Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Uiteenlopende onderwerpen]

Goud, in de figuurlijke taal van de Peruanen, “tranen door de zon geweend.” (William Hickling Prescott, History of the conquest of Peru, with a preliminary view of the civilisation of the Incas, 4. ed., vol. 1, Londen 1850, p. 92) “Zonder het gebruik van gereedschappen of machines, gekend door de Europeaan, had ieder individu” (in Peru) “maar weinig kunnen doen; maar door massaal en onder een gemeenschappelijke leiding te handelen, en een onvermoeibaar doorzettingsvermogen, dat stelde hen in staat resultaten te boeken, enz.” (l.c., p. 127)

Het geld onder de Mexicanen (meer met ruilhandel en oosterse grondeigendom)

“[is] een gereguleerde circulatie van verschillende waarden. Deze bestond uit geharde [durchsichtigen] ganzenveren met goudstof, uit stukjes tin in de vorm van een T; en uit zakken cacao met een vast aantal noten. O gezegend geld,” zegt Peter Martyr (De Orbe novo), “dat de mensheid een zoete en nuttige drank schenkt en dat zijn bezitters immuun maakt voor de verderfelijke pestilentie van gierigheid, omdat het noch begraven, noch lang bewaard kan worden.” (William Hickling Prescott, History of the conquest of Mexico, with a preliminary view of the ancient Mexican civilisation ..., 5th ed., vol. 1, London 1850, p. 123. In zijn voetnoten geeft Prescott de originele Latijnse tekst van deze uitroep met de bronvermelding: Petrus Martyr, De orbe novo, Decades, Compluti 1530, decas 5, caput 4.) “Eschwege (1823) schat de totale waarde van de diamantontginning in 80 jaar op een bedrag dat nauwelijks hoger is dan de suiker- of koffieopbrengst van Brazilië in 18 maanden.” (Merivale) “De eerste” (Britse) “kolonisten” (in Noord-Amerika) “bewerkten de gerooide grond rond hun dorpen gemeenschappelijk...” Deze gewoonte bestond in Virginia tot 1619”, enz. (Merivale, Lectures on colonization and colonies..., vol. 1, Londen 1841, pp. 52 en 91/92. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XIV van 1851]

(“De Cortes van 1593 deed het volgende voorstel aan Filips II: “De Cortes van Valladolid in het jaar ’48, verzoekt Uwe Majesteit niet langer de import van kaarsen, glazen, juwelen, messen en andere soortgelijke zaken in het koninkrijk toe te staan, die van buitenaf komen, om deze voor het menselijk leven nutteloze waren, te ruilen tegen goud, alsof de Spanjaarden Indianen zijn.” (Sempéré, pp. 275/276)

“In dichtbevolkte koloniën is de ongeschoolde arbeider, hoewel vrij, van nature afhankelijk van de kapitalist; in dunbevolkte koloniën moet het ontbreken van deze afhankelijkheid vervangen worden door kunstmatige beperkingen.” (Merivale, 314, v. II. Lectures on Colonization enz. Londen 1842)}

(Romeins geld: aes grave ponden koper (emere per aes et libram [koop met koper en weegschaal]). Deze as [as of libra = 12 ounce; 1 ounce = 24 scrupula; 288 scrupula per pond]. 485 a.u.c., deniers d’argent [Silberdenare] = 10 as (deze denarii 40 per pond: in 510, 75 deniers per pond; elke denarius nog steeds = 10 as, maar 10 as van 4 ounces elk). In 513 werd de as verminderd tot 2 ounces; de denarius is nog steeds 10 as, maar slechts 1/84 van een pond zilver. Dit laatste cijfer, 1/84, hield stand tot het einde van de Republiek, maar in 537 was de denarius 16 as per ounce, en in 665 slechts 16 van een halve ounce ... De zilveren denarius anno 485 van de Republiek = 1 frank 63; 510 = 87 centimes; 513 – 707 = 78 centimes. Van Galba tot Antonin 1 frank. (Dureau de La Malle, t. I. pp. 15/16, 448, 450) Ten tijde van de eerste zilveren denarius 1 pond zilver op 1 pond koper = 400 : 1. Begin van de tweede Punische oorlog = 112 : 1. (l.c., t. I, pp. 76/77, 81/82)

“De Griekse kolonies in Zuid-Italië haalden uit Griekenland en Azië, rechtstreeks of via Tyrus en Carthago, het zilver waarvan zij munten maakten sinds de 6e en 5e eeuw v. Chr. Ondanks deze nabijheid verboden de Romeinen om politieke redenen het gebruik van goud en zilver. Het volk en de senaat meenden dat zo’n gemakkelijk circulatiemiddel zou leiden tot concentratie, toename van slaven, verval van oude gebruiken en landbouw.” (l.c. pp. 64, 65)

“Volgens Varro is de slaaf een talig werktuig, het dier een halfstom werktuig, de ploeg een stom werktuig.” (l.c. pp. 253, 254)

(“De dagelijkse consumptie van een stedeling in Rome is iets meer dan 2 Franse frank, van een plattelandsbewoner 3 frank. Een Parijzenaar verbruikt aan brood 0,93, een boer in de 20 administratieve districten waar graan het voornaamste voedsel is, 1,70.” (l.c.) “In Italië (het huidige) waar graan het hoofdvoedsel is, 1 lb. 8 ounces. Waarom aten de Romeinen verhoudingsgewijs meer? Oorspronkelijk aten ze het graan rauw, of alleen geweekt in water; later kwamen ze op het idee het te roosteren. Later ontwikkelden ze de kunst van het malen en aanvankelijk aten ze het deeg van dit meel rauw. Om het graan te malen gebruikten ze een stamper of twee stenen, die elkaar aanstootten en [tegen elkaar] werden gedraaid ... De Romeinse soldaat bereidde dit rauwe deeg voor meerdere dagen. Toen vonden ze de wan uit, die het graan reinigde, ze vonden de middelen om de zemelen van het meel te scheiden, tenslotte voegden ze gist toe, en aanvankelijk aten ze het brood rauw, totdat het toeval hen leerde dat ze het zuur konden voorkomen door het te bakken, en ze bewaarden het veel langer. Pas na de oorlog tegen Perseus, 580, had Rome bakkers.” (p. 279 l.c.) “Vóór de christelijke jaartelling kenden de Romeinen geen windmolens.” (280 l.c.)

“Parmentier heeft bewezen dat in Frankrijk, sinds Lodewijk XIV, de kunst van het malen grote vooruitgang heeft geboekt en dat het verschil tussen de oude en de nieuwe gemalen hoeveelheid oploopt tot 1/2 van het brood door hetzelfde graan geleverd. Eerst 4, dan 3, dan 2 en tenslotte 1 1/3 sester graan werd berekend voor het jaarlijks verbruik van een inwoner van Parijs. De enorme wanverhouding tussen de dagelijkse graanconsumptie van de Romeinen en die van ons is dus gemakkelijk te verklaren uit het gebrekkige maalproces en de broodbereiding.” (p. 281 l.c.)

“De landbouwwet was een beperking van het grondbezit onder de actieve burgers [Marx’ uittreksels uit Dureau de La Malle’s économie politique des Romains, t. 2, Parijs 1840 beginnen met deze zin] De beperking van eigendom vormde de basis van het bestaan en welvaart van de oude republieken.” (l.c. p. 256)

“De staatsinkomsten bestaan uit domeinen, bijdragen in natura, corvee arbeid en enkele belastingen in geld, betaald op de in- en uitvoer van waren of geheven op de verkoop van bepaalde levensmiddelen. Dit systeem bestaat nog vrijwel ongewijzigd in het Ottomaanse Rijk. Ten tijde van de dictatuur van Sulla en zelfs aan het eind van de 7e eeuw haalde de Romeinse Republiek jaarlijks 40 miljoen fr. binnen, anno 697 ... 1780 de inkomsten van de Turkse sultan, in piastermunten, slechts 35.000.000 piasters of 70 miljoen fr. ... De Romeinen en de Turken innen het grootste deel van hun inkomsten vooraf in natura. Bij de Romeinen 1/10 van het graan, 1/5 van het fruit, bij de Turken variërend van 1/2 tot 1/10 van de opbrengst ... Aangezien het Romeinse Rijk een grote agglomeratie van onafhankelijke gemeenten was, bleef het grootste deel van de verplichtingen en uitgaven gemeentelijk.” (pp. 402-405)

(“Het Rome van Augustus en Nero, zonder de voorsteden, had maar 266.684 inwoners. Aangenomen wordt dat in de IVe eeuw van de christelijke jaartelling, de voorsteden 120.000 inwoners hadden, de Aureliaanse muur 382.695, samen 502.695, 30.000 soldaten, 30.000 vreemdelingen; samen 562.000 mensen afgerond. Madrid, gedurende 1 1/2 eeuw sinds Karel V hoofdstad van een deel van Europa en de helft van de Nieuwe Wereld, vertoont veel overeenkomsten met Rome. Haar bevolking groeide evenmin in verhouding tot haar politieke betekenis.” (pp. 405, 406 l.c.) [Dureau de La Malle, “économie politique des Romains”, t. 1, Parijs 1840, pp. 405 en 406])

“De Romeinse maatschappelijke toestand van die tijd leek veel meer op die van Rusland of het Ottomaanse Rijk dan op die van Frankrijk of Engeland: weinig handel of industrie; immense rijkdom naast volslagen ellende.” (p. 214, l.c.)

(Luxe slechts in de hoofdstad en verblijven van de Romeinse satrapen).

“Vanaf de verwoesting van Carthago tot de stichting van Constantinopel verkeerde Romeins Italië in dezelfde toestand ten opzichte van Griekenland en het Oosten als Spanje in de achttiende eeuw ten opzichte van de rest van Europa. Alberoni zei: ‘Spanje is voor Europa wat de mond is voor het lichaam, alles gaat er door en niets blijft er.’” (l.c. pp. 399-400)

“Woekerrente was oorspronkelijk vrij in Rome. De wetten van de 12 tafels (303 a.u.c.) hadden de rente op geld vastgesteld op 1 % per jaar (Niebuhr zegt 10). Deze wetten werden snel overtreden. Duilius (398 a.u.c.) verlaagde de geldrente weer tot 1 %, [een] rentevoet van 1/12 van het kapitaal. In 408 verlaagd tot 72 %, in 413 werd het lenen tegen rente geheel verboden door een referendum uitgelokt door de tribuun Genucius. Het is niet verwonderlijk dat in een republiek waar de burgers industrie of [de] groot- en kleinhandel verbieden, ook de handel in geld verbieden, (pp. 260, 261 t. II, l.c.) Deze toestand duurde 300 jaar tot de verovering van Carthago. 12 %, nu 6 %, de gemiddelde jaarlijkse rente. (261, l.c.) Justinianus stelde de rente vast op 4 %; vijf procent rentevoet, bij Trajanus is de wettelijke rente 5 %. 12 % was de handelsrente in Egypte, 146 jaar voor J.C.” (l.c., Dureau de La Malle, économie politique des Romains, t. 2, Parijs 1840, pp. 260, 261 en 263)

De onwillekeurige vervreemding van feodaal grondbezit ontwikkelt zich met woeker en geld:

“De invoering van het geld, dat alle dingen koopt en daarom het dienstige object is voor de schuldeiser die geld leent aan de landeigenaar, [dat] brengt de noodzaak van [een] wettelijke overdracht van het voorschot teweeg.” (124, John Dalrymple An Essay towards a general history of Feudal Property in Great Britain, 4th ed. Lond. 1759)

Middeleeuws Europa:

“Betalingen met goud was alleen gebruikelijk voor enkele commerciële objecten, het meest voor kostbaarheden. [Goud] kwam het meest voor buiten het commerciële, giften van de groten, bepaalde hoge vergoedingen, zware boetes, aankopen van land. Ongemunt goud werd niet zelden gewogen in ponden of marken (halve ponden) ... 8 Uncien [in de Engelstalige editie: ounce] = 1 mark; één = 2 lot of 3 karaat. Van gemunt goud waren alleen de Byzantijnse solidi, de Italiaanse tari en de Arabische “maurabotini” (later maravedi) bekend tot de tijd van de kruistochten. (Hüllmann, Städtewesen des Mittelalters. I. Teil. Bonn, 1826, pp. 402-404)

“In de Frankische wetten werd de solidi ook als rekenmunt gebruikt, waarin de waarde van landbouwproducten werd uitgedrukt, die als boete betaald moesten worden. Bv. bij de Saksen onder de solidus een os van 1 jaar, zoals die gewoonlijk in de herfst te koop is. Volgens de Ripuarische wet nam een gezonde koe de plaats in van een solidus ... 12 denarii = 1 gouden solidus.” (405, 406) “4 tari = 1 Byzantijnse solidus ... Vanaf de 13e eeuw dan verschillende gouden munten geslagen in Europa. Augustales (van keizer Frederik II op Sicilië: Brundusium en Messina); Florentini of Floreni (van Florence 1252); ... Dukaten of zechines” (Venetië sinds 1285). (408-411, l.c.)

“In Hongarije, Duitsland en Nederland werden sinds de 14e eeuw ook grotere gouden munten geslagen; ze werden in Duitsland gulden genoemd.” (l.c. 413)

“Bij het betalen met zilver was wegen, meestal met marken, de heersende praktijk voor alle grotere betalingen. Ook gemunt zilver werd voor dergelijke betalingen gewogen, omdat de munten nog vrijwel geheel van zuiver zilver waren en dus alleen het gewicht ertoe deed. Vandaar de namen pond (livre, lire) en marken, deels de naam van de denkbeeldige of rekenmunten, deels overgegaan op echte zilveren munten. {Nota bene: in Mexico vinden we wel geld, maar geen gewichten; in Peru wel gewichten, maar geen geld [Zie William Hickling Prescott, History of the conquest of Peru ..., 4th ed., vol. 1, London 1850, pp. 146/147].} Zilveren munt: Denarii of Kreuzer. In Duitsland werden deze denarii reeds sedert de 9e eeuw Pfennig (Penig, Penning, Phenning) genoemd. Oorspronkelijk Pending, Penthing, Pfentinc, van pfündig, in de oude vorm pfünding, even belangrijk als volledig: dus pfündige Denarii, afgekort Pfündinge. Een andere naam van denarii, sinds het begin van de 12e eeuw in Frankrijk, Duitsland, Nederland, Engeland, naar de ster die erop staat afgebeeld in plaats van de kruisjes: Sternlinge, Sterlinge, Stärlinge. Denarii sterlingen = pfennig sterlingen. Van de Nederlandse sterlingen gingen er in de 14e eeuw 320 naar het pond, 20 naar de uncia. Zilver-solidi in het Duits Schildlinge, Schillinge. Zilveren solidi waren in de vroege middeleeuwen geen echte munten, maar de belichaming van 12 denarii per stuk. 1 solidus van goud = 12 denarii of sterlingen, omdat dit de gemiddelde verhouding tussen goud en zilver was. Obolen, halve pfenningen, halflingen ... waren in omloop als pasmunten. Naarmate de kleinhandel zich uitbreidde, kregen steeds meer handelssteden en kleine vorsten het recht om hun lokale munt, meestal pasmunten, te slaan. Ze voegden er koper aan toe, en dit ging maar door ... Grote pfenningen, grote denarii, grossi, groschen, grotes, voor het eerst geslagen in Tours vóór het midden van de 13e eeuw. Deze groschen waren oorspronkelijk dubbele pfenningen.” (415-433)

“Het feit dat de pausen een kerkelijke schatting oplegden aan bijna alle katholieke landen droeg niet weinig bij aan de ontwikkeling van het gehele geldwezen in het commerciële Europa en vervolgens, als gevolg daarvan, tot het ontstaan van verschillende pogingen om het kerkelijk gebod (tegen de rente) te omzeilen [Karl Dietrich Hüllmann, Staedtewesen des Mittelalters, T. 2, Bonn 1827, p. 39]. De paus gebruikte de Lombarden om mantelgeld te innen bij de aartsbisschoppen en andere leges. Dit waren de voornaamste woekeraars en pandjesbazen, onder pauselijke bescherming. Al bekend sinds het midden van de 12e eeuw. Vooral uit Siena. “Officiële usurarii.” In Engeland noemden ze zich “Roomse bisschoppelijke geldhandelaren”. Sommige bisschoppen van Bazel en anderen verkochten bisschopsringen, zijden gewaden en alle kerkelijke voorwerpen aan Joden voor een klein bedrag en betaalden rente. Maar bisschoppen, abten en priesters bedreven ook zelf woeker met de kerkelijke voorwerpen door ze te verpanden aan Toscaanse geldhandelaren uit Florence, Siena en andere steden in ruil voor een deel van de winst” enz. (Zie notitieboek, p. 39, Karl Dietrich Hüllmann, Staedtewesen des Mittelalters, T. 2, Bonn 1827, pp. 42/43, 45, 38/39 en 36/37. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XVII van 1851/1852)

Aangezien geld het algemene equivalent is, de algemene koopkracht, kan alles worden gekocht, kan alles worden veranderd in geld. Maar het kan alleen in geld worden veranderd door het te vervreemden, doordat de eigenaar zich ervan ontdoet. Alles is derhalve vervreemdbaar of onverschillig voor het individu, hem extern. De zogenaamde onvervreemdbare, eeuwige bezittingen en hun bijbehorende onbeweeglijke, vaste eigendomsverhoudingen breken voor het geld. Aangezien het geld zelf in circulatie is en zich weer ruilt voor genoegens enz. – tegen waarden – die uiteindelijk allemaal kunnen oplossen in zuiver individuele genoegens, is alles maar waardevol in zoverre het voor het individu dat is. De zelfstandige waarde van de dingen, behalve voor zover die bestaat in hun louter zijn voor anderen, hun relativiteit, ruilbaarheid, de absolute waarde van alle dingen en relaties, wordt zo opgelost. Alles wordt opgeofferd aan egoïstisch genot. Want zoals alles tegen geld kan worden verkocht, kan ook alles door geld worden verworven. Alles is te krijgen tegen “cash geld”, dat zelf, als iets dat extern bestaat, te pakken is door fraude, geweld enz. Alles is dus toe te eigenen door iedereen, en het hangt van het toeval af wat het individu zich kan toe-eigenen en wat niet, want dat hangt af van het geld dat hij bezit. Daarmee is het individu op zich de meester van alles. Er zijn geen absolute waarden, omdat de waarde van geld als zodanig relatief is. Er is niets onvervreemdbaars, want alles is vervreemdbaar tegen geld. Er is niets hogers, heiligs, enz., want alles kan door geld worden toegeëigend. De “res sacrae” en “religiosae” die “in nullius bonis” kunnen zijn [De “heilige” en “religieuze dingen” die “in niemands bezit” kunnen zijn – citaten uit Corpus iuris civilis, Institutiones II, 1, 7], “nec aestimationem recipere, nec obligari alienarique posse”, die zijn vrijgesteld van de “commercio hominum” [“en niet onderworpen zijn aan waardering, noch kunnen worden verpand en vervreemd”, die zijn vrijgesteld van de “handel der mensen”], bestaan niet voor het geld, zoals voor God allen gelijk zijn. [Toch] prachtig, zoals de Roomse Kerk zelf in de middeleeuwen de belangrijkste propagandist van het geld was.

“Daar de kerkelijke wet tegen woeker allang geen betekenis meer had, schafte Maarten haar in 1425 af, zelfs formeel.” (Hüllmann, II. Teil. l.c. Bonn 1827, p. 55) “In de middeleeuwen gold in geen enkel land een algemene rentevoet. Alleen de priesters waren streng. Onzekerheid over de gerechtelijke instellingen die de lening borgen. Des te hoger de rente in individuele gevallen. De kleine hoeveelheid geld in omloop, de noodzaak om de meeste betalingen contant te betalen, want de wisselhandel was nog onontwikkeld. Er is dus een groot verschil tussen rente en het begrip woeker. In de tijd van Karel de Grote werd het pas als woeker beschouwd als er 100 % werd genomen. In Lindau aan het Bodenmeer, 1344, namen de lokale burgers 216 2/3 %. In Zürich stelde de raad de wettelijke rente vast op 43 1/3 %. In Italië moest soms 40 % worden betaald, hoewel vanaf de 12e-14e eeuw de gebruikelijke rente niet meer dan 20 % bedroeg. Verona stelde de wettelijke rente vast op 12 1/2 %. Frederik II decreteerde 10 %, maar alleen voor de Joden. Hij wenste niet voor de christenen te spreken. In het Duitse Rijnland was 10 % in de 13e eeuw de gebruikelijke rente.” (55-57 l.c.)

Productieve consumptie, waarbij de consumptie van een waar deel uitmaakt van het productieproces.” (notitieboek XVII, 10, Samuel Phillips Newman, Elements of political economy, Andover, New York 1835, p. 296. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek XVII van 1851/1852) “Men ziet dat er in deze gevallen geen sprake is van consumptie van waarde, aangezien dezelfde waarde in een nieuwe vorm bestaat.” (l.c.) “Verder is consumptie ... de toe-eigening van het individuele inkomen voor zijn verschillende doeleinden.” (p. 297, l.c.)

Verkopen voor geld moet te allen tijde even gemakkelijk worden gemaakt als nu kopen voor geld, en productie zou de uniforme, nooit aflatende bron van vraag worden.” (John Gray The Social System enz. Edinburgh 1831, p. 16) “Na land, kapitaal, arbeid, is de vierde noodzakelijke voorwaarde voor productie: de onmiddellijke mogelijkheid tot ruilen.” (l.c. 18) “Het vermogen tot ruil is voor de mens in de maatschappij even belangrijk als het vermogen tot produceren was voor Robinson Crusoe.” (l.c. 21)

“Volgens Say verdringt het krediet het kapitaal, maar schept het het niet. Dit geldt alleen in het enkele geval van een door een kapitalist aan een industrieel verstrekte lening, maar niet voor het krediet tussen producenten in hun onderlinge voorschotten. Wat de ene producent aan de andere voorschiet is geen kapitaal; het zijn producten, waren. Deze producten, deze waren zouden in handen van de lener ook actief kapitaal kunnen worden, d.w.z. arbeidsinstrumenten, maar zij zijn nu niet in handen van hun eigenaars om als producten verkocht te worden en zijn overal passief... Er moet onderscheid worden gemaakt tussen het product, de waar en het arbeidsinstrument of productief kapitaal. Zolang een product bij de producent blijft, is het slechts een waar, of zo u wilt, inactief, inefficiënt kapitaal. Verre van dat de industrieel die het bezit er enig voordeel uit haalt, is het een last voor hem, een oorzaak van onophoudelijke verlegenheid, kosten en verlies: kosten van opslag, onderhoud en bewaking, grondrente, enz., zonder rekening te houden met de slijtage of het verlies waaraan bijna alle waren bezwijken als ze lange tijd ongebruikt blijven... Als hij dus zijn waren op krediet verkoopt aan een andere industrieel, die ze kan gebruiken voor het soort werk waarvoor ze geschikt zijn, dan zijn ze, van inerte waren, voor deze laatste actief kapitaal geworden. In dit geval is er dus sprake van een toename van productief kapitaal enerzijds, zonder vermindering anderzijds. Beter nog, als men toegeeft dat de verkoper, die zijn waren op krediet levert, niettemin in ruil wissels ontving die hij onmiddellijk kan doorgeven, is het dan niet duidelijk dat hij zich daarmee de middelen verschaft om op zijn beurt grondstoffen en arbeidsinstrumenten te vervangen en het werk opnieuw te beginnen? Hier is dus sprake van een dubbele toename van productief kapitaal, met andere woorden, het verwerven van vermogen van twee kanten.” (Charles Coquelin, Du Crédit et des Banques dans l’Industrie. Revue des deux mondes, t. 31, 1842, pp. 799/800)

“Stel dat de hele hoeveelheid voor verkoop bestemde waren snel, zonder vertragingen en zonder hinder, overgaat van passief product naar een actief kapitaal: Wat een nieuwe activiteit in het land! ... Deze snelle omzetting is precies de weldaad van het krediet. Dit is de activiteit van de circulatie. Zo kan het krediet de activiteiten van de industriëlen vertienvoudigen. Gedurende een bepaalde periode heeft de groothandelaar of de producent zijn grondstoffen en producten tien keer vernieuwd in plaats van één keer. Krediet doet dit door ieders koopkracht te vergroten. In plaats van deze kracht te reserveren voor hen die nu kunnen betalen, geeft het het aan allen die op grond van hun levens- en zedelijke toestand de garantie bieden dat zij in de toekomst zullen betalen; het geeft het aan allen die in staat zijn de producten door arbeid nuttig te maken. Het eerste voordeel van krediet is dus dat het de som van de waarden die een land bezit verhoogt, zo niet de som van de actieve waarden. Dit is het onmiddellijke effect. Het vloeit voort uit ... de toename van de productiviteit, dus ook van de som van de waarden, enz.” (l.c.)

“Huren is een voorwaardelijke koop of verkoop van het gebruik van een zaak voor een beperkte tijd.” (Corbet Th. An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals, enz.). Lond. 1841, p. 81)

“Transformaties waaraan het kapitaal in de productie wordt onderworpen. Wil kapitaal productief worden, dan moet het verbruikt worden.” (p. 80, S.P. Newman, Elements of Political Economy, Andover and New York 1835) “Economische cyclus ... de hele productiecyclus, vanaf het moment waarop de uitgave wordt gedaan tot aan de winst. In de landbouw is het moment van zaaien het begin en het binnenhalen van de oogst het einde.” (81)

Het verschil tussen vast en circulerend kapitaal is gebaseerd op het feit dat tijdens elke economische cyclus het ene deel gedeeltelijk en het andere volledig wordt geconsumeerd. (l.c.) Kapitaal gericht op verschillende toepassingen. (l.c.) Behoort tot de concurrentietheorie.

Een ruilmiddel: in onontwikkelde naties wordt als ruilmiddel vaak gebruikt wat het grootste deel van de rijkdom van de gemeenschap uitmaakt, of door welke oorzaak dan ook vaker dan andere een ruilobject wordt. Zo is vee een ruilmiddel bij herders, in Newfoundland gedroogde vis, suiker in West-Indië, tabak in Virginia. Edelmetaal heeft als voordeel: a) gelijkheid van kwaliteit in alle delen van de wereld, b) verdeling in kleine stukken en exacte verdeling, c) zeldzaamheid en moeilijke toegankelijkheid, d) mogelijkheid van muntslag.” (100 l.c.)

Het idee van kapitaal als een zichzelf reproducerend wezen – als een waarde die krachtens een aangeboren kwaliteit zich bestendigt en zich vergroot – heeft geleid tot de fabelachtige ideeën van dr. Price’s, die de fantasieën van de alchemisten verre overtreffen en waarin Pitt serieus geloofde en die hij verwoordde in wetten over het oprichten van een amortisatiefonds voor de nationale schuld (1786 en 1792) [zie Lauderdale, Recherches sur la nature et l’origine de la richesse publique ..., Parijs 1808, pp. 173-205. Lauderdale besprak kritisch de maatregelen van de Britse premier William Pitt (de jongere)]. Deze maatregelen vloeiden voort uit de samengestelde renteberekening van Dr. Richard Price, waarnaar verderop in de tekst wordt verwezen (zie ook The Budget of Mr Disraeli)] en tot pijlers van zijn financiële wijsheid maakte. Hieronder volgen enkele opvallende uittreksels van de man:

“Geld met samengestelde interest groeit aanvankelijk langzaam. Maar omdat het groeitempo voortdurend versnelt, gaat het na verloop van tijd zo snel dat het alle verbeelding tart. Een penny, geleend bij de geboorte van onze Verlosser tegen een samengestelde interest van 5 %, zou gegroeid zijn tot een groter bedrag dan 150 miljoen aardes van gedegen goud. Maar berekend tegen enkelvoudige rente, zou het in dezelfde tijd slechts gegroeid zijn tot 7 shilling 4 1/2 pence. Tot nu toe heeft onze regering er de voorkeur aan gegeven haar financiën met dit laatste middel te verbeteren in plaats van met het eerste.” (18, 19, Price, Richard, An Appeal to the Public on the Subject of the National Debt, Londen 1772, 2e editie)

(Zijn grap: de overheid moet lenen tegen enkelvoudige rente en het geleende geld uitlenen tegen samengestelde.) [Zie Robert Hamilton, Inquiry concerning the rise and progress, the redemption and present state, and the management of the national debt of Great Britain, 2nd ed., Edinburgh 1814, p. 133] In zijn Observations on Reversionary Payments, enz. Londen, 1772, zweeft hij nog hoger:

“Een shilling, voorgeschoten bij de geboorte van onze Verlosser tegen 6 % samengestelde rente, zou ... tot een groter bedrag zijn gegroeid dan het hele zonnestelsel kan bevatten, als het wordt omgezet in een bol met een diameter gelijk aan die van de baan van Saturnus.” (l.c. XIII, noot) “Een staat hoeft daarom nooit in moeilijkheden te komen; want met het kleinste spaargeld kan hij de grootste schuld in zo korte tijd afbetalen die de rente vereist.” (pp. XIII/XIV)

De goede Price was simpelweg verblind door de immense grootheden die voortvloeien uit de geometrische progressie van getallen. Aangezien hij het kapitaal, zonder rekening te houden met de voorwaarden van de reproductie van arbeid, beschouwde als een zelfwerkende automaat, een louter zelfvergrotend bedrag, kon hij geloven dat hij in die formule zijn groeiwet had gevonden (zie hierboven). Pitt, in 1792, in een toespraak waarin hij voorstelt het bedrag dat bestemd is voor het sinking fund [amortisatiefonds] te verhogen, neemt de mystificatie van Dr. Price heel serieus. (S = C (1 + i)n) [Algemene formule voor de berekening van samengestelde rente met jaarlijkse toevoeging. C betekent het investeringskapitaal, i het percentage gedeeld door 100, n het aantal jaren en S de uiteindelijke som van het kapitaal met aangegroeide rente].

McCulloch geeft als eigenschappen van metaalgeld in zijn Dictionary of commerce, 1847:

“Het materiaal moet: 1. te verdelen zijn in de kleinste delen; 2. voor onbepaalde tijd zonder slijtage houdbaar zijn; 3. eenvoudig te transporteren van plaats naar plaats door de hoge waarde bij een kleine hoeveelheid; 4. een stuk geld, van zekere nominale waarde altijd gelijk aan elke andere munt van dezelfde nominale waarde in grootte en hoeveelheid; 5. de waarde ervan relatief stabiel.” (865) [Uit Marx’ Londens notitieboek XVI van 1851, waaruit deze citaten over de eigenschappen van metaalgeld afkomstig zijn, blijkt dat hij de volgende uitgave heeft gebruikt: John Ramsay MacCulloch, A dictionary, practical, theoretical, and historical, of commerce and commercial navigation, London 1841]

In de hele polemiek van de heer Proudhon met Bastiat in: Gratuité du crédit. Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon, Paris 1850, draait de grap van de goede Proudhon om het feit dat lenen hem iets heel anders lijkt dan verkopen. Lenen tegen rente

“is het vermogen om steeds weer hetzelfde voorwerp te verkopen en daarvoor steeds weer de prijs te ontvangen, zonder ooit afstand te doen van het eigendom van het voorwerp dat men verkoopt”. (9, in de eerste brief Chevé, een van de redacteuren van La Voix du Peuple) [Hoewel het boek Gratuité du crédit, de ondertitel heeft “Discussion entre M. Fr. Bastiat et M. Proudhon”, begint het met een brief van de toenmalige proudhonist Chevé aan Bastiat. De tegenstanders van Frederic Bastiat, zoals Pierre-Joseph Proudhon en zijn volgeling Charles-François Chevé, voerden in 1849/1850 een polemiek tegen hem in zeven open brieven die in 1850 samen met zeven antwoordbrieven van Bastiat werden gepubliceerd onder de titel Gratuité du crédit, Parijs 1850]

De andere vorm waarin de reproductie van het kapitaal hier verschijnt, misleidt hem over het feit dat deze constante reproductie van het kapitaal – waarvan de prijs altijd wordt gerecupereerd en altijd opnieuw wordt geruild met winst tegen arbeid, een winst die altijd opnieuw wordt gerealiseerd bij het kopen en verkopen – zijn begrip tot stand brengt. Hij vergist zich omdat het “voorwerp” niet van eigenaar verandert zoals bij koop en verkoop; dus in wezen alleen de reproductievorm die eigen is aan kapitaal dat tegen rente is uitgeleend met vast kapitaal. In het geval van huishuur, waarover Chevé spreekt, is het direct de vorm van vast kapitaal. Als men het circulerende kapitaal in zijn geheel beschouwt, wordt duidelijk dat, hoewel hetzelfde object (bv. een pond suiker) niet steeds opnieuw wordt verkocht, dezelfde waarde steeds opnieuw wordt gereproduceerd, en dat het vervreemden [Entäußerung] alleen betrekking heeft op de vorm, niet op de inhoud. Mensen die in staat zijn dergelijke uitspraken te doen, zijn kennelijk nog steeds niet op de hoogte van de eerste elementaire begrippen van de politieke economie. Proudhon begrijpt niet hoe winst, dus ook rente, voortkomt uit de ruilwet van waarden. “Huis”, geld, enz. zijn dus niet te ruilen als “kapitaal”, maar als “waren ... tegen kostprijs”. (44) De brave jongeman begrijpt niet dat de hele zaak te maken heeft met de ruil van waarde tegen arbeid, volgens de waardewet; dat hij daarom, om de rente af te schaffen, het kapitaal zelf zou moeten afschaffen, de productiewijze die gebaseerd is op ruilwaarde, dus ook de loonarbeid. Proudhons onvermogen om ook maar één verschil te vinden tussen prêt [lenen] en vente [verkopen]:

“Inderdaad, de hoedenmaker die hoeden verkoopt ... krijgt er waarde voor terug, niet meer en niet minder. Maar de uitlenende kapitalist ... ontvangt niet alleen zijn kapitaal onverkort terug; hij ontvangt meer dan het kapitaal, meer dan hij in ruil brengt; hij ontvangt rente bovenop het kapitaal.” (69)

De hoedenmakers van de heer Proudhon berekenen dus winst noch rente in hun kostprijs. Hij begrijpt niet dat zij juist door de waarde van hun hoeden meer ontvangen dan deze hen gekost hebben, omdat een deel van deze waarde wordt toegeëigend in ruil voor arbeid zonder tegenwaarde. Ook hier zijn hierboven genoemde grote stelling:

“Aangezien in de handel de rente van het kapitaal bij het loon van de arbeider wordt opgeteld om een prijs van de waar te maken, is het voor de arbeider onmogelijk het product van zijn eigen arbeid terug te kopen. Leven van de eigen arbeid is een beginsel dat, onder het renteregime, een tegenstrijdigheid inhoudt.” (105)

In Brief IX (pp. 144-152) verwart de goede Proudhon geld als circulatiemiddel met kapitaal en concludeert daarom dat het in Frankrijk bestaande “kapitaal” 160 % opbrengt (namelijk 1600 miljoen jaarlijkse rente in staatsschuld, hypotheek enz. voor een kapitaal van een miljard ... de som van het contante geld ... dat in Frankrijk circuleert). Hoe weinig hij begrijpt van kapitaal in het algemeen en de gestage reproductie ervan, blijkt uit het volgende, dat hij als specifiek toeschrijft aan geldkapitaal, d.w.z. aan geld dat als kapitaal wordt uitgeleend:

“Uit het feit dat, door de accumulatie van rente, het geldkapitaal altijd terugkeert naar zijn bron, ruil na ruil, volgt daaruit dat dit opnieuw uitlenen, altijd door dezelfde hand gedaan, altijd dezelfde persoon gewin geeft.” (154) “Alle arbeid moet een overschot opleveren.” (200)

(Alles moet worden verkocht, niets geleend. Dit is eenvoudig de kneep. Het onvermogen om te zien hoe de warenruil berust op de ruil tussen kapitaal en arbeid, en winst en rente uit de laatste. Proudhon wil vasthouden aan de eenvoudigste, meest abstracte vorm van ruil.)

Hier de volgende prachtige demonstratie van Proudhon:

“Aangezien waarde niets anders is dan een verhouding, en alle producten noodzakelijkerwijs in een verhouding tot elkaar staan, volgt daaruit dat vanuit maatschappelijk oogpunt de producten altijd waarden en bepaalde waarden zijn. Het verschil tussen kapitaal en product bestaat niet voor de maatschappij. Dit verschil is geheel subjectief, bestaat slechts voor de individuen.” (250)

De tegengestrijdige aard van het kapitaal en de noodzaak daaruit van bezitsloze arbeiders wordt naïef uitgedrukt door oudere Engelse economen, bv. de eerwaarde heer J. Townsend, de vader van de bevolkingstheorie, en frauduleus toegeëigend door Malthus (een schaamteloze plagiator in het algemeen, bv. zijn rentetheorie is ontleend aan de pachter Anderson) en zo zichzelf tot een groot man maakte. Townsend zegt:

“Het schijnt een natuurwet te zijn dat de armen tot op zekere hoogte lichtzinnig moeten zijn, zodat er altijd enkelen zijn om de meest serviele, de meest smerige en de meest onwaardige functies in de gemeenschap te vervullen. Het fonds van menselijk geluk wordt daardoor enorm vergroot. De meer gevoelige mensen zijn zo bevrijd van sleur en kunnen ongestoord hogere beroepen uitoefenen, enz.” (A Dissertation on the Poor-Laws. Uitgave van 1817, p. 39)

“Wettelijke dwang om te werken gaat gepaard met te veel rusteloosheid, geweld en kabaal, schept onwil, enz. terwijl honger niet alleen een rustige, stille, onophoudelijke druk is, maar een natuurlijke motivatie tot ijver en werk.” (15)

(Dit is in feite het antwoord op de vraag welke arbeid productiever is, die van de slaaf of die van de vrije arbeider. A. Smith kon deze vraag niet stellen, omdat de kapitalistische productiewijze de vrije arbeid veronderstelt. Anderzijds bevestigt de ontwikkeling van de verhouding van kapitaal en arbeid A. Smith in zijn onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid. De smakeloze grappen van Lord Brougham ertegen en de ernstige bezwaren van Say, Storch, McCulloch en tutti quanti doen er niets aan af. A. Smith slaat alleen de plank mis door de objectivering van arbeid iets te bot op te vatten als arbeid die zich fixeert in een fysiek object. Maar dit is bij hem een bijkomstigheid, een onhandige uitdrukking.)

Ook bij Galiani levert de natuurwet de arbeiders. In 1750 publiceerde Galiani het boek.

“God brengt in voldoende aantallen mensen voort die de nuttigste werkzaamheden verrichten.” (78. Della Moneta, Vol. III, Scrittori Classici Italiani di Economia Politica. Parte Moderna. Milano 1803)

Maar hij heeft al het juiste concept van waarde:

“Alleen werk geeft waarde aan de dingen.” (74)

Arbeid is echter ook kwalitatief verschillend, niet alleen in die zin dat zij in verschillende productietakken wordt verricht, maar ook meer of minder intensief, enz. De wijze waarop de egalisatie van deze verschillen plaatsvindt en alle arbeid wordt gereduceerd tot eenvoudige ongeschoolde arbeid kan hier uiteraard niet worden onderzocht. Het volstaat te zeggen dat deze reductie in feite tot stand komt door de producten van alle soorten arbeid als waarden vast te stellen. Als waarden zijn zij equivalent in bepaalde verhoudingen; de hogere soorten arbeid worden zelf geschat in eenvoudige arbeid. Dit wordt onmiddellijk duidelijk als men bedenkt dat bijvoorbeeld Californisch goud het product is van eenvoudige arbeid. Toch wordt elke soort arbeid ermee betaald. Het kwalitatieve verschil wordt dus opgeheven en het product van een hogere soort arbeid wordt in feite gereduceerd tot een hoeveelheid eenvoudige arbeid. Deze berekeningen van de verschillende kwaliteiten van arbeid zijn hier dan ook volledig irrelevant en schenden het principe niet.

“De metalen worden als geld gebruikt omdat ze waardevol zijn, ze worden waardeloos omdat ze als geld worden gebruikt.” (l.c. 95) “Het is de snelheid waarmee het geld beweegt, en niet de hoeveelheid metalen, waardoor geld veel of weinig lijkt.” (99) “Geld heeft twee kanten: een ideale en een reële; het wordt ook voor twee verschillende doeleinden gebruikt: om waarde te geven aan dingen en om die dingen te kopen. Voor het geven van waarde is het ideële geld net zo geschikt als echt geld, laatste misschien zelfs meer ... Het andere gebruik van geld is om juist die dingen te kopen waaraan geld een waarde heeft gegeven ... Prijzen en contracten worden gewaardeerd in ideëel geld en uitgevoerd in echt geld.” (p. 112 e.v.) “De metalen hebben de eigenaardigheid dat alleen bij hen alle factoren tot één reduceren: kwantiteit. De natuur heeft ze geen verschillende eigenschappen gegeven, noch in hun inwendige noch in hun uitwendige aard.” (126, 127)

Dit is een zeer belangrijke opmerking. Waarde gaat uit van een gemeenschappelijke substantie, en alle verschillen, verhoudingen, worden gereduceerd tot louter kwantiteit. Dit is het geval bij de edele metalen, die zo verschijnen als de natuurlijke substantie van waarde.

“Geld ... als een regel tot de proportionaliteit die alle dingen hebben ten opzichte van de levensbehoeften, bepaalt als enige de prijs der dingen.” (152) “Hetzelfde ideële geld is de basis van betaling, d.w.z. daarmee worden alle dingen bedongen, gecontracteerd, beoordeeld, en in waarde geëgaliseerd. Er is een soortgelijk causaal verband voor het feit dat al het ideële geld dat nu bestaat, het oudste van alle naties is, terwijl het ooit reëel was; en omdat het reëel was, werd er mee gerekend.” (153)

(Dit is ook de formele verklaring van Urquharts ideële geld enz. [Dit verwijst naar David Urquharts artikel Currency, in The Free Press (Londen) van 25 november 1857] Voor de negers, enz. was de staaf ijzer oorspronkelijk echt geld, omgevormd tot ideëel geld; maar zij probeerden tegelijkertijd de vroegere waarde ervan te behouden. Welnu, aangezien de waarde van ijzer, zoals hen in de handel duidelijk wordt, fluctueert ten opzichte van goud enz., drukt de ideële staaf, om zijn oorspronkelijke waarde te behouden, dus wisselende verhoudingen van werkelijke hoeveelheden ijzer uit, een moeizame berekening die het abstractievermogen van deze heren eer aandoet.) (In de debatten die het Bullion Committee in 1810 veroorzaakte, bracht Castlereagh soortgelijke verwarrende ideeën naar voren.) Een mooie zin van Galiani:

“Het oneindige dat” (de dingen) “niet hebben in hun voortgang, hebben zij in hun beweging.” (156) [In de Engelstalige editie: De oneindigheid die” (de dingen) “missen in hun voortgang, vinden zij in hun circulatie.]

Over de gebruikswaarde zegt Galiani mooi:

“De prijs is een verhouding ... De prijs van dingen is de verhouding tussen hun en onze behoeften ... en heeft nog geen vaste maat. Misschien wordt hij gevonden. Maar van mijn kant geloof ik dat deze maatstaf de mens zelf is.” (159, 162)

“Spanje rekende in die dagen, toen zij zowel de grootste als de rijkste mogendheid was, met reals en de zeer kleine maravedi.” (172, 173) “Eigenlijk is hij” (de mens) “de enige en werkelijke rijkdom.” (188)

Rijkdom is een verhouding tussen twee personen.” (221) “Als de prijs van een ding, of de verhouding ervan tot andere dingen, evenredig verandert met alle dingen, is dat een teken dat alleen de waarde voor dat ene ding is veranderd, en niet voor alle andere dingen tegelijk.” (154)

(Er moet ook rekening worden gehouden met de kosten om het kapitaal in stand te houden en te herstellen.)

De noodzakelijke [unbedingte] beperking van de hoeveelheid papiergeld zou het enige nuttige doel dienen, zoals de productiekosten een ander [geval] dienen.” (300) (Opdyke)

Alleen al het kwantitatieve verschil in geldzaken:

“Geld wordt alleen in natura terugbetaald” (bij leningen); “dit feit onderscheidt dit middel van alle andere machines ... geeft het karakter van zijn dienst aan ... bewijst duidelijk de bijzonderheid van zijn functie.” (267)

“In het bezit van geld hoeven wij slechts één ruil te verrichten voor het voorwerp van ons verlangen, terwijl wij met andere surplusproducten tweemaal moeten ruilen, waarvan de eerste (voor het krijgen van geld) oneindig veel moeilijker is dan de tweede.” (287, 288)

“De bankier verschilt van de oude woekeraar ... doordat hij leent aan de rijken en zelden of nooit aan de armen. Hij leent dus met minder risico en kan het op goedkope voorwaarden doen, en om beide redenen vermijdt hij de volkshaat die de woekeraar trof.” (44) (Newman, F.W. Lectures on Political Economy, Londen 1851)

“Allen verbergen en begraven hun geld zeer heimelijk en zeer diep, en in het bijzonder de niet-mohamedaanse heidenen, die bijna alle handel en al het geld in handen hebben, bevooroordeeld als zij zijn in het geloof dat het goud en het zilver, dat zij tijdens hun leven verbergen, hen na de dood zal dienen.” (312-314) (François Bernier, t. I. Voyages contenant la description des états du Grand Mogol, enz., Parijs 1830)

“Materie is in haar natuurtoestand altijd ontbloot van waarde. Alleen door arbeid krijgt het ruilwaarde, wordt het een element van rijkdom.” (McCulloch, Discours sur l’origine de l’économie politique, enz.) Trad. par Prevost. Geneve et Paris 1825. p. 57)

“De waren in de ruil meten elkaar wederzijds”. (Storch, Course d’économie politique avec des notes etc. par J.B. Say, Parijs 1823, t. I, p. 81) “In de handel tussen Rusland en China dient zilver tot [waarde] van alle waren; niettemin wordt deze handel gedreven door ruilhandel.” (p. 88) “Zoals arbeid niet de bron is van de waarde van de rijkdom, zo is het ook niet de maatstaf.” (p. 123, l.c.) “Smith liet zich meeslepen om te geloven dat dezelfde oorzaak die tot de productie van materiële dingen leidt, ook de bron en maatstaf van hun waarde was.” (p. 124)

“Rente is de prijs die betaald wordt voor het gebruik van een kapitaal.” (p. 336) “Contant geld moet een onmiddellijke waarde hebben, maar gebaseerd op een kunstmatige behoefte. Het materiaal ervan mag niet onmisbaar zijn voor het menselijk bestaan; want de hele hoeveelheid ervan die als betaalmiddel wordt gebruikt, kan niet afzonderlijk worden gebruikt en moet altijd circuleren.” (t. II, pp. 113, 114) “Geld vervangt alles.” (p. 133)

T. V. Considerations sur la nature du revenu national, Parijs 1824 [Het boek Considerations sur la nature du revenu national van Henri Storch, dat in 1824 als een afzonderlijke uitgave verscheen, werd in 1852 gepubliceerd als deel 5 (T. V.) van zijn Cours d’économie politique ... Marx citeert uit de editie van 1824]:

“Reproductieve consumpties zijn eigenlijk geen uitgaven, maar voorschotten, aangezien zij worden terugbetaald aan hen die ze maken.” (p. 54) “Is er geen duidelijke tegenspraak in deze bewering dat een volk rijk wordt door spaarzaamheid of ontbering, dat wil zeggen door zichzelf vrijwillig tot armoede te veroordelen?” (p. 176)

“In de tijd dat huiden en pelzen in Rusland als geld dienden, leidde het ongemak dat inherent is aan de circulatie van een zo omvangrijke en zo vergankelijke munt tot het idee ze te vervangen door kleine stukjes gestempeld koper, die zo symbolen werden, betaalbaar met huiden en pelzen ... Dit gebruik bleef tot 1700” (om later de fracties van de zilveren kopeken weer te geven) “althans in de stad Kaluga en omgeving, totdat Peter I” (1700) “beval ze in te leveren en te ruilen tegen de kleine koperen munt.” (p. 79, Henri Storch, Cours d’économie politique ..., t. 4, Parijs 1823, p. 79)

Een toespeling op de wonderen van de samengestelde interest is al te vinden bij de grote strijder tegen de woekeraars van de 17e eeuw: bij Jos. Child, Traités sur le commerce etc. trad. de l’anglois (gepubliceerd in het Engels 1669), Amsterdam et Berlin 1754, p. 115-117)

“Een waar zal zich in feite altijd ruilen tegen een grotere hoeveelheid arbeid dan deze die ze geproduceerd heeft; en dit overschot maakt de winst.” (p. 221. McCulloch, The Principles of Political Economy, Londen 1825)

[Het] laat zien hoe goed de heer McCulloch het principe van Ricardo heeft begrepen. Hij maakt onderscheid tussen werkelijke waarde en ruilwaarde; het eerste 1. hoeveelheid arbeid besteed voor bezit of productie; 2. het tweede koopkracht van gegeven hoeveelheden arbeid of andere waren (p. 211),

“De mens is evenzeer een product van arbeid als alle machines die door zijn toedoen zijn gebouwd; en het lijkt ons dat hij bij alle economische onderzoeken juist vanuit dit gezichtspunt moet worden beschouwd.” (115, l.c.) “Het loon bestaat inderdaad uit een deel van het product dat de arbeider heeft voortgebracht.” (p. 295) “De winst van het kapitaal is slechts een andere naam voor het loon van de geaccumuleerde arbeid.” (p. 291)

“Een periodieke vernietiging van kapitaal is de noodzakelijke bestaansvoorwaarde geworden voor elke rentevoet op de markt in het algemeen. En vanuit dit oogpunt zou de verschrikkelijke ellende die wij gewoonlijk met zoveel angst en vrees tegemoet zien, en die wij zo graag willen afwenden, niets anders moeten zijn dan natuurlijke en noodzakelijke correcties van een buitensporig toegenomen en opgeblazen rijkdom, de remedie waardoor ons sociaal stelsel in zijn huidige structuur in staat is zich van tijd tot tijd te ontdoen van een terugkerende overdaad die zijn bestaan bedreigt, en terug te keren naar een gezonde en nuttige toestand.” (p. 165, Fullarton John, On the regulation of currency, enz. Londen 1844) “Geld – Allgemeine Kaufkraft.” (Chalmers, p. 164) “Kapitaal ... diensten en waren toegepast in de productie. Geld: waardemeter, ruilmiddel en algemeen equivalent; meer praktisch, het middel om kapitaal te verwerven; het enige middel om eerder op krediet verworven kapitaal te betalen; in wezen een garantie om de equivalente waarde in kapitaal te verkrijgen. Handel is de ruil van kapitaal voor kapitaal door middel van geld, en aangezien het contract is gesloten voor dit middel, kan alleen geld worden gebruikt om het contract na te komen en de schuld te vereffenen. Bij verkoop wordt een soort kapitaal tegen geld verstrekt in ruil voor de tegenwaarde ervan in elke soort kapitaal. Rente – de vergoeding die wordt gegeven voor het lenen van geld. Wordt het geld geleend om kapitaal te verwerven, dan is de betaalde vergoeding een vergoeding voor het gebruik van het kapitaal (grondstoffen, arbeid, waren enz.) dat ermee kan worden verworven. Wordt het geleend met de bedoeling om schulden af te lossen, om eerder verworven en aangewend kapitaal te betalen (contractueel af te lossen in geld), dan is de betaalde vergoeding een vergoeding voor het gebruik van het geld zelf, en in dit opzicht zijn rente en disconto hetzelfde. Disconto alleen is een vergoeding voor het geld zelf, voor de omzetting van kredietgeld in echt geld. Een goede wissel geeft dezelfde beschikking over kapitaal als bankbiljetten, verminderd met de kosten van verdiscontering; wissels worden verdisconteerd om geld te verkrijgen waarvan de coupures beter geschikt zijn voor lonen en kleinere contante betalingen, of om grotere verplichtingen te betalen die opeisbaar worden; maar ook om voordeel te behalen, wanneer contant geld te krijgen is tegen een discontovoet die lager is dan de gebruikelijke 5 %. Het belangrijkste doel bij discontering hangt echter in wezen af van vraag en aanbod van wettige betaalmiddelen ... De rentevoet hangt voornamelijk af van vraag en aanbod van kapitaal, en de discontovoet volledig van vraag en aanbod van geld.” (13 maart ’58, Economist, Brief aan de Redactie. [De auteur van de brief “Zal de lage rente standhouden? Aan de redacteur van de Economist” is Hamer Stansfeld]).

De heer K. Arnd, helemaal op zijn plaats waar hij redeneert over de “hondenbelasting”, heeft de volgende interessante ontdekking gedaan [Karl Arnd gaf een verantwoording van de wenselijkheid en rechtvaardigheid van de hondenbelasting in § 88 van zijn boek Die naturgemässe Volkswirthschaft ..., Hanau 1845]:

“In het natuurlijke proces van de warenproductie is er slechts één verschijnsel dat – in geheel gecultiveerde landen – bestemd schijnt te zijn om de rentevoet enigszins te regelen: – dit is de verhouding waarin de hoeveelheid hout in de Europese bossen toeneemt met hun jaarlijkse nieuwe groei – deze groei verloopt, geheel onafhankelijk van de ruilwaarde, met 3 tot 4 procent.” (pp. 124, 125, Die naturgemäße Volkswirtschaft enz. Hanau 1845) Dit verdient de benaming oorspronkelijke bosrente [waldursprüngliche].

“De resterende waarde of het overschot in elke bedrijfstak zal in verhouding staan tot de waarde van het geïnvesteerde kapitaal.” (David Ricardo, On the principles ..., 3 ed., Londen 1821, p. 84)

Bij de rente zijn er twee dingen te overwegen: Ten eerste, de verdeling van de winst in rente en winst. (Als de eenheid van deze twee noemen de Engelsen het brutowinst.) Het verschil wordt voelbaar, tastbaar, zodra een klasse van geldkapitalisten tegenover een klasse van industriële kapitalisten komt te staan. Ten tweede: het kapitaal zelf wordt een waar, of de waar (geld) wordt verkocht als kapitaal. Zo wordt gezegd dat kapitaal, net als alle andere waren, zijn prijs bepaalt aan de hand van vraag en aanbod. Dit bepaalt dus de rentevoet. Hier komt het kapitaal als zodanig in circulatie.

Monetaire kapitalisten en industriële kapitalisten kunnen alleen twee specifieke klassen vormen omdat de winst zich kan opsplitsen in twee soorten inkomsten. De twee soorten kapitalisten drukken dit feit slechts uit; maar de splitsing moet er zijn, de splitsing van de winst in twee bijzondere vormen van inkomsten, opdat twee bijzondere klassen van kapitalisten zich daarop kunnen ontwikkelen.

De vorm van rente is ouder dan die van winst. De hoogte van de rente in India voor gewone landbouwers zegt helemaal niets over de hoogte van de winst. Maar die winst en een deel van het loon zelf wordt door de woekeraar in de vorm van rente toegeëigend. Het vereist een historisch inzicht als dat van de heer Carey om deze rente te vergelijken met de rente die op de Engelse geldmarkt geldt en die de Engelse kapitalist betaalt, en daaruit te concluderen hoeveel hoger het “arbeidsaandeel” (het aandeel van de arbeid in het product) in Engeland is dan in India [Henry Charles Carey, The credit System in France, Great Britain, and the United States, London, Philadelphia 1838, pp. 2 en 9, noten]. Hij had de rente moeten vergelijken die in Engeland wordt betaald door de handwevers, bv. in Derbyshire, die door de kapitalist materialen en instrumenten worden voorgeschoten (geleend). Hij zou hebben vastgesteld dat de rente hier zo hoog is dat, na correctie van alle afzonderlijke posten, de arbeider uiteindelijk nog steeds de schuldenaar is, omdat hij niet alleen de kapitalist zijn voorschotten heeft terugbetaald, maar ook zijn eigen arbeid gratis heeft toegevoegd. Historisch gezien verschijnt de industriële winstvorm pas nadat het kapitaal niet meer voorkomt naast de onafhankelijke arbeider. De winst lijkt dus oorspronkelijk te worden bepaald door de rente. Maar in de burgerlijke economie wordt de rente bepaald door de winst en slechts een deel daarvan. De winst moet dus zo groot zijn dat een deel ervan als rente kan worden gesplitst. Historisch gezien is het andersom. De rente moet zo laag zijn dat een deel van de meerwinst zich als winst kan verzelfstandigen. Er is een natuurlijke relatie tussen loon en winst – noodzakelijke arbeid en surplusarbeid; maar is er een tussen winst en rente, bepaald door de concurrentie tussen deze twee klassen, ingedeeld onder deze verschillende vormen van inkomen? Maar met het bestaan van deze concurrentie en de twee klassen wordt de verdeling van de surpluswaarde in winst en rente al verondersteld. Het beschouwen van het kapitaal in het algemeen is niet alleen een abstractie. Als ik bijvoorbeeld het totale kapitaal van een natie beschouw als verschillend van de totale loonarbeid (of zelfs het grondbezit), of als ik het kapitaal beschouw als de algemene economische basis van de ene klasse als verscheiden van een andere klasse, dan beschouw ik het algemeen. Zoals wanneer ik bijvoorbeeld de mens fysiologisch onderscheid van het dier. Het werkelijke verschil van winst en rente bestaat als het verschil tussen een klasse van geldkapitalisten en een klasse van industriële kapitalisten. Maar om twee van dergelijke klassen tegenover elkaar te kunnen plaatsen, veronderstelt hun dubbele bestaan een onderscheid binnen de door het kapitaal gestelde meerwaarde.

(De politieke economie heeft te maken met specifieke maatschappelijke vormen van rijkdom of beter gezegd de productie van rijkdom. Het materiaal daarvan, hetzij subjectief, zoals arbeid, hetzij objectief, zoals voorwerpen voor de bevrediging van natuurlijke of historische behoeften, lijkt aanvankelijk gemeenschappelijk te zijn voor alle productietijdperken. Dit materiaal lijkt dus aanvankelijk een voorwaarde die geheel buiten de beschouwing van de politieke economie valt en pas in het zicht komt wanneer het door de vormverhoudingen wordt gewijzigd of als wijziging daarvan verschijnt. Wat hierover doorgaans wordt gezegd, dat beperkt zich tot abstracties die een historische waarde hadden in de eerste pogingen tot politieke economie, waarin de vormen nog moeizaam uit de materie naar voren treden en met veel moeite als afzonderlijk object van beoordeling werden gefixeerd. Later worden ze saaie gemeenplaatsen, des te vreselijk naarmate ze met wetenschappelijke pretentie verschijnen. Dit geldt voor alles over wat de Duitse economen onder de noemer “producten” plegen te spreken [abzuschwatzen].)

Belangrijk is dat rente en winst beide uitdrukking geven aan kapitaalverhoudingen. Als een bijzondere vorm staat het rentegevende kapitaal niet tegenover de arbeid, maar tegenover het winstgevende kapitaal. De verhouding waarin enerzijds de arbeider nog zelfstandig verschijnt, dus niet als loonarbeider, maar waarvan anderzijds de objectieve voorwaarden al een zelfstandig bestaan naast hem hebben, als eigendom van een speciale klasse van woekeraars, ontwikkelt zich [dat] noodzakelijkerwijs – in alle productiewijzen die min of meer op ruil gebaseerd zijn – met de ontwikkeling van het handelskapitaal of het geldkapitaal, tegengesteld aan de speciale en beperkte vormen van agrarisch of industrieel eigendom. De ontwikkeling van dit mercantiele vermogen kan zelf worden beschouwd als de ontwikkeling van de ruilwaarde en dus van de circulatie en geldverhoudingen in de voormalige wereld. Enerzijds toont deze verhouding ons de verzelfstandiging, het loskoppelen van de arbeidsvoorwaarden – die steeds meer uit de circulatie voortkomen en daarvan afhankelijk zijn – van het economische bestaan van de arbeider. Anderzijds is deze laatste nog niet opgenomen in het kapitalistische proces. De productiewijze is dus nog niet wezenlijk veranderd. Waar deze verhouding zich binnen de burgerlijke economie herhaalt – dat is in achtergebleven bedrijfstakken of in bedrijfstakken die zich nog verzetten tegen de ondergang in de moderne productiewijze. In hen vindt nog steeds de meest verschrikkelijke uitbuiting van de arbeid plaats, zonder dat de verhouding tussen kapitaal en arbeid enige basis heeft voor de ontwikkeling van nieuwe productiekrachten en de kiem van nieuwe historische vormen. In de productiewijze zelf lijkt het kapitaal nog steeds materieel onder de individuele arbeider of het arbeidersgezin te vallen – of het nu gaat om het ambachtelijk bedrijf of de kleinschalige landbouw. De uitbuiting door het kapitaal vindt plaats zonder de kapitalistische productiewijze. De rentevoet lijkt zeer hoog omdat hij de winst en zelfs een deel van het arbeidsloon omvat. Deze vorm van woeker, waarbij het kapitaal geen bezit neemt van de productie, dus slechts formeel kapitaal is, veronderstelt de voorburgerlijke productievormen als dominant, maar reproduceert zichzelf in ondergeschikte sectoren binnen de burgerlijke economie.

Tweede historische vorm van rente: het lenen van kapitaal om rijkdom te consumeren. Blijkt hier van historisch belang als oorsprong [Entstehungsmoment] van kapitaal, in die zin dat het inkomen (en vaak ook de grond) van de landeigenaren geaccumuleerd en gekapitaliseerd wordt in de zakken van de woekeraar. Dit is een van de processen waardoor circulerend kapitaal of kapitaal in de vorm van geld geconcentreerd wordt in een klasse die onafhankelijk is van de grondbezitters.

De vorm van het gerealiseerde kapitaal en de gerealiseerde meerwaarde is geld. Winst (niet alleen rente) wordt dus uitgedrukt in geld; omdat de waarde daarin wordt gerealiseerd en gemeten.

De noodzaak van betalingen in geld – niet alleen geld voor de aankoop van waren enz. – ontstaat overal waar ruilverhoudingen en geldcirculatie plaatsvinden. Het is geenszins noodzakelijk dat de ruil gelijktijdig plaatsvindt. Met geld bestaat de mogelijkheid dat de ene partij zijn waren kwijt raakt en de andere partij later betaalt. De behoefte aan geld voor dit doel (later ontwikkeld tot leningen en rentebetalingen) is een belangrijke historische bron van rente. Dit houdt ons nu helemaal nog niet bezig; het is alleen te bekijken bij de verhoudingen betreffende het krediet.

Verschil tussen koop (G-W) en verkoop (W-G):

“Wanneer ik verkoop, heb ik 1. de winst op de waren gewonnen en ontvangen; 2. een waar van algemene representativiteit en inwisselbaarheid, geld, waarvoor ik, aangezien geld altijd verkoopbaar is, altijd andere waren kan bestellen; de hogere verkoopbaarheid van geld is juist het effect of het natuurlijke gevolg van de beperkte verkoopbaarheid van waren. Kopen is anders. Als hij koopt om weer te verkopen of om aan klanten te leveren, is er geen absolute zekerheid dat hij voor een lonende prijs zal verkopen, hoe waarschijnlijk dat er vroeger ook uitzag. Maar niet iedereen koopt om weer te verkopen, maar voor eigen gebruik of [eigen] consumptie.” Enz. (p. 117 sq. Corbet,Th. An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals, Londen 1841)

Economist, 10 april [1858]:

“Uit een antwoord van het Parlement op een vraag van de heer James Wilson blijkt dat de Munt in 1857 goud heeft geslagen ter waarde van 4.859.000 pond sterling, waarvan 364.000 pond in stukken van 10 shilling. De zilveren munten bedroegen in dat jaar 373.000 pond sterling; de kosten van het gebruikte metaal bedroegen 363.000 pond sterling. De totale hoeveelheid munten die in de tien jaar tot 31 december 1857 werden geslagen, bedroeg 55.239.000 pond in goud en 2.434.000 pond in zilver. De waarde van de koperen munten voor het afgelopen jaar bedroeg £6720 – de waarde van het koper bedroeg £3492; daarvan waren er 3136 in penny’s, 2464 in halve penny’s en 1120 in kwart penny’s. De totale waarde van de koperen munten over de afgelopen 10 jaar bedroeg 141.477 pond, waarvan het koper was aangekocht voor 73.503 pond.”

“Volgens Thomas Culpeper (1641), Josias Child (1670), Paterson (1694), Locke (1700) hangt rijkdom af van de zelfdwang inzake verlaging van de rente [Zinstaxe] op goud en zilver. Gevolgd in Engeland gedurende bijna 2 eeuwen.” (Ganilh. p. 76/77)

Toen Hume, in tegenstelling tot Locke, het vaststellen van de rentevoet ontwikkelde vanuit de winstvoet, had hij al een veel hogere ontwikkeling van het kapitaal voor ogen; en nog meer Bentham toen hij tegen het einde van de 18e eeuw zijn verdediging van de woeker schreef. (Van Henry VIII tot Anne, wettelijke renteverlaging.)

“In elk land is er 1. een producerende klasse en 2. een klasse van geldkapitalisten die leven van de rente van hun kapitaal.” (p. 110) (J.St. Mill Some unsettled questions of political economy, Londen 1844)

“Het is als gevolg van veelvuldige verplaatsingen en terugbetalingen in dezelfde maand, en door het compenseren van een artikel om een ander vrij te geven, en daardoor een klein verschil in geld te hebben, dat de pandjeshuis rente zo buitensporig hoog wordt. Er zijn 240 pandjeshuizen met vergunning in Londen en ongeveer 1450 in de provincie, en het kapitaal daar wordt geschat op ongeveer 1 miljoen. Het wordt minstens drie keer per jaar omgezet en elke keer gemiddeld aan 33 1/2 % winst; zodat de lagere klassen van Engeland 1 miljoen per jaar betalen voor het tijdelijke voorschot van een miljoen, naast het verlies door verbeurde aflossingstermijn van de verpandde artikelen.” (p. 114, vol. I, J.D. Tuckett A history of the Past and Present State of the Labouring Population enz., Londen 1846)

“Sommige werkzaamheden kunnen niet anders dan op grote schaal worden uitgevoerd, bijvoorbeeld het maken van porselein, glas, enz. Het zijn dus nooit ambachten. Reeds in de 13e en 14e eeuw werden sommige activiteiten, zoals weven, op grote schaal verricht.” (Johann Heinrich Moritz Poppe, Geschichte der Technologie seit der Wiederherstellung der Wissenschaften bis an das Ende des achtzehnten Jahrhunderts, vol. 1, Göttingen 1807, p. 32)

“In vroegere tijden behoorden alle fabrieken tot de ambachten en bleef de koopman verdeler en promotor van de ambachten. Laken- en stoffenfabrikanten waren in dit opzicht nog het strengst. Geleidelijk aan echter begonnen de kooplieden zich op vele plaatsen te verheffen tot meesters” (uiteraard zonder de gildevooroordelen, tradities, de verhouding tot de gezellen van de oude meesters), “en de gezellen tegen dagloon in dienst te nemen.” (Poppe. p. 70, 71, 1e vol. Geschichte der Technologie, Göttingen 1807-1811)

Dit was een van de belangrijkste redenen waarom de eigenlijke industrie in Engeland wortel schoot en ontstond in vrije [nicht inkorporierten] steden.

Handelskapitaal of geld zoals het verschijnt als koopmansvermogen, is de eerste vorm van kapitaal, d.w.z. van waarde die uitsluitend voortkomt uit circulatie (uit ruil), zichzelf daarin in stand houdt, reproduceert en vermeerdert, en dus het exclusieve doel van deze beweging en activiteit is ruilwaarde. De twee bewegingen, kopen om te verkopen en verkopen om te kopen, maar de vorm G-W-W-G domineert. Geld en de vermeerdering ervan verschijnen als het exclusieve doel van de handeling. De koopman koopt de waren niet voor eigen gebruik, voor hun gebruikswaarde, noch verkoopt hij ze, bijvoorbeeld om contracten in geld te betalen of om andere waren voor zijn gebruik te verkrijgen. Het directe doel ervan is de waardevermeerdering, en dat in zijn onmiddellijke vorm als geld. Het handelsvermogen is ten eerste, geld als ruilmiddel; geld als de bemiddelende beweging van de circulatie; het ruilt waren tegen geld, geld tegen waren, en omgekeerd. Evenzeer verschijnt geld hier als een doel op zich, maar zonder daarom te bestaan in zijn metalen vorm [Existenz]. Het is hier de levende transformatie van waarde in de twee vormen van waar en geld: de onverschilligheid van waarde voor de bijzondere vorm van gebruikswaarde die zij aanneemt, en tegelijkertijd haar metamorfose in al deze vormen, die echter slechts als vermommingen verschijnen. Als de handelsactiviteit de circulatiebewegingen concentreert, dus geld als handelsvermogen, dat is in één opzicht het eerste bestaan van kapitaal, en ook historisch zo verschijnt, verschijnt deze vorm aan de andere kant als direct tegenstrijdig met het concept van waarde. Goedkoop kopen en duur verkopen is de wet van de handel. Dus niet de ruil van equivalenten, waardoor de handel als een bijzondere tak van winstgevende activiteit onmogelijk zou zijn.

Geld als handelsactiva – zoals het voorkomt in de meest uiteenlopende maatschappijvormen en in de meest uiteenlopende ontwikkelingsstadia van de maatschappelijke productiekrachten – is slechts de bemiddelende beweging tussen uitersten die het niet beheerst en voorwaarden die het niet schept.

A. Smith t. II. t. III (ed. Garnier):

“De belangrijkste handel voor de gehele beschaafde samenleving is deze tussen de stedelingen en plattelanders ... bestaat uit de ruil van ruwe producten tegen manufactuurproducten [angefertigte], ... rechtstreeks of door middel van geld.” (p. 403)

Handel concentreert zich altijd; productie oorspronkelijk op kleine schaal.

“De stad is continu een beurs of marktplaats waar de plattelanders naartoe gaan om hun onbewerkt product te ruilen tegen gefabriceerde producten. Het is deze handel die de stadsbewoners zowel het materiaal van hun arbeid als de bestaansmiddelen verschaft. De hoeveelheid geproduceerde waren [fertiger Arbeit] die zij verkopen aan de plattelandsbewoners bepaalt noodzakelijkerwijs de hoeveelheid materiaal en levensonderhoud die zij kopen.” (pp. 408, 409)

Zolang “middelen van bestaan en genot” het hoofddoel zijn, overheerst de gebruikswaarde.

Het maakt deel uit van het concept van waarde dat het zichzelf in stand houdt en alleen toeneemt door ruil. De bestaande waarde is echter in de eerste plaats geld.

“Deze industrie, die meer doet dan het absoluut noodzakelijke, vestigde zich in de steden lang voordat zij door de landbouwers veralgemeend kon worden beoefend.” (p. 452)

“Hoewel de inwoners van een stad hun levensonderhoud en alle middelen en materialen voor hun industrie uiteindelijk van het platteland betrekken, kunnen de [inwoners] van een stad die aan de oevers van de zee of van een bevaarbare rivier ligt, deze ook uit de verste uithoeken van de wereld betrekken, hetzij in ruil tegen de geproduceerde producten van hun eigen industrie, hetzij door afwisselend het transport naar verre landen wederzijds te verrichten en de producten van deze landen onderling te ruilen. Zo kan een stad zeer rijk worden, terwijl niet alleen het land in de onmiddellijke omgeving ervan, maar ook alle landen waar zij handel drijft, arm zijn. Elk van deze landen, afzonderlijk genomen, kan haar slechts een zeer klein deel van het levensonderhoud en voor de handel bieden; maar al deze landen, gezamenlijk genomen, kunnen haar voorzien van een grote hoeveelheid levensonderhoud en een grote verscheidenheid aan werkgelegenheid.” (pp. 452, 453)

(De Italiaanse steden kwamen in Europa eerst op door de handel; tijdens de kruistochten – Venetië, Genua, Pisa – deels door het vervoer van mensen en steeds door het voedsel dat aan hen geleverd moest worden. Deze republieken waren als het ware de commissarissen van het voedsel van deze legers.) (l.c.)

Het vermogen van de koopman, voortdurend bezig met ruil en ruil ten behoeve van ruilwaarde, is in feite het levende geld.

“De inwoners van de handelssteden importeerden uit rijkere landen verfijnde artikelen en zeer dure luxeartikelen en boden zo voedsel aan de ijdelheid van de grootgrondbezitters, die ze met gretigheid kochten en er voor betaalden met grote hoeveelheden ruwe producten van hun land. Zo bestond de handel van een groot deel van Europa in die tijd uit de ruil van ruwe producten van het ene land tegen de fabricaten van een land dat industrieel meer geavanceerd was.” (pp. 454, 455)

“Toen deze voorliefde algemeen genoeg werd om een aanzienlijke vraag te creëren, probeerden de kooplui, om transportkosten te besparen, soortgelijke fabrieken in hun land op te richten. Dit is de oorsprong van de eerste fabrieken voor de verkoop ver weg.” (l.c.)

Manufacturen [voor de] luxe, voortgekomen uit buitenlandse handel, gevestigd door kooplieden (p. 456) (bewerken buitenlandse materialen). Ad. Smith spreekt van een tweede soort die “van nature en uit zichzelf ontstond door opeenvolgende verfijning van de grove en binnenlandse handel”. Bewerken binnenlandse materialen. (p. 459)

De oude handelsvolkeren, zoals de goden van Epicurus in de intermundia van de wereld [intermundia: de ruimte tussen de verschillende werelden], of liever als de Joden in de poriën van de Poolse samenleving. De meest zelfstandige en goed ontwikkelde zelfstandige handelsvolkeren of steden vervoerden de handel, die gebaseerd was op de barbaarsheid van de producerende volkeren, waartussen zij de rol van geld (de tussenpersoon) speelden.

In de voorstadia van de burgerlijke maatschappij overheerst de handel de industrie; in de moderne maatschappij is dat andersom.

De handel zal natuurlijk een min of meer terugwerkend effect hebben op de gemeenschappen waartussen hij plaatsvindt. Het zal de productie meer en meer ondergeschikt maken aan de ruilwaarde; het zal de onmiddellijke gebruikswaarde meer en meer naar de achtergrond dringen; door het levensonderhoud meer afhankelijk te maken van de verkoop dan van het onmiddellijke gebruik van het product. Het ontbindt de oude verhoudingen. Verhoogt de geldcirculatie. Eerst grijpt het alleen het overschot van de productie; beetje bij beetje grijpt het de productie zelf. De ontbindende werking hangt echter sterk af van de aard van de producerende gemeenschappen waartussen het opereert. Bijvoorbeeld, [het] heeft de oude Indische gemeenschappen en de Aziatische verhoudingen in het algemeen nauwelijks aan het wankelen gebracht. Bedrog in de ruil is de basis van de handel zoals die zich zelfstandig voordoet.

Maar kapitaal ontstaat alleen daar waar de handel bezit neemt van de productie zelf en de koopman producent wordt of de producent louter koopman. Het gildesysteem van de middeleeuwen, het kastensysteem, enz. zijn daarentegen geen kapitaal. Het ontstaan van kapitaal in zijn adequate vorm veronderstelt het als handelskapitaal, zodat de productie niet langer bestemd is voor het gebruik, min of meer bemiddeld door geld, maar voor de groothandel.

Het handelsvermogen als zelfstandige economische vorm en als basis voor de handelssteden en handelsvolkeren bestaat en heeft bestaan tussen volkeren die zich in verschillende stadia van economische ontwikkeling bevinden, en in de handelsstad zelf (de oude Aziatische bijvoorbeeld, de Griekse en de Italiaanse enz. van de middeleeuwen) kan de productie blijven bestaan in de vorm van gilden enz.

Steuart.

Handel is een activiteit waarmee de rijkdom of arbeid van individuen of samenlevingen door een groep mensen, kooplieden genaamd, kan worden geruild tegen een equivalent; geschikt om elke behoefte te bevredigen, zonder onderbreking van de industrie of belemmering van de consumptie. Industrie betekent toepassing van zinrijke arbeid van de vrije mens om, door middel van de handel, een equivalent te verkrijgen dat geschikt is om elke behoefte te bevredigen.” (t. I, p. 166)

“Zolang de behoeften eenvoudig en gering in aantal blijven, heeft de ambachtsman tijd genoeg om alle producten van zijn arbeid te distribueren; wanneer de behoeften diverser worden, moet men harder werken; de tijd wordt kostbaar, zodat de handel wordt ingevoerd ... De koopman als de tussenpersoon tussen ambachtsman en consument.” (p. 171)

“De concentratie (van producten) in enkele handen is de introductie van de handel.” (l.c.) “De consument koopt niet om weer te verkopen. De koopman koopt en verkoopt slechts met de bedoeling winst te maken” (p. 174) (d.w.z. om de waarde). “De eenvoudigste van alle handelsvormen die door de ruil van het meest noodzakelijke voedsel plaatsvindt” (tussen het voedseloverschot van de pachter en de vrije arbeiders). “De vooruitgang voornamelijk te danken aan de invoering van het geld.” (p. 176)

“Zolang wederzijdse behoeften worden bevredigd door ruilhandel, is er niet de minste ruimte [Gelegenheit] voor geld. Dit is de eenvoudigste combinatie. Als de behoeften diverser worden, wordt ruilhandel moeilijker; dan wordt geld geïntroduceerd. Dit is de algemene prijs van alle dingen. Een geschikt equivalent in de handen van hen die [iets] nodig hebben. Deze activiteit van kopen en verkopen is iets ingewikkelder dan de eerste. Dus 1. ruilhandel; 2. verkoop; 3. handel ...”

“De koopman moet interveniëren. Wat vroeger behoeften heette, wordt nu vertegenwoordigd door de consumenten; de industrie door de fabrikant, geld door de koopman. De koopman vertegenwoordigt geld door er krediet voor in de plaats te stellen; en zoals geld werd uitgevonden om ruilhandel te vergemakkelijken, zo is de koopman met krediet een verfijning van het gebruik van geld. Deze activiteit van kopen en verkopen is nu handel; het bevrijdt beide partijen van al het gedoe van vervoer en het afstemmen van de behoeften op de behoeften, of de behoeften aan geld; de koopman vertegenwoordigt afwisselend de consument, de fabrikant en het geld. Voor de consument vertegenwoordigt hij het geheel van fabrikanten, voor deze het geheel van consumenten, en voor beide klassen vervangt zijn krediet het gebruik van geld.” (pp. 177, 178)

“Kooplieden kopen en verkopen vermoedelijk niet uit noodzaak, maar uit winstbejag.” (p. 201)

“Alleen de industrieel produceert voor het gebruik van anderen, niet voor zichzelf; deze waren beginnen voor hem pas nuttig te worden op het moment dat hij ze ruilt. Daarom maken zij de handel of de kunst van het ruilen noodzakelijk. Ze worden alleen gewaardeerd vanwege hun ruilwaarde.” (p. 161) (Sismondi, Etudes sur l’économie politique, t. II. Bruxelles 1838) “De handel heeft dingen, rijkdommen, beroofd van hun oorspronkelijke karakter van nut: het is de tegenstelling tussen hun gebruikswaarde en hun ruilwaarde waartoe de handel alle dingen heeft herleid.” (p. 162) “In aanvang is nut de ware maatstaf van de waarde; de handel bestaat dan, in de patriarchale toestand van de maatschappij; maar zij heeft ze niet geheel geabsorbeerd; zij wordt slechts uitgeoefend met het overschot van ieders productie, en niet met datgene waarop haar bestaan berust.” (p. 162, 163) “Het karakter van onze economische vooruitgang is daarentegen dat de handel de last van de distributie van de totale jaarlijks geproduceerde rijkdom op zich heeft genomen en bijgevolg het gebruikswaarde-karakter volledig heeft onderdrukt, zodat alleen de ruilwaarde overblijft.” (163)

“Vóór de invoering van de handel was de vermeerdering van het aantal dat werd geproduceerd, een directe toename van de rijkdom. Van weinig belang in die tijd was de hoeveelheid arbeid waarmee dit nuttige ding werd verkregen. En inderdaad, het gevraagde verliest niets van zijn nut, zelfs als er helemaal geen arbeid voor nodig was om het te verkrijgen; graan en linnen zouden voor hun eigenaren niet minder nodig zijn, zelfs als het hun uit de hemel was komen vallen. Dit is ongetwijfeld de ware schatting van rijkdom, genot en nut. Maar vanaf het moment dat mensen ... hun bestaan afhankelijk maakten van het ruilen, of van de handel, werden zij gedwongen zich te hechten aan een andere schatting, aan ruilwaarde, aan waarde, die niet voortvloeit uit nut, maar uit de verhouding tussen de behoefte van de hele maatschappij en de hoeveelheid arbeid die volstond om in die behoefte te voorzien, of zelfs volgens de hoeveelheid arbeid die in de toekomst in die behoefte zou kunnen voorzien.” (p. 266, l.c.) “In de schatting van waarden, die men door de instelling van contant geld heeft willen meten, wordt het begrip nut geheel terzijde geschoven. Alleen de arbeid, de inspanning die nodig is om de twee tegen elkaar geruilde dingen te verkrijgen, wordt beoordeeld.” (p. 267)

Over de rente zegt Gilbart (J.W.); The History and Principles of Banking, Londen 1834:

“Dat een man die geld leent met de bedoeling daarmee winst te maken, een deel van de winst aan de uitlener moet geven, is een vanzelfsprekend beginsel van natuurlijke rechtvaardigheid. Een man maakt gewoonlijk winst door commercie. Maar in de middeleeuwen was de bevolking agrarisch. En daar, zoals onder feodaal bestuur, kan er maar weinig commercie zijn en dus weinig winst. Vandaar in de middeleeuwen de gerechtvaardigde woekerwetten. Bovendien: in een agrarisch land hoeft een man zelden geld te lenen, tenzij in nood door tegenspoed.” (p. 163)

“Hendrik VIII beperkte de rente tot 10 %, Jacob I tot 8, Charles II tot 6, Anne tot 5.” (164, 165) “In die tijd waren de crediteurs, zo niet legaal, dan toch nieuwe monopolisten, en daarom was het noodzakelijk hen te beperken zoals andere monopolisten.” (p. 165) “In onze tijd regelt de winstvoet de rentevoet; in die tijd regelde de rentevoet de winstvoet. Als de geldschieter de koopman een hoge rente in rekening bracht, moest de koopman een hogere winstvoet op zijn waren zetten, waardoor een grote som geld uit de zakken van de kopers, naar de zakken van de geldschieters ging. Deze extra prijs op de waren stelde het publiek minder in staat en geneigd om ze te kopen.” (p. 165) (l.c.)

“Onder de heerschappij van onveranderlijke equivalenten zou handel enz. onmogelijk zijn.” (G. Opdyke: A Treatise on Political Economy. New York 1851, p. 67)

“De absolute beperking van de hoeveelheid van dit middel (nl. papiergeld) zou het enige bruikbare doel dienen, dat de productiekosten dienen voor een ander middel.” (metaalgeld) (l.c. 300)

Rente.

“Als een vast bedrag aan edelmetaal daalt, is dat geen reden om er een kleinere hoeveelheid geld voor te nemen, want als het kapitaal van minder waarde is voor de lener, is de rente in dezelfde mate minder moeilijk om te betalen. In Californië 3 % per maand, 36 % per jaar vanwege de onzekere toestand. In Hindoestan, waar het lenen door Indiase prinsen voor onproductieve uitgaven, om de verliezen van het kapitaal te compenseren, [is er] gemiddeld [een] zeer hoge rente, 30 %, die in geen verhouding staat tot de winst die met industriële activiteiten kunnen behaald worden. (Economist, 22 jan. 1853) (De geldschieter “berekent de rente zo hoog dat deze voldoende is om het kapitaal in korte tijd te vervangen, of althans, als een gemiddelde van al zijn uitleentransacties, en kan dienen om zijn verliezen in sommige gevallen te compenseren door schijnbaar buitensporige winsten in andere.” (l.c.))

“De rentevoet hangt 1. af van de winstvoet, 2. van de verhouding waarin de totale winst wordt verdeeld tussen geldschieter en lener.” (l.c.)

“Overvloed of schaarste van edele metalen, overheersing van hoge of lage prijzen in de algemene prijsschaal bepalen of er een grotere of kleinere hoeveelheid geld nodig is om de ruil tussen leners en geldschieters en elke andere vorm van ruil tot stand te brengen ... [Het] verschil is alleen dat een grotere som geld nodig is om uitgeleend kapitaal te vertegenwoordigen en te transfereren ... De verhouding tussen de som betaald voor het gebruik van een kapitaal, en het kapitaal zelf, drukt de rente uit, gemeten in geld.” (l.c.)

Dubbele standaard. Voorheen circuleerde in landen waar goud en zilver het wettig betaalmiddel was, bijna alleen zilver, want vanaf 1800-1850 was er een tendens dat goud duurder werd dan zilver. Goud was enigszins gestegen ten opzichte van zilver, in Frankrijk betaalde het een premie volgens de in 1802 vastgestelde verhouding tot het zilver. Ook zo in de Verenigde Staten; in India. (In de laatste nu [de] zilverstandaard, zoals in Holland, enz.) ... De circulatie van de Verenigde Staten als eerste getroffen. Grote invoer van goud uit Californië, toeslag op zilver in Europa, grote scheepsladingen zilveren munten en [hun] vervanging door goud. De regering van de Verenigde Staten sloeg gouden munten tot $1. Vervanging van zilver door goud in Frankrijk.” (Economist, 15 november 1851)

“Laat de ‘wereldstandaard’ [Weltmaßstab] zijn wat het wil zijn en laat geld op dit moment een vast deel van die vastgestelde maatstaf vertegenwoordigen, de twee kunnen alleen een vaste en permanente waarde ten opzichte van elkaar hebben, doordat zij naar believen van de bezitter geconverteerd kunnen worden.” (Economist, 9 oktober 1847)

“De enige manier waarop een muntsoort opgeld kan genereren is dat niemand verplicht is ze te betalen, terwijl iedereen verplicht is ze als wettig betaalmiddel aan te nemen.” (Economist, 18 januari 1851)

“Geen enkel land kan dus meer dan één standaard hebben (meer dan één standaard voor de waardemaat); want deze standaard moet uniform en onveranderlijk zijn. Geen enkel artikel heeft een uniforme, onveranderlijke waarde tegenover anderen; dat heeft het alleen tegenover zichzelf. Een goudstuk heeft altijd dezelfde waarde als een ander, met precies hetzelfde gehalte, hetzelfde gewicht en dezelfde waarde op dezelfde plaats; maar dit kan niet gezegd worden van goud en een ander artikel, bv. zilver.” (Economist, 11 mei 1844)

“Het Engelse pond sterling iets minder dan 1/3 van zijn oorspronkelijke waarde, de Duitse florin = 1/6, Schotland had vóór de Unie zijn pond verlaagd tot 1/36, de Franse franc = 1/74, de Spaanse maradevi = minder dan 1/1000, de Portugese reis [oude munteenheid] nog lager.” (p. 13, William Hampson Morrison, Observations on the System of metallic currency adopted in this country, London 1837, p. 13)

“Vóór de wet van 1819 bestonden er andere oorzaken voor het bepalen van de prijs van edelmetaal dan het in omloop brengen van bankbiljetten; 1. de min of meer perfecte staat van de munt. Als de circulerende metalen munt onder zijn standaardgewicht gezakt is, moet de geringste ruil die een export veroorzaakt, de prijs van het ongemunt edelmetaal verhogen met ten minste de waardevermindering van de munt. 2. Strafwetten die het smelten en exporteren van munten verboden, lieten de handel in edelmetaal toe. Dit gaf ruimte voor prijsveranderingen van de edelmetaalstaven ten opzichte van die van de munten, zelfs op momenten dat het papier volledig convertibel was, gezien de grote exportvraag. 1783, 1792, 1795, 1796 ... In 1816 steeg de prijs van edelmetaal boven de prijs van munten omdat de bankdirecteuren, in het verlangen zich voor te bereiden op de hervatting van de contante betalingen, goud aanvaardden dat aanzienlijk boven de muntprijs lag.” (John Fullarton, On the regulation of currencies 2nd ed., Londen 1845, pp. 7-9)

“De standaard kan goud zijn zonder dat er een ounce goud in omloop is.” (Economist [In zijn samenvatting en geannoteerd Londens notitieboek, Das vollendete Geldsystem van 1851, p. 48, schreef Marx tussen de uittreksels uit The Economist (Londen) van 1847: “De standaard kan goud zijn zonder dat er een grein goud in omloop is en zonder dat de biljetten convertibel zijn.” Deze opmerkingen verwijzen naar een passage in The Economist van 5 oktober 1844])

“Onder George III (1774) was zilver een wettig betaalmiddel voor 25 pond. En de bank, bij wet, betaalde nu alleen in goud.” (Morrison.) “Lord Liverpool (begin 19e eeuw) maakte van zilver en koper zuiver representatieve munten.” (l.c., William Hampson Morrison, Observations ... London 1837, pp. 12, 14/15)

Urquharts onzin over de geldstandaard:

“De waarde van goud moet worden gemeten aan zichzelf; hoe kan een stof de maatstaf zijn van zijn eigen waarde in andere dingen? De waarde van goud moet worden vastgesteld door zijn eigen gewicht, onder een valse benaming van dat gewicht – en een ounce moet zoveel ponden en fracties van ponden waard zijn. Dit is – vervalsing van het meten en niet voortzetting van een maatstaf!” (Bekende woorden, p. 104/105)

A. Smith noemt arbeid de echte en geld de nominale maatstaf van waarde; [hij] stelt de eerste voor als de oorspronkelijke [Adam Smith, An inquiry ..., vol. 1, Londen 1835, p. 100]

Geldwaarde. J. St. Mill: “Gegeven de hoeveelheid verkochte waren, en het aantal verkopen en doorverkopen van die waren, hangt de geldwaarde af van de hoeveelheid ervan, samen met het aantal keren dat elk geldstuk daarbij van eigenaar verandert.”

“De hoeveelheid geld in circulatie = de geldwaarde van alle verkochte waren gedeeld door het getal dat de omloopsnelheid uitdrukt.”

“Als de hoeveelheid waren en transacties gegeven is, dan is de waarde van geld het omgekeerde van de hoeveelheid vermenigvuldigd met de circulatiesnelheid.”

Maar al deze zinnen moeten alleen zo worden opgevat “dat we het alleen hebben over de hoeveelheid geld die werkelijk circuleert en daadwerkelijk tegen waren wordt geruild”.

“De noodzakelijke hoeveelheid geld wordt deels bepaald door de productiekosten, deels door de omloopsnelheid. Als de omloopsnelheid gegeven is, bepalen de productiekosten haar; als de productiekosten gegeven zijn, hangt de geldhoeveelheid af van de omloopsnelheid.” John Stuart Mill, Principles of political economy ..., vol. 2, Londen 1848, pp. 17, 17/18, 20 en 30.

“Geld heeft geen equivalent behalve zichzelf waar het een waar is. Degradeert daarom alles. In het begin van de 15e eeuw werden in Frankrijk zelfs de gewijde kerkschatten (ciborie) [Kirchengefäße] enz. aan de Joden verpand.” (Augier, p. 95)

Geld is geen direct consumptieobject:

“Contant geld wordt nooit een consumptieobject, het blijft altijd een waar, wordt nooit etenswaar. Het heeft alleen directe innerlijke waarde voor de maatschappij; ruilwaarde voor elk individu. De materie ervan moet dus waarde hebben, maar berust op een kunstmatige behoefte, mag niet onmisbaar zijn voor het bestaan van de mens; want de gehele hoeveelheid ervan, als contant geld gebruikt, kan nooit afzonderlijk worden gebruikt; het moet altijd circuleren.” (Henri Storch, Cours d’économie politique ..., t. 2, Parijs 1823, pp. 109 en 113/114. Enkele van deze uitspraken van Storch zijn reeds door Marx geciteerd in het “Hoofdstuk over geld”)

John Gray, The Social System. A treatise on the principle of Exchange, Edinburgh 1831.

“Verkopen voor geld moet te allen tijde even gemakkelijk worden gemaakt als kopen met geld; de productie zou dan de uniforme, nooit aflatende bron van de vraag worden.” (16) “De hoeveelheid die met winst kan worden verkocht, en niet de hoeveelheid die kan worden geproduceerd, beperkt thans de productie.” (59)

“Geld zou een ontvangstbewijs moeten zijn, een bewijs dat de drager ervan een bepaalde waarde heeft bijgedragen aan de bestaande nationale rijkdom of dat hij een recht op die waarde heeft verworven van iemand die het heeft bijgedragen ... Geld zou niets meer en niets minder moeten zijn dan een handig, overdraagbaar, deelbaar en onnavolgbaar bewijs van het bestaan van voorradige rijkdom.” (63, 64)

Men kan een product, dat van te voren een vastgestelde waarde krijgt, op een bank deponeren en het weer opnemen telkens wanneer het nodig is, waarbij alleen bij algemene afspraak wordt vastgelegd dat degene die een of andere soort van eigendom bij de voorgestelde nationale bank deponeert, uit die bank een gelijke waarde waarin die ook besloten ligt, mag nemen in plaats van gedwongen te zijn hetzelfde ding eruit te nemen dat hij ingebracht heeft ... De voorgestelde nationale bankier moet elke vorm van waarde ontvangen en in ontvangst nemen, en elke vorm van waarde weer teruggeven.” (l.c. 68)

“Als geld,” zegt Gray, “dezelfde waarde zou hebben als wat het vertegenwoordigt, zou het helemaal geen vertegenwoordiger meer zijn. Het is een van de belangrijkste vereisten van geld dat de bezitter ervan verplicht is het op een bepaald moment ter betaling aan te bieden op dezelfde plaats waar hij het heeft ontvangen. Maar als het geld dezelfde innerlijke waarde heeft als die welke voor geld te verkrijgen is, bestaat die noodzaak niet.” (74)

Waardevermindering van het kapitaal zou een onderwerp van nationale bezorgdheid moeten zijn.” (pp. 115, 116) “De zaken van elk land moeten worden gedaan op basis van een nationaal kapitaal.” (171) “Alle grond moet worden omgezet in nationaal bezit.” (298)

Gray John, Lectures on the nature and use of Money, Edinburgh 1848:

“De mens zou collectief geen grenzen mogen kennen aan zijn fysieke middelen van genot, behalve die van de uitputting van zijn lichaam of van zijn productiecapaciteit: terwijl wij, door het aannemen van een geldsysteem, dat in principe onjuist en in de praktijk destructief is, ermee hebben ingestemd om de hoeveelheid van onze fysieke genotsmiddelen te beperken tot die precieze hoeveelheid die winstgevend kan worden geruild tegen een product, dat behoort tot die welke op onze aarde het minst geneigd zijn door menselijke ijver te worden vermeerderd.” (29) “Wat nodig is voor een goed systeem is 1. een banksysteem, door de werking waarvan het natuurlijke verband tussen vraag en aanbod zou worden hersteld; 2. een echte waardemeter in plaats van de bestaande fictie.” (108)

(In dit boek wordt het idee van de ruilbank nog verder uitgewerkt, met behoud van de huidige productiewijze.)

“Er moet een minimumprijs zijn voor arbeid die betaald moet worden met standaardgeld.” (p. 160) “Laten we bijvoorbeeld het laagste loon voor een week van 60-72 uur dat volgens de wet betaald mag worden, 20 shilling noemen, of 1 pond standaardgeld.” (161) “Zullen we vasthouden aan onze denkbeeldige waardemeter, goud, en zo de productiekrachten van het land belemmeren, of zullen we ons wenden tot de natuurlijke waardemeter, arbeid, en de productiekrachten van het land bevrijden?” (p. 169) “Is de hoogte van dit minimumloon eenmaal ingesteld ... moet het voor altijd hetzelfde blijven.” (174) “Laat goud en zilver hun gepaste plaats innemen op de markt naast boter en eieren, laken en calico, dan zal de waarde van de edelmetalen ons niet méér interesseren dan die van diamant,” enz. (182) “Er is geen bezwaar tegen het gebruik van goud en zilver als ruilmiddel, maar alleen als waardemeter ... In korte tijd zou men zien hoeveel ounces goud of zilver in Londen, Edinburgh of Dublin kon worden verkregen in ruil voor een standaardbiljet van 100 pond.” (p. 188)

Rente.

“Naarmate de renteniersklasse groeit, groeit ook die van de kredietgevers [kapitalverteiler], want zij zijn één en dezelfde. Alleen al daarom had de rente in de oude landen de tendens te dalen.” (202, Ramsay)

“Het is waarschijnlijk dat de productie van edelmetalen in alle tijden meer heeft gekost dan hun waarde ooit terugbetaalde.” (101, II. Jacob, W. An Historical Enquiry into the Production and Consumption of Precious Metals, Londen 1831)

Geldwaarde.

“De waarde van alle dingen gedeeld door het aantal aankopen waarvan ze het voorwerp zijn geweest, van de producent naar de consument = de waarde van de talers die zijn gebruikt om ze te kopen, gedeeld door het aantal keren dat deze talers gedurende dezelfde periode zijn overgemaakt.” (Sismondi, Nouveaux Principes d’économie Politique enz., 2.ed, t. 2, Parijs 1827, p. 120, noot)

De meest formele ontwikkeling van de foute prijstheorie is van James Mill (geciteerd uit de vertaling van J.T. Parisot, Parijs, 1823, Elements d’économie politique)
De belangrijkste passages van Mill zijn:

Waarde van geld = de verhouding waarin het wordt geruild tegen andere artikelen, of de hoeveelheid geld die wordt gegeven in ruil voor een bepaalde hoeveelheid andere dingen.” (p. 128) “Deze verhouding wordt bepaald door de totale hoeveelheid geld dat er in een land bestaat. Als men veronderstelt dat alle waren van een land aan de ene kant zijn samengebracht, en al het geld aan de andere kant, dan is het duidelijk dat bij de ruil tussen beide partijen de waarde van het geld, d.w.z. de hoeveelheid van de waren waarvoor het is geruild, volledig afhangt van zijn eigen hoeveelheid.” (l.c.) “In de werkelijke situatie is het precies hetzelfde. De totale warenmassa van een land ruilt zich niet in één keer tegen de totale geldmassa, maar de waren ruilen zich in porties, en vaak zeer kleine porties, op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar. Hetzelfde muntstuk dat vandaag gebruikt is voor een ruil, kan morgen voor een andere dienen. Een deel van het geld wordt gebruikt voor een groot aantal ruilingen, een ander voor een zeer klein aantal, een derde wordt opgehoopt en dient voor geen enkele ruil. Onder deze varianten zal er een gemiddelde zijn, gebaseerd op het aantal ruilingen waarvoor elk geldstuk zou worden gebruikt als iedereen een gelijk aantal ruilingen had gedaan. Fixeer dit gemiddelde op een willekeurig getal, bv. 10. Als elke munt in het land voor 10 aankopen heeft gediend, is dat hetzelfde als wanneer het totale aantal munten vertienvoudigd was en elke munt slechts voor één aankoop had gediend. In dit geval is de waarde van alle waren gelijk aan 10 keer de waarde van al het geld, enz.” (pp. 129, 130)

“Als, in plaats van dat elk geldstuk voor 10 aankopen per jaar zou dienen, de totale geldmassa vertienvoudigd zou worden, en het geldstuk slechts voor één ruil zou dienen, is het duidelijk dat elke toename van deze massa een evenredige vermindering van de waarde van elk van deze stukken afzonderlijk zou veroorzaken. Daar wordt aangenomen dat de warenmassa waartegen geld kan worden geruild dezelfde blijft, is de waarde van de totale geldmassa na de toename van haar hoeveelheid niet groter geworden dan daarvoor. Uitgaande van een toename van een tiende, moet de waarde van elk van zijn delen, bv. een ounce, met een tiende zijn afgenomen.” (pp. 130, 131)

“Wat ook de mate van toename of afname van de totale geldmassa is, als de hoeveelheid andere dingen gelijk blijft, dan ondervindt deze totale massa en elk van zijn onderdelen een wederzijdse proportionele vermindering of toename. Het is duidelijk dat deze stelling absoluut waar is. Telkens wanneer de geldwaarde is gestegen of gedaald, en wanneer de hoeveelheid waren waartegen het kon worden geruild en de circulatie gelijk is gebleven, moet deze verandering een relatieve stijging of daling van het geld als oorzaak hebben gehad, en kan zij aan geen enkele andere oorzaak worden toegeschreven. Als de warenmassa afneemt, terwijl de hoeveelheid geld gelijk blijft, is het alsof de totaliteit van het geld is toegenomen, en omgekeerd. Soortgelijke veranderingen zijn het gevolg van elke verandering in de circulatiebeweging. Elke toename van het aantal aankopen heeft hetzelfde effect als een totale toename van het geld; een vermindering van dit aantal heeft direct het tegenovergestelde effect.” (pp. 131, 132)

“Als een deel van het jaarproduct helemaal niet is geruild, zoals dat wat de producenten zelf verbruiken, of niet wordt geruild tegen geld, dan moet dit deel niet in rekening worden gebracht, want wat niet tegen geld wordt geruild, bevindt zich ten opzichte van geld in dezelfde situatie als wanneer het niet zou bestaan.” (pp. 132, 133) “Zo vaak als de vermeerdering of vermindering van geld vrij kan plaatsvinden, wordt deze hoeveelheid geregeld door de metaalwaarde ... Goud en zilver zijn echter waren, producten ... De productiekosten reguleren de waarde van goud en zilver, zoals die van alle andere producten.” (p. 137)

De flauwekul [Fadheit] van deze redenering is tastbaar.

1. Als men aanneemt dat de warenmassa gelijk blijft en ook de omloopsnelheid, maar dat niettemin een grotere massa goud of zilver zich tegen dezelfde warenmassa ruilt (zonder dat de waarde, d.w.z. de hoeveelheid arbeid in het goud en zilver, is veranderd), dan neemt men precies aan wat men wilde bewijzen, namelijk dat de prijzen van waren worden bepaald door de hoeveelheid van het circulerende middel en niet omgekeerd.

2. Mill geeft toe dat de niet in circulatie gebrachte waren niet bestaan voor het geld. Het is evenzeer duidelijk dat het niet in circulatie gebrachte geld niet bestaat voor de waren. Er bestaat dus helemaal geen vaste relatie tussen de waarde van het geld en de massa ervan die in circulatie komt. Dat de massa die werkelijk in circulatie is, gedeeld door het aantal omlopen, gelijk is aan de waarde van het geld, is een tautologische omschrijving van het feit dat de waarde van de waar, uitgedrukt in geld, zijn prijs is; omdat het geld in circulatie de waarde uitdrukt van de waren die het in circulatie brengt – vandaar dat de waarde van deze waren bepaald wordt door de massa van het circulerende geld.

3. De verwarring van Mills opvatting blijkt duidelijk uit zijn stelling dat de waarde van geld vermindert of toeneemt met “elke verandering in de beweging van de circulatie”. Of een pond sterling nu 1 keer of 10 keer op een dag circuleert, bij elke ruil drukt het een equivalent uit voor de waar, ruilt het zichzelf tegen dezelfde waarde in een waar. Zijn eigen waarde blijft bij elke ruil dezelfde en wordt dus niet veranderd door een langzame of snelle circulatie. De hoeveelheid van het circulerende geld wordt gewijzigd, maar noch de waarde van de waar, noch de waarde van het geld.

“Wanneer men zegt: een lap stof is £5 waard, zegt men: het bezit de waarde van 6.163,70 grein standaardgoud. De hierboven gegeven reden kan als volgt worden geparafraseerd: “De prijzen moeten dalen omdat de waarde van de waren wordt geschat op zoveel ounces goud en de hoeveelheid goud in dit land is afgenomen.” (Hubbard, J.G. The Currency and the Country, Londen 1843, p. 44)

4. Mill neemt eerst in theorie aan dat de gehele geldmassa in een land in één keer wordt geruild tegen de gehele warenmassa in dat land. Dan zegt hij dat dit niet echt zo is, namelijk om de belangrijkste reden dat in de praktijk juist het tegenovergestelde plaatsvindt en slechts porties geld worden geruild tegen porties waren, waarbij wordt overeengekomen de enkele betalingen onmiddellijk te regelen door betaling ter plaatse [spot-time bargains]. Hieruit volgt dat de totale hoeveelheid transacties of aankopen die op een dag worden gedaan, volkomen onafhankelijk zijn van het geld dat op die dag in omloop is, en dat de geldmassa die op een bepaalde dag in omloop is, niet de oorzaak maar het gevolg is van een massa eerdere transacties die volkomen onafhankelijk zijn van de telkenmale geldhoeveelheid.

5. Ten slotte geeft Mill zelf toe dat bij vrije geldcirculatie, en dit is onze enige zorg, de waarde van geld wordt bepaald door de productiekosten ervan, d.w.z., volgens hem, door de daarin vervatte arbeidstijd.

Geldzaken. In Ricardo’s pamflet: Proposals for an Economical and Secure Currency with Observations on the profits of the Bank of England, London 1816, is er een passage waarin hij zijn hele visie omgooit. Er staat:

“De hoeveelheid biljetten in omloop hangt af ... van het bedrag dat nodig is voor de circulatie in het land, en dit wordt geregeld door de waarde van de standaard, het verloop van de betalingen en de economie die wordt toegepast om ze uit te voeren.” (pp. 17, 18 l.c., David Ricardo, Proposals for an economical and secure currency ..., Londen 1816, p. 91. Marx verwijst naar een notitieboek dat niet is bewaard.)

“Onder Lodewijk XIV, XV, XVI waren er in Frankrijk nog belastingen in natura bij de plattelandsbevolking.” (Marie Augier, Du crédit public ..., Parijs 1842, pp. 128/129)

Prijzen en hoeveelheid van het circulerende middel.

“Stijging van de prijzen alleen is niet voldoende om de vraag naar extra geld te creëren. Dit is alleen het geval als productie en consumptie gelijktijdig stijgen. Bijvoorbeeld: de prijs van graan stijgt, maar het aanbod daalt. [Het] kan dus beheerst worden met dezelfde hoeveelheid geld ... Maar als de prijzen stijgen als gevolg van toenemende vraag, nieuwe markten, een grotere productieomvang, in één woord, een toename van de prijzen en van het algemene aantal transacties, dan is het noodzakelijk dat de betrokkenheid van het geld in aantal en omvang wordt vermenigvuldigd.” (John Fullarton, On the regulation of currencies ..., 2e ed., Londen 1845, pp. 102-104)

“Handel regeert het geld, niet het geld de handel. De dienaar van de handel moet de veranderingen {in de prijzen} van de andere waren volgen.” (D’Avenant [bedoeld wordt Charles Davenants’ anonieme pamflet Discourses on the publick revenues, and on the trade of England, part 2, London 1698, p. 16])

“Onder de feodale koningen daalden de weinige artikelen die het volk in grote hoeveelheden kocht, zo dat geen goud- of zilverstuk klein genoeg was voor de betalingen van de dagelijkse behoeften van de arbeider ... daarom bevat het huidige geld alleen de inferieure metalen, koper, tin, ijzer.” (Jacob, vol. 1, pp. 301/302)

Jacob neemt aan dat in deze eeuw 2/3 van het goud en zilver in Europa werd gebruikt in andere voorwerpen, gebruiksvoorwerpen en ornamenten, niet in munten. (Elders berekent hij het aldus voor Europa en Amerika gebruikte edelmetaal op 400 miljoen pond sterling.) [Jacob, vol. 2, pp. 212/213, 356]

Prijzen en hoeveelheid van het circulatiemiddel. Locke, Spectator (19 okt. 1711), Hume, Montesquieu. [Marx noemt hier de eerste vertegenwoordigers van de kwantiteitstheorie van het geld volgens Steuarts’ An inquiry ..., vol. 1, Dublin 1770, pp. 398/399. Het betreft de volgende verhandelingen: John Locke’s Some considerations of the consequences of lowering the interest, and raising the value of money, Londen 1692; het anonieme artikel getekend “T.”, Over verovering en bevolking, in The Spectator (Londen), 19 oktober 1711; Charles de Montesquieu: De l’esprit des loix, Genève 1748; en David Hume’s Political discourses, Edinburgh 1752] – Hun leer is gebaseerd op drie stellingen:

“1. De warenprijzen staan in verhouding tot de geldhoeveelheid in het land; 2. de munt en het geld in omloop van een land vertegenwoordigen alle arbeid en waren, zodat hoe meer of minder representatie, hoe meer of minder hoeveelheid van het gerepresenteerde naar dezelfde hoeveelheid gaat; 3. als waren vermeerderen, worden ze goedkoper; als geld vermeerdert, stijgen ze in waarde.” (Steuart)

Munten (klein koper- of zilvergeld, rekenpenningen) in tegenstelling tot geld met echte waarde.” (l.c., James Steuart, An inquiry ..., vol. 1, Dublin 1770, pp. 398/399; vol. 2, Dublin 1770, p. 307).

Het ontbindende effect van geld.

“Geld betekent het opdelen van eigendom (huizen, ander kapitaal) in ontelbare fragmenten en het stuk voor stuk consumeren door ruil.” (John Francis Bray, Labour’s wrongs and labour’s remedy ..., Leeds 1839, pp. 140/141.

[Direct na dit citaat, dat Marx overneemt uit het Londens notitieboek The Perfected Money System van 1851, p. 3, volgt de opmerking: “Destructieve, oplossende werking van geld. Zonder geld een massa niet-ruilbare, dus niet te vervreemden voorwerpen. Zuivere ruilhandel [is] conservatief voor dit deel van de rijkdom.“)

(Zonder geld, een massa niet-ruilbare, niet te vervreemden objecten.)

“Naarmate er in de menselijke handel net zo onroerende en onveranderlijke dingen als roerende dingen in de ruil kwamen, kwam geld in gebruik als regel en maat (square), waardoor deze dingen waardering en waarde kregen.” (Free trade, Londen 1622. [Bedoeld is het anonieme pamflet Free trade van Edward Misselden, Londen 1622, p. 21])

Munten. De zilveren en koperen penningen zijn representanten van fracties van het pond sterling. (Aldus in een recent antwoord van de Lord Treasurer.)

Ruilwaarde. F. Vidal zegt (net als Lauderdale) (en in sommige opzichten Ricardo):

“De werkelijke maatschappelijke waarde, dat is de gebruikswaarde of de consumptie-waarde; de ruilwaarde kenmerkt slechts de relatieve rijkdom van elk lid van de maatschappij ten opzichte van de anderen.” (70. De la Repartition des Richesses enz. Parijs, 1846)

Anderzijds drukt de ruilwaarde de sociale vorm van de waarde uit, terwijl de gebruikswaarde er helemaal geen economische vorm van is, maar slechts het zijn, enz., van het product voor de mens in het algemeen. [John Fullarton, On the regulation of currencies ..., 2e ed., Londen 1845, pp. 119/120]

{Uit het feit dat de winst lager kan zijn dan de meerwaarde, d.w.z. dat het kapitaal zichzelf winstgevend [kan] ruilen zonder zichzelf in strikte zin te valorizeren, volgt dat niet alleen individuele kapitalisten, maar ook naties voortdurend met elkaar kunnen ruilen, en die ruil ook voortdurend kunnen herhalen op een steeds grotere schaal, zonder dat ze er in gelijke mate beter van worden. De ene kan zich voortdurend een deel van de surplusarbeid van de ander toe-eigenen, waarvoor hij niets in ruil teruggeeft, alleen is de omvang hier anders dan bij de ruil tussen kapitalist en arbeider.}

Geld in zijn derde functie als geld. (Waarde op zich, equivalent, enz.) De belangrijke rol die geld nog steeds speelt in deze functie – zelfs in zijn onmiddellijke vorm – blijkt in tijden van crisissen, een mislukte oogst, enz., kortom, elke keer dat de ene natie plotseling de rekening bij de andere moet liquideren. Geld, in zijn onmiddellijke, metalen vorm, verschijnt dan als het enige absolute betaalmiddel, d.w.z. als de enige tegenwaarde, een aanvaardbaar equivalent. Daarom volgt het een beweging die rechtstreeks in tegenspraak is met die van alle andere waren. Waren worden vervoerd van het land waar ze het goedkoopst zijn, als betaalmiddel enz. naar het land waar ze het duurst zijn. Geld daarentegen, in alle perioden waarin het zijn specifieke aard toont, waarin geld, in tegenstelling tot alle andere waren, vereist is als waarde op zich, als een absoluut equivalent, als een algemene vorm van rijkdom, in de specifieke vorm van goud en zilver – en dergelijke momenten zijn altijd min of meer momenten van crisis, of het nu een algemene of een graancrisis is – goud en zilver worden dan altijd getransporteerd vanuit het land waar ze het duurst zijn – d.w.z. waar alle warenprijzen relatief het meest gedaald zijn – naar het land waar ze het goedkoopst zijn, d.w.z. waar de warenprijzen relatief hoger zijn.

“Het is een zeldzame uitzondering in de economie van de ruilhandel, die in het bijzonder vermeld moet worden, dat ... de koers van de tussenhandel (van goud tussen twee naties die tegelijk goud als circulatiemiddel gebruiken) altijd leidt van het land waar het metaal momenteel het duurst is naar het land waar het het goedkoopst is, waarbij een stijging van de marktprijs van het metaal tot het maximum op de thuismarkt en een daling van het opgeld op de buitenlandse markt het zekere gevolg is van deze tendens tot uitstroom van het goud, dat volgt op een inzinking van de handel.” (J. Fullarton: On the Regulation of Currencies, enz. 2 ed. Londen, 1845)

Zoals de ruil in het algemeen begint waar de gemeenschap eindigt en het geld, als maatstaf, ruilmiddel en algemeen equivalent ontstaat door de ruil zelf, niet ontstond in het binnenlandse verkeer, maar tussen de verschillende gemeenschappen, volkeren enz., en daar zijn specifieke belang krijgt, zo ook κατ’ ἐξοχήν [in hoge mate] als internationaal betaalmiddel – voor de liquidatie van internationale schulden – dat geld in de 16e eeuw, in de kinderschoenen van de burgerlijke maatschappij, de exclusieve belangstelling had van staten en van de beginnende politieke economie. De belangrijke rol die geld (goud en zilver) in deze derde vorm nog steeds speelt in het internationale verkeer is pas volledig duidelijk geworden en opnieuw erkend door de economen, sinds de regelmatige opeenvolging van geldcrisissen in 1825, 1839, 1847 en 1857. De economen redden zich door te zeggen dat het geld hier niet nodig is als circulatiemiddel, maar als kapitaal. Dit is juist. Maar men mag niet vergeten dat het kapitaal in de specifieke vorm van goud en zilver nodig is en niet in die van enig ander goed. Goud en zilver verschijnen in de rol van absolute internationale betaalmiddelen omdat zij geld zijn als een waarde op zich, een zelfstandig equivalent.

“Dit is inderdaad geen kwestie van circulatiemiddelen, maar van kapitaal.”

(Dit is eerder een kwestie van geld, niet van circulatiemiddelen en evenmin van kapitaal, want het is niet het kapitaal, dat onverschillig is voor de specifieke vorm van zijn bestaan, maar de waarde in de specifieke geldvorm waar vraag naar is.)

“... Al deze verschillende oorzaken die, onder de bestaande financiële omstandigheden, in staat zijn ..., de stroom van goud- en zilverstaven van het ene land naar het andere te sturen” (d.w.z. de aanzet geven tot de uitstroom van de goud- en zilverstaven) “lossen zich op onder één noemer, namelijk de toestand van de betalingsbalans met de ruil en de voortdurend terugkerende noodzaak om kapitaal” (maar let op! kapitaal in de geldvorm) “van het ene land naar het andere over te brengen om het vrij te maken”. Bv. misoogsten. Of dit kapitaal wordt overgedragen in waren of in geld is een punt dat in geen enkel opzicht raakt aan het wezen van de transactie” (raakt het aanzienlijk!).

Verder oorlogsuitgaven. (Het geval van overdracht van kapitaal om het voordeliger uit te zetten tegen rente is hier niet aan de orde; evenmin als dat van buitensporige hoeveelheden ingevoerde buitenlandse waren, dat de heer Fullarton aanhaalt, hoewel dit geval hier wel thuishoort als deze overtollige invoer samenvalt met crisissen.) (Fullarton, l.c. 130, 132)

“Goud heeft de voorkeur bij deze overdracht van kapitaal” {maar in gevallen van grote uitstroom van goud- en zilverstaven heeft het absoluut niet de voorkeur} “alleen in die gevallen waarin de betaling waarschijnlijk gemakkelijker, sneller of winstgevender uit te voeren is dan enige andere vorm van effecten of kapitaal.” [p. 132]

(De heer Fullarton behandelt de overdracht van goud of een andere vorm van kapitaal ten onrechte als een kwestie van welgevallen, terwijl het juist gevallen zijn waarin goud in de internationale handel moet worden verzonden, net zoals de binnenlandse facturen moeten worden vereffend met een wettig betaalmiddel en niet met een substituut.)

“Goud en zilver ... kunnen altijd nauwkeurig en snel naar de gewenste plaats worden getransporteerd en men kan erop vertrouwen dat ze bij aankomst bijna precies het vereiste bedrag realiseren in plaats van het risico te lopen het bedrag in thee, koffie, suiker of indigo te verzenden. Goud en zilver hebben voor dergelijke doeleinden een onbeperkt voordeel boven alle andere soorten waren, omdat zij algemeen als geld worden gebruikt. Het is niet in thee, koffie, suiker of indigo dat buitenlandse of binnenlandse schulden gewoonlijk contractueel worden betaald, maar in munt; en de geldzending, hetzij gemunt, hetzij in ongemunt goud, dat onmiddellijk in de [gegeven] munt kan worden omgezet door de munt of de markt van het land waarnaar het wordt verzonden, moet de verzender altijd de meest zekere, onmiddellijke en nauwkeurige manier bieden om dit doel te bereiken zonder gevaar van mislukking bij gebrek aan vraag of prijsschommelingen.” (132, 133)

Het is dus juist de eigenschap ervan d’être money [geld te zijn], een algemeen voorwerp van contracten, een maatstaf van waarden, en met de mogelijkheid om tegelijkertijd ad libitum [naar believen] te worden omgezet in een circulatiemiddel. De Engelsen hebben de goede uitdrukking currency [omloopmiddel] voor geld als circulatiemiddel, en money [geld] ervoor in de derde kwaliteit (Münze, coin, komt hier niet mee overeen, want het is zelf weer een specifiek circulatiemiddel). Maar omdat zij dit niet in detail ontwikkelen, verklaren zij dit geld tot kapitaal, hoewel zij dan weer gedwongen zijn het in feite als deze bijzondere vorm van kapitaal te onderscheiden van kapitaal in het algemeen.

Ricardo had blijkbaar zeer merkwaardige en radicale opvattingen over de beperkte reikwijdte van de functies die goud en zilver vervulden bij het bijstellen van buitenlandse saldi. De heer Ricardo had zijn leven doorgebracht te midden van de controverse die voortvloeide uit de Restriction Act, en hij was zo lang gewend geweest om alle grote schommelingen in de wisselkoers en de goudprijs te beschouwen als het resultaat van buitensporige emissies van de Bank of England, dat hij op een gegeven moment nauwelijks geneigd was om toe te geven dat er zoiets kon bestaan als een ongunstig saldo van commerciële betalingen... En hij hechtte zo weinig belang aan de functies van het goud bij deze aanpassingen, dat hij slechts vermoedde dat de uitstroom voor de export geheel zou ophouden zodra de contante betalingen zouden worden hervat en de metalen circulatiestandaard zou worden hersteld.” (Zie Ricardo’s Evidence before the Lords Committee of 1819 on the Bank of England, p. 186)

“Maar sinds 1800, toen papier in Engeland het goud volledig verdrong, hebben onze kooplieden het inderdaad niet meer nodig; want ten gevolge van onzekerheid op het Europese continent, en het toegenomen verbruik van ingevoerde manufactuurwaren ten gevolge van verstoringen in de industrie en alle binnenlandse vooruitgang die de binnenvallende legers daar veroorzaakten, alsmede het volledige monopolie in de koloniale handel dat Engeland had verkregen door de suprematie van haar vloot, bleef de uitvoer van waren van Groot-Brittannië naar het continent de invoer van daar uit sterk overtreffen, zolang het transport mogelijk bleef; en nadat de decreten van Berlijn en Milaan deze banden verbroken hadden, werden de handelstransacties veel te onbeduidend om de wisselkoers ook maar enigszins te beïnvloeden. Het waren de buitenlandse militaire uitgaven en subsidies, en niet de handelsbehoeften, die zo buitengewoon bijdroegen tot de wanorde in de wisselkoersen en de stijging van de goudprijzen in de laatste oorlogsjaren. De eminente economen van die periode hadden dus weinig of geen gelegenheid om feitelijk te beoordelen hoe de buitenlandse handelsbalansen gingen reageren [Empfindlichkeit].” (Geloofden dat met de oorlog en overzenden [übermission] de internationale overdracht van edelmetaal zou stoppen.) “Had de heer Ricardo de uitstroom van 1825 en 1839 meegemaakt, dan zou hij ongetwijfeld redenen hebben gevonden om zijn mening te wijzigen.” (l.c. 133-136)

“De prijs is de geldwaarde van de waren.” (Hubbard, p. 33)

“Geld heeft de eigenschap altijd ruilbaar te zijn tegen wat het meet, en de hoeveelheid die nodig is voor de ruil moet natuurlijk veranderen naargelang de te ruilen waren.” (100. J.W. Bosanquet, Metallic, Paper, and Credit Currency enz. Londen, 1842)

“Ik ben bereid toe te geven dat goud een goed is waarnaar zo’n algemene vraag bestaat dat er altijd een markt is, altijd alle andere waren kan kopen, terwijl andere waren niet altijd goud kunnen kopen. De markten in de wereld blijven er als waren voor openstaan, waarbij een onverwachte gebeurtenis minder verlies oplevert dan de uitvoer van elk ander artikel dat in hoeveelheid en soort de gebruikelijke vraag in het land van bestemming overtreft.” (Th. Tooke An Enquiry into the Currency Principle enz. 2e ed. Londen 1844, p. 10)

“Het edelmetaal moet in zeer behoorlijke hoeveelheden voor gebruik beschikbaar zijn en gebruikt als het meest geschikte middel om de internationale balansen aan te passen, aangezien het de waar is waarnaar bij het grote publiek veel meer vraag is en minder aan marktwaarde-schommelingen onderhevig is dan alle andere.” (p. 13)

(Oorzaken volgens Fullarton van de prijsstijging van het edelmetaal boven de muntprijs:

“Munten slijten in het gebruik zodanig dat hun gewicht tot 3 of 4 % onder het standaardgewicht daalt; het strafrecht verbood het smelten en de uitvoer van munten, terwijl de handel in het metaal waarvan de munten waren gemaakt volledig vrij bleef. Deze oorzaken zelf hadden echter alleen effect met een ongunstige wisselkoers. [De marktprijs van de goudstaven] daalde gestaag van 1816-1821 tot de bankprijs van de staven, indien de wisselkoers voor Engeland gunstig was; en steeg nooit hoger bij ongunstige wisselkoers, dan tot een koers die de muntsmelters compenseerde voor hun slijtage in het gebruik en voor de strafrechtelijke gevolgen van het smelten, maar steeg niet verder.” (Fullarton, zie zijn boek, p. 8, 9) “Van 1819 tot heden is de marktprijs van goud – niettegenstaande alle wisselvalligheden die het geld gedurende deze bewogen periode hebben beïnvloed – in geen enkel geval boven sh. 78 per ounce gestegen, noch is hij onder sh. 77 6 d gedaald. Dat is een extreme fluctuatiemarge van slechts 6 d per ounce. Maar zelfs deze fluctuatiemarge zou nu niet mogelijk zijn; want alleen als gevolg van de hernieuwde slijtage van de munten deed zich een zo onbeduidende prijsstijging voor als 1 1/2 d per ounce, ofwel ongeveer 1/6 % boven de muntprijs; en de daling tot 77 sh. 6 d is geheel te wijten aan de omstandigheid dat de Bank het op een gegeven moment juist achtte deze koers vast te stellen als maximumprijs voor haar aankopen. Deze situatie bestaat echter niet meer. Sinds vele jaren is het de praktijk van de Bank om 77 sh. 9 d aan te rekenen voor al het goud dat zij voor de munten ontvangt” (d.w.z. de Bank steekt 1 1/2 d sleischat in haar zak, die de Munt haar gratis ter beschikking stelt); “en zodra het hermunten van de sovereigns voltooid is, zal er een effectieve barrière zijn tegen toekomstige prijsschommelingen van het ongemunt goud op onze markt buiten het kleine onbeduidende verschil tussen de 77 sh. 9 d die de bank in rekening brengt en de muntprijs van 77 sh. 10 1/2 d, totdat de munten weer versleten zijn.” (l.c. pp. 9, 10)

Tegenstelling tussen geld als maatstaf en equivalent enerzijds en als circulatiemiddel anderzijds. In het laatste geval, slijtage, verlies van metaalgewicht. Garnier bemerkte dat al:

“Als een enigszins versleten taler iets minder waard zou worden geschat dan een gloednieuwe, zou de circulatie voortdurend worden belemmerd en zou elke betaling aanleiding geven tot geschillen”.

(Het materiaal bestemd voor accumulatie wordt op natuurlijke wijze gezocht en gekozen uit het mineralenrijk. Garnier, p. 24, 7)

“Aangezien het duidelijk en in de aard der dingen ligt dat de munten stuk voor stuk en voor altijd aan waardevermindering onderhevig zijn, gewoon als gevolg van heel normale en onvermijdelijke slijtage (om nog maar te zwijgen van de prikkel die elke restauratie van munten heeft op het hele legioen “players” en “sweaters” [hier wordt de Engelstalige editie gevolgd, in het Duits staat er “pluggers”]), is het een fysieke onmogelijkheid om lichte munten op enig moment, zelfs voor één dag, volledig uit circulatie te halen.” (The Currency Theory reviewed enz. Door een Bankier in Engeland, Edinburgh, 1845, pp. 69/70)

Dit schreef hij in december 1844 in een brief aan The Times, waarin hij commentaar gaf op de werking van de toenmalige recente proclamaties met betrekking tot het lichtere goud in de circulatie. (Vandaar de moeilijkheid: wordt het lichtere geld geweigerd, dan zijn alle standaarden onzeker. Wordt het geaccepteerd, dan wordt de deur opengezet voor fraude en hetzelfde resultaat.) Daarom zegt hij met betrekking tot de bovengenoemde proclamaties:

“Hun indruk was vooral dat de hele hoeveelheid gouden munten in omloop als een onzeker en illegaal middel voor geldtransacties aan de kaak werd gesteld.” (p. 68, 69, l.c.)

“Volgens de Engelse wet zal een gouden sovereign die meer dan 0,774 grein in gewicht gedaald is, niet langer doorgaan als circulatiegeld. Een dergelijke wet bestaat niet voor zilvergeld.” (54, Wm. H. Morrison, Observations on the System of Metallic Currency adopted in this country, Londen 1837)

Stelling dat de waarde van een munt afhangt van haar hoeveelheid. (Fullarton, p. 13 [Fullarton formuleerde met deze woorden een van de hoofdstellingen van de vertegenwoordigers van het “currency principle”]). Als de waarde van de munt gegeven is en anderzijds de prijzen en de hoeveelheid transacties (alsmede de circulatiesnelheid), kan natuurlijk maar een bepaalde hoeveelheid circuleren. Gegeven de prijzen en de hoeveelheid transacties en de circulatiesnelheid, hangt deze hoeveelheid uitsluitend af van de waarde van de munt. Gegeven deze waarde en de circulatiesnelheid hangt zij uitsluitend af van de prijzen en de hoeveelheid transacties. Het aantal is dus bepaald. Als er dus representatief geld – louter een waardesymbool – circuleert, hangt het af van de standaard die het vertegenwoordigt, welke hoeveelheid ervan kan circuleren. Hieruit wordt ten onrechte geconcludeerd dat alleen de hoeveelheid hun waarde bepaalt. Zo kunnen bijvoorbeeld de biljetten die staan voor ponden, niet in dezelfde hoeveelheid circuleren als die van shillings.

Winstgevend kapitaal is het echte kapitaal, waarde die wordt gesteld als gelijktijdig zichzelf voortbrengend en vermenigvuldigend, en constant vooronderstelt, onderscheiden van zichzelf als door zichzelf gestelde meerwaarde. Rentegevend kapitaal is op zijn beurt de zuiver abstracte vorm van winstgevend kapitaal.

Daar het kapitaal gesteld is als winstgevend, overeenkomstig zijn waarde (verondersteld is een specifiek stadium van productiekracht), kan de waar, of in zijn geldvorm (de vorm die ermee overeenkomt als verzelfstandigde waarde of, zoals we nu kunnen zeggen: gerealiseerd kapitaal), in circulatie komen als kapitaal; het kan een waar worden als kapitaal. In dat geval is het kapitaal uitgeleend tegen rente. De vorm van haar circulatie – of van de ruil die het ondergaat – blijkt dan specifiek te verschillen van die welke tot dusver is beschouwd. We hebben gezien dat het kapitaal zich zowel in de rol van waren als in de rol van geld stelt; maar dit gebeurt alleen voor zover beide verschijnen als momenten van de circulatie van het kapitaal, waarin het zichzelf afwisselend realiseert. Het zijn maar verdwijnende en steeds opnieuw gegenereerde bestaanswijzen, momenten van zijn levensproces. Maar het kapitaal als kapitaal, dat is zelf geen moment van circulatie geworden; het kapitaal als waar. De waar is niet verkocht als kapitaal, noch het geld als kapitaal. In één woord, noch waren, noch geld – en we hoeven eigenlijk alleen het laatste als de adequate vorm te zien – zijn ze als winstgevende waarden in circulatie gekomen.

Maclaren [Marx citeert uit een recensie van Maclarens boek A sketch of the history of the currency ..., Londen 1855, die verscheen in The Economist (Londen) van 15 mei 1858. Deze recensie wordt ook genoemd in een brief van Marx aan Engels van 31 mei 1858] zegt:

“Tooke, Fullarton en Wilson stellen dat geld, als waar, een innerlijke waarde heeft, en zichzelf tegen waren ruilt overeenkomstig die waarde, en niet volgens de beschikbare munten op dat moment; en net als Dr. Smith veronderstellen zij dat de uitvoer van goud- of zilverstaven geheel onafhankelijk is van de status van de munteenheid, om internationale schulden af te lossen en om consumptiewaren, zoals graan, te betalen waarnaar extra vraag bestaat, en dat deze worden genomen uit een fonds dat niet tot de interne circulatie behoort noch de prijzen beïnvloedt, maar voor deze doeleinden opzij is gezet. Het is moeilijk te verklaren hoe deze goud- of zilverstaven, die volgens hen voor dit doel opzij zijn gezet en geen invloed hebben op de prijzen, kunnen ontsnappen aan de wet van vraag en aanbod en, hoewel zij in geldvorm bestaan en bestemd zijn voor aankopen, niet voor dit doel worden gebruikt, noch de prijzen beïnvloeden, enkel en alleen omdat zij zo kunnen worden gebruikt.

Het antwoord hierop is dat de voorraad edelmetaal in kwestie een overschot aan kapitaal vertegenwoordigt, geen overschot aan inkomsten, en dus niet beschikbaar is om de vraag naar waren te vergroten, behalve op voorwaarde dat ook het aanbod wordt vergroot. Kapitaal op zoek naar emplooi is niet zomaar een verhoging van de koopkracht van de gemeenschap. Het kan niet opgaan in de circulatiemiddelen. Als het door de vraag de prijzen verhoogt, verlaagt het ze ook door een overeenkomstig aanbod. Geld in zijn vorm als onderpand voor kapitaal is niet louter koopkracht – het koopt alleen om te verkopen, en vindt uiteindelijk zijn weg naar het buitenland in ruil voor buitenlandse consumptiewaren in plaats van thuis te verdelen om de circulerende middelen in eigen land te vergroten. Geld in zijn vorm als onderpand voor kapitaal, komt nooit op de markt om tegenover de waren te staan, omdat het tot doel heeft waren te reproduceren; alleen het geld dat consumptie vertegenwoordigt kan uiteindelijk de prijzen beïnvloeden.” (Economist, 15 mei ’58)

“De heer Ricardo stelde dat de prijzen afhankelijk zijn van de overeenkomstige som van respectievelijk circulerend geld en waren, dat de prijzen slechts stijgen door een waardevermindering van het circulerende geld, d.w.z. als gevolg van te overvloedig geld ten opzichte van de waren, dat zij dalen, hetzij omdat de hoeveelheid circulerend geld wordt verminderd, hetzij als gevolg van een relatieve toename van de voorraad algemene waren die het in omloop brengt. Al het goud en de gouden munten in het land moeten – volgens Ricardo – worden beschouwd als circulatiegeld, en als dat toeneemt zonder een overeenkomstige toename van de waren, worden de circulatiemiddelen in waarde verminderd, en wordt het rendabel om de goudstaven te exporteren in plaats van de waren. Als daarentegen een slechte oogst of een andere tegenslag leidt tot een aanzienlijke vernietiging van de waren – zonder een overeenkomstige verandering in de hoeveelheid circulerende middelen, is het geld in omloop, waarvan de hoeveelheid was aangepast aan een voorafgaande raming van de markt in plaats van aan de plotseling gekrompen warenmarkt, opnieuw overvloedig of “gedevalueerd” en moet het door uitvoer worden verminderd voordat de waarde ervan kan worden hersteld. Volgens deze opvatting van circulatie, waarin de theorie van Lord Overstone is geworteld, kan het aanbod van circulerende middelen of geld altijd onbeperkt in hoeveelheid toenemen, en vermindert het in waarde naarmate deze toenemen; en het kan zijn werkelijke waarde alleen terugkrijgen door het overtollige deel te exporteren. Daarom stelt de Ricardo-school dat elke uitgifte van papiergeld, die het gat zou kunnen opvullen dat door de uitvoer van edelmetaal wordt veroorzaakt, en zo de “natuurlijke” prijsdaling zou verhinderen die anderzijds zeker zal optreden, een inmenging is in de economische prijsvorming [Preisgesetze], en een afwijking van de beginselen die noodzakelijkerwijs een zuiver metalen munt zouden reguleren.” (l.c.)