Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Wij hebben eerder opgemerkt dat de productiekracht (het vast kapitaal) waarde doorgeeft, omdat zij maar waarde heeft voor zover zij zelf wordt geproduceerd, zelf een geven hoeveelheid geobjectiveerde arbeidstijd is. Maar nu komen er natuurlijke middelen bij, zoals water, land (dit in het bijzonder), mijnen, enz., die worden toegeëigend, dus ruilwaarde bezitten en als waarde in de berekening van de productiekosten vallen. Dit is, in één woord, de entree van het grondeigendom (dat aarde, mijnen en water omvat). De waarde van de productiemiddelen, die niet het product van arbeid zijn, dat hoort hier nog niet, aangezien zij niet voortkomen uit de beschouwing van het kapitaal. Zij lijken aanvankelijk op het kapitaal als een gegeven, historische voorwaarde. En als zodanig laten we het hierbij. Alleen de aan het kapitaal aangepaste vorm van grondbezit – of de natuurlijke agenten als waardebepalende grootheden – behoort tot het onderzoek van het burgerlijke economische systeem. Voor de beschouwing van het kapitaal op het punt waar wij zijn aangekomen, verandert het niets om de grond enz., te beschouwen als een vorm van vast kapitaal.
Aangezien het vast kapitaal, in de zin van een geproduceerde productiekracht, als agens van productie, de massa van de in een bepaalde tijd gecreëerde gebruikswaarden verhoogt, kan het niet groeien zonder dat de grondstof die het bewerkt ook groeit (in de verwerkende industrie. In de winningsindustrieën, zoals visserij en mijnbouw, bestaat de arbeid slechts in het overwinnen van de obstakels die de inbeslagneming en toe-eigening van grondstoffen, of primaire producten, in de weg staan. Er is geen grondstof die moet worden bewerkt voor de productie, maar de bestaande grondstof wordt toegeëigend. In de landbouw daarentegen is de grondstof de aarde zelf; zaad het circulerende kapitaal enz.). De toepassing ervan op grotere schaal veronderstelt dus een uitbreiding van dat deel van het circulerende kapitaal dat uit grondstoffen bestaat; dus groei van het kapitaal in het algemeen. Het veronderstelt ook een (relatieve) afname van het deel van het kapitaal dat wordt geruild tegen levende arbeid.
In het vast kapitaal bestaat het kapitaal materieel niet enkel als geobjectiveerde arbeid, bestemd als middel tot nieuwe arbeid, maar ook als waarde, waarvan de gebruikswaarde de schepping van nieuwe waarden is. Het bestaan van vast kapitaal is dus κατ’ ἐξοχήν [in de hoogste mate], bestaan als producerend kapitaal. Daarom wordt het reeds bereikte stadium in de ontwikkeling van de op kapitaal gebaseerde productiewijze – of in hoeverre het kapitaal zelf reeds bestaat, zichzelf heeft verondersteld, als voorwaarde voor zijn eigen productie – afgemeten aan de bestaande omvang van het vast kapitaal; niet alleen aan de kwantiteit, maar ook aan de kwaliteit ervan.
Ten slotte: in het vast kapitaal wordt de maatschappelijke productiviteit van de arbeid [gesteld] als een eigenschap die inherent is aan het kapitaal; met inbegrip van de wetenschappelijke kracht en de combinatie van maatschappelijke krachten binnen het productieproces, en ten slotte de vaardigheid van de directe arbeid die wordt omgezet in de machine, in dode productiekracht. Bij het circulerend kapitaal daarentegen verschijnt de ruil van arbeid, van de verschillende arbeidstakken, hun koppeling en systeemopbouw, de co-existentie van de productieve arbeid, als een eigenschap van het kapitaal.
{De definities van grondstof, product, productie-instrument, veranderen naargelang de rol die de gebruikswaarden spelen in het productieproces. Wat kan worden beschouwd als grondstof is zelf een product van arbeid (zeker niet de landbouwproducten, die allemaal gereproduceerd worden, en niet alleen gereproduceerd in hun oorspronkelijke vorm, maar ook in hun natuurlijke zijn aangepast zijn aan de menselijke behoeften. Citaat uit Hodges enz. De producten van de zuivere winningsindustrie, zoals kolen, metalen, zijn zelf het resultaat van arbeid, niet alleen om ze te delven, maar om ze, zoals in het geval van metalen, eerst in een vorm te brengen waarin ze kunnen dienen als grondstof voor de industrie. Maar ze worden niet gereproduceerd, omdat we nog niet weten hoe we metalen moeten maken). Het product van de ene industrie is de grondstof van de andere en omgekeerd. Het productie-instrument zelf is het product van de ene industrie en dient alleen als productie-instrument in de andere. Het afval van de ene industrie is de grondstof van een andere. In de landbouw verschijnt een deel van het product (zaad, vee, enz.) als grondstof in dezelfde industrie; het verlaat dus, evenals het vast kapitaal, nooit het productieproces; het deel van de landbouwproducten dat bestemd is voor de consumptie van vee kan worden beschouwd als matière instrumentale; maar het zaad wordt gereproduceerd in het productieproces, terwijl het instrument als zodanig daarin wordt verbruikt. Zou zaad, gezien het feit dat het altijd binnen het productieproces blijft, niet net als werkvee [Arbeitsvieh] als vast kapitaal kunnen worden beschouwd? Nee, anders zouden alle grondstoffen zo moeten worden beschouwd. Als grondstof is het altijd opgenomen in het productieproces. Tenslotte komen de producten die in de directe consumptie terechtkomen weer uit de consumptie zelf voort als grondstoffen voor de productie, als meststof in het natuurlijke proces enz., als papier uit vodden enz.; ten tweede echter reproduceert hun consumptie het individu zelf in een bepaalde bestaanswijze, niet alleen in zijn onmiddellijke vitaliteit en in bepaalde sociale verhoudingen. Zodat de uiteindelijke toe-eigening door de individuen, dat plaatsvindt in het consumptieproces, hen reproduceert in de oorspronkelijke relaties waarin zij in het productieproces tot elkaar staan; hen reproduceert in hun maatschappelijke bestaan, dus hun sociale bestaan – de maatschappij – die evenzeer verschijnt als het subject en als het resultaat van dit grote totale proces.}
Vierde [Dit woord staat in het manuscript vóór de alinea tussen haakjes. Het wordt hier weergegeven omdat het verwijst naar de volgende tekst]:
We moeten nu de andere betrekkingen tussen het vast en het circulerend kapitaal bekijken.
Wij zeiden hierboven dat in het circulerend kapitaal de maatschappelijke verhouding van de verschillende werkzaamheden [Arbeiten] tot elkaar als een eigenschap van het kapitaal wordt gesteld, zoals in het vast kapitaal de maatschappelijke productiekracht van de arbeid.
“Het circulerende kapitaal van een natie is: geld, voedsel, grondstoffen en gedane arbeid.” (Adam Smith, Recherches ..., t. 2, Parijs 1802, p. 218)
Smith twijfelt of hij geld circulerend of vast kapitaal moet noemen. Voor zover het altijd dient als instrument van de circulatie, dat zelf een moment is van het totale reproductieproces, is het vast kapitaal – als instrument van circulatie. Maar alleen gebruikswaarde circuleert en wordt nooit opgenomen in het eigenlijke productieproces of in de individuele consumptie. Het is het deel van het kapitaal dat permanent is vastgelegd in de circulatiefase en in deze zin de meest perfecte vorm van circulerend kapitaal; aan de andere kant is het, omdat het als instrument gefixeerd is, vast kapitaal.
Het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal met betrekking tot de individuele consumptie is al gegeven door het feit dat vast kapitaal niet als gebruikswaarde in omloop komt. (Van het zaad in de landbouw komt, naarmate het zich vermenigvuldigt, een deel in circlatie als gebruikswaarde). Het feit dat het niet als gebruikswaarde in circulatie komt, impliceert dat het niet het voorwerp van individuele consumptie wordt.
“Vast kapitaal” dient herhaaldelijk voor dezelfde handeling, “en hoe groter de reeks van herhalingen, zoveel te groter is de aanspraak van het gereedschap om vast genoemd te worden.” (Thomas De Quincey, De logica van de politieke economie, Edinburgh, Londen 1844, p. 114)
Als een kapitaal bestaat uit £10.000, waarvan 5.000 vast is en 5.000 in circulatie; de laatste zet 1 keer per jaar om, de eerste 1 keer per 5 jaar; dan zet het 5.000 om, of 1/2 van het totale kapitaal, 1 keer per jaar. In datzelfde jaar zal 1/5 van het vast kapitaal of £1000 omzetten; in één jaar dus £6000 of 3/5 van het totale kapitaal. 1/5 van het totale kapitaal zet dus om in 12/3 maanden en het hele kapitaal in (12 x 5) / 3 maanden, in = 20 maanden = 1 jaar en 8 maanden. In 20 maanden is het totale kapitaal van £10.000 omgezet, hoewel het vast kapitaal pas in 5 jaar wordt vervangen. Deze omzettijd geldt echter alleen voor de herhaling van het productieproces en dus voor de creatie van meerwaarde; niet voor de reproductie van het kapitaal zelf. Als het kapitaal minder vaak opnieuw begint – uit de circulatie terugkeert in de vorm van vast kapitaal – keert het des te vaker terug in de vorm van circulerend kapitaal. Maar dit vervangt het kapitaal niet. Zo ook het circulerende kapitaal. Als een kapitaal van 100 vier keer per jaar terugkomt en dus 20 % opbrengt, zoals een kapitaal van 400 dat slechts één keer circuleert, dan blijft het kapitaal aan het einde van het jaar 100 als aan het begin, en het andere kapitaal blijft 400, hoewel het een productie van gebruikswaarden en een meerwaarde heeft bewerkt als een kapitaal dat 4 maal groter is. Aangezien hier de omzetsnelheid in de plaats komt van de omvang van het kapitaal, blijkt hieruit op treffende wijze dat alleen de hoeveelheid in beweging gebrachte surplusarbeid en arbeid in het algemeen, bepalend zijn voor het ontstaan van meerwaarde en de creatie van meerwaarde, en niet de omvang van het kapitaal op zich. Het kapitaal van 100 heeft in de loop van het jaar achtereenvolgens evenveel arbeid in beweging gebracht als dat van 400 en dus dezelfde meerwaarde gecreëerd.
Maar het gaat hier om het volgende. In het bovenstaande voorbeeld keert het circulerend kapitaal van 5.000 terug in de eerste helft van het eerste jaar; dan aan het einde van de tweede helft; in de tweede helft van het tweede (de eerste 4 maanden) gaan er £3333 2/6 terug, en de rest aan het einde van dit halfjaar. [In de vorige paragraaf nam Marx aan dat het circulerende kapitaal slechts eenmaal per jaar omzet. Hier verandert hij deze veronderstelling en keert hij terug naar zijn oorspronkelijke veronderstelling dat het circulerend kapitaal tweemaal per jaar omzet.]
Maar van het vast kapitaal werd in het eerste jaar slechts 1/5 teruggegeven, in het tweede 1/5. Aan het einde van het eerste jaar heeft de eigenaar £6.000 in kas; aan het einde van het tweede jaar 7.000; het derde jaar 8.000; het vierde jaar 9.000; het vijfde jaar 10.000. Pas aan het einde van het vijfde komt hij weer in het bezit van zijn totale kapitaal, waarmee hij het productieproces begon; hoewel bij de creatie van meerwaarde zijn kapitaal handelt alsof het in 20 maanden volledig is omgezet; het totale kapitaal zelf wordt dus pas in 5 jaar gereproduceerd. Het eerste aspect van de omzet is belangrijk voor de verhouding waarin deze wordt gevaloriseerd; maar de tweede brengt een nieuwe verhouding met zich mee, die in het geheel niet plaatsvindt tijdens het circulerende kapitaal. Aangezien circulerend kapitaal volledig in circulatie komt en daar volledig uit terugkeert, wordt het net zo vaak als kapitaal gereproduceerd als dat het als meerwaarde of als surpluskapitaal wordt gerealiseerd. Maar aangezien vast kapitaal nooit als gebruikswaarde in circulatie komt, slechts als waarde in de circulatie komt, voor zover het als gebruikswaarde wordt verbruikt, volgt daaruit dat het geenszins wordt gereproduceerd zodra de meerwaarde, bepaald door de gemiddelde omzettijd van het totale kapitaal, wordt gesteld. De omzet van het circulerende kapitaal moet 10 keer plaatsvinden in de 5 jaren voordat het vast kapitaal wordt gereproduceerd; d.w.z. de periode van omzet van het circulerend kapitaal herhaalt zich 10 keer waar die van het vast kapitaal zich één keer herhaalt, en de totale gemiddelde omzet van het kapitaal – 20 maanden – moet zich 3 keer herhalen voordat het vast kapitaal wordt gereproduceerd. Hoe groter dus het deel van het kapitaal dat uit vast kapitaal bestaat – d.w.z. hoe meer het kapitaal werkt in een productiewijze die daarmee overeenstemt, met volle aanwending van de geproduceerde productiekracht – en hoe duurzamer het vast kapitaal, d.w.z. hoe langer zijn reproductietijd ervoor, hoe meer de gebruikswaarde ervan overeenstemt met zijn bestemming – des te vaker moet dat deel van het kapitaal dat bestemd is voor circulatie, de periode van zijn omzet herhalen, en des te langer is de totale tijd die het kapitaal nodig heeft om zijn totale loop van de circulatie af te leggen.
De continuïteit van de productie is dus een externe noodzaak voor het kapitaal, met de ontwikkeling van het deel ervan dat bestemd is als vast kapitaal. Voor het circulerende kapitaal is de onderbreking, als zij niet zo lang duurt, en dat haar gebruikswaarde verloren gaat, het maar een onderbreking is in het creëren van meerwaarde. Maar bij het vast kapitaal is de onderbreking, voor zover tussentijds zijn gebruikswaarde noodzakelijkerwijs verhoudingsgewijs onproductief vernietigd wordt, d.w.z. zonder zichzelf als waarde te vervangen, een vernietiging van zijn oorspronkelijke waarde. Vandaar dat de continuïteit van het productieproces, die overeenkomt met het begrip kapitaal, alleen met de ontwikkeling van vast kapitaal als conditio sine qua [non] voor de instandhouding ervan wordt gesteld; vandaar ook de continuïteit en de constante groei van de consumptie.
Dit is nr. 1. Maar nr. 2 is nog belangrijker naar vorm [Formseite]. De totale tijd waarin wij de omzet van het kapitaal meten is het jaar, waar de tijdseenheid waarin wij arbeid meten, de dag is. Wij hebben dit ten eerste gedaan omdat het jaar min of meer de natuurlijke reproductietijd, of de duur van de productiefase, is voor de reproductie van het grootste deel van de plantaardige grondstoffen die in de industrie worden gebruikt. De omzet van het circulerende kapitaal werd dus bepaald aan de hand van het aantal omzetten in het gehele jaar. In feite begint het circulerende kapitaal zijn reproductie aan het einde van elke omzet, en als het aantal omzetten in de loop van het jaar van invloed is op de totale waarde, zijn de fata [lotgevallen] die het tijdens elke omzet ondergaat, terwijl ze de voorwaarden bepalen waaronder het opnieuw met de reproductie begint, elk op zich een volledige levensduur ervan. Zodra het kapitaal weer in geld is omgezet, kan het zich bijvoorbeeld in andere productievoorwaarden dan de eerste transformeren, zich van de ene bedrijfstak in de andere storten, zodat de reproductie zich materieel gezien niet in dezelfde vorm herhaalt.
De komst van vast kapitaal verandert dit, en noch de omzettijd van kapitaal, noch de eenheid waarin het aantal omzetten wordt gemeten, het jaar, verschijnt verder als maatstaf voor de tijd van de kapitaalbeweging. Deze eenheid wordt nu veeleer bepaald door de voor het vast kapitaal vereiste reproductietijd en dus door de totale circulatietijd die het nodig heeft om als waarde in circulatie te komen en daaruit in zijn totale waarde terug te keren. De reproductie van het circulerende kapitaal moet gedurende deze hele tijd materieel in dezelfde vorm gebeuren, en het aantal noodzakelijke omzetten, d.w.z. de omzetten die nodig zijn voor de reproductie van het oorspronkelijke kapitaal, wordt verdeeld over meerdere of mindere jaren. Daarom wordt een langere totale periode gesteld als de eenheid waarin de omzetten worden gemeten, en hun herhaling is nu niet langer extern, maar noodzakelijk verbonden met deze eenheid. Volgens Babbage [pp. 375/376] is de gemiddelde reproductie van machines in Engeland 5 jaar; de werkelijke dus misschien 10 jaar. Het lijdt geen enkele twijfel dat de cyclus die de industrie heeft doorgemaakt sinds de ontwikkeling van het vast kapitaal op grote schaal, met min of meer tienjaarlijkse tussenpozen, verband houdt met deze totale reproductiefase van het kapitaal. Wij zullen ook andere determinerende oorzaken vinden. Maar dit is er één van. Er waren in het verleden goede en slechte periodes voor zowel industrie als de oogst (landbouw) [Herbste]. Maar de meerjarige industriële cyclus, verdeeld in karakteristieke perioden, tijdperken, behoort tot de grootindustrie.
We komen nu bij het nieuwe verschil nr. 3.
Circulerend kapitaal, in de vorm van producten, nieuw gecreëerde gebruikswaarde, werd uit het productieproces in circulatie gebracht, kwam er volledig in terecht; terug omgezet in geld, werd de waarde van het product (alle daarin geobjectiveerde arbeidstijd, noodzakelijke en surplusarbeidstijd) volledig gerealiseerd en daarmee zowel de gerealiseerde meerwaarde als alle reproductievoorwaarden vervuld. Met de realisatie van de prijs van de waar was aan al deze voorwaarden voldaan en kon het proces opnieuw beginnen. Dit geldt echter alleen voor dat deel van het circulerende kapitaal dat in de grote circulatie terechtkomt. Wat het andere deel betreft, dat het productieproces zelf voortdurend vergezelt, de circulatie van dat deel dat in arbeidslonen wordt omgezet, dat hangt er natuurlijk van af of de arbeid wordt gebruikt voor de productie van vast of circulerend kapitaal, of die arbeidslonen zelf worden vervangen door een gebruikswaarde die al dan niet in circulatie komt.
Het vast kapitaal daarentegen circuleert zelf niet als gebruikswaarde, maar slechts in de mate waarin het als gebruikswaarde in het productieproces wordt verbruikt en als waarde terechtkomt in de bewerkte [manufakturierten] grondstof (in industrie en landbouw) of in de rechtstreeks gewonnen grondstof (bv. mijnbouw). Het vast kapitaal in zijn ontwikkelde vorm keert dus slechts terug in een cyclus van jaren waarin een reeks omzetten van circulerend kapitaal plaatsvindt. Het wordt niet onmiddellijk als product geruild tegen geld, zodat het reproductieproces ervan zou kunnen samenvallen met de omzetten van het circulerende kapitaal. Het gaat geleidelijk in de prijs van het product en keert dus alleen geleidelijk als waarde terug. Het keert fragmentarisch terug in lange periodes, terwijl circulerend kapitaal volledig circuleert in korte periodes. Voor zover het vast kapitaal als zodanig bestaat, keert het niet terug, omdat het niet in circulatie komt; voor zover het in circulatie komt, bestaat het niet langer als vast kapitaal, maar vormt het een ideële waardecomponent van het circulerende kapitaal. Het keert alleen terug voor zover het direct of indirect wordt omgezet in een product, dat wil zeggen in circulerend kapitaal. Omdat het geen directe gebruikswaarde voor consumptie is, komt het niet als gebruikswaarde in circulatie.
Dit verschil in terugkeer van het vast en circulair kapitaal zal later blijken als het verschil tussen verkopen en verhuren, annuïteit, rente en winst, huur in zijn verschillende vormen en winst, de betekenis en het onbegrip van dit louter formele verschil heeft Proudhon en zijn bende, zoals we zullen zien, tot de meest verwarrende conclusies geleid. De Economist reduceert in zijn beschouwingen over de laatste crisis het hele verschil tussen vast en circulair kapitaal tot de
“wederverkoop van waren binnen een korte periode en met winst” (Economist, nr. 754, 6 februari 1858) en “productie van een inkomen dat groot genoeg is om te voorzien in kosten, risico, slijtage en marktrente.” [Deposito’s en disconto’s. Gevolgen voor de gewone verhoudingen tussen vlottend en vast kapitaal, in The Economist (Londen), 6 februari 1858]
{Het risico dat voor economen een rol speelt bij het bepalen van de winst – het kan uiteraard geen rol spelen bij de overwinst, omdat de creatie van surpluswaarde daardoor niet groter wordt, het is onmogelijk voor het kapitaal om risico’s te lopen bij de realisatie van deze surpluswaarde – is het gevaar dat het kapitaal de verschillende circulatiefasen niet doorloopt, of in een ervan gefixeerd blijft. We hebben gezien dat de overwinst [Mehrgewinn] deel uitmaakt van de productiekosten, niet van het kapitaal, maar van het product. De noodzaak voor het kapitaal om deze overwinst of een deel ervan te realiseren – komt tweemaal als een externe dwang. Zodra rente en winst gescheiden zijn, d.w.z. de industriële kapitalist moet rente betalen, is een deel van de overwinst een productiekost in de zin van kapitaal, d.w.z. het behoort tot de uitgaven. Daarentegen, om het gevaar van ontwaarding te dekken, dat het loopt in de metamorfoses van het totale proces, geeft het zichzelf een gemiddelde garantie. Een deel van de overwinst verschijnt voor de kapitalist alleen als compensatie voor het risico dat hij loopt om meer geld te verdienen; een risico dat kan leiden tot het verlies van de veronderstelde waarde. In deze vorm lijkt de overwinst hem noodzakelijk om te realiseren, om zijn reproductie veilig te stellen. Natuurlijk bepalen beide verhoudingen niet de meerwaarde, maar stellen het als een externe noodzaak voor het kapitaal, niet enkel als bevrediging van zijn neiging tot verrijking.}
De snellere terugkeer door de verkoop van het gehele artikel en de jaarlijkse terugkeer van een deel van het vast kapitaal is hierboven besproken. Wat de winst betreft – de handelswinst is hier niet aan de orde – is elk deel van het circulerende kapitaal, zoals dat uit het productieproces komt, en terugkeert, d.w.z. voor zover het geobjectiveerde arbeid (de waarde van de voorschotten), noodzakelijke arbeid (de waarde van de lonen) en surplusarbeid bevat, brengt het winst op zodra het in circulatie is, omdat de surplusarbeid die erin zit, met het product wordt gerealiseerd. Maar het is noch het circulerende kapitaal, noch het vast kapitaal dat winst maakt, maar de toe-eigening van vreemde arbeid die door beide wordt bemiddeld, dat wil zeggen in feite alleen dat deel van het circulerend kapitaal dat in de kleine circulatie komt. Maar deze winst wordt in feite alleen gerealiseerd door het in omloop brengen van kapitaal, d.w.z. alleen in de vorm van circulerend kapitaal, nooit in de vorm van vast kapitaal. Maar wat de The Economist hier onder vast kapitaal verstaat, is – wat betreft de inkomsten ervan – de vorm van vast kapitaal waarin het niet rechtstreeks als machines in het productieproces terechtkomt, maar in spoorwegen, gebouwen, grondverbeteringen, drainages enz. {dat alle delen van het kapitaal evenveel winst opleveren [Thomas Robert Malthus, Principles of political economy ... 2e ed., Londen 1836, p. 268], deze illusie, die voortkomt uit de verdeling van de surpluswaarde in gemiddelde delen, onafhankelijk van de verhoudingen van de bestanddelen van het kapitaal als circulerend en vast en het deel daarvan dat wordt omgezet in levende arbeid, gaat ons hier niet aan. Omdat Ricardo deze illusie gedeeltelijk deelt, beschouwt hij de invloed van de verhoudingen tussen vast en circulerend kapitaal vanaf het begin van zijn waardebepaling als zodanig, en de eerwaarde pastoor Malthus spreekt dom en eenvoudig van de winst die toekomt aan het vast kapitaal, alsof het kapitaal organisch groeide door een of andere natuurkracht.}, waarbij dus de realisatie van de daarin vervatte waarde en surpluswaarde verschijnt in de vorm van een jaarrente, waarvan de rente de meerwaarde vertegenwoordigt en de annuïteit de geleidelijke terugkeer van de voorgeschoten waarde. Het gaat er dus in feite niet om (hoewel dit het geval is bij verbeteringen in de landbouw) dat het vast kapitaal als waarde in circulatie komt doordat het deel uitmaakt van het product, maar dat het vast kapitaal wordt verkocht in de vorm van zijn gebruikswaarde. Het wordt hier niet ineens verkocht, maar als annuïteit. Nu eerst is het duidelijk dat sommige vormen van vast kapitaal eerst als circulerend kapitaal voorkomen en pas vast kapitaal worden zodra zij in het productieproces gefixeerd zijn; zo zijn de circulerende producten van een machinefabrikant evengoed machines als die van een wever van calicot, en zij komen voor hem op dezelfde wijze volledig in circulatie. Voor hem zijn ze circulerend kapitaal, voor de fabrikant die ze nodig heeft in het productieproces, vast kapitaal, want voor dat product en alleen voor dat productie-instrument. Op dezelfde manier zijn zelfs huizen, ondanks hun immobiliteit, circulerend kapitaal voor de bouwer; voor hem die ze koopt om ze opnieuw te verhuren of te gebruiken voor de productie als gebouwen, vast kapitaal. Nu, voor zover het vast kapitaal zelf circuleert als gebruikswaarde, d.w.z. verkocht wordt, van eigenaar wisselt, daarover zullen wij hieronder spreken.
Maar de zienswijze dat kapitaal wordt verkocht als kapitaal – hetzij als geld, hetzij in de vorm van vast kapitaal – hoort hier uiteraard niet thuis, waar wij circulatie beschouwen als de beweging van het kapitaal, waarin het zich in zijn verschillende, conceptueel bepaalde momenten plaatst. Productief kapitaal wordt product, waar, geld, en transformeert zichzelf weer in productievoorwaarden. In elk van deze vormen blijft het kapitaal en wordt het kapitaal door zich eerst als zodanig te realiseren. Zolang het in een van de fasen blijft, is het gefixeerd als warenkapitaal, geldkapitaal of industrieel kapitaal. Maar elk van deze fasen vormt slechts een moment van haar beweging, en in de vorm waarin zij zichzelf afwijst [abstößt] om van de ene fase in de andere over te gaan, houdt zij op kapitaal te zijn. Als het zichzelf afwijst als waar en geld wordt, of omgekeerd, bestaat het niet als kapitaal in de afgewezen vorm, maar in de nieuw aangenomen vorm. Maar dat gaat ons niet aan, dat gaat het kapitaal zelf niet aan, voor zover het een kwestie is van zijn zelfroterende cyclus. Het verwerpt veeleer elk van die vormen als niet-kapitaal, om die later opnieuw aan te nemen. Maar als kapitaal wordt uitgeleend als geld, grond, huis, enz., wordt het een waar als kapitaal. Hierop wordt in het volgende hoofdstuk nader ingegaan.
Wat betaald wordt bij de omzetting van de waren in geld, voor zover het gaat om het deel van de prijs dat de waarde is van een deel van het vast kapitaal, is het deel dat nodig is voor de gedeeltelijke reproductie ervan, het deel dat in het productieproces verslijt en verbruikt wordt. Wat de koper betaalt is dus het gebruik of de slijtage van het vast kapitaal, voor zover het zelf waarde is, geobjectiveerde arbeid. Aangezien dit verbruik opeenvolgend is, betaalt hij het in gedeelten in het product, waarbij hij ervoor kiest het aliquote deel van de grondstof in het product te vervangen door de gehele waarde ervan in de prijs die hij voor het product betaalt. Niet alleen wordt het opeenvolgend betaald, maar een massa kopers betaalt tegelijkertijd, naarmate zij producten kopen, in gedeelten het verbruikte, gebruikte aliquote deel van het vast kapitaal. Daar het kapitaal in de eerste helft van zijn circulatie verschijnt als W en de koper als G, aangezien zijn doel de waarde is en dat van de koper het gebruik (of dat nu productief is of niet, dat doet er hier niet toe, want wij onderzoeken alleen het formele aspect zoals dat zich voordoet ten opzichte van het kapitaal in zijn circulatie), volgt daaruit dat de relatie van de koper tot het product die van de consument in het algemeen is. Indirect betaalt de koper in alle waren dus achtereenvolgens en beetje bij beetje voor de slijtage en het gebruik van vast kapitaal, ook al komt dit laatste niet als gebruikswaarde in circulatie. Er zijn echter vormen van vast kapitaal waarbij hij rechtstreeks betaalt voor de gebruikswaarde – zoals communicatiemiddelen, transport enz. In al deze gevallen komt het vast kapitaal in feite nooit voort uit het productieproces, zoals spoorwegen, enz. Maar terwijl het sommigen binnen het productieproces dient als communicatiemiddel om het product op de markt te krijgen en [als] circulatiemiddel voor de producenten zelf, kan het anderen dienen als consumptiemiddel, als gebruikswaarde, bv. de plezierreiziger, enz. Als productiemiddel onderscheidt het zich van machines enz. doordat het door verschillende kapitalen tegelijk wordt verbruikt als gemeenschappelijke voorwaarde voor hun productie en circulatie. (We hebben het nog niet over consumptie als zodanig.) Het verschijnt niet als opgesloten binnen een specifiek productieproces, maar eerder als de verbindingsader van een massa van dergelijke productieprocessen van bepaalde kapitalen, die het slechts gedeeltelijk gebruiken. Ten opzichte van al deze speciale kapitalen en hun speciale productieprocessen wordt het vast kapitaal hier dus bepaald als het product van een speciale tak van productie die daarvan gescheiden is, waarin echter niet, zoals bij machines, de ene producent het als circulerend kapitaal verkoopt en de andere het als vast kapitaal verwerft, maar waarin het alleen in de vorm van vast kapitaal kan worden verkocht. Dan verschijnt wat in de waar verborgen is, zijn geleidelijke terugkeer. Maar tegelijkertijd omvat dit product, dat dan als zodanig wordt verkocht (voor de industrieel is de machine die hij gebruikt geen product), de meerwaarde, dus de return van rente en winst. Aangezien het in dezelfde gemeenschappelijke en opeenvolgende vorm kan worden geconsumeerd, gebruikswaarde kan hebben voor onmiddellijke consumptie, verschijnt de verkoop ervan ook – niet als productiemiddel, maar als een waar in het algemeen in dezelfde vorm. Maar voor zover een machine wordt verkocht als productiemiddel – een machine wordt verkocht als louter waar en wordt pas in het industriële proces een productiemiddel – d.w.z. voor zover de verkoop ervan rechtstreeks samenvalt met het verbruik ervan in het algemene maatschappelijke productieproces, is dit een bepaling die niet thuishoort in de beschouwing van de eenvoudige circulatie van kapitaal. In dit laatste geval verschijnt vast kapitaal, voor zover het als productiemiddel wordt ingezet, als voorwaarde voor het productieproces en niet als resultaat ervan. Het kan dus alleen gaan om de vervanging van zijn waarde, waarin geen meerwaarde voor de gebruiker is begrepen. Deze is eerder betaald aan de machinebouwer. Spoorwegen of voor productie gehuurde gebouwen zijn echter tegelijkertijd productie-instrumenten en worden door hun verkoper als product, als kapitaal, gerealiseerd.
Aangezien elk moment van de productievoorwaarden, tegelijkertijd het resultaat ervan is – in die zin dat het zijn eigen voorwaarden reproduceert – verschijnt de oorspronkelijke verdeling van het kapitaal binnen het productieproces nu op zo’n manier dat het productieproces zich verdeelt [zerfällt] in 3 productieprocessen waarin verschillende delen van het kapitaal – die nu verschijnen als specifieke kapitalen – actief zijn. (Hier kunnen we nog steeds uitgaan van een vorm waarin één kapitaal aan het werk is, omdat we het kapitaal als zodanig onderzoeken, en deze manier van kijken vereenvoudigt wat gezegd moet worden over de verhouding tussen deze verschillende soorten.) Jaarlijks wordt het kapitaal in verschillende en wisselende delen gereproduceerd als grondstof, als product en als productiemiddel; in één woord, als vast kapitaal en als circulerend kapitaal. De minimale voorwaarde die in al deze productieprocessen naar voren komt, is het deel van het circulerend kapitaal dat bestemd is voor de ruil met het arbeidsvermogen en voor het onderhoud en verbruik van de machines of instrumenten en de productiemiddelen. In de zuivere winningsindustrie, bv. mijnbouw, bestaat de mijn zelf als arbeidsmateriaal, maar niet als grondstof die overgaat in het product, dat daarentegen in de verwerkende industrie in alle vormen een specifiek bestaan heeft. In de landbouw kunnen zaden, meststoffen, vee, enz. evenzeer als grondstoffen worden beschouwd als matières instrumentales. Zij vormt een productiewijze sui generis, omdat het organische proces wordt toegevoegd aan het mechanische en chemische proces, en het natuurlijke voortplantingsproces slechts wordt beheerst en gestuurd; evenzo is de winningsindustrie (waarvan de mijnbouw de voornaamste is) een industrie sui generis, omdat daarin helemaal geen voortplantingsproces plaatsvindt, althans niet onder onze controle of bij ons bekend. (Visserij, jacht, enz. kunnen verband houden met een voortplantingsproces; dat geldt ook voor bosbouw; het zijn niet noodzakelijk puur extractieve industrieën). Welnu, voor zover de productiemiddelen, met inbegrip van het vast kapitaal dat zelf een product van het kapitaal en dus geobjectiveerde surplustijd is, van dien aard zijn dat zij alleen als circulerend kapitaal van hun producent kunnen worden gescheiden [abgestoßen], bv. zoals de machine van de machinebouwer, voordat het vast kapitaal wordt en dus alleen als gebruikswaarde in circulatie komt, bevat de circulatie ervan helemaal geen nieuw aspect [Bestimmung]. Maar voor zover het, bv. spoorwegen, alleen kan worden verkocht terwijl het tegelijkertijd dient als productiemiddel, of voor zover het als zodanig wordt verbruikt, heeft het met het vast kapitaal in het algemeen gemeen dat zijn waarde slechts successievelijk terugvloeit; maar dan moet daaraan worden toegevoegd dat in deze terugkeer van waarde de terugvloeiing van zijn surpluswaarde, van de daarin geobjectiveerde surplusarbeid, is begrepen. Het heeft dan een speciale vorm van terugkeer.
Belangrijk is nu dat de productie van kapitaal verschijnt als de productie van circulerend en vast kapitaal in delen, zodat het kapitaal zelf zijn dubbele circulatiewijze produceert als vast kapitaal en circulerend kapitaal.
Voordat we het laatste punt afronden, zijn er een paar bijzaken.
“Circulerend kapitaal wordt verbruikt, vast kapitaal alleen gebruikt in de groot-productie [großen Werk].” (Economist. VI. p. 1. [Fixes and floating Capital, in The Economist (Londen), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851])
Het verschil tussen verbruiken [konsumieren] en gebruiken [anwenden] lost op in een geleidelijke of snelle vernietiging. We hoeven hier verder niet op in te gaan.
“Circulerend kapitaal neemt oneindig veel vormen aan; vast kapitaal heeft slechts één [vorm].” (Economist. VI. p. 1)
Deze “oneindige verscheidenheid van vormen”, wat betreft het productieproces van het kapitaal, wordt door Adam Smith veel correcter teruggebracht tot een loutere verandering van vorm.
Vast kapitaal is nuttig voor zijn eigenaar “zolang het in dezelfde vorm blijft”. Dat betekent dat het binnen het productieproces blijft als gebruikswaarde, in een specifieke materiële aanwezigheid. Circulerend kapitaal daarentegen (A. Smith, t. II, pp. 197, 198) “gaat voortdurend in een bepaalde vorm uit zijn handen” (als product) “om in een andere [vorm] terug te keren” (als productievereiste [Produktionsbedingung]) “en brengt alleen door deze circulatie en successievelijke veranderingen winst”. [Adam Smith, Recherches... t. 2, Parijs 1802, pp. 197/198. Marx nam dit citaat over uit een Parijs notitieboek van 1844 en leidde Smiths karakteristiek van vast kapitaal af uit de tegenovergestelde eigenschap van het circulerend kapitaal.]
Smith spreekt hier niet over de “oneindige verscheidenheid van vormen” waarin circulerend kapitaal verschijnt. Materieel beschouwd neemt het vast kapitaal ook een “oneindige verscheidenheid van vormen” aan; maar van de metamorfoses die het circulerende kapitaal ondergaat als gebruikswaarde, wordt deze “oneindige verscheidenheid van vormen” dus gereduceerd tot de kwalitatieve verschillen van de verschillende circulatiefasen. Binnen een specifiek productieproces keert circulerend kapitaal altijd terug in dezelfde vorm van grondstoffen en geld voor lonen, Het materiele bestaan is aan het eind van het proces hetzelfde als aan het begin. Overigens reduceert de Economist elders zelf de “oneindige verscheidenheid van vormen” tot een conceptueel bepaalde vormverandering in de circulatie.
“De waar wordt volledig verbruikt in de vorm waarin het is geproduceerd” (d.w.z. komt in en uit de circulatie als gebruikswaarde), “en wordt in een nieuwe vorm teruggegeven” (als grondstof en lonen), “klaar om een soortgelijke activiteit te herhalen” (eerder dezelfde). (l.c. VI, p. 1) [Fixes and floating Capital, in The Economist (Londen), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851]
Smith zegt ook uitdrukkelijk dat het vast kapitaal “geen behoefte heeft aan circulatie”. (t. II, 197, 198) In het geval van vast kapitaal ligt de waarde vast in een gebruikswaarde; in het geval van circulerend kapitaal neemt de waarde de vorm aan van verschillende gebruikswaarden, evenals de vorm die onafhankelijk is van een bepaalde gebruikswaarde (als geld), zoveel als zij deze afwijst; [er is] dus een voortdurende verandering van substantie en vorm.
“Het circulerende kapitaal voorziet hem” (de ondernemer [Arbeitsunternehmer]) “van materiaal en de arbeidslonen, en zet de industrie in beweging.” (A. Smith, t. II, p. 226)
“Elk vast kapitaal komt oorspronkelijk voort uit een circulerend kapitaal en moet voortdurend in stand worden gehouden door middel van een circulerend kapitaal.” (l.c. p. 207)
“Aangezien een groot deel van het circulerende kapitaal voortdurend wordt onttrokken om het te laten vloeien naar de twee andere takken van het algemene fonds van het bedrijf [d.w.z. het fonds van de onmiddellijke consumptie en het vast kapitaal], moet dit kapitaal voor zijn omloop worden vernieuwd door een voortdurende toevoer, waarzonder het spoedig tot niets zou worden gereduceerd. Deze toevoer komt uit drie belangrijke bronnen: bodemproducten, uit de mijnen en die van de visserij.” (l.c. p. 208)
(Wij hebben al één onderscheid uitgewerkt dat door de Economist werd gemaakt:
“Elke productie, waarvan de totale kosten aan de producent worden terugbetaald uit de lopende inkomsten van het land, is circulerend kapitaal; maar elke productie, waarvoor slechts een jaarlijks bedrag voor het gebruik ervan wordt betaald, is – vast kapitaal.” (notitieboek VI, p. 1. [Fixes and floating Capital, in The Economist (Londen), 6 november 1847. Marx verwijst naar zijn Londens notitieboek VI van 1851]) “In het eerste geval is de producent volledig afhankelijk van de lopende inkomsten van het land.” (l.c.)
We hebben gezien dat slechts een deel van het vast kapitaal terugkeert in de tijd, bepaald door het circulerend kapitaal, dat als eenheid van omzetten dient omdat het de natuurlijke eenheid is voor de reproductie van het grootste deel van voedingsmiddelen en grondstoffen, net zoals, en omdat, het verschijnt als een natuurlijke periode in het levensproces (kosmisch proces) van de aarde. Deze eenheid is het jaar, waarvan de burgerlijke berekening min of meer, maar onbeduidend, afwijkt van haar natuurlijke grootte. Hoe meer de materiële aanwezigheid van vast kapitaal overeenkomt met zijn concept, hoe adequater zijn materiële bestaanswijze is, hoe meer zijn omzettijd een cyclus van jaren omvat. Aangezien het circulerende kapitaal eerst volledig wordt geruild tegen geld en vervolgens tegen zijn elementen, gaat hij ervan uit dat een tegenwaarde wordt geproduceerd die gelijk is aan zijn gehele waarde (die de surpluswaarde omvat). Men kan niet zeggen dat het volledig in de consumptie komt of kan komen; want het moet evengoed opnieuw dienen als grondstof of als element voor het vast kapitaal, kortom zelf, op zijn beurt, als een element van productie – een onderlinge productie [Gegenproduktion] – gedeeltelijk. Een deel van de gebruikswaarde die door het kapitaal als product, als resultaat van het productieproces, wordt uitgestoten, wordt een consumptieobject en valt dus geheel buiten de circulatie van het kapitaal; een ander deel komt in een ander kapitaal terecht als productievoorwaarden. Dit speelt zich af in de circulatie van het kapitaal zelf, want in de eerste helft van zijn circulatie stoot het zichzelf af als waar, d.w.z. als gebruikswaarde, dus met betrekking tot zichzelf in deze vorm bevrijdt het zich van zijn eigen circulatie als gebruikswaarde, consumptieartikel; maar in de tweede helft van zijn circulatie ruilt het zichzelf als geld tegen waren als productievoorwaarden. Als circulerende gebruikswaarde stelt zij dus haar materiële bestaan als consumptieartikel én als nieuw productie-element, of liever reproductie-element. In beide gevallen moet de tegenwaarde echter volledig aanwezig zijn, d.w.z. in de loop van het jaar volledig geproduceerd. Zo worden alle fabricaten die in een jaar tegen landbouwproducten kunnen worden geruild, bepaald door de hoeveelheid van de in dat jaar geproduceerde grondstoffen, geteld van herfst tot herfst. Aangezien we het hier hebben over het kapitaal, kapitaal in wording, hebben we niets naast het kapitaal – in die zin dat de vele kapitalen nog niet voorhanden zijn – niets anders dan zichzelf en de eenvoudige circulatie, waaruit het de waarde in zich opneemt in de dubbele vorm als geld en waar, en waarin het die waarde in de dubbele vorm als geld en waar inbrengt. Als een industriële natie die produceert op basis van kapitaal, bv. Engeland, ruilt met Chinezen en de waarde in de vorm van geld en waren absorbeert uit hun productieproces, of liever gezegd door hen in de circulatiesfeer van haar kapitaal te brengen, ziet men meteen dat de Chinezen daardoor zelf niet als kapitalisten hoeven te produceren. Binnen een maatschappij, zoals de Engelse, ontwikkelt de productiewijze van het kapitaal zich in één bedrijfstak, terwijl in de andere, bv. landbouw, er productiewijzen heersen die min of meer aan het kapitaal voorafgaan.
Het is echter 1. haar noodzakelijke tendens om de productiewijze geheel te onderwerpen, om haar onder de heerschappij van het kapitaal te brengen. Binnen een bepaalde nationale samenleving vloeit dit noodzakelijkerwijs voort uit de verandering, door middel van deze maatschappij, van alle arbeid in loonarbeid; 2. met betrekking tot de buitenlandse markten dwingt het kapitaal deze verbreiding [propaganda] van zijn productiewijze af via de internationale concurrentie. Concurrentie is in het algemeen de manier waarop het kapitaal zijn productiewijze afdwingt. Maar het is duidelijk: ongeacht of het een ander kapitaal is of dat het het kapitaal zelf is dat aan beide zijden van de opeenvolgende ruiltransacties staat, telkens in het tegenovergestelde aspect, zijn beide aspecten al gesteld voordat we overgaan tot het onderzoeken van deze dubbele beweging vanuit de circulatie van het kapitaal als zodanig. In de eerste fase stoot het zichzelf als gebruikswaarde, als waar, af van de kapitaalbeweging en ruilt het zichzelf als geld. Het aan de circulatie van het kapitaal onttrokken goed is niet langer de waar als een moment van eeuwigdurende waarde, als het bestaan van waarde. Het is dus zijn bestaan als gebruikswaarde, zijn zijn voor consumptie. Kapitaal in de vorm van waar wordt pas omgezet in de vorm van geld doordat, in de gewone circulatie, een ruiler als consument verschijnt en deze consument G omzet in W; deze omzet materieel [voltrekt], zodat het zich verhoudt tot de gebruikswaarde als gebruikswaarde, als consument, en alleen daardoor wordt het vervangen door kapitaal als waarde. Het kapitaal schept dus consumptieartikelen, maar stoot ze in deze vorm van zich af, uit zijn circulatie. Op basis van de tot nu toe ontwikkelde voorwaarden bestaan er geen andere verbanden. De waar, die als zodanig aan de kapitaalcirculatie wordt onttrokken, verliest zijn waardebepaling en vervult die als gebruikswaarde van de consumptie, onderscheiden van de productie. In de tweede fase van de circulatie ruilt het kapitaal echter geld tegen waren, en de transformatie ervan in waren verschijnt nu zelf als een moment van waardebepaling, omdat de waar als zodanig wordt opgenomen in het circulatieproces van het kapitaal. In de eerste fase veronderstelt zij consumptie, in de tweede fase productie, productie voor productie; want de waarde in de vorm van een waar, wordt hier van buitenaf in de kapitaalcirculatie gebracht, of het omgekeerde proces vindt plaats als in de eerste fase. De waar als gebruikswaarde voor het kapitaal, kan alleen de waar zijn als een element, gebruikswaarde voor zijn productieproces.
Verdubbeld ziet het proces er als volgt uit: in de eerste fase ruilt kapitaal a zijn product als W tegen G van kapitaal b; in de tweede fase ruilt kapitaal b zichzelf als W tegen G van kapitaal a. Of, in de eerste fase ruilt kapitaal b zichzelf als G tegen W van kapitaal a; in de tweede fase ruilt kapitaal a zich als G tegen W van kapitaal b. Dat wil zeggen, het kapitaal wordt tegelijkertijd in elk van de twee circulatiefasen gesteld als G en W; maar in twee verschillende kapitalen, die zich altijd in de tegenovergestelde fase van hun circulatieproces bevinden. In het eenvoudige circulatieproces lijken de ruilhandelingen W-G of G-W – onmiddellijk samenvallend of onmiddellijk uiteenvallend. Circulatie is niet alleen de opeenvolging van beide ruilvormen, maar het is tegelijkertijd een verdeling van elk van hen over twee verschillende kanten. Maar we hebben het hier nog niet over de ruil van de vele kapitalen. Dit behoort tot de theorie van de concurrentie of van de kapitaalcirculatie (krediet). Het gaat hier om de veronderstelling van consumptie aan de ene kant – van de waar dat aan de beweging van waarde als gebruikswaarde is onttrokken – en de veronderstelling van productie voor productie – van waarde als gebruikswaarde, als voorwaarde voor de reproductie ervan, buiten de circulatie van het kapitaal aan de andere kant – zodat deze twee kanten voortkomen uit het onderzoek van de eenvoudige vorm van circuleren van het kapitaal. Dit is duidelijk. Aangezien het gehele circulerende kapitaal zich in de eerste fase als W tegen G en in de tweede fase als G tegen W ruilt, worden de transformaties ervan, als we het jaar als tijdseenheid beschouwen, beperkt door het feit dat zowel de grondstoffen enz. jaarlijks worden gereproduceerd (de waar waartegen het zichzelf als geld ruilt moet worden geproduceerd, het moet overeenkomen met een gelijktijdige productie), alsmede dat er voortdurend een jaarlijks revenu wordt gecreëerd (dat deel van G dat zichzelf als gebruikswaarde ruilt tegen waren) om het als gebruikswaarde uitgestoten product van het kapitaal te consumeren. Aangezien er nog geen sprake is van verder ontwikkelde verhoudingen, zijn dergelijke inkomsten alleen die van de kapitalisten en die van de arbeiders. Overigens hoort de beschouwing van de ruil van kapitaal en revenuen, een andere vorm voor de verhouding tussen productie en consumptie, hier nog niet. Aangezien het vast kapitaal daarentegen slechts zichzelf ruilt voor zover het als waarde in het circulerend kapitaal komt, aangezien het dus slechts in gedeelten in het jaar wordt gevaloriseerd, neemt het ook slechts een gedeeltelijke tegenwaarde aan, dus ook slechts een gedeeltelijke productie van deze tegenwaarde in de loop van het jaar. Het vergoedt alleen in verhouding tot zijn verbruik. Het is duidelijk dat uit het verschil in de industriële cyclus, dat het vast kapitaal teweegbrengt, volgt dat het de productie van de volgende jaren engageert, en zoals het bijdraagt tot het scheppen van een groot inkomen, zo anticipeert het op toekomstige arbeid als tegenwaarde. De anticipatie op de komende vruchten van de arbeid is dus geenszins een gevolg van de staatsschuld, enz. kortom geen uitvinding van het kredietsysteem. Het heeft zijn wortels in de specifieke wijze van valorisatie, de wijze van omzetten, de wijze van reproductie van vast kapitaal.}
Daar het hier in hoofdzaak gaat om het behoud van de zuivere vormfuncties, dus niets samen voegen dat er niet bij hoort, is uit het voorgaande gebleken dat de verschillende vormen waarin het circulerend kapitaal en het vast kapitaal inkomsten geven – net als bij de beschouwing van inkomsten in het algemeen – hier nog helemaal niet thuishoren; maar alleen de verschillende wijzen waarop zij terugkeren en de totale omzet van het kapitaal, zijn reproductiebeweging in het algemeen, beïnvloeden. Toch zijn de incidentele punten, hier gemaakt, belangrijk – omdat ze de gemaakte bonte verzameling van de economen afwijst, dat hier geen plaats heeft in het onderzoek naar het eenvoudige onderscheid tussen vast en circulerend kapitaal – en omdat het ons laat zien dat de verschillen in inkomsten enz. hun basis hebben in het verschil van vorm tussen de reproductie van vast en circulerend kapitaal. Het gaat hier slechts om de eenvoudige terugkeer van de waarde. Pas later zal blijken hoe dit laatste de terugkeer van het inkomen wordt, en dat wordt dan weer het verschil in het vaststellen van de inkomsten.
Wij hebben het nog niet gehad over de onderhoudskosten, frais d’entretien van het vast kapitaal. Het zijn deels de matières instrumentales die het verbruikt om te functioneren. Zij behoren tot het vast kapitaal in de eerste betekenis waarin wij het binnen het productieproces hebben onderzocht. Dit is circulerend kapitaal; dat net zo goed kan dienen voor consumptie. Zij worden slechts vast kapitaal voor zover zij in het productieproces worden verbruikt, maar hebben niet, zoals het eigenlijke vaste kapitaal, een materialiteit die uitsluitend door hun vorm wordt bepaald. Het tweede deel van deze frais d’entretien bestaat uit de werkzaamheden die nodig zijn voor reparaties.
A. Smiths vaststelling dat elk vast kapitaal oorspronkelijk voortkomt uit een circulerend kapitaal en voortdurend in stand moet worden gehouden door een circulerend kapitaal: [Adam Smith, Recherches ... t. 2, Parijs 1802, pp. 197/198. Marx nam dit citaat uit een Parijs notitieboek van 1844 en leidde Smiths kenmerk van vast kapitaal af uit de tegenovergestelde eigenschap van circulerend kapitaal.]
“Elk vast kapitaal komt oorspronkelijk voort uit een circulerend kapitaal en moet noodzakelijkerwijs voortdurend in stand worden gehouden ten koste van dit laatste. Elk vast kapitaal kan alleen kapitaalrente geven ten koste van een circulerend kapitaal.” (Storch, 26, a. [Henri Storch, Cours d’économie politique ..., 1.1, Parijs 1823, p. 246. Marx verwijst naar een Brussels notitieboek van 1845. De letter “a” betekent hier de rechterkolom van de pagina.])
Wat Storchs opmerking over inkomsten betreft – een aspect dat hier niet thuishoort – is het duidelijk: vast kapitaal keert alleen terug als waarde, zoals het in delen als gebruikswaarde vergaat, als vast kapitaal, en komt als waarde in het circulerend kapitaal [d.w.z. het fonds voor onmiddellijke consumptie en het vast kapitaal]. Het kan dus alleen terugkeren in de vorm van circulerend kapitaal, voor zover het de waarde betreft. Als gebruikswaarde circuleert het echter helemaal niet. Daar het bovendien alleen gebruikswaarde heeft voor de productie, kan het ook alleen in de vorm van circulerend kapitaal terugkeren als waarde voor individueel gebruik, voor consumptie. Grondverbeteringen kunnen direct chemisch in het reproductieproces worden opgenomen en zo direct worden omgezet in gebruikswaarden. Maar dan worden ze verbruikt in de vorm waarin ze bestaan als vast kapitaal. Het kapitaal kan alleen inkomsten genereren in de vorm waarin het in circulatie komt en daaruit terugkeert, aangezien de productie van inkomsten in directe gebruikswaarden, gebruikswaarden die niet door de circulatie worden bemiddeld, in strijd is met de aard van het kapitaal. Aangezien vast kapitaal dus alleen in de vorm van circulerend kapitaal als waarde terugkomt, kan het ook alleen in die vorm inkomsten geven. Inkomsten zijn niets anders dan het deel van de surpluswaarde dat bestemd is voor onmiddellijke consumptie. Het terugkeren ervan hangt dus af van het soort terugkeren van de waarde zelf. Vandaar de verschillende vorm waarin vast kapitaal en circulerend kapitaal een revenu geven. Aangezien het vast kapitaal als zodanig nooit als gebruikswaarde in circulatie komt, en dus nooit als gebruikswaarde uit het valorisatieproces wordt geworpen, dient het ook nooit voor onmiddellijke consumptie.
Wat Smith betreft, wordt zijn zienswijze ons duidelijker door het feit dat hij zegt dat circulerend kapitaal jaarlijks moet worden vervangen en voortdurend moet worden vernieuwd door het voortdurend te onttrekken aan de zee, de aarde en de mijnen. Hier wordt het circulerend kapitaal voor hem puur materieel; het wordt er uit gesleurd [es wird bei den Haaren herausgefischt], geslagen, geoogst; het zijn verplaatsbare primaire producten losgemaakt van hun band met de aarde, gescheiden, daardoor verplaatsbaar, of in hun kant-en-klare individualiteit van hun element gescheiden, zoals vissen enz. Nog steeds beschouwd als puur materieel, is het verder zeker dat, als Smith de productie van kapitaal veronderstelt en zichzelf niet aan het begin van de wereld stelt, elk circulerend kapitaal eveneens afkomstig is van een vast kapitaal. Zonder netten kan hij geen vis vangen, zonder ploeg kan hij geen akker bebouwen en zonder hamer enz. is er geen mijnbouw. Als hij alleen een steen als hamer enz. gebruikt, is deze steen zeker geen circulerend kapitaal, helemaal geen kapitaal, maar een arbeidsmiddel. Zodra hij moet produceren, beschikt de mens over het voornemen om een deel van de beschikbare natuurlijke objecten direct als arbeidsmiddel te gebruiken, en, zoals Hegel het correct zei, onderwerpt hij ze aan zijn activiteit zonder verdere bemiddeling. [Marx bedoelt waarschijnlijk de volgende passage uit Hegels Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse, t. 1, Berlijn 1840, p. 382: “De rede is even listig als zij machtig is. De list bestaat voornamelijk in de indirecte activiteit welke, door de objecten overeenkomstig hun eigen aard op elkaar te laten inwerken en elkaar te laten bewerken zonder zich direct in dit proces te mengen, nochtans slechts tot het beoogde doel leidt.” Marx haalt dit citaat later aan in het eerste deel van Het Kapitaal]. Waar al het kapitaal, zowel circulerend als vast, vandaan komt, niet alleen oorspronkelijk maar voortdurend, dat is de toe-eigening van andermans arbeid [fremder Arbeit]. Dit proces veronderstelt echter, zoals wij hebben gezien, een constante kleine circulatie, ruil van het loon tegen het arbeidsvermogen, of approprvisionnement [levensmiddelenfonds]. Uitgaande van het productieproces van het kapitaal: alle kapitaal keert alleen terug in de vorm van circulerend kapitaal; het vast kapitaal kan dus alleen worden vernieuwd doordat een deel van het circulerend kapitaal wordt vastgelegd; dus een deel van de gecreëerde materialen wordt gebruikt en een deel van de arbeid wordt verbruikt (dus ook een deel van het approvisionnement wordt geruild tegen levende arbeid) om vast kapitaal te produceren. In de landbouw bijvoorbeeld is een deel van het product dat door arbeid wordt verbruikt, bestemd voor de aanleg van waterleidingen, of een deel van het graan geruild tegen guano, chemische stoffen, enz. die in de aarde worden opgenomen, maar in feite ook geen gebruikswaarde hebben zolang ze aan hun chemische proces worden overgelaten. Een deel van het circulerend kapitaal heeft alleen gebruikswaarde voor de reproductie van het vast kapitaal en wordt alleen geproduceerd (zelfs als de productie ervan slechts bestond uit arbeidstijd besteed aan een plaatsverandering) voor het vast kapitaal. Maar het vast kapitaal kan alleen als kapitaal worden vernieuwd door een deel te worden van de waarde van het circulerend kapitaal, en de elementen ervan worden dus gereproduceerd door de omzetting van het circulerend kapitaal in vast kapitaal. Vast kapitaal is evenzeer een voorwaarde voor de productie van circulerend kapitaal als circulerend kapitaal voor de productie van vast kapitaal. Of reproductie van vast kapitaal vereist: 1. terugkeer van zijn waarde in de vorm van circulerend kapitaal, want alleen zo kan het weer worden geruild tegen zijn productievoorwaarden; 2. een deel van de levende arbeid en grondstoffen wordt gebruikt voor de productie van directe of indirecte productie-instrumenten in plaats van ruilproducten. Circulerend kapitaal gaat als gebruikswaarde over in vast kapitaal, net als de arbeid, terwijl vast kapitaal als waarde overgaat in circulerend kapitaal; en als beweging (waar het directe machines zijn), als statische beweging, als vorm, in de gebruikswaarde.
(In verband met onze hierboven ontwikkelde beweringen, dat pauperisme latent aanwezig is in de vrije arbeid, volgende verklaringen van Sir Fr. Morton Eden, Bt: The State of the Poor, or an History of the Labouring Classes in England from the Conquest enz. 3 delen. Londen 1797. (De citaten uit t. I, b. I) [Alle uittreksels uit het werk van Eden zijn ontleend aan pp. 5-30 van een notitieboek van Engels, gemaakt in Manchester in 1845, waarover Marx beschikte]. (In boek 1, hoofdstuk 1, staat:
“Onze omgeving vereist werk om in de behoeften te voorzien, en daarom moet ten minste een deel van de samenleving altijd onvermoeibaar werken; anderen werken in de kunsten, enz. en sommigen die niet werken, beschikken toch over de producten van vlijt. Maar deze eigenaren hebben dit alleen te danken aan de beschaving en de ordening; zij zijn slechts schepsels van beschaafde instellingen. Want zij hebben ingezien dat de vruchten van de arbeid niet door arbeid kunnen worden verkregen; mensen met een onafhankelijk fortuin danken hun fortuin bijna geheel aan de arbeid van anderen, niet aan hun eigen vermogen, dat geenszins beter is. Niet het bezit van land of geld, maar het bevel over de arbeid van anderen, scheidt de rijken van de armen.” [pp. 1/2]
De armoede als zodanig, die begint met de vrijheid van de landbouwers – [want] de feodale horigheid aan de grond of althans de plaats, had de wetgevende macht tot nu toe niet gedwongen zich bezig te houden met zwervers, de armen, enz. Eden gelooft dat de verschillende commerciële gilden enz. ook hun eigen armen voeden. Hij zegt:
“Zonder ook maar in de verste verte te denken aan de ontelbare voordelen die industrie en handel voor ons land opleveren, lijkt het resultaat van dit onderzoek te leiden tot de onvermijdelijke conclusie dat industrie en handel” {dus de productiesfeer die het eerst door het kapitaal werd gedomineerd} “de ware oorsprong is van onze nationale armoede.” [p. 61]
Op dezelfde plaats: vanaf Hendrik VII (waar tegelijkertijd het vrijmaken van het land van overbodige monden door het omzetten van bewerkte velden in weiland begon, wat meer dan 150 jaar doorging, op zijn minst de rechtszaken en de bemoeienis van de wetgever; daardoor groeide het aantal handen dat beschikbaar kwam voor de industrie) wordt het loon in de industrie niet meer geordonneerd, alleen nog in de landbouw. 11, Hendrik VII. {Met de vrije arbeid is de loonarbeid nog niet volledig aan de orde. De arbeiders hebben nog steun in de feodale verhoudingen; hun aanbod is nog te klein; het kapitaal kan ze dus nog niet tot het minimum terugbrengen. Vandaar de wettelijke vaststelling van de lonen. Zolang het loon nog door regels [Statute] wordt geregeld, kan niet worden gezegd dat het kapitaal als kapitaal de productie heeft overgenomen, noch de loonarbeid een adequate bestaanswijze heeft.} De wet noemt ook linnenwevers, bouwvakkers, scheepsbouwers. In dezelfde wet worden ook de arbeidsuren geregeld:
“Omdat veel dagloners een halve dag verspillen, te laat komen, te vroeg vertrekken, ’s middags te lang slapen, te lang ontbijten, ook aan het middag- en avondeten blijven zitten, enz. enz.”, gelden de volgende uren: “van 15 maart tot 15 september vanaf 5 uur ’s morgens 1/2 uur ontbijt, 1 1/2 uur middageten en rust, 1/2 uur voor het avondeten en werken tussen 7 en 8 uur ’s avonds”. In de winter, zolang het licht is, is daarom geen dutje toegestaan, dat mag alleen van 15 mei tot 15 augustus.” [pp. 75/76]}
De lonen werden opnieuw gereguleerd, bijna op dezelfde manier als de vorige keer. Ook de arbeidstijden werden opnieuw vastgelegd. Iedereen die niet wilde werken op verzoek, werd gearresteerd. Vandaar nog steeds dwangarbeid door vrije arbeiders tegen de gegeven lonen. Ze moeten eerst gedwongen worden te werken onder de voorwaarden die het kapitaal stelt. De man zonder eigendom is eerder geneigd een zwerver, rover en bedelaar te worden dan een arbeider. Dit is alleen vanzelfsprekend in de ontwikkelde kapitalistische productiewijze. In het voorstadium van het kapitaal, de staatsdwang, om de eigendomslozen om te vormen tot arbeiders op voor het kapitaal gunstige voorwaarden, die hen hier nog niet worden opgedrongen door de onderlinge concurrentie van de arbeiders.} (Zeer bloedige dwangmiddelen van dat soort gebruikt onder Henry VIII en anderen.) (Opheffing van de kloosters onder Henry VIII maakt ook veel handen vrij.) (Onder Edward VI nog hardere wetten tegen arbeidsgeschikte arbeiders, die niet willen werken.
“1 Edw. VI, 3: Wie in staat is te werken, en weigert te werken en 3 dagen niets doet, zal de letter V met een roodgloeiend ijzer op zijn borst gebrandmerkt krijgen en hij zal voor 2 jaar tot slaaf worden verklaard aan degene die zo’n nietsnut aan de kaak stelt, enz.” “Als hij 14 dagen van zijn meester wegloopt, zal hij zijn slaaf voor het leven zijn en op zijn voorhoofd of wangen gebrandmerkt worden met de letter S, en als hij een tweede keer wegloopt en door 2 betrouwbare getuigen voor het vergrijp wordt veroordeeld, zal hij als misdadiger worden behandeld en de doodstraf krijgen.” [Frederic Morton Eden, The state of the poor ..., vol. 1, Londen 1797, p. 101. De letters V en S staan voor de termen vagebond en slaaf.]
(In 1376 eerste vermelding van vagebonden, brutale zwervers, in 1388 de armen.)
(Vergelijkbare wrede wet in 1572 onder Elizabeth.)
Circulerend kapitaal en vast kapitaal, eerder verschenen als wisselende vormen van hetzelfde kapitaal in de verschillende fasen van het omzetten, worden nu, wanneer het vast kapitaal tot zijn hoogste vorm is ontwikkeld, tegelijkertijd gesteld als twee verschillende bestaanswijzen van het kapitaal. Zij worden dat door het verschil in de aard van hun terugkeer. Circulerend kapitaal dat langzaam terugkeert, heeft een eigenschap gemeen met vast kapitaal. Maar het onderscheidt zich ervan omdat de gebruikswaarde zelf – zijn materiële bestaan – in circulatie komt en er tegelijkertijd door wordt afgestoten, buiten de grenzen van het omzettingsproces wordt geworpen; terwijl vast kapitaal – voor zover het op dit punt is ontwikkeld – alleen als waarde in circulatie komt en, zolang het nog als gebruikswaarde in circulatie is, zoals bv. de machine in circulatie, alleen δυνάμει [potentieel] vast kapitaal is.
Dit onderscheid tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal, dat allereerst gebaseerd is op de verhouding van het materiële bestaan van het kapitaal of zijn bestaan als gebruikswaarde ten opzichte van de circulatie, moet echter tegelijkertijd gezien worden als reproductie van het kapitaal in de dubbele vorm van vast en circulerend kapitaal. Aangezien de reproductie van het kapitaal in elke vorm niet alleen geobjectiveerde arbeidstijd is, maar van surplusarbeidstijd, niet alleen de reproductie van zijn waarde, maar van een surpluswaarde, kan de productie van vast kapitaal in dit opzicht niet verschillen van de productie van circulerend kapitaal. In het geval van een werktuig- of machinebouwer – in al die vormen waarin het vast kapitaal eerst als circulerend kapitaal verschijnt, volgens zijn materiële bestaan, in zijn bestaan als gebruikswaarde, voordat het vast kapitaal wordt, d.w.z. voordat het wordt verbruikt, want het is juist het verbruik dat het aan de productiefase bindt en het als vast kapitaal onderscheidt – is er dus geen enkel verschil in het valoriseren van het kapitaal, of het zich nu in de vorm van vast of circulerend kapitaal reproduceert. Er komt dus geen nieuwe economische bepaling in voor.
Maar waar vast kapitaal als zodanig door zijn producent in circulatie wordt gebracht – en niet als circulerend kapitaal – dus waar gedeeltelijk het gebruik wordt verkocht, hetzij voor productie, hetzij voor consumptie – want bij de omzetting van W in G, die in het eerste deel van de circulatie van het kapitaal plaatsvindt, is het voor deze laatste niet van belang of de waren op hun beurt in de circulatiesfeer van een ander productief kapitaal terechtkomen, of dat zij dienen voor directe consumptie; voor het eerste kapitaal wordt het veeleer altijd als gebruikswaarde bepaald, telkens wanneer het het van zichzelf afstoot, het ruilt tegen G – daar moet de wijze van terugkeer voor de producent van vast kapitaal verschillen van die voor de producent van circulerend kapitaal. De door hem geschapen meerwaarde kan slechts in gedeelten en achtereenvolgens met de waarde terugkeren. Dit is te bekijken in het volgende deel. Tot slot, hoewel circulerend kapitaal en vast kapitaal nu als 2 verschillende soorten verschijnen, is het circulerende kapitaal er door de consumptie, het verbruik van vast kapitaal; vast kapitaal van zijn kant is slechts als circulerend kapitaal omgezet in deze bijzondere vorm. Al het in geobjectiveerde productiekracht omgezette kapitaal – al het vast kapitaal – wordt in deze vorm gefixeerd en is dus gebruikswaarde, die zowel aan de consumptie als aan de circulatie wordt onttrokken. Het feit dat voor de bouw van een machine of spoorweg, hout, ijzer, kolen en levende arbeid (dus indirect ook de door de arbeider verbruikte producten) zijn omgezet in een gebruikswaarde, maakt het nog geen vast kapitaal, als de andere hierboven ontwikkelde bepalingen er niet aan worden toegevoegd. Wanneer circulerend kapitaal wordt omgezet in vast kapitaal, wordt een deel van de gebruikswaarden in de vorm waarin het kapitaal circuleerde, zoals indirect het deel van het kapitaal dat zich ruilt tegen levende arbeid, omgezet in kapitaal waarvan de tegenwaarde slechts in een langere cyclus wordt geproduceerd; dat slechts in gedeelten en achtereenvolgens als waarde in circulatie komt en slechts kan worden gevaloriseerd omdat het in de productie wordt verbruikt.
De verandering van circulerend kapitaal in vast kapitaal veronderstelt relatief surpluskapitaal, aangezien het gaat om kapitaal dat geen verband houdt met de directe productie, maar om nieuwe productiemiddelen. Dat vast kapitaal kan zelf weer dienen als een direct productie-instrument – als een middel binnen het onmiddellijke productieproces. In dit geval komt de waarde ervan in het product en wordt deze vervangen door de opeenvolgende terugkeer van de producten. Of het komt niet in het onmiddellijke productieproces – maar verschijnt als een algemene voorwaarde voor de productieprocessen, zoals gebouwen, spoorwegen enz., en de waarde ervan kan alleen worden vervangen door circulerend kapitaal, waaraan het indirect heeft bijgedragen. Meer details over de verhouding tussen de productie van vast en circulerend kapitaal behoren tot wat volgt. Als machines van veel waarde worden gebruikt om een kleine hoeveelheid producten te maken, functioneren zij niet als een productiekracht, maar maken zij het product oneindig duurder dan wanneer het zonder machines zou zijn gemaakt. Zij schept alleen maar meerwaarde, niet in zoverre zij waarde heeft – want die wordt gewoon vervangen – maar in zoverre zij de relatieve surplustijd verhoogt of de noodzakelijke arbeidstijd vermindert. In dezelfde verhouding waarin hun omvang toeneemt, moet dus de hoeveelheid producten toenemen en de aangewende levende arbeid relatief afnemen. Hoe lager de waarde van het vast kapitaal in verhouding tot zijn rendement, hoe meer het beantwoordt aan zijn doel. Al het vast kapitaal dat niet noodzakelijk is, verschijnt als faux frais de production [incidentele productiekosten] zoals alle onnodige circulatiekosten. Als het kapitaal de machines zou kunnen bezitten zonder daar arbeid voor aan te wenden, dan zou het de arbeidsproductiviteit verhogen en de noodzakelijke arbeid verminderen zonder arbeid te moeten kopen. De waarde van het vast kapitaal is dus nooit een doel op zich bij de productie van kapitaal.
Circulerend kapitaal verandert dus in vast kapitaal, en vast kapitaal reproduceert zichzelf in circulerend kapitaal; beide alleen voor zover het kapitaal zich levende arbeid toe-eigent.
“Elke besparing op vast kapitaal is een toename van het netto inkomen van de maatschappij.” (Adam Smith, Recherches ..., 2, Parijs 1802, p. 226)
Het laatste en definitieve onderscheid, dat door economen wordt aangevoerd, is dat van roerend en onroerend; niet in de zin dat het eerste deel uitmaakt van de circulatie en het tweede niet; maar in de zin dat het ene fysiek vastligt, onroerend is, op dezelfde manier waarop roerende en onroerende eigendom worden onderscheiden. Bv. grondverbeteringen, waterleidingen, gebouwen; en voor een groot deel de machines zelf, omdat ze fysiek verankerd moeten zijn om te kunnen functioneren; spoorwegen; kortom, elke vorm waarin het industrieproduct aan het aardoppervlak is bevestigd. Au fond voegt dit niets toe aan het vast kapitaal; maar het maakt inderdaad deel uit van zijn aard dat het meer vast kapitaal wordt naarmate zijn gebruikswaarde, zijn materieel bestaan, overeenstemt met zijn vormfunctie en des te meer bij uitstek vast kapitaal is. De onroerende gebruikswaarde, zoals een huis, een spoorweg, enz. is dus de meest tastbare vorm van vast kapitaal. Het kan dan niettemin circuleren in dezelfde zin als onroerende eigendom in het algemeen – als titel; maar niet als gebruikswaarde; niet circuleren in fysieke zin. Oorspronkelijk toont de groei van de roerende eigendom, een toename ten opzichte van de onroerende, het toont de opgaande beweging van het kapitaal ten opzichte van de landeigendom. Maar de kapitalistische productiewijze toont het niveau waarop het de productievoorwaarden aan zich heeft onderworpen, door de transformatie van het kapitaal in onroerend goed. Zo vestigt het zich op het land en de schijnbaar vaste voorwaarden, door de natuur gegeven in de grondeigendom, [verschijnen] als gegeven door de industrie.
(Oorspronkelijk is het bestaan in de gemeenschap en, via die gemeenschap, de verhouding tot de aarde als eigendom, een basisvoorwaarde voor de reproductie van zowel het individu als de gemeenschap. Bij herdersvolkeren verschijnt het land alleen als voorwaarde voor een zwervend bestaan, zodat er geen sprake is van toe-eigening. Als met de landbouw de vaste woonplaats ontstaat, is het grondbezit in eerste instantie gemeenschappelijk, en zelfs als het overgaat in privé-eigendom, lijkt de individuele verhouding, bepaald door de betrekkingen tot de gemeenschap. Het verschijnt als louter een leen van de gemeenschap; enz., enz. De transformatie ervan in ruilwaarde – het mobiliseren ervan – is het product van het kapitaal en van de volledige onderschikking van het staatsorganisme daaraan. Daarom heeft de grond, zelfs wanneer deze privé-eigendom is geworden, een beperkte ruilwaarde. Ruilwaarde begint in het geïsoleerde natuurlijke product, gescheiden van de aarde en geïndividualiseerd door de industrie (of louter toe-eigening). Ook hier ontstaat voor het eerst de individuele arbeid. De ruil begint helemaal niet binnen de oorspronkelijke gemeenschap, maar aan de grens; waar de [gemeenschappen] ophouden. Om de grond, hun natuurlijke woonplaats, te ruilen voor een vreemde gemeenschap, dat zou verraad zijn. Ruil kan zich slechts geleidelijk uitbreiden van het oorspronkelijke gebied, van roerende, naar onroerende. Alleen door uitbreiding van het eerste krijgt het kapitaal geleidelijk vat op het tweede. Geld is het belangrijkste middel in dit proces.)
A. Smith maakt eerst een onderscheid tussen circulerend en vast kapitaal naargelang hun rol in het productieproces. Pas later zegt hij:
“Men kan een kapitaal op verschillende manieren winstgevend indelen, 1. als circulerend kapitaal, 2. als vast kapitaal.” [A. Smith, t. II, p. 197]
Deze tweede zin hoort uiteraard niet thuis in dit onderzoek naar dit verschil als zodanig, aangezien het vast en het circulerend kapitaal eerst als twee soorten kapitaal moeten worden verondersteld voordat er sprake kan zijn hoe men het kapitaal in de beide vormen winstgevend kan inzetten.
“Het totale kapitaal van elke ondernemer is noodzakelijkerwijs verdeeld over zijn vast kapitaal en zijn circulerend kapitaal. Als de som gelijk is, zal het ene deel groter zijn naarmate het andere kleiner is.” (A. Smith, t. II, p. 226)
Aangezien de kapitalen 1. in ongelijke delen verdeeld zijn tussen vast kapitaal en circulerend; 2. onderbroken of ononderbroken productiefasen [hebben] en terugkeren van ver weg of van dichtbij gelegen markten, dus een ongelijke circulatietijd [hebben], moet de in een bepaalde tijd, bv. jaarlijks, gecreëerde surpluswaarde ongelijk zijn, omdat het aantal reproductieprocessen in een bepaalde termijn ongelijk is. Hun creatie van de waarde blijkt niet alleen te worden bepaald door de arbeid verricht tijdens het onmiddellijke productieproces, maar door de mate waarin deze uitbuiting van de arbeid in een bepaalde periode kan worden herhaald.
Tot slot dan: als in het onderzoek van het eenvoudige productieproces, het kapitaal zich alleen lijkt te valoriseren ten opzichte van de loonarbeid en de circulatie zich ernaast bevindt, dan wordt in zijn reproductieproces de circulatie erin opgenomen, en wel in de beide momenten van de circulatie W-G-G-W (als een systeem van ruilingen waar het doorheen moet en waaraan evenveel kwalitatieve transformaties beantwoorden). Circulatie lijkt erin te zijn opgenomen als G-W-W-G voor zover het in zijn geldvorm wordt aangenomen en er dus naar wordt teruggekeerd. Het bevat beide cycli, en niet alleen als verandering van vorm of verandering van substantie, maar eerder als beide inbegrepen in de waardebepaling zelf. Het productieproces, dat in zichzelf de voorwaarden voor vernieuwing bevat, is een reproductieproces waarvan de snelheid wordt bepaald door verschillende hierboven ontwikkelde verbanden, die alle voortkomen uit verschillen in de circulatie. Binnen de reproductie van het kapitaal wordt tegelijkertijd de reproductie van de gebruikswaarden waarin het wordt gerealiseerd – of de voortdurende vernieuwing en reproductie van de gebruikswaarden, die door de mens worden verbruikt en door hun aard vergankelijk zijn, door menselijke arbeid – tot stand gebracht; de verandering van substantie en vorm die door menselijke arbeid aan de menselijke behoefte wordt onderworpen, verschijnt vanuit het oogpunt van het kapitaal als zijn eigen reproductie. Het is in wezen de voortdurende reproductie van de arbeid zelf.
“Kapitaalwaarden bestendigen zichzelf door reproductie: de producten waaruit een kapitaal is samengesteld verbruiken zichzelf net zo goed als alle andere; maar hun waarde reproduceert zichzelf in andere of in dezelfde stoffen gedurende dezelfde tijd dat zij door consumptie worden vernietigd.” (Say, 14. [Jean-Baptiste Say, Traite d’économie politique ..., 3e ed., t. 2, Parijs 1817, p. 185. Marx verwijst naar zijn Parijs notitieboek van 1844])
Ruil en een ruilsysteem en, daarin begrepen, de transformatie in geld als onafhankelijke waarde, verschijnen als voorwaarde en belemmering voor de reproductie van het kapitaal. Bij het kapitaal is de productie zelf aan alle kanten ondergeschikt aan de ruil. Deze ruil, circulatie als zodanig, produceert geen meerwaarde, maar is de voorwaarde voor de realisatie ervan. Het zijn voorwaarden voor de productie van het kapitaal, omdat zijn vorm als kapitaal alleen wordt gesteld voor zover het dat doorloopt. De reproductie van kapitaal is tegelijkertijd de productie van bepaalde vormvoorwaarden; bepaalde verhoudingen waarin de geobjectiveerde arbeid zich voordoet. Circulatie is dus niet slechts de ruil van het product tegen de productievoorwaarden – dat wil zeggen, bijvoorbeeld van geproduceerde tarwe tegen zaaigoed, nieuwe arbeid, enz. In elke vorm van productie moet de arbeider zijn product ruilen tegen de productievoorwaarden om de productie te kunnen herhalen. De landbouwer die produceert voor onmiddellijk gebruik zet ook een deel van het product om in zaad, arbeidsmiddel, vee, kunstmest, enz. en begint zijn arbeid opnieuw. De transformatie in geld is noodzakelijk voor de reproductie van het kapitaal als zodanig, en de reproductie ervan is noodzakelijkerwijs de productie van meerwaarde.
{Met betrekking tot de reproductiefase (circulatietijd in het bijzonder) is nog op te merken dat deze grenzen heeft door de gebruikswaarde zelf. Tarwe moet in één jaar worden gereproduceerd. Bederfelijke zaken, zoals melk enz. moeten vaker worden gereproduceerd. Vlees, omdat het dier leeft en dus bestand is tegen de tijd, hoeft niet zo vaak gereproduceerd te worden; maar dood vlees, op de markt, moet in zeer korte tijd gereproduceerd worden in de vorm van geld, anders bederft het. De reproductie van waarde en gebruikswaarde vallen deels samen en deels niet.}
Hoewel arbeid in het ene productieproces slechts de waarde moet behouden, van wat wij eerder constant kapitaal noemden, moet zij deze in een ander proces voortdurend reproduceren, aangezien wat in het ene productieproces als vereiste verschijnt wat materiaal en instrument betreft, in het andere proces, een product is, en deze vernieuwing, reproductie, moet voortdurend gelijktijdig plaatsvinden.
We komen nu bij