor de productie op een nationaal standpunt.’ Productiekosten, voorgeschoten geld, dat voorgeschoten wordt, om meer geld te maken, dat enkel middel is om geld te maken, is voor de kapitalisten het arbeidsloon, dat wil zeggen de prijs die hij betaalt voor het arbeidsvermogen. Zou de arbeider, niet arbeider zijn, maar werkende eigenaar, dan verschijnen aan hem de bestaansmiddelen die hij opneemt, voordat het product gereed is, niet als productiekosten in deze betekenis, omdat omgekeerd het hele productieproces hem slechts als middel zou voorkomen om zijn bestaansmiddelen te verkrijgen. Daartegen meent Ramsay, dat arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen, producten die omgezet zijn, geconsumeerd moeten worden, om nieuwe producten te verkrijgen, niet alleen vanuit het standpunt van de kapitalisten, maar ook vanuit nationaal oogpunt, waar het zich om de maatschappelijke productie gaat. Het gaat over bepaalde maatschappelijke klassen, maar om de noodzakelijke voorwaarden voor het productieproces, en die moeten telkens weer in het proces worden opgenomen. Hier is voor hem kapitaal dus niet de ‘objectieve’ voorwaarde van het arbeidsproces in het algemeen en drukt het absoluut geen maatschappelijke verhouding uit. Het is slechts een andere naam voor die zaken, in elk productieproces, welke maatschappelijke vorm ze ook hebben, wat er aan vereist wordt. Kapitaal is volgens deze redenering slechts een ding, technologisch bepaald. Daarmee is dus, dat wat het kapitaal maakt opgelost. Ramsay zou evengoed gezegd kunnen hebben, dat de productiemiddelen op zichzelf als een geldende waarde verschijnen, als zelfstandige macht tegenover de arbeid, dat is slechts een bijkomstigheid. Waren ze maatschappelijk eigendom van de arbeiders, dan waren ze daarvoor niet de gelegenheid voor ‘vast kapitaal’. En de productie zou als voorheen hetzelfde blijven.


Hoewel het waardevormingsproces inderdaad niets anders is dan het arbeidsproces in een bepaalde maatschappelijke vorm, of een bepaalde maatschappelijke vorm van het arbeidsproces, is het niet zoiets als twee afzonderlijke processen. Hetzelfde proces dat van de ene kant beschouwd wordt op zijn inhoud en van de andere kant op zijn vorm. We hebben toch al gezien, dat de verhouding van de verschillende factoren van het arbeidsproces in het waardevormingsproces nieuwe bestemmingen krijgt. Hier is er nog een element aan toe te voegen, dat later belangrijk wordt bij de circulatie, de bestemming van het vaste kapitaal. Het productiemiddel, bijvoorbeeld het werktuig, de machinerie of de gebouwen worden geheel gebruikt in het arbeidsproces, maar met uitzondering van de zogenaamde materiële instrumenten, wordt het slechts bij uitzondering geconsumeerd in hetzelfde, in één keer in afzonderlijke, eenmalige, arbeidsproces. Het dient in zich herhalende processen op dezelfde manier. In het waardevormingsproces wordt het echter |74| alleen opgenomen, of wat hetzelfde is, het verschijnt alleen als waardebestanddeel van het product, in zoverre het in het arbeidsproces gebruikt is.

Precies als Ramsay zegt Rossi het. Eerst in les 27 geeft hij de algemene verklaring van het kapitaal. ‘Het kapitaal is dat deel van de geproduceerde rijkdom, dat bestemd is voor de productie’. Dit betreft slechts het kapitaal, in zoverre het gebruikswaarde is, op zijn materiële inhoud, niet op de vorm. Geen wonder daarom, dat wanneer dezelfde Rossi, het enkel uit de vorm van hetzelfde te verklaren bestanddeel, de voorziening, het deel dat zich tegen het arbeidsvermogen ruilt, voor geen noodzakelijk, in het algemeen voor geen te begrijpen bestanddeel van het kapitaal verklaart. Dus enerzijds is het kapitaal een noodzakelijke agent voor de productie, anderzijds wordt de loonarbeid verklaard als een niet noodzakelijke agent voor de productie of productieverhoudingen. Eigenlijk begrijpt hij het kapitaal alleen als productie-instrument. Men zou volgens hem weliswaar een onderscheid maken tussen een kapitaal instrument en kapitaal materiaal, maar eigenlijk noemen de economen onterecht de grondstoffen kapitaal. Want, is het (het primaire materiaal) echt een instrument van de productie? Is het niet eerder een object waarvoor de productie-instrumenten moeten handelen? Later verklaart hij: ‘Productie-instrumenten, zijn materiaal die voor zichzelf handelen, het is het gemaakte object en het subject, de patiënt en de agent.’ Hij noemt daarbij op pagina 372 kapitaal enkel ‘productiemiddel’. Wat nu de polemiek van Rossi daartegen betreft, dat de voorziening een deel van het kapitaal vormt is hier op twee manieren te onderscheiden, of hij gooit de twee dingen door elkaar. Ten eerste beschouwt hij de loonarbeid in het algemeen, dat de kapitalist het loon voorschiet, niet als een noodzakelijke vorm van de productie, of de loonarbeid niet als noodzakelijke vorm van de arbeid. Hij vergeet daarbij echter dat kapitaal niet de noodzakelijke (niet absoluut, veeleer slechts een bepaalde historische) vorm van de arbeids- of productievoorwaarde is. Met andere woorden, het arbeidsproces kan plaatsvinden, zonder onder het kapitaal onderschikt te zijn, bij hem is deze bepaalde vorm niet noodzakelijk uitgangspunt. Het productieproces als zodanig is niet noodzakelijk een kapitalistisch productieproces. Hier begaat hij echter weer een vergissing, want de aankoop van het arbeidsvermogen door het kapitaal ziet hij niet als wezenlijk voor de loonarbeid, maar hij beschouwd het als iets ongelukkigs. Voor productie zijn de productievoorwaarden vereist, daarentegen niet het kapitaal, dat wil zeggen de verhouding, wat aan de toe-eigening van de productievoorwaarden onder een bijzondere klasse en de bestaansvorm van het arbeidsvermogen als ‘waar’, voorafgaat. De stommiteit bestaat eruit, om de loonarbeid (en ook de zelfstandige vorm van het kapitaal) en ook de verhouding met het kapitaal, dat het vormt, demonstratief te verwijderen. Zeggen, dat het kapitaal geen noodzakelijke vorm van de maatschappelijke productie is, betekent alleen zeggen dat de loonarbeid slechts een voorbijgaande historische vorm van de maatschappelijke arbeid is. Niet alleen bepaalt de kapitalistische productie voor haar ontstaan een historisch proces van de scheiding tussen arbeiders en de arbeidsvoorwaarden vooruit; de kapitalistische productie reproduceert deze verhouding op steeds grotere schaal en spits ze toe. Dat wat zich al bij de beschouwing van het algemene begrip van het kapitaal toont, later nog duidelijker bij de concurrentie, is de essentie die deze scheiding (concentratie) bewerkstelligt. In het werkelijke productieproces staan de arbeider en de ‘objecten’, waaruit het kapitaal bestaat, niet tegenover elkaar als kapitaal, maar als arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel. Hij heeft tenminste het besef, dat ze vreemd eigendom, kapitaal zijn. Datzelfde geldt echter ook voor zijn verkochte arbeid, dat niet aan hem, maar aan de kapitalist toebehoort. |75|

Ten tweede is er nog een ander punt dat voortkomt uit de polemiek met Rossi. Het eerste punt was de ruil van geld tegen het arbeidsvermogen. Rossi had gelijk, in zoverre hij deze operatie niet voor noodzakelijk voor de productie in het algemeen verklaart. Hij heeft ongelijk, in zoverre hij deze verhouding, zonder welke de kapitalistische productie in het algemeen niet zou bestaan, als een onwezenlijk, ongelukkig moment van deze verhouding beschouwt. Het tweede punt namelijk: We hebben gezien dat de arbeider eerst zijn arbeidsvermogen, dat wil zeggen de tijdelijke beschikking erover verkoopt. Daarin is opgenomen, dat hij de bestaansmiddelen ruilt, die nodig zijn om zich in het algemeen als arbeider te onderhouden en nog specifieker, dat hij de middelen voor het bestaansonderhoud bezit voor het werken in de productie. Dit is uitgangspunt, opdat hij als arbeider deelneemt in het productieproces, en tijdens dit proces zijn arbeidsvermogen activeert, realiseert. Rossi begrijpt, zoals we gezien hebben, onder kapitaal niets anders dan de voor de vervaardiging van een nieuw product vereiste productiemiddelen (materiële instrumenten). Hij stelt zich de vraag: horen de bestaansmiddelen van de arbeiders, zoals door de machines geconsumeerde kolen en olie, of door het vee gegeten voer, kortom de materiële instrumenten, horen die bij het kapitaal? Horen de bestaansmiddelen van de arbeiders erbij? Bij de slaven was het geen vraag, dat zijn bestaansmiddelen gerekend worden tot de materiële instrumenten, omdat het enkel een productie-instrument is, dus dat wat hij eet, het is een materieel instrument. Dit, zoals al eerder opgemerkt, bevestigt, dat de prijs van de arbeid (arbeidsloon) niet in het eigenlijke arbeidsproces ingaat, net zo min als de prijs van arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel. Hoewel alle drie, hoewel ook op een verschillende manier, in het waardevormingsproces opgaan. Om de vraag te beantwoorden, is het nodig ze in twee vragen op te lossen.

Ten eerste moeten we het arbeidsproces als zodanig beschouwen, onafhankelijk van het kapitaal, omdat de lui, die de vraag opwerpen, hier de factoren van het arbeidsproces als zodanig kapitaal noemen. Ten tweede, is de vraag in hoeverre dit aangepast wordt, zodra het arbeidsproces onder het kapitaal onderschikt wordt. Dus eerst beschouwen we het arbeidsproces als zodanig. De ‘objectieve’ voorwaarden van hetzelfde arbeidsmateriaal en dezelfde arbeidsmiddelen, enkel ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid zelf, als de doelmatige activiteit van mensen voor de vervaardiging van een gebruikswaarde. De arbeider verhoudt zich als subject tot hen. Tenminste om zijn arbeidsvermogen te laten werken, is hij als arbeider gedwongen bestaansmiddelen te kopen, dus zijn ook de bestaansmiddelen noodzakelijk, omdat die voor zijn bestaansonderhoud nodig zijn, om de arbeidskracht te ontwikkelen. Ze gaan echter als zodanig niet op in het arbeidsproces. Hij treedt als werkende eigenaar in het proces. Worden echter de verschillende factoren van het arbeidsproces met betrekking tot zijn resultaat, het product beschouwd, dan verandert de verhouding. Met betrekking op het product verschijnen alle drie factoren als factoren van zijn tot stand komen, dus als productiemiddel. Het productiemateriaal, het productie-instrument en de productieve activiteit zelf, zijn allemaal middel voor de vervaardiging van het product, dus productiemiddel. De onderhoudsmiddelen van de machine (olie en kolen) geheel van hun prijs afgezien, vormen hier deel van het productiemiddel, dus ook zo de onderhoudsmiddelen van de arbeiders tijdens het productieproces zelf. In deze wordt de arbeidende eigenaar van het product als zodanig altijd weer beschouwd als bestaansmiddel, niet zijn bestaansmiddel is uitgangspunt voor de vervaardiging van het product. Deze zienswijze verandert niets aan de zaak. De hoeveelheid bestaansmiddelen, die de arbeider opnemen moet, zonder welke zijn arbeidsvermogen in het algemeen niet werken kan, zijn even onontbeerlijk voor het productieproces, als de kolen en de olie, die de machine consumeert. Het consumptiefonds van de samenleving vormt zo een deel van de productiemiddelen. Bij nadere beschouwing verdwijnt het weer, in zoverre het gehele productieproces alleen als reproductieproces van de maatschappij of van de maatschappelijke mensen zelf verschijnt. De consumptie van de arbeiders onderscheidt zich binnen deze grenzen economisch niet van de consumptie door de werkpaarden of de machine. Het deel van het kapitaal dus, dat het arbeidsvermogen betaalt of het arbeidsloon vormt, gaat in zoverre op in het eigenlijke productieproces, als de bestaansmiddelen die de arbeider opneemt. Die direct in het productieproces zelf opgenomen worden en opgenomen moeten worden. Maar ook het deel van het zo uitgegeven kapitaal, dat niet direct in het productieproces ingaat, vormt een deel van het kapitaal, voor dat het geruild is tegen het arbeidsvermogen, en voor de vorming van de kapitaalverhoudingen is dit een noodzakelijk uitgangspunt.|76|

De kapitalist heeft het arbeidsvermogen betaald. Het belangrijkste deel van de bestaansmiddelen, die de arbeiders zo verkrijgen, wordt uitgegeven en noodzakelijk uitgegeven tijdens het arbeidsproces zelf. Als de arbeiders slaven zouden zijn, zou de kapitalist hun dit deel als enkel materiële instrumenten moeten voorschieten. Hier doet de arbeider het voor hem. Voor de kapitalist is de arbeider enkel een productieagent, en de bestaansmiddelen, die hij consumeert, de kolen en de olie, zijn noodzakelijk om deze productieagenten in gang te houden. Dit is de opvatting van de kapitalist, volgens welke hij ook handelt. Hij is een os of een machine of een goedkopere productieagent, zo wordt de arbeider door ze vervangen. Economisch is de opvatting in zoverre vals omdat bij het wezen van de loonarbeid het onderscheid in twee processen hoort, 1) de ruil van geld tegen arbeidsvermogen, 2) het consumptieproces van dit arbeidsvermogen is het arbeidsproces. (productieproces). Zullen we nu iets in detail de uiteenzettingen van Rossi beschouwen, zonder op de laatste (onder 2) behandelde casus terug te komen. Met betrekking hierop is de uiting van Rossi: ‘Zij die de economische wetenschap niet onder ogen zien vanuit het standpunt van de ondernemers en niet in overweging nemen wat het netto product en de ruil dat elke ondernemer zich kan verschaffen, zullen niet effectief het opmerkelijke verschil kunnen maken tussen een mens, een koe en een machine. Het is niet dat in hun ogen de vraag waardige en serieuze aandacht vraagt, het is de vraag van de prijs die het opbrengt, de kwestie van het weten, hoeveel toekomt aan de ondernemer dat hij vraagt voor de machine, de koe en de arbeider.’ (Rossi, De la Méthode en Économie Politique, in Économie Politique, Recueil de Monographies, Brussel 1844). Het schijnt dan toch dat het standpunt van de ondernemers, de kapitalisten in ieder geval een wezenlijke factor bij de beschouwing van de kapitalistische productie is. Toch hoort dat bij de verhouding tussen kapitaal en arbeid.

Wat we echter ernstig bij de heer Rossi te beschouwen hebben, is de manier, hoe hij toegeeft, enerzijds, dat de loonarbeid, dus ook de kapitalistische productie, geen noodzakelijke absolute vorm van de arbeid en de productie is, anderzijds deze getuigenis weer verloochent. En alles bij elkaar mijlenver verwijderd is van elk historisch begrip.

De eerste inbreng van Rossi is: ‘Als de arbeider van zijn opbrengst leeft, als hij van de inkomsten van zijn arbeid leeft, hoe wilt u dat dezelfde keuze twee keer terug komt in het productiefenomeen, in de berekening van de productieve krachten, één keer als de inkomsten van de arbeid en de tweede keer als kapitaal?’ Hier kan vervolgens opgemerkt worden, in het algemeen uitgedrukt, dat het salaris tweemaal voorkomt, eenmaal als productieverhouding, en eenmaal als verdelingsverhouding. Dit vindt Rossi fout en hij heeft in zoverre tegen de economen gelijk, dat zij de twee verschillende vormen, waarin hetzelfde verschijnt, als twee van elkaar onafhankelijke verhoudingen beschouwen, die niets met elkaar te maken hebben. We komen op dit onderwerp terug en zullen in het algemeen aantonen, dat de productieverhouding een verdelingsverhouding is en vice versa. Het salaris kan echter verder in het productiefenomeen ingaan, dat wil zeggen een productieverhouding weergeven, zonder in te gaan in de berekening van de productieve krachten. Als de heer Rossi namelijk onder productieve krachten niet de ontwikkeling van de productieve krachten verstaat, in zoverre ze als voorwaarde gesteld is door de productieverhouding, maar niets onder dat verstaat dan het arbeidsproces in het algemeen of het productieproces in het algemeen, als zodanig met bijbehorende factoren, afgezien van elke bepaalde maatschappelijke vorm. Anderzijds vormt de voorziening een bestanddeel van het kapitaal, zo lang het nog niet geruild is tegen arbeidsvermogen. Deze ruil zou echter niet plaats vinden, als het niet voor de ruil een bestanddeel van het kapitaal zou vormen. Als het geruild wordt, houdt het op kapitaal te zijn en wordt het opbrengst. In het directe productieproces zelf, gaat inderdaad niet het salaris, maar het arbeidsvermogen in. Als ik graan geproduceerd heb, vormt het een deel van mijn kapitaal, tot ik het verkocht heb. Het vormt de opbrengst van een consument, dat kan tenminste zo, als hij het voor de individuele consumptie en niet voor productie gebruikt. Maar inderdaad, de voorziening, |77| ook nadat de arbeider het als opbrengst verkregen heeft en als opbrengst heeft opgenomen, gaat verder als een productieve kracht van het kapitaal, want de reproductie van de arbeiders is de reproductie van de principiële productieve kracht van het kapitaal.

Men zegt, dat het arbeidsinkomen van de arbeiders kapitaal is, omdat de kapitalist het vooraf aan hem verstrekt. Zouden er alleen arbeidersfamilies zijn die genoeg zouden hebben om een jaar te leven, dan zou er geen salaris zijn. De arbeider zou tegen de kapitalisten kunnen zeggen: Je verstrekt voor gemeenschappelijke projecten het kapitaal, ik voeg de arbeid toe, het product wordt onder ons volgens bepaalde verhoudingen verdeeld. Zodra het gerealiseerd is, neemt ieder zijn deel. Dan zou er geen voorschot voor de arbeider zijn. Ze zouden doorgaan met consumeren, zelfs als de arbeid zou stilstaan. Wat ze zouden opnemen, behoort toe aan het consumptiefonds, niet aan het kapitaal. Dus, de voorschotten voor de arbeiders zijn niet noodzakelijk. Dus is het salaris geen bepalend element van de productie. Het is slechts een toevalligheid, een vorm van onze sociale toestanden. Het kapitaal, de aarde, de arbeid heeft het daarentegen nodig om te produceren. Ten tweede, gebruikt men het salaris dubbel. Men zegt dat het salaris kapitaal zou zijn, maar wat vertegenwoordigt het? De arbeid. Wie salaris zegt, zegt arbeid en omgekeerd. Zou dus het voorgeschoten salaris een deel van het kapitaal uitmaken, dan zou men enkel kunnen spreken over twee productie-instrumenten, van kapitaal en aarde.

Evengoed zoals Rossi zegt: ‘Zouden de arbeiders bestaansmiddelen voor een jaar bezitten, dan zou de kapitalist hem niet voor hoeven te schieten, hij zou gewoon door kunnen gaan. Zou de arbeider arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel voor een jaar bezitten, dan zou hij voor deze arbeidsvoorwaarden niet de tussenkomst van de kapitalist nodig hebben.’ Dus is de situatie, dat arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel als kapitaal verschijnen en niet als vormend element van de productie. ‘Het is slechts een toeval, een vorm van onze sociale situatie’, dat het zodanig maakt. Ze zouden zoals voorheen tot het productiefonds behoren, geenszins tot het kapitaal. Er zou in het algemeen geen kapitaal zijn. Is de bepaalde vorm, die de arbeid tot loonarbeid maakt, een sociaal toeval, een bepaalde historische sociale vorm van arbeid, dus de vorm, die de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid tot kapitaal maakt, of die de productievoorwaarden tot kapitaal maakt ook toeval. En het is hetzelfde sociale toeval, dat de arbeid tot loonarbeid en de productievoorwaarden tot kapitaal maakt. Inderdaad, zou de arbeider ook alleen in het bezit van deze ene arbeidsvoorwaarde zijn, het bestaansmiddel voor één jaar, dan zou de arbeid geen loonarbeid zijn, ze zouden in het bezit zijn van alle productievoorwaarden. Ze hoeven slechts een deel van deze overvloedige bestaansmiddelen te verkopen, om daarvoor productiemiddelen (materiaal en instrumenten) te kopen en zelf ‘waren’ te produceren. Wat de heer Rossi hier dus duidelijk probeert te maken, maar dat lukt hem niet helemaal, is dat een bepaalde maatschappelijke vorm van de productie, hoewel ze een historische noodzakelijkheid kan zijn, daarom nog geen absolute noodzakelijkheid is, en dat er daarom niet van een eeuwig onveranderlijke voorwaarde gesproken kan worden. We nemen het aan, hoewel niet zijn fout gebruik.

Dus om te produceren is het niet absoluut noodzakelijk, dat de arbeid loonarbeid en daarom onder ander tegenover de bestaansmiddelen van de arbeider oorspronkelijk als bestanddeel van het kapitaal staan. Maar gaat Rossi verder: ‘Voor het kapitaal, de aarde en de arbeid is het daarentegen noodzakelijk om te produceren.’ Zou hij gezegd hebben: ‘De aarde (arbeidsmateriaal, arbeidsruimte en in eerste instantie bestaansmiddelen), de arbeidsmiddelen (instrumenten) en de arbeid hebben het daarentegen nodig om te produceren’, maar daarvoor is niet noodzakelijk, ‘de grondrente, het kapitaal en de loonarbeid’, dan zou de stelling correct zijn. Zo echter streept hij van arbeid en aarde, de bepaalde sociale vorm weg, waarin ze in de burgerlijke economie optreden, dus hun vormen als loonarbeid en grondeigendom. De arbeidsmiddelen daarentegen laat hij in hun economische aard aan het kapitaal. Hij |78| vat ze niet alleen slechts op als materiële productievoorwaarden, maar als een bepaalde vorm van het kapitaal en komt daarom tot een absurditeit dat kapitaal zonder de toe-eigening van geld en grond en zonder loonarbeid mogelijk is.


Verder. Wanneer het voorgeschoten salaris deel uitmaakt van het kapitaal, zegt Rossi, dan zijn er slechts twee productie-instrumenten, aarde en kapitaal, maar niet drie zoals de economen toch allemaal aannemen, aarde, kapitaal en arbeid. Inderdaad gaat het hier om de eenvoudige factoren van het arbeidsproces als zodanig, en hierin spelen alleen arbeidsmateriaal (aarde), arbeidsmiddel (wat Rossi incorrect kapitaal noemt) en arbeid. Maar in het geheel niet het kapitaal. In zoverre echter het gehele arbeidsproces onder het kapitaal onderschikt is en de drie elementen, die in het arbeidsproces verschijnen door het kapitaal toegeëigend zijn, verschijnen alle drie elementen, materiaal, middel en arbeid als materiële elementen van het kapitaal. Een onderschikking van het arbeidsproces onder een bepaalde maatschappelijke verhouding, dat het arbeidsproces als abstract beschouwt, dat wil zeggen in zoverre alle sociale vormen van het arbeidsproces gelijkelijk gemeenschappelijk zijn, bestaat niet. Kenmerkend blijft het voor Rossi, dat hij de verhouding tussen het gepersonifieerde arbeidsproduct en het levende arbeidsvermogen, een verhouding die de essentie van de verhoudingen vormt tussen kapitaal en loonarbeid, als een onwezenlijke vorm, als enkel een toeval van de kapitalistische productie zelf beschouwt. Zie ook de ellendige Bastiat. Bij Rossi bestaat op zijn minst het vermoeden, dat kapitaal en loonarbeid geen eeuwige maatschappelijke vormen van de productie zijn.

We hebben dus nu al tweemaal bij Rossi de inbreng gehad, dat wanneer het salaris een deel van het kapitaal (oorspronkelijk) vormt, dezelfde kwestie ook tweemaal voorkomt. Ten eerste als productieverhouding en ten tweede als verdelingsverhouding. Ten tweede, dat dan niet drie productiefactoren (materiaal, middel en arbeid) in het arbeidsproces geteld zouden moeten worden, maar twee, namelijk materiaal (dat hij hier aarde noemt) en arbeidsmiddel, dat hij hier kapitaal noemt.

Wat draagt dit bij tussen de ondernemer en de arbeider? Zouden alle producten die ’s morgens beginnen en ’s avonds voltooid zijn, en zouden er op de markt altijd kopers bereid zijn de aangeboden ‘waren’ te kopen, dan zou het geen eigenlijk salaris zijn. Zo is het niet. Om een product te realiseren, heeft het een maand nodig of een jaar, de arbeider, die alleen zijn armen bezit, kan de voltooiing (het einde) niet afwachten. Hij zegt tegen de ondernemer, de kapitalisten, de pachters, de fabrikanten, wat hij tegen een derde niet betrokkene zou kunnen zeggen. Hij zou hem (de derde) kunnen voorstellen, zijn krediet te kopen. Hij zou hem kunnen zeggen, ik draag bij voor de productie voor zoveel stukken doek, willen jullie het bestaansonderhoud kopen, waarop ik recht heb. Veronderstel, de derde die niet betrokken is gaat op het voorstel in, hij betaalt de overeengekomen prijs, dan kan men zeggen, dat het geld dat de niet betrokken man uitgeeft een deel van het kapitaal van de ondernemer uitmaakt? Dat zijn contract met de arbeider een verschijnsel van de productie is? Nee, hij heeft een goede of slechte speculatie gedaan, die aan de openlijke rijkdom niets toevoegt of afneemt. Dat is het salaris. De arbeider doet de fabrikant het voorstel, die door een derde gemaakt kan worden. De ondernemer gaat in op dit arrangement, dat de productie verlichten kan. Maar dit arrangement is niets anders dan een tweede operatie, een operatie van een hele andere aard, gepropt in een productieve operatie. Het is voor de productie geen onontbeerlijk feit. Het kan in een andere arbeidsorganisatie verdwijnen. Er zijn tegenwoordig producties waar het niet plaatsvindt. Het salaris is dus een vorm van verdeling van de rijkdom, geen element van de productie. Het deel van het fonds, dat de ondernemer voor de betaling van het salaris bijdraagt, maakt geen deel uit van het kapitaal. Niet meer als de sommen, die een fabrikant gebruiken zou, om wisselaankopen te verdisconteren, of om op de beurs te spelen. Het is een aparte operatie, die ongetwijfeld de voortgang van de productie bevorderen kan, dat men echter geen direct productie-instrument kan noemen.|79|

Hier komt dus de grap duidelijk naar voren. Een productieverhouding, zoals altijd een maatschappelijke verhouding van individuen in de productie als geheel beschouwd is, is geen direct productie-instrument. De verhouding van kapitaal en loonarbeid, dat de voorwaarde is voor de ruil van het arbeidsvermogen met het geld, is geen direct productie-instrument. Zo is de waarde van de ‘waar’ geen direct productie-instrument, hoewel het productieproces wezenlijk verandert wordt, al naar gelang het zich alleen om de productie van producten als zodanig of om de productie van ‘waren’ handelt. De waarde van de machine, haar bestaansvorm als vast kapitaal is geen direct productie-instrument. Een machine zou ook productief zijn in een maatschappij, waarin er helemaal geen ‘waren’ zouden zijn, geen ruilwaarden. De vraag is geenszins of deze productieverhouding in een andere organisatie van de arbeid verdwijnen kan, maar het is te onderzoeken, wat dat in de kapitalistische organisatie van de arbeid te zeggen heeft. Rossi geeft toe, dat het onder zulke verhoudingen geen eigenlijk salaris zou geven. En hij zal me toestaan om het oneigenlijke salaris niet meer salaris te noemen. Nu vergeet hij, dat er dan ook geen eigenlijk kapitaal meer zou zijn. ‘Een ieder kan zien dat de producten van zijn arbeid in de actuele vorm van het salaris zou kunnen verdwijnen. Het zou geen verbinding hebben tussen de arbeiders en de kapitalisten, zoals er een verbinding vandaag is tussen de zuivere kapitalisten en zeg de kapitalisten die tegelijkertijd arbeiders zijn.’ Wat onder deze omstandigheden de actuele vorm van de productie zou moeten worden, heeft Rossi niet duidelijk gemaakt. Tenminste als hij de productie, afgezien van de sociale productievormen als enkel een technologisch proces beschouwd, terwijl hij anderzijds onder kapitaal niets anders verstaat dan een product, dat voor de vervaardiging van nieuwe producten gebruikt wordt. Dan zal hem dat niets uitmaken. Het voordeel heeft hij tenminste, dat hij de vorm van het salaris als geen onontbeerlijke factor voor de productie verklaart.

‘Begrepen vanuit het arbeidsvermogen, en begrepen vanuit de abstractie van de middelen van bestaan van de arbeiders, volgens het werk van de productie, is het begrepen als een reden van bestaan. Wie zegt arbeid, die zegt arbeidsvermogen, zegt deze keer arbeiders en bestaansmiddelen, arbeid en salaris, het zelfde element duikt op onder de naam van het kapitaal, zoals men dezelfde keuze kan maken als onderscheid van de twee instrumenten van de productie.’ Enkel het arbeidsvermogen is inderdaad een reden van bestaan. Maar deze reden van bestaan bestaat. Zodra de arbeider daarom zijn arbeidsvermogen niet verkopen kan, verhongert hij. En de kapitalistische productie berust daarop, dat het arbeidsvermogen tot zo’n bestaansreden gereduceerd is.

Sismondi zegt daarom correct; ‘Het arbeidsvermogen is niets, als het niet verkocht wordt.’

Het onzinnige aan Rossi is, dat hij de loonarbeid als onwezenlijk voor de kapitalistische productie probeert voor te stellen.

Over de machine zou Rossi ook kunnen zeggen: ‘De machine, niet haar waarde vormt een deel van het kapitaal. Deze waarde van de machine is aan de machinefabrikant betaald en door hem wellicht als opbrengst opgenomen. De waarde van de machine zou dus niet tweemaal in het productieproces een rol mogen spelen, de ene keer als een inname van de machinefabrikant, de andere keer als kapitaal of bestanddeel van het kapitaal van de katoenspinners.

Overigens is het kenmerkend als Rossi zegt, dat het salaris, waarvan de heer John Stuart Mill zegt; ‘Als de arbeid voor niets te krijgen zou zijn, zouden salarissen geen productieve kracht hebben, ze zijn de prijs van een productieve kracht.’ Lonen dragen niets bij, buiten de arbeid, aan de productie van ‘waren’ (zou moeten zijn aan de productie van producten, gebruikswaarden), niets meer dan dat de prijs van de machines er aan toevoegt, samen met de machines zelf. Zou arbeid zonder koop verkregen kunnen worden, dan zouden lonen ermee kunnen verdwijnen.’ (John Stuart Mill. Essays upon some unsettled questions of Political Economy, Londen 1844).|80|


In zoverre enkel de algemene vorm van het kapitaal, dat als zich onderhoudende en waarde vormende waarde beschouwd wordt, wordt het kapitaal als iets niet materieels verklaard, en daarom vanuit het standpunt van de economen, die alleen tastbare dingen kennen of ideeën, verhoudingen bestaan voor hen niet, als enkel idee gezien. Als waarde is het kapitaal onverschillig tegen de bepaalde materiële bestaansvormen, gebruiksvormen waaruit ze bestaan. Deze materiële elementen maken niet het kapitaal tot kapitaal. ‘Het kapitaal is altijd in wezen niet materieel, omdat niet de materie het kapitaal maakt, maar de waarde van de materie, waarde die niets lichamelijk heeft.’ (Say, Traité commerciale, Parijs, 1817 of Sismondi, Le capita lest une idée commerciale)

Als alle kapitalen waarde zijn, zijn de waarden als zodanig nog niet kapitaal. Dan vluchten de economen weer terug tot de materiële vorm van het kapitaal binnen de arbeidsprocessen. In zoverre het arbeidsproces zelf als productieproces van het kapitaal verschijnt, en onderschikt wordt, dan kan, al naar gelang een bijzondere kant van het arbeidsproces, dat als zodanig, zoals we gezien hebben, geenszins kapitaal vordert, maar voor alle productiewijzen eigen is, gesteld worden, gezegd worden, dat het kapitaal product wordt. Het is productiemiddel of grondstof of arbeidsinstrument. Zo zegt Ramsay, grondstof en arbeidsmiddel vormen het kapitaal. Rossi zegt, eigenlijk is alleen het instrument kapitaal. De elementen van het arbeidsproces worden hier beschouwd, in zoverre ze in geen bijzondere economische bestemming geplaatst zijn. Dat ook in het arbeidsproces deze oplossing van de vormbestemming slechts schijn is, zal zich later tonen. Het arbeidsproces, productieproces van het kapitaal, tot zijn eenvoudige vorm teruggebracht, verschijnt niet als het productieproces van het kapitaal, maar slechts als productieproces op zichzelf, en als onderscheid tot de arbeid verschijnt het kapitaal hier alleen in de materiële bestemming van de grondstof en het arbeidsinstrument. Inderdaad is echter ook hier de arbeid zijn eigen bestaansvorm, in het product ingelijfd. Het is deze kant, dat niet alleen een willekeurige abstractie is, maar een abstractie, dat in het proces zelf vergaat, die de economen vastleggen, om het kapitaal als noodzakelijk element van alle productie weer te geven. Ze doen dat natuurlijk alleen, doordat ze een factor willekeurig vastleggen.


‘Arbeid en kapitaal, de ene, directe arbeid, de ander, opgepotte arbeid, dat wat het resultaat is geweest van eerdere arbeid.’ (James Mill, Elements of Political Economy, Londen 1821). ‘Geaccumuleerde arbeid, directe arbeid.’ (R. Torrens, An Essay on the Production of Wealth, Londen 1821).


Ricardo, Principles. ‘Kapitaal is het deel van de rijkdom van een land, dat in de productie gebruikt wordt en uit voedsel, kleren, gereedschap, grondstof en machinerie bestaat, noodzakelijk om effect te geven aan de arbeid.’


‘Kapitaal is slechts een specifieke vorm van rijkdom, namelijk die bestemd is, niet om te voorzien in de directe bevoorrading van onze behoeften, maar voor het verkrijgen van andere nuttige artikelen.’ (Torrens.) In de eerste steen, die de wilde naar het beest werpt, dat hij achterna zit, en de eerste stok die hij grijpt om de vrucht naar beneden te trekken, die boven zijn bereik hangt, zien we de toe-eigening van een artikel met als doel te helpen voor het verwerven van een ander artikel en dus de ontdekking van de oorsprong van het kapitaal.’ (Torrens)


‘Dus een fonds is samengesteld voor de materiële productie, het krijgt de naam kapitaal.’ (H. Storch, Cours d’Economie Politique, Parijs 1823). ‘De rijkdommen zijn niet het kapitaal dat als zodanig dient in de productie.’ ‘De elementen van het nationale kapitaal zijn, 1) de verbeteringen van de aarde, 2) de gebouwen, 3) het gebruik van vak instrumenten, 4) grondstoffen, 5) materiaal, 6) het gereed zijnde werk.’ |81|


‘Alle productieve krachten die niet aarde zijn, geen arbeid, zijn het kapitaal. Zij bevatten alle krachten die geheel of gedeeltelijk produceren, die men toepast voor de reproductie.’ (Rossi.)


Er is geen verschil tussen een kapitaal en alle andere delen van de rijkdom, het is slechts voor het werk waarvoor men het maakt, dat iemand ervoor kiest dat het kapitaal wordt, het is te zeggen dat men een arbeider is in een productieve operatie, zoals de grondstof, het instrument of voor de bestaansmiddelen.’ (Cherbuliez, Richesse ou Pauvreté, 1841)


In de kapitalistische productie gaat het zeker geenszins om enkel producten of zelfs ‘waren’ te produceren, maar een grotere waarde als die in de productie is ingebracht. Daarom zijn er de verklaringen; kapitaal het deel van de productie en algemeen voor het doel van het verkrijgen van winst, omgezette rijkdom. (Chalmers, Theories on Political Economy, Londen 1832.) Het is hoofdzakelijk Malthus, die deze bestemming in de definitie van het kapitaal opgenomen heeft. Die van Sismondi is fijner, omdat winst al een verder ontwikkelde vorm van de meerwaarde is.


‘Kapitaal. Dat deel van de voorraad geaccumuleerde rijkdom van een land dat gehouden wordt of wordt geactiveerd met het oogmerk voor winst in de productie en distributie van de rijkdom.’ (T.R. Malthus, Definitions on Political Economy, Nieuwe uitgave door John Cazenove. Londen. 1853.)


‘Voorafgaande arbeid (kapitaal), huidige arbeid.’ (Wakefield, Notitie voor Adam Smith, Londen 1835.)


We hebben dus 1) het kapitaal is geld, het kapitaal is een ‘waar’, als de eerste vorm, waarin het optreedt, beschouwd wordt, 2) geaccumuleerde (voorafgaande) arbeid in tegenstelling tot directe, huidige arbeid, in zoverre het tot de levende arbeid beschouwd wordt, tegelijk als de waarde van zijn substantie, 3) arbeidsmiddel, arbeidsmateriaal, producten in het algemeen, voor de vorming van nieuwe producten, in zoverre het arbeidsproces, het materiële productieproces beschouwd wordt. Bestaansmiddelen, in zoverre het bestanddeel ervan, dat zich tegen arbeidsvermogen ruilt, en volgens zijn gebruikswaarde beschouwd wordt.

In zoverre het gehele arbeidsproces, het directe productieproces, in het product bijeen komt als zijn resultaat, dan bestaat het kapitaal nu als product. Dit is echter alleen zijn bestaansvorm als gebruikswaarde, alleen omdat dit product nu als resultaat van het arbeids- of productieproces is, het proces dat het kapitaal doorlopen heeft, dat beschikbaar is. Wordt dit vastgesteld en vergeten, dat het arbeidsproces tegelijk waardevormingsproces is, dus dat het resultaat niet alleen gebruikswaarde, product is, maar tegelijk ruilwaarde, eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde is, dus ‘waar’ is, dan kan de bizarre voorstelling ontstaan, dat het kapitaal zich enkel in product omgezet heeft. Het wordt pas weer kapitaal, als het verkocht wordt, ‘waar’ wordt. Deze bizarre voorstelling kan vanuit een ander gezichtspunt geldig gemaakt worden. In het arbeidsproces is het om het even, verdwijnt het, het arbeidsmateriaal en middel zijn al producten, dus ‘waren’. Vanuit ons uitgangspunt dat elk product ‘waar’ is. De ‘waar’ en het product zelf gelden hier nu in zoverre het gebruikswaarden, dus bijvoorbeeld grondstof is. Er kan dus gezegd worden, wat vroeger kapitaal was heeft zich nu in grondstof omgezet. Het kan in deze vorm uitgedrukt worden, dat was het resultaat van een productieproces, de grondstof, het uitgangspunt van het andere is of arbeidsinstrument. Op deze manier bijvoorbeeld Proudhon.

‘Wat gebeurt er met het begrip dat zich omzet allemaal in het teken van het kapitaal? Het is het idee van de waarde. Dat wil zeggen wat het produceert voor het worden van kapitaal, dat moet een originele ontwikkeling doorlopen hebben, moet zijn gekocht of verkocht, over de prijs is onderhandeld of het is vastgelegd in een soort wettelijke overeenkomst. Bijvoorbeeld. Het gesorteerde leer van de slagerij is het product van de slager. Het leer is aangekocht door de looier? Ook hij heeft een deel en draagt een deel bij aan de waarde van zijn exploitatiefonds. Want door de arbeid van de looier, wordt het kapitaal weer product.’ (Gratis van het krediet).|82|

De heer Proudhon houdt ervan in het algemeen om een elementaire voorstelling van zaken met een vals metafysisch apparaat zich eigen te maken en het voor het publiek te reproduceren. Gelooft hij misschien, dat het leer, voordat het de slagerij verlaat, niet als waarde in het boek van de slager een rol speelt? In feite zegt hij dat een ‘waar’ kapitaal is, wat fout is, omdat elk kapitaal als ‘waar’ of geld bestaat, maar dat daarom ‘waar’ of geld als zodanig nog niet kapitaal zijn. Het is evenzeer nodig te ontwikkelen, hoe zich uit het begrip van geld en ‘waar’ het kapitaal zich ontwikkelt. Hij ziet alleen het arbeidsproces, maar niet het waardevormingsproces. Dat maakt, dat het product van het totale productieproces niet alleen gebruikswaarde, maar een gebruikswaarde met een bepaalde ruilwaarde is, dat wil zeggen een ‘waar’. Of deze ‘waar’ boven of onder zijn waarde laat verkopen, het doorlopen van een wettelijke overeenkomst geeft het geen nieuwe vormbepaling, maakt noch het product tot ‘waar’ en noch minder de ‘waar’ tot kapitaal. Hier wordt eenzijdig het productieproces van het kapitaal, in zoverre het arbeidsproces is, op het resultaat, dat een gebruikswaarde is, gefixeerd. Het kapitaal wordt als een ding beschouwd, enkel als ding.

Even onzinnig zegt Proudhon, en dit is karakteristiek voor de aard en wijze hoe het zichzelf verklarende socialisme de maatschappij in betrekking tot de economische bestemmingen beschouwt, ‘het verschil voor de samenleving tussen kapitaal en product bestaat niet. Dat verschil is allemaal subjectief voor de individuen’. De bepaalde maatschappelijke vorm noemt hij subjectief en die subjectieve abstractie noemt hij maatschappij. Producten als zodanig horen bij elke manier van arbeid verrichten, welke bepaalde maatschappelijke vorm het ook ooit heeft. Kapitaal wordt het product alleen, in zoverre het een bepaald, historisch bepaalde maatschappelijke productieverhouding weergeeft. Het beschouwen van de heer Proudhon vanuit het standpunt van de maatschappij, betekent dat dit onderscheid over het hoofd wordt gezien, daarvan afleiden, juist van die maatschappelijke betrekking of economische vormbestemming die ze uitdrukken. Alsof iemand zou zeggen, vanuit het standpunt van de maatschappij bestaan slaven en burgers niet, ze zijn beide mensen. Veel meer zijn ze dat buiten de maatschappij. Slaaf zijn en burger zijn, zijn bepaalde maatschappelijke bestaansvormen van mensen, a en b. De mens a is als zodanig niet slaaf. Slaaf is hij in en door de maatschappij waartoe hij behoort. Slaaf zijn en burger zijn maatschappelijke bestemmingen, betrekkingen van de mens a en b. Wat Proudhon hier over het kapitaal en product zegt, betekent bij hem, dat vanuit het standpunt van de samenleving uit geen onderscheid tussen kapitalisten en arbeiders bestaat, een onderscheid dat enkel vanuit het standpunt van de maatschappij bestaat. Het is kenmerkend, dat hij zijn onbekwaamheid, om van de categorie (begrip) ‘waar’ naar de categorie kapitaal doorgaat, onder hoogdravende frasen verbergt.

Dezelfde onzin speelt bij de omzetting van het product in kapitaal om te spreken over, inderdaad slechts de algemene geborneerde voorstelling van het kapitaal als ding met een bijzonder gebruik, dat overigens ook bij de andere economen speelt, waar hij echter met minder pretentie optreedt. Bijvoorbeeld Francis Wayland, The Elements of Political Economy, Tenth Thousend, Boston 1843. ‘Het materiaal dat we verkrijgen voor het doel om het te combineren met onze eigen industrie, en het om te vormen in een product, wordt kapitaal genoemd. En nadat de arbeid uitgeoefend is, en de waarde is geschapen, wordt het product genoemd. Dus, hetzelfde artikel kan een product zijn voor de één, en kapitaal voor de ander. Leer is het product van de slager en het kapitaal van de schoenmaker.’|83|

Bij de heer Say mag men zich nergens over verwonderen. Bijvoorbeeld zegt hij ons: ‘Het werk van de aarde, alsook van de dieren en de machines is ook een waarde, omdat het een prijs heeft en men het koopt’, nadat hij ons gezegd heeft dat waarde een foute keuze is en dat het de prijs is die de waarde van iets uitdrukt. Zo verklaart hij salaris als ‘het verhuren van een industrieel vermogen, het verhuren van het arbeidsvermogen, en gaat hij verder, als teken dat hij zijn eigen standpunt niet begrijpt, ‘of rigoureuzer de prijs van de aankoop van een productieve industriële dienst.’ Hier wordt de arbeid enkel genomen, zoals ze in het arbeidsproces verschijnt, als activiteit, om een gebruikswaarde te produceren. In deze betekenis leveren ook de grondstoffen, heel algemeen uitgedrukt de aarde, en de productiemiddelen, (het kapitaal) productieve diensten in het arbeidsproces. Dit is dus de activering van zijn gebruikswaarden. Nadat zo alle elementen van de productie op enkel factoren van de gebruikswaarden, die in het arbeidsproces een rol spelen, gereduceerd zijn, verschijnen dan winst en rente als de prijzen van de productieve diensten van aarde en producten, zoals het salaris als prijs van de productieve dienst van de arbeid. Uit de gebruikswaarde worden hier overal de bepaalde vormen van de ruilwaarde verklaard, die geheel onafhankelijk van hem zijn.

Het hele handelssysteem ligt aan de basis van de voorstelling dat de meerwaarde alleen uit de circulatie ontspringt, dat wil zeggen uit een andere verdeling van beschikbare waarden.

Hoezeer in het begrip van het kapitaal niet alleen het onderhouden en de reproductie van de waarde, maar ook de waardevorming van de waarde, dat wil zeggen de vermenigvuldiging van de waarde, het stellen van meerwaarde ingesloten is, kan men onder andere daarin zien, (dat toont zich zoals we later zullen zien treffend bij de fysiocraten) dat alleen deze productie van de meerwaarde, reproductie van de waarde bij oudere Italiaanse economen genoemd wordt. Bijvoorbeeld Verri; ‘De reproductie van de waarde is de hoeveelheid geld dat deel heeft of dat gemaakt wordt, plus de waarde van de delen die de consumptie ervan vormen. Daarvan wordt afgetrokken de waarde van het zaad en de consumptie in de landbouw door de landbouwer. Ook de grondstoffen en fabrikanten worden afgetrokken die de arbeider verbruikt. En ook de jaarlijkse onderhoudswaarde, maakt een belangrijk deel uit van dit resterende bedrag.’ (P. Verri, Meditazione sulla Economia Politica Custodi, moderne deel.) Dezelfde Verri geeft toe, hoewel mercantilist, dat wanner de ‘waren’ tegen waarde of hun gemiddelde prijs, (prezzo commune) verkocht worden, het om het even is, wie de koper en wie de verkoper is, of dat de meerwaarde niet kan ontstaan uit het onderscheid tussen koper en verkoper. Hij zegt, het moet hierbij niet uitmaken, of hij een koper of verkoper is in de ruilhandeling. ‘De gemiddelde prijs van een ‘waar’ is wat de koper van de verkoper kan krijgen zonder verdere kosten of gevoelig voordeel. Is bijvoorbeeld de gemiddelde prijs van zijde een lire per pond, dan zeg ik worden, degene die eigenaar zijn van 100 pond zijde even rijk zijn als zij die 100 lire bezitten, omdat de eerste gemakkelijk de zijde kan verkopen voor 100 lire, en ook de tweede een opbrengst heeft van 100 lire voor 100 pond zijde. De gemiddelde prijs is die, tussen de partijen die een overeenkomst sluiten.’ |84|

Gebruikswaarde voor het kapitaal als zodanig heeft alleen dat, wat het kapitaal onderhoudt en vermeerdert. Dus de arbeid of het arbeidsvermogen. De arbeid is enkel de functie, de realisering, de activering van het arbeidsvermogen. De voorwaarden voor de realisering van de arbeid zijn ingesloten, omdat het kapitaal zonder de voorwaarden het arbeidsvermogen niet verbruiken, niet consumeren kan. De arbeid is daarom niet een gebruikswaarde voor het kapitaal. Ze is de gebruikswaarde ervan. ‘De directe markt voor het kapitaal, of het veld voor het kapitaal, daarvan kan gezegd worden dat het de arbeid is.’ (Maltus, An inquiry into those principles respecting the Nature of Demand and the Necessity of Consumption, recentelijk verdedigd door de heer Malthus, Londen, 1821).

Over de ruil van het kapitaal tegen het arbeidsvermogen. ‘Lonen zijn niets meer dan de marktprijs voor de arbeid, en wanneer de arbeider het ontvangen heeft, heeft hij de volle waarde van de ‘waar’, waarover hij beschikt, verkregen. Op meer kan hij geen aanspraak maken.’ (John Wade, History of the middle and Working classes, Londen, 1835.)

Productieve consumptie. ‘Productieve consumptie, waar de consumptie van een ‘waar’ een onderdeel van is, is het productieproces. Is er in dit geval geen consumptie van waarde, dan bestaat dezelfde waarde in een nieuwe vorm.’ (S.P. Newman, Elements of Political Economy, Andover en New York, 1835). ‘Het kapitaal consumeert alles, ook wat het consumptiefonds heeft, maar door het consumeren, reproduceert het zich. Een kapitaal is een massa rijkdom, bestemd voor de industriële consumptie, het is te zeggen voor de reproductie.’ (H. Storch, Cours d’Economie, uitgeven door Say, Parijs, 1823).

Het is het arbeidsvermogen, niet de arbeid, waartegen het kapitaal zich in het koopproces ruilt: ‘Als je arbeid een ‘waar’ noemt, dan is het niet een ‘waar’ dat eerst geproduceerd is om te ruilen. Dat daarna op de markt gebracht is waar het geruild moet worden met andere ‘waren’ in overeenstemming met de respectievelijke hoeveelheden van elke ‘waar’ die op dat moment op de markt zijn; arbeid is geschapen op het moment dat het op de markt gebracht is; het is niet op de markt gebracht voordat het geschapen is.’ (Observations on certain verbal desputes in Political Economy, Londen, 1821).


Het productieproces van het kapitaal over het geheel beschouwd vervalt in twee hoofdstukken: 1) Ruil van het kapitaal tegen arbeidsvermogen, wat als uitvloeisel insluit, de ruil van bepaalde bestanddelen van het als geld (waarde) bestaande kapitaal tegen de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid, in zoverre ze zelf ‘waren’, dus ook producten van eerdere arbeid zijn. Deze eerste handeling sluit in, dat zich een deel van het bestaande kapitaal in de bestaansmiddelen van de arbeiders omzet, dus tegelijk in de middelen voor het onderhoud en de reproductie van het arbeidsvermogen. In zoverre een deel van deze bestaansmiddelen tijdens het arbeidsproces zelf opgenomen worden. Om de arbeid te produceren, kunnen de bestaansmiddelen, die de arbeider opneemt, net zo goed als de grondstof en de productiemiddelen (als onderhoudskosten) tot de ‘objectieve’ voorwaarden van de arbeid gerekend worden, waarin het kapitaal in het productieproces vervalt. Of ze kunnen als factor van de reproductieve consumptie beschouwd worden. Of eigenlijk kunnen ze net zo goed als productiemiddel van het product beschouwd worden, zoals ongeveer de kolen en de olie, die de machine opneemt tijdens het productieproces. 2) In het werkelijke arbeidsproces zet zich de arbeid om in kapitaal. Dat wil zeggen ze wordt ‘geobjectiveerde’ (‘objectieve’) arbeid, en wel ‘geobjectiveerde’ arbeid, dat zelfstandig, als eigendom van de kapitalisten, als economische bestaansvorm van de kapitalisten, tegenover het levende arbeidsvermogen staat. Over deze omzetting van arbeid in kapitaal: ‘Zij, de arbeiders, ruilen hun arbeid tegen graan’ (bestaansmiddelen in het algemeen). ‘Dit wordt voor hen opbrengst, consumptiefonds, terwijl hun arbeid kapitaal voor hun heren geworden is.’ (Sismondi.) ‘Hij, de arbeider, vraagt bestaansmiddelen om te bestaan, de chef vraagt de arbeid om te winnen.’ (Sismondi.) ‘De arbeiders, die hun arbeid in ruil geven, het in kapitaal omzetten.’ (Sismondi.)

‘Welke voordelen de beloonde arbeiders een snelle groei van de rijkdom ook verschaffen kan, het heelt niet de oorzaken van hun ellende, ze blijven van alle recht op het kapitaal beroofd, als gevolg daarvan zijn ze verplicht hun arbeid te verkopen en alle pretenties op de producten van deze arbeid te herroepen.’ (Cherbuliez).

‘In de sociale orde heeft de rijkdom de eigenschap verworven, zich door vreemde arbeid te reproduceren, zonder dat zijn eigenaar hiervoor de concurrentie aangaat. De rijkdom, zoals de arbeid en door de arbeid, geeft een jaarlijkse oogst, dat elk jaar vernietigd kan worden, zonder dat de rijke daardoor armer wordt. De oogst is de opbrengst, dat uit het kapitaal ontspringt.’ (Sismondi.)|85|

De verschillende vormen van opbrengst, afgezien van het salaris, zoals winst, rente, grondrente enzovoorts (ook belastingen), zijn slechts verschillende bestanddelen, waarin de meerwaarde zich splitst, en zich over verschillende klassen verdeeld. Hier kunnen ze voorlopig enkel in de algemene vorm van de meerwaarde beschouwd worden. De verdelingen, die later met hem meegenomen kunnen worden, veranderen natuurlijk niets, noch aan zijn hoeveelheid noch aan de kwaliteit. Overigens is het ook bekend, dat de industriële kapitalist de tussenpersoon is, die de rente, grondrente enzovoorts betaalt. ‘Arbeid bron van de rijkdom, rijkdom is haar product, opbrengsten als deel van de rijkdom moeten van deze gemeenschappelijke oorsprong vandaag komen. Men is gewend drie soorten van opbrengsten, rente, winst en salaris uit drie verschillende bronnen te herleiden, de aarde, het geaccumuleerde kapitaal en de arbeid. Deze driedeling van de opbrengsten zijn slechts 3 verschillende manieren om deel te nemen aan de oogst van de arbeid van mensen.’ (Sismondi.)

‘De producten zijn toegeëigend voordat ze in kapitaal omgezet worden, deze omzetting is niet ongedwongen van de onteigening.’ (Cherbuliez). Als de proletariër zijn arbeid tegen een bepaalde voorziening verkoopt, ziet hij volledig af van elk recht op de andere delen van het kapitaal. De toewijzing van deze producten blijft hetzelfde als voorheen, ze is op geen enkele wijze door de voorgaande overeenkomst gemodificeerd.’

In deze omzetting van de arbeid in het kapitaal ligt inderdaad het gehele geheim van de kapitaalverhoudingen.

Beschouwd men de kapitalistische productie in het geheel, dan volgt daaruit, dat het eigenlijke product van dit proces, niet alleen de te beschouwen ‘waren’ (nog minder enkel de gebruikswaarden van de ‘waren, het product’) zijn, ook niet alleen de meerwaarde, hoewel het een resultaat is, dat als doel van het gehele proces voort zweeft en het karakteriseert. Er wordt dus niet dit afzonderlijke product geproduceerd, ‘waar’, een ‘waar’ met grotere waarde als de waarde van het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal, maar er wordt kapitaal geproduceerd en er wordt loonarbeid geproduceerd, of de verhouding ertussen wordt gereproduceerd en vereeuwigd. Dit zal zich overigens nader tonen na de verdere ontwikkeling van het productieproces.

Beide, de meerwaarde en het salaris verschijnen hier in een vorm, die tot dusver nog niet voorgekomen is, namelijk die van de opbrengst, dus enerzijds als distributievorm, en daarom als een bepaalde manier van het consumptiefonds anderzijds. Omdat de bestemming voorlopig nog overbodig is (ze wordt echter nodig, zodra we bij hoofdstuk 2 de oorspronkelijke accumulatie komen), zullen we deze vormbepaling pas bekijken, zodra we het productieproces nader beschouwd hebben. Het salaris verschijnt aan ons hier, omdat het salaris het uitgangspunt van de kapitalistische productie is, als een productievorm, precies zoals we de meerwaarde en zijn voortbrenging in het begrip van het kapitaal als een productieverhouding opgenomen hebben. Het is dan pas in tweede instantie te bewijzen, hoe deze productieverhouding tegelijk als verdelingsverhouding verschijnen, (bij die gelegenheid zullen we ook de onzin om het arbeidsvermogen als het kapitaal van de arbeiders op te vatten nader toelichten). Het wordt dus gedeeltelijk nodig, om de onzin aan te tonen, die de burgerlijke productieverhouding en de verdelingsverhouding als ongelijke verhoudingen te beschouwen. Zoals J. St. Mill en de vele andere economen de productieverhoudingen als natuurlijke eeuwige wetten opvatten, de verdelingsverhoudingen echter als kunstmatige, historisch ontstaan en afhankelijk door de controle van de menselijke maatschappij opvatten. Anderzijds is de betekenis van de meerwaarde als opbrengst, dus in het algemeen de categorie van de opbrengst, een formule die te vereenvoudigen is, zoals we zullen zien bij de beschouwing over de accumulatie van het kapitaal.

De vragen; welke arbeid is productief, alsook of salaris of kapitaal productief zijn, alsook de formulering van salaris en meerwaarde als opbrengst zijn te behandelen aan het einde van de beschouwing over de relatieve meerwaarde. (Ook gedeeltelijk in de verhouding van loonarbeid en kapitaal?) (Ook de arbeider als W-G-W, de kapitalist als G-W-G en sparen en hamsteren van de arbeider).

Toevoeging uit mijn schrift. Als gebruikswaarde is de arbeid er alleen voor het kapitaal en is de gebruikswaarde van het kapitaal zelf, dat wil zeggen, de bemiddelende activiteit, waardoor het waarde vormt. De arbeid is er daarom niet als gebruikswaarde voor de arbeider, ze is daarom voor hem geen productieve kracht voor de rijkdom, als middel of als activiteit voor de verrijking. Als gebruikswaarde voor |86| het kapitaal is de arbeid enkel ruilwaarde voor de arbeider, beschikbare ruilwaarde. Als zodanig wordt het gevormd in de handeling van de ruil met het kapitaal, door de verkoop voor geld. De gebruikswaarde van een zaak gaat de verkoper ervan niets aan, maar alleen de koper ervan. Het arbeidsvermogen, dat door de arbeider als gebruikswaarde aan het kapitaal verkocht wordt, is voor de arbeider zijn ruilwaarde, dat hij realiseren wil, dat echter (zoals de prijs van de ‘waren’ in het algemeen) al bestemd is voor de handeling van deze ruil, als voorwaarde vooraf aan hem bepaald is. De ruilwaarde van het arbeidsvermogen, waarvan de realisering in het ruilproces met het kapitaal aan vooraf gaat, is daarom uitgangspunt, voorbestemd, het herleidt slechts een formele aanpassing, door de omzetting in geld. Hij is niet bepaald door de gebruikswaarde van de arbeid. Voor de arbeider zelf heeft ze alleen gebruikswaarde, in zoverre ze ruilwaarde is en geen ruilwaarde produceert. Voor het kapitaal heeft ze alleen ruilwaarde in zoverre ze gebruikswaarde is. Gebruikswaarde als onderscheid van de ruilwaarde is ze niet voor de arbeider zelf, maar alleen voor het kapitaal. De arbeider ruilt dus de arbeid als een eenvoudige, voorbestemde, door een in het verleden plaatsgevonden proces bepaalde ruilwaarde, hij ruilt de arbeid zelf als ‘geobjectiveerde’ arbeid, alleen in zoverre het een bepaalde hoeveelheid arbeid is, waarvan het equivalent al gemeten is, een gegeven is. Het kapitaal ruilt ze in als levende arbeid, als de algemene productieve kracht van de rijkdom, de rijkdom vermeerderende activiteit. Dat de arbeider zich dus door deze ruil niet verrijken kan is duidelijk, omdat hij net als Esau voor een schotel linzen zijn eerstgeboorterecht weggeeft, zo ook geeft de arbeider de beschikbare waardegrootte van de vaardigheid van de arbeid, haar scheppende kracht weg. Hij moet zich nog veel meer verarmen, als de scheppende kracht van zijn arbeid als kracht van het kapitaal, als een vreemde macht zich tegenover hem etaleert. Hij geeft de arbeid als productieve kracht van de rijkdom weg, het kapitaal eigent het zich als zodanig toe. De scheiding van de arbeid en van het product van de arbeid, van arbeid en rijkdom, is daarom in deze handeling van de ruil zelf vastgelegd. Wat als resultaat een tegenstelling schijnt, ligt al vast in het uitgangspunt zelf. Tegenover de arbeider wordt dus de productiviteit van zijn arbeid een vreemde macht, in het algemeen is zijn arbeid voor hem vreemd, in zoverre ze niet een vermogen is maar beweging, werkelijke arbeid is. Omgekeerd doet het kapitaal aan waardevorming door de toe-eigening van vreemde arbeid. Tenminste is de mogelijkheid van de waardevorming daardoor veilig gesteld, als resultaat van de ruil tussen kapitaal en arbeid. Gerealiseerd wordt de verhouding pas in de productiehandeling zelf, waar het kapitaal werkelijk de vreemde arbeid consumeert. Zoals het arbeidsvermogen als vooruit bepaalde ruilwaarde tegen een equivalent in geld wordt geruild, wordt dit verder geruild tegen een equivalent in een ‘waar’ geruild, dat opgenomen wordt. In dit proces van ruil is de arbeid niet productief, ze wordt dit pas voor het kapitaal. Uit de circulatie kan de arbeid er slechts uithalen wat ze er in gestoken heeft, een voorbestemde hoeveelheid ‘waar’, dat evenmin het eigen product is, als de eigen waarde. Alle vooruitgang van de civilisatie daarom, in andere woorden alle vermeerdering van de maatschappelijke productieve krachten, de productieve krachten van de arbeid zelf, verrijken daarom de arbeider zelf niet, maar de kapitalisten. Het vergroot dus alleen de arbeid overheersende macht, het vermeerdert alleen de productieve kracht van het kapitaal, de objectieve macht over de arbeid. De omzetting van arbeid in kapitaal is op zichzelf het resultaat van de ruilhandeling tussen kapitaal en arbeid. Wet wordt deze omzetting pas in het productieproces zelf.

Bij Say en consorten heeft het instrument vanwege de productieve diensten, die het levert, aanspraak op beloning, en dit wordt door zijn bezitter geleverd. De zelfstandigheid van het arbeidsinstrument, de maatschappelijke bestemming ervan, dat wil zeggen zijn bestemming als kapitaal wordt zo vooruit bepaald, om de aanspraak erop van de kapitalisten af te leiden.

‘Winst wordt niet gemaakt door ruil. Had het vooraf niet bestaan, dan kan dat ook niet na de transactie.’ (Ramsay) ‘Elke ruimte van de aarde is de grondstof van de landbouw.’ (Verri). |87|

Als voorbeeld door Engels aan mij gegeven; 10.000 spindels à £1 per week is 10.000 pond. Dat is £550 garen of 1 pond garen voor 1 1/10 shilling.

Grondstof = 10.000 pond garen 
Afval 15 % = 1,500 = 11.500 
à 7 dimes = 11.500    £336Winst £60 per pond
10.000 spindels kosten à £1 per spindel£10.000 
Jaarlijkse slijtage 12 1/2 % £1.250 
Dus per week24 
Kolen, olie4084 (5 5/6 of 490)
Slijtage stoommachine20 
Arbeidsloon 70; prijs van 1 pond garen 1 1/10 shilling, dus de 10.000 £550
  £490
  £60
 £490 (£490 (arbeidsloon 1/7 van £490)


Dus grondstof 490/336 is 68 4/7 %, arbeidsloon 14 2/7 %.
Machinerie enzovoorts 17 1/7 %. Dus grondstof en machinerie samen 85 5/7 %, arbeidsloon 14 2/7 %. Arbeidsloon 1/7 (£70), grondstof en machinerie (6/7) (£420). Dus 1/7 arbeidsloon, grondstof en machinerie 6/7. Van deze 6/7 valt op de grondstof 4/7 plus 4/5 van 1/7. Dus op de machinerie 1/7 en 1/5 van 1/7. Dus grondstof iets onder 5/7. Machinerie iets over 1/7. Arbeiders 1/7.


Manchester Guardian, artikel over geld (18 september 1861) meldt:
‘Als referentie op ruw spinnen hebben volgende verklaring ontvangen van een heer van hoge standing’

17 sept. 1860Per pondMargeKost van spinnen per pond
Zijn katoen kost6 1/4 dimes4 dimes3 dimes
Zijn 16 schering verkocht voor10 1/4 dimes   
 Winst 1 dime per pond  
17 sept. 1861   
Zijn katoen kost9 dimes2 dimes3 1/2 dimes
Gevraagd voor zijn schering11 dimes  
 Verlies 1 1/2 dimes per pond  


Uit het eerste voorbeeld volgt de waarde van één pond schering 10 1/4 dimes (1860), waarvan 1 dime winst. Dus zijn voorstel 9 1/4 dimes. Daarbovenop 1 dimes bedraagt 10 30/37 %. Trekken we daarvan af 6 1/4 voor de grondstof dan blijft over 4 dimes, waarvan voor de kosten van het spinnen afgaat 3 dimes. Nemen we zelfs aan dat het arbeidsloon hier de helft bedraagt, wat niet klopt, dan krijgen we op 1 1/2 dimes een meerwaarde van 1 dime of 66 2/3 %, dat is precies 2/3 van de eenheid. |88| In uren uitgedrukt werkt de arbeider op elke 3 uur 1 uur voor zichzelf en 2 uur voor zijn meester. Dus op elk uur, 2/3 uur. Werkt hij dus totaal 10 uur, dan gaan daarvan 6 naar hem en 4 (12/3 uur) naar zijn meester. Geeft hij op 10 uur 4 uur aan zijn meester, dan op 1 uur 24 minuten. Hij werkt voor zich zelf 36 minuten.

We hebben gezien, in het arbeidsproces, dat vergelijkbare factoren, in betrekking tot het resultaat, het product, als productiemiddel gekenmerkt kunnen worden. Wordt daarentegen de waarde van de verschillende factoren beschouwd, die voor de vervaardiging van het product vereist zijn, de voor de vervaardiging van de voorschoten waarde van het product (uitgegeven waarde), dan vereisen ze dezelfde productiekosten. De productiekosten lossen zich dus op in de som van de arbeidstijd, zij het ook de arbeidstijd dat in het arbeidsmateriaal en middel opgegaan is, zij het de arbeidstijd, die in het arbeidsproces nieuw toegevoegd wordt, die voor de vervaardiging van het product vereist is, de totale arbeidstijd, dat in het product ‘geobjectiveerd’ is, ingewerkt is. De formule van de productiekosten is voor ons voorlopig enkel een naam en voegt aan de huidige bepalingen niets nieuws toe. De waarde van het product is de som van de waarde van het materiaal, de middelen en de arbeid, die aan het materiaal door middel van de arbeidsmiddelen toegevoegd wordt. De stelling is puur analytisch. Inderdaad slechts een andere uitdrukking daarvoor, dat de waarde van de ‘waar’ bepaald is door de hoeveelheid in haar ‘geobjectiveerde’ arbeidstijd. We zullen pas bij de latere ontwikkeling de gelegenheid vinden om op de formule van de productiekosten in te gaan. Namelijk bij kapitaal en winst, waarbij daardoor een antinomie ontstaat, dat enerzijds de waarde van de producten = aan de productiekosten, d.w.z. de voorgeschoten waarde voor het maken van het product. Anderzijds (wat in de winst zit) de waarde van het product, in zoverre het de meerwaarde insluit, die groter is als de waarde van de productiekosten. Dat ligt daaraan, dat de productiekosten voor de kapitalisten slechts de som is van de door hen voorgeschoten waarde, dus de waarde van het product is de waarde van het voorgeschoten kapitaal. Anderzijds zijn de werkelijke productiekosten van het product gelijk aan de som van de in hem opgenomen arbeidstijd. De som van de in hem opgenomen arbeidstijd echter is groter dan de som van de door de kapitalisten voorgeschoten of betaalde arbeidstijd. En deze meerwaarde van het product over de door de kapitalisten betaalde of voorgeschoten waarde vormt dus de meerwaarde, in onze bepaling de absolute grootte, waaruit de winst bestaat.