Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Wat de opvatting van het geld in zijn volledige hoedanigheid van geld bijzonder moeilijk maakt – moeilijkheden waaraan de politieke economie tracht te ontkomen door de ene vaststelling te vergeten boven de andere en, wanneer de ene wordt geponeerd, een beroep te doen op de andere – is dat hier een maatschappelijke verhouding, een bepaalde verhouding van individuen tot elkaar, verschijnt als een metaal, een steen, een zuiver materieel ding los van hen, dat als zodanig in de natuur wordt aangetroffen en dat vormelijk niet te onderscheiden is van zijn natuurlijk bestaan. Goud en zilver zijn geen geld op zich. De natuur produceert geen geld, net zomin als zij een wisselkoers of bankiers produceert. In Peru en Mexico werden goud en zilver niet als geld gebruikt, hoewel zij worden aangetroffen als juwelen en er een goed ontwikkeld productiesysteem bestond. Geld zijn is geen natuurlijke eigenschap van goud en zilver en is daarom voor de natuurkundige, scheikundige, enz. als zodanig volstrekt onbekend. Maar geld is direct goud en zilver. Als maatstaf is geld nog steeds overheersend als vormfunctie; en zeker als munt, waar dit ook uiterlijk tot uiting komt in de beeldenaar; maar in de derde bepaling, d.w.z. in zijn volmaaktheid, waar maatstaf en munt alleen verschijnen als functies van geld, is alle vormfunctie verdwenen, of het valt direct samen met zijn metalen bestaan. Hieruit blijkt helemaal niet dat de regel om geld te zijn, het resultaat is van een maatschappelijk proces; het is geld. Het is des te moeilijker omdat de onmiddellijke gebruikswaarde voor het levende individu in geen enkele verhouding staat tot deze rol, en in het algemeen, als de incarnatie van zuivere ruilwaarde, de herinnering aan gebruikswaarde, verschillend van laatstgenoemde, geheel is uitgewist. Hier duikt dus in al zijn zuiverheid de fundamentele tegenstelling op, die ligt in de ruilwaarde en de daarmee corresponderende productiewijze van de maatschappij. De pogingen om deze tegenstrijdigheid op te heffen door het geld zijn metalen vorm te ontnemen en het naar buiten toe voor te stellen als iets dat door de maatschappij is ingesteld, als de uitdrukking van een maatschappelijke verhouding, waarvan de laatste vorm het arbeidsgeld zou zijn, dat is hierboven reeds bekritiseerd. Het moet nu toch wel duidelijk zijn dat dit een knoeiboel is, zolang de basis van de ruilwaarde wordt gehandhaafd, en dat zelfs de illusie, alsof metaalgeld de ruil vervalst, voortkomt uit een volkomen onbekendheid met de aard ervan. Anderzijds is het ook duidelijk dat naarmate het verzet tegen de heersende productieverhoudingen groeit en zelfs drijft naar een gewelddadig verwerpen, de polemiek zich richt tegen het metaalgeld of geld in het algemeen, als de meest opvallende, tegenstrijdige en hardste manifestatie waarin het systeem tot uiting komt. Door middel van allerlei kunstgrepen worden dan de tegenstellingen, waarvan zij slechts een opvallende verschijning is, opgeheven. Even duidelijk is dat sommige revolutionaire operaties met geld kunnen worden uitgevoerd, in zoverre dat een aanval op het geld al het andere lijkt te laten zoals het was, en het alleen maar rectificeert. Men slaat dan op de zak en bedoelt de ezel. Maar zolang de ezel het slaan op de zak niet voelt, slaat men feitelijk alleen de zak en niet de ezel. Zodra hij het voelt, slaat men de ezel en niet de zak. Zolang de operaties tegen het geld als zodanig gericht zijn, is het slechts een aanval op de gevolgen terwijl de oorzaken blijven bestaan; dus verstoring van het productieproces, waarvan de solide grond dan ook de kracht bezit om het door meer of minder gewelddadige reactie als louter tijdelijke verstoringen te plaatsen en te beheersen.
Aan de andere kant ligt het in de aard van de geldverhouding – voor zover die tot op dit punt in haar puurheid ontwikkeld is, en zonder rekening te houden met meer hoogontwikkelde productieverhoudingen – dat alle inherente tegenstrijdigheden van de burgerlijke maatschappij lijken uit te doven in geldverhoudingen zoals die in de eenvoudige vorm zijn opgevat; en de burgerlijke democratie neemt nog meer dan de burgerlijke economen haar toevlucht tot dit aspect (de laatsten zijn tenminste consequent genoeg om terug te vallen op nog eenvoudiger aspecten van ruilwaarde en ruil) om apologetische argumenten te construeren voor de bestaande economische verhoudingen. Inderdaad, voor zover de waar of de arbeid als ruilwaarde gedefinieerd is, en de verhouding van de verschillende waren tot elkaar als een ruil van deze ruilwaarden tegen elkaar, is hun vergelijking, de individuen, de subjecten, tussen wie dit proces zich afspeelt, slechts eenvoudig bepaald als ruilers. Er is absoluut geen verschil tussen hen, voor zover de vormfunctie in aanmerking komt, en dit is de economische functie, de bepaling waarin zij in verhouding tot elkaar staan; de indicator van hun maatschappelijke functie of maatschappelijke verhouding tot elkaar. Elk van de subjecten is een ruiler; d.w.z. elk heeft dezelfde maatschappelijke verhouding tot de ander die de ander tot hem heeft. Als subjecten van de ruil is hun relatie dus die van gelijkheid. Het is onmogelijk om enig onderscheid of zelfs maar een tegenstelling tussen hen te bespeuren, zelfs geen verschil. Bovendien zijn de waren die zij ruilen, als ruilwaarden gelijkwaardig, of worden althans als zodanig beschouwd. (Er zou alleen subjectieve dwaling in de wederzijdse schatting kunnen zijn, en als het ene individu het andere zou bedriegen, zou dat niet zijn door de aard van de maatschappelijke functie waarin zij tegenover elkaar staan, want dat is hetzelfde; daarin zijn zij gelijk; maar alleen door een natuurlijke sluwheid, overreding, enz., kortom, alleen door de zuiver individuele superioriteit van het ene individu over het andere. Het zou gaan om een natuurlijk verschil, dat geen betrekking heeft op de aard van de verhouding als zodanig en dat, zoals met betrekking tot de verdere ontwikkeling kan worden gezegd, zelfs door concurrentie e.d. wordt verzwakt en van zijn oorspronkelijke potentie wordt beroofd.)
Wat de zuivere vorm betreft, de economische kant van deze verhouding – de inhoud, naast deze vorm, valt hier nog geheel buiten de economie, of wordt gesteld als een natuurlijke inhoud los van de economische, een inhoud waarvan gezegd kan worden dat hij nog geheel los staat van de economische verhouding omdat hij er nog steeds direct mee samenvalt - komen er slechts drie momenten naar voren als formeel verschillend: de subjecten van de verhouding, de ruilers, die in dezelfde hoedanigheid zijn gesteld; de voorwerpen van hun ruil, ruilwaarden, equivalenten, die niet alleen gelijk zijn, maar uitdrukkelijk bedoeld zijn om gelijk te zijn en als gelijk worden gesteld; tenslotte, de handeling van de ruil zelf, de bemiddeling, waardoor de subjecten precies als ruilers, gelijken, en hun voorwerpen als equivalenten, gelijken, worden gesteld. De equivalenten zijn de verdinglijking van een subject voor anderen; d.w.z. dat zij zelf van gelijke waarde zijn en zich in de ruilhandeling laten gelden als gelijkwaardig en tegelijkertijd als wederzijds onverschillig. De ruilobjecten bestaan slechts door deze equivalenten voor elkaar, als gelijkwaardig, en bewijzen dit door de objectiviteit van de ruil waarin het ene bestaat voor het andere. Daar zij slechts op deze wijze gelijken zijn, als bezitters van equivalenten, en als verschaffers van deze equivalenten in ruil tegen elkaar, zijn zij, als gelijken, tegelijkertijd onverschillig tegenover elkaar; hun andere individuele verschil gaat hen niets aan; zij zijn onverschillig tegenover al hun andere individuele eigenaardigheden.
Wat de inhoud buiten de ruilhandeling betreft, een handeling die zowel stellingname als bewijs is van de ruilwaarden en van de subjecten als ruilers, deze inhoud, die buiten de specifiek economische vorm valt, kan alleen maar zijn: 1. de specifieke aard van de waar die wordt geruild. 2. de specifieke aard van de behoeften van de ruilers, of, beide tezamen, de verschillende gebruikswaarden van de te ruilen waren. De inhoud van de ruil, die geheel buiten de economische finaliteit ligt, brengt de sociale gelijkheid van de individuen niet in gevaar, maar maakt hun natuurlijke verschillen juist tot de basis van hun sociale gelijkheid. Als individu A dezelfde behoefte had als individu B, en zijn arbeid in hetzelfde voorwerp had gerealiseerd als individu B, zou er geen enkele onderlinge betrekking zijn tussen hen; zij zouden in het geheel geen verschillende individuen zijn, bekeken vanuit hun productie. Beiden hebben de behoefte te ademen; voor beiden bestaat de lucht als atmosfeer; dit brengt hen niet in een maatschappelijk contact; als ademende individuen staan zij slechts in verhouding tot elkaar als natuurlijke lichamen, niet als personen. Alleen hun verschil in behoefte en hun productie geeft reden tot de ruil en tot hun maatschappelijke gelijkstelling; dit natuurlijke verschil is dus de voorwaarde van hun maatschappelijke gelijkheid in de ruilhandeling en deze verhouding in het algemeen, waarin zij productief met elkaar omgaan. Volgens dit natuurlijk verschil is individu [A] de bezitter van een gebruikswaarde voor B en is B de bezitter van een gebruikswaarde voor A. In dit opzicht plaatst het natuurlijk verschil hen opnieuw wederzijds in de verhouding van gelijkheid. In dit opzicht zijn zij echter niet onverschillig tegenover elkaar, maar integreren zij met elkaar, hebben zij elkaar nodig; zodat individu B, zoals geobjectiveerd in de waar, een behoefte is van individu A, en omgekeerd; zodat zij niet alleen in een gelijke, maar ook in een maatschappelijke verhouding tot elkaar staan. Dit is nog niet alles. Dat de behoefte van de ene bevredigd kan worden door het product van de andere en omgekeerd, en dat de ene in staat is het voorwerp van de behoefte van de ander te produceren, en dat de ene tegenover de andere staat als bezitter van het voorwerp van de behoefte van de andere, toont aan dat ieder als mens zijn eigen bijzondere behoefte enz. overstijgt, en dat zij zich als mensen tot elkaar verhouden; dat hun gemeenschappelijk soortwezen door allen gekend wordt. Het gebeurt niet dat olifanten voor tijgers produceren of dieren voor andere dieren. Bv.: een zwerm bijen vormt in wezen slechts één bij, en ze produceren allemaal hetzelfde. Verder. Voor zover deze natuurlijke verschillen tussen de individuen en tussen hun waren (producten, arbeid, enz. zijn hier nog niet verschillend; maar bestaan in de vorm van waren of, zoals de heer Bastiat verkiest, Say volgend, diensten; Bastiat beeld zich in dat door het economische doel van de ruilwaarde te reduceren tot de natuurlijke inhoud van de waren of de dienst, d.w.z. het onvermogen tot het vaststellen van de economische verhouding van de ruilwaarde, hij een grote vooruitgang heeft geboekt ten opzichte van de klassieke economen van de Engelse school, die wel in staat zijn de productieverhoudingen in hun specificiteit te vatten, als zodanig, in hun zuivere vorm) het motief zijn voor de integratie van deze individuen, voor hun maatschappelijke verhouding als ruilers, waarin zij worden voorondersteld en zich bewijzen als gelijken, komt daar, naast de eigenschap van gelijkheid, die van vrijheid bij. Individu A heeft weliswaar behoefte aan de waar van individu B, maar hij grijpt het niet met geweld, noch omgekeerd, maar zij erkennen elkaar wederzijds als eigenaars, als personen wier wil doordringt in hun waren. Daarna komt eerst het juridisch moment van de persoon aan de orde, en van de vrijheid, voor zover zij daarin besloten ligt. Geen van beiden grijpt met geweld het eigendom van de ander. Ieder doet vrijwillig afstand van zijn eigendom.
Maar dit is nog niet alles: persoon A voorziet in de behoefte van persoon B door middel van waren a, alleen in zoverre en omdat persoon B in de behoefte van persoon A voorziet door middel van waren b, en vice versa. Ieder dient de ander om zichzelf te dienen; ieder dient de ander, wederzijds, als zijn middel. Nu zijn de twee in het bewustzijn van de twee individuen aanwezig: 1. dat elk slechts zijn doel bereikt voor zover het de ander als middel dient; 2. dat elk slechts een middel voor de ander wordt (voor de ander zijn) als een doel op zichzelf (voor zichzelf zijn); 3. dat de wederkerigheid van de twee niet slechts een middel voor de ander is, maar een doel op zich. Dat de wederkerigheid waarin ieder tegelijk middel en doel is, en zijn doel slechts bereikt voor zover hij een middel wordt, en slechts een middel wordt voor zover hij zichzelf als doel stelt, dat aldus ieder zichzelf stelt als zijnde voor een ander, voor zover hij voor zichzelf is, en de ander als zijnde voor hem, voor zover hij voor zichzelf is – dat deze wederkerigheid een noodzakelijk feit is en voorondersteld als een natuurlijke voorwaarde voor de ruil, maar dat zij als zodanig onverschillig is voor elk van de twee subjecten van de ruil, en dat deze wederkerigheid voor hem alleen van belang is in zoverre zij zijn belang bevredigt, met uitsluiting van dat van de ander, zonder verwijzing daarnaar. Dat wil zeggen, het gemeenschappelijk belang, dat als motief van de totale handeling verschijnt, wordt weliswaar door beide partijen als feit erkend, maar als zodanig is het geen motief, maar heeft als het ware slechts voorrang achter de rug van de in zichzelf weerspiegelde bijzondere belangen, het individuele belang in tegenstelling tot dat van de ander. Volgens dit laatste kan het individu hoogstens nog het troostende bewustzijn hebben dat de bevrediging van zijn tegengestelde individuele belang juist de verwezenlijking is van de opgeheven tegenstelling, van het maatschappelijke algemene belang. Vanaf de ruilhandeling zelf, wordt het individu, elk van hen, in zichzelf weerspiegeld als het exclusieve en heersende (bepalende) subject ervan. Zo is de volledige vrijheid van het individu vastgelegd: vrijwillige transactie; geen geweld van niemand; zichzelf als middel stellen, of als dienend, alleen als middel, om zichzelf als doel op zichzelf te stellen, als het heersende en overheersende ding; tenslotte, het egoïstische belang, niemand boven zich realiserend; de ander wordt ook herkend en gekend als eveneens zijn egoïstisch belang realiserend, zodat beiden weten dat het gemeenschappelijke belang juist alleen in de dubbelheid, veelzijdigheid en verzelfstandiging in de verschillende zijden ligt, in de ruil van het egoïstische belang. Het algemeen belang is juist de algemeenheid van de egoïstische belangen.
Wanneer dus de economische vorm, de ruil, de alzijdige gelijkheid van zijn subjecten veronderstelt, dan is de inhoud, de substantie, zowel individueel als zakelijk, die de ruil aandrijft, de vrijheid. Gelijkheid en vrijheid worden dus niet alleen gerespecteerd in de ruil, gebaseerd op ruilwaarden, maar de ruil van ruilwaarden is de productieve, werkelijke basis van alle gelijkheid en vrijheid. Als zuivere ideeën zijn zij slechts de geïdealiseerde uitdrukkingen van deze basis; ontwikkeld in juridische, politieke, sociale verhoudingen, zijn zij slechts deze basis tot een hogere macht. En zo is het in de geschiedenis geweest. Gelijkheid en vrijheid in deze mate ontwikkeld, zijn precies het tegenovergestelde van de vrijheid en gelijkheid in de wereld van de oudheid, waar de ontwikkelde ruilwaarde niet hun basis was, maar waar, integendeel, de ontwikkeling van die basis hen vernietigde. Zij veronderstellen productieverhoudingen die in de oude wereld nog niet gerealiseerd waren, zelfs niet in de middeleeuwen. Directe dwangarbeid is de basis van de eerste; de gemeenschap berust hierop als een bestaand fundament; de arbeid zelf als een privilege, alsnog in zijn bijzonderheid, niet als een algemeen voortbrengen van ruilwaarden, vormt de basis van de tweede. Noch is arbeid dwangarbeid; noch, zoals in het tweede geval, vindt het plaats ten aanzien van een gemeenschappelijkheid als iets hoger (corporaties).
Nu is het waar dat de verhouding tussen degenen die ruilen, voor zover het hun motieven betreft, d.w.z. wat betreft natuurlijke motieven die buiten het economische proces vallen, ook op een zekere dwang berust; maar dit is enerzijds zelf slechts de onverschilligheid van de ander voor mijn behoefte als zodanig, voor mijn natuurlijke individualiteit, vandaar zijn gelijkheid met mij en zijn vrijheid, die tegelijkertijd de voorwaarde van de mijne zijn; anderzijds, als ik door mijn behoeften gedetermineerd, gedwongen word, is het slechts mijn eigen natuur, deze totaliteit van behoeften en aandriften, die een kracht op mij uitoefent; het is niets vreemds (of, mijn belang geponeerd in een algemene, weerspiegelde vorm). Maar het is juist op die manier dat ik dwang uitoefen op de ander en hem in het ruilsysteem drijf.
In het Romeinse recht wordt de slaaf dan ook correct gedefinieerd als iemand die zich niets door ruil kan verwerven (zie Instituut [Marx verwijst hier waarschijnlijk naar het “Corpus iuris civilis” van de Romeinen]). Het is dus even duidelijk dat deze wet, ook al komt zij overeen met een toestand van de maatschappij waarin de ruil nog geenszins ontwikkeld was, niettemin, voor zover zij in een bepaalde omgeving werd ontwikkeld, de regels van de rechtspersoon, van het individu betrokken bij de ruil, kon ontwikkelen en aldus vooruitliep op de wet (volgens het grondbeginsel) op de industriële maatschappij, maar vooral t.o.v. de middeleeuwen moest gelden als het recht van de opkomende bourgeoismaatschappij. Maar de ontwikkeling van dit recht zelf valt volledig samen met de ontbinding van de Romeinse gemeenschap.
Aangezien geld slechts de verwezenlijking is van ruilwaarde en het systeem van ruilwaarden pas is gerealiseerd wanneer het monetaire systeem is ontwikkeld, of omgekeerd, kan het geldsysteem metterdaad slechts de verwezenlijking zijn van dit systeem van vrijheid en gelijkheid. Als graadmeter geeft geld het equivalent slechts zijn definitieve uitdrukking, maakt het alleen qua vorm equivalent. In de circulatie verschijnt weliswaar nog een vormverschil: de twee ruilers verschijnen in verschillende rollen, als koper en verkoper; de ruilwaarde verschijnt nu eens meer algemeen in de geldvorm, dan weer specifiek in de natuurlijke warenvorm, die een prijs heeft; maar eerst wisselen deze rollen; de circulatie zelf geeft geen ongelijkheid, maar een gelijkstelling, een opheffing van een vermeend verschil. De ongelijkheid is slechts een zuiver formele ongelijkheid. Tenslotte, in het geld zoals het op zich circuleert, zodat het nu eens in de ene hand, dan weer in de andere verschijnt, en onverschillig is voor dit verschijnen, is de gelijkheid nu zakelijk. De ene verschijnt als bezitter van het geld aan de andere als het geld, voor zover het het ruilproces betreft. Daarom zijn onverschilligheid en gelijkwaardigheid uitdrukkelijk aanwezig in de vorm van het voorwerp. Het specifieke natuurlijke verschil in de waar, is verdwenen en wordt voortdurend tenietgedaan door de circulatie. Een arbeider die waren koopt tegen 3 sh., verschijnt aan de verkoper in dezelfde functie, in dezelfde gelijkheid, in de vorm van 3 sh., net als de koning die dat doet. Alle verschillen tussen hen zijn verdwenen. De verkoper als zodanig verschijnt slechts als bezitter van een waar tegen de prijs van 3 sh., zodat beiden volkomen gelijk zijn; alleen bestaan de 3 sh. de ene keer in zilver, de andere keer in suiker, enz. In de derde vorm van geld lijkt een andere bepaling tussen de subjecten van het proces in te treden. Maar voor zover geld hier verschijnt als de materiële, algemene waar van contracten, wordt alle verschil tussen tegenpartij en tegenpartij uitgewist. Voor zover het een voorwerp van accumulatie wordt, lijkt het subject hier slechts geld te zijn, de algemene vorm van rijkdom, en aan de circulatie onttrokken, voor zover het geen waren tegen dezelfde prijs onttrekt. Als dus de een accumuleert en de ander niet, gaat dat niet ten koste van de ander. De een geniet echte rijkdom, de ander neemt bezit van de algemene vorm van rijkdom. Als de een verarmt en de ander zich verrijkt, is dit hun vrije wil en vloeit dit geenszins voort uit de economische verhouding, uit de economische relatie zelf, waarin zij ten opzichte van elkaar geplaatst zijn. Zelfs erfenissen en dergelijke juridische verhoudingen, die de ongelijkheden die zo ontstaan in stand houden, voegen niets toe aan deze natuurlijke vrijheid en gelijkheid. Indien de oorspronkelijke verhouding van individu A niet in tegenspraak is met dit systeem, kan deze tegenspraak zeker niet tot stand worden gebracht door individu B die de plaats inneemt van individu A, en het systeem bestendigt. Dit is veeleer een bevestiging van het maatschappelijke lot op de natuurlijke levensduur: een versterking ervan tegen de toevallige invloeden van de natuur, waarvan de invloed als zodanig veeleer een opschorting van de individuele vrijheid zou zijn. Aangezien het individu in deze verhouding slechts de individuatie van het geld is, is het als zodanig even onsterfelijk als het geld, en zijn vertegenwoordiging door erfgenamen is veeleer de uitvoering van deze rol.
Als deze opvatting niet in haar historische context wordt geplaatst, maar wordt aangevoerd als weerlegging van de meer ontwikkelde economische verhoudingen, waarin de individuen zich niet meer alleen tot elkaar verhouden als ruilers of als kopers en verkopers, maar in specifieke verhoudingen, die niet meer allemaal hetzelfde zijn, dan is dat hetzelfde als wanneer men zou beweren dat er geen verschil, om niet te zeggen tegenstelling en tegenstrijdigheid, bestaat tussen natuurlijke lichamen, omdat ze allemaal, wanneer men ze bekijkt vanuit bv. hun gewicht, gewicht hebben en dus gelijk zijn; of gelijk zijn omdat ze allemaal drie dimensies hebben, bv. naar hun gewicht kijken, gewicht hebben en daarom gelijk zijn; of gelijk zijn omdat zij alle de drie ruimtelijke dimensies innemen. Ook de ruilwaarde zelf wordt hier in haar eenvoudige functie afgezet tegen haar ontwikkelde tegengestelde vormen. In de loop der wetenschap verschijnen deze abstracte bepalingen juist als de eerste en de meest povere; zoals zij ook ten dele historisch voorkomen; de meer ontwikkelde als de meer recente. In de gehele bestaande burgerlijke maatschappij verschijnt deze prijsbepaling en circulatie enz. als een oppervlakkig proces, waaronder zich echter in de diepte geheel andere processen afspelen, waarin deze schijnbare gelijkheid en vrijheid van individuen verdwijnt.
Enerzijds vergeet men dat de voorwaarden van de ruilwaarde, als objectieve basis van het hele productiesysteem, reeds van meet af aan voor het individu de dwang impliceert dat zijn onvervreemdbaar product geen product voor hem is, maar dat pas wordt in het maatschappelijke proces en [dat het] deze algemene en toch uiterlijke vorm moet aannemen; dat het individu slechts een bestaan heeft als producent van ruilwaarde, dus zo reeds de volledige negatie van zijn natuurlijk bestaan bevat; het wordt dus volledig bepaald door de maatschappij; dat dit verder de arbeidsverdeling enz. veronderstelt, waarin het individu in andere verhoudingen wordt geplaatst dan die van louter ruiler enz. Dat is niet alleen een voorwaarde die geenszins voortkomt uit de wil noch uit de onmiddellijke natuur van het individu, maar dat het een historische voorwaarde is en dat het individu reeds door de maatschappij bepaald is.
Anderzijds vergeet men dat de hogere vormen waarin de ruil nu [verschijnt], of de productieverhoudingen die daarin tot stand komen, geenszins stoppen bij deze eenvoudige vaststelling, waarbij het hoogste verschil formeel is en dus onverschillig. Men ziet niet dat zelfs in de eenvoudige vormen van ruilwaarde en geld de tegenstelling tussen arbeidsloon en kapitaal enz., latent aanwezig is. Al deze wijsheid komt er dus op neer dat men stopt bij de eenvoudigste economische verhoudingen, die, op zich beschouwd, zuivere abstracties zijn; maar die in werkelijkheid veeleer bemiddeld worden door diepe tegenstellingen en slechts één kant weergeven, waarin de tegenstelling is uitgewist.
Aan de andere kant is er de dwaasheid van de socialisten (namelijk de Fransen, die willen bewijzen dat het socialisme de verwezenlijking is van de ideeën van de burgerlijke maatschappij, uitgedrukt door de Franse Revolutie), die beweren dat de ruilhandel, ruilwaarde, enz. oorspronkelijk (in de tijd) of volgens hun zienswijze (in hun adequate vorm) een systeem van vrijheid en gelijkheid is voor allen, maar vervalst is door geld, kapitaal, enz. Of ook, dat de geschiedenis tot nu toe gefaald heeft in elke poging om ze op hun ware manier uit te voeren, maar dat zij nu, zoals Proudhon, bv. de echte Jacob ontdekt hebben, en nu van plan zijn de echte geschiedenis van deze verhoudingen te leveren in plaats van de valse. Het antwoord aan hen is: dat de ruilwaarde, of beter gezegd het geldsysteem, in feite het systeem van gelijkheid en vrijheid is, en dat wat zij bij de verdere ontwikkeling van het systeem tegenkomen, immanente storingen zijn, en [dat] juist de verwezenlijking van gelijkheid en vrijheid die ongelijkheid en onvrijheid blijken te zijn. Het is een even vrome als domme wens dat ruilwaarde zich niet ontwikkelt tot kapitaal of dat de arbeid die ruilwaarde produceert zich niet ontwikkelt tot loonarbeid. Wat de heren onderscheidt van de burgerlijke apologeten, is enerzijds het besef van de tegenstellingen die het systeem met zich meebrengt; anderzijds het utopisme om het noodzakelijke verschil tussen de werkelijke en de ideale vorm van de burgerlijke maatschappij niet te begrijpen en daarom de overbodigheid ondernemen van het verwezenlijken van de ideale uitdrukking, omdat die in feite slechts de weergave is van deze werkelijkheid.
Het flauwe bewijs, zoals dat tegenover deze socialisten van de gedegenereerde nieuwste economie wordt geleverd (de klassieke vertegenwoordiger hier, voor zover men kan spreken van smakeloosheid, aanstellerige dialectiek, gezwollen arrogantie, verwaande zelfvoldane vulgariteit en volslagen onvermogen om historische processen te doorgronden, is Frederick Bastiat, want de Amerikaan Carey stelt tenminste de specifieke Amerikaanse verhoudingen tegenover de Europese), [bewijs] dat de economische verhoudingen overal dezelfde eenvoudige determinaties en dus overal de gelijkheid en vrijheid van de eenvoudig bepaalde ruil van ruilwaarden uitdrukken, verlaagt zich louter tot een kinderlijke abstractie. Bv. de verhouding tussen kapitaal en rente wordt gereduceerd tot de ruil van ruilwaarden. Zo wordt, nadat eerst vanuit de empirie is aangenomen dat ruilwaarde niet in deze eenvoudige vorm bestaat, maar ook in de wezenlijk andere vorm van kapitaal, het kapitaal weer teruggebracht tot het eenvoudige begrip ruilwaarde, en wordt de rente, die nu een bepaalde verhouding van het kapitaal uitdrukt, eveneens uit zijn specificiteit losgemaakt, gelijkgesteld aan de ruilwaarde; de hele verhouding in haar specifieke karakter wordt gereduceerd tot een abstractie en alles wordt gereduceerd tot de onontwikkelde verhouding van de ruil van een waar tegen een waar. Voor zover ik abstraheer van datgene wat een concretum onderscheidt van het abstractum, is het natuurlijk een abstractie en er niet van te onderscheiden. Volgens deze opvatting zijn alle economische categorieën niet meer dan verschillende namen voor steeds dezelfde verhouding, en dit grove onvermogen om de werkelijke verschillen te vatten wordt dan verondersteld het zuivere gezonde verstand weer te geven. De “economische harmonieën” van de heer Bastiat komen dan neer op het feit dat er één enkele economische verhouding bestaat die verschillende namen aanneemt, of dat er alleen een verschil in naam is. De reductie is zelfs niet formeel wetenschappelijk in de minimale zin dat alles wordt teruggebracht tot een reële economische verhouding door het verschil in en door de ontwikkeling, te laten vallen; veeleer laat men nu eens de ene, dan weer de andere zijde vallen om nu eens de ene, dan weer de andere zijde van de identiteit naar voren te brengen.
Een arbeidsloon bv. is de betaling voor een dienst die door een individu aan een ander wordt verleend. (De economische vorm als zodanig valt hier weg, zoals hierboven reeds is opgemerkt.) Winst is ook een betaling voor een dienst die door een individu aan een ander wordt verleend. Loon en winst zijn dus identiek, en het is eigenlijk een blunder om de ene betaling, arbeidsloon te noemen, en de andere winst. Maar nu winst en rente. Bij winst is de betaling van de dienst aan toeval onderhevig; bij rente ligt zij vast. Aangezien bij het arbeidsloon de betaling relatief gezien vast is, terwijl zij bij de winst, in tegenstelling tot de arbeid, aan toeval is blootgesteld, is de verhouding tussen rente en winst dezelfde als die tussen arbeidsloon en winst, die, zoals wij hebben gezien, bestaat in de ruil van equivalenten tegen elkaar. De tegenstanders nemen deze onzin (door van de economische omstandigheden waar het verzet tot uiting komt, terug te gaan naar die waar het nog slechts latent en verborgen is) dan letterlijk en tonen aan dat er bv. bij kapitaal en rente geen sprake is van een eenvoudige ruil, omdat het kapitaal niet wordt vervangen door een equivalent, maar dat de eigenaar van het kapitaal, nadat hij het equivalent 20 keer in de vorm van rente heeft verbruikt, het nog steeds in de vorm van kapitaal heeft en het kan ruilen tegen nog eens 20 equivalenten. Vandaar het weinig verheffende debat waarin de ene partij beweert dat er geen verschil is tussen ontwikkelde en onontwikkelde ruilwaarde, en de andere beweert dat er helaas wel een verschil is, maar dat dit rechtens niet het geval zou mogen zijn.
Geld als kapitaal is een functie die verder gaat dan de eenvoudige bepaling ervan als geld. Het kan worden beschouwd als een hogere realisatie; zoals kan worden gezegd dat de mens een ontwikkelde aap is. Op deze manier wordt echter de lagere vorm als het primaire subject gesteld, boven het hogere. In ieder geval is geld als kapitaal te onderscheiden van geld als geld. De nieuwe functie moet worden ontwikkeld. Anderzijds lijkt kapitaal als geld een teruggang van het kapitaal in een lagere vorm te zijn. Maar het is slechts een bijzonderheid van het kapitaal die reeds voor het kapitaal als niet-kapitaal bestond en een van zijn voorwaarden vormt. In alle latere verhoudingen duikt het geld weer op; maar functioneert dan niet meer als louter geld. Als, zoals hier, de eerste taak is het te volgen tot in zijn totaliteit als geldmarkt, dan is de rest van de ontwikkeling verondersteld en moet die af en toe worden meegenomen. Dit is dus de algemene definitie van kapitaal voordat we overgaan tot de bijzonderheid ervan als geld.
Wanneer ik, zoals Say, zeg dat kapitaal een som van waarden is, zeg ik niets anders dan dat kapitaal = ruilwaarde. Elke som van waarden is een ruilwaarde, en elke ruilwaarde is een som van waarden. Door simpele optelling kom ik niet van ruilwaarde tot kapitaal. In de loutere accumulatie van geld, zoals we hebben gezien, is de verhouding van kapitalisatie nog niet vastgelegd.
In de zogenaamde detailhandel, in het dagelijkse verkeer van het burgerlijke leven zoals dat zich direct afspeelt tussen producenten en consumenten, in de kleinhandel, waar het doel aan de ene kant is waren te ruilen tegen geld en aan de andere kant geld te ruilen tegen waren, voor de bevrediging van individuele behoeften – in deze beweging, die zich afspeelt aan de oppervlakte van de burgerlijke wereld, daar en daar alleen vindt de beweging van ruilwaarden, hun circulatie, plaats in zijn zuivere vorm. Een arbeider die een brood koopt en een miljonair die een brood koopt, verschijnen in deze handeling slechts als eenvoudige kopers, net zoals de kruidenier hen slechts als verkoper verschijnt. Alle andere aspecten zijn hierdoor uitgewist. De inhoud van hun aankopen, evenals de omvang, lijken volkomen irrelevant ten opzichte van het formele aspect.
Indien in theorie het begrip waarde voorafgaat aan het begrip kapitaal, maar anderzijds voor zijn zuivere ontwikkeling een op kapitaal gebaseerde productiewijze veronderstelt, dan gebeurt in de praktijk hetzelfde. De economen beschouwen het kapitaal dus noodzakelijkerwijs ook als de schepper van waarden, de bron ervan, zoals zij anderzijds waarden veronderstellen voor de vorming van het kapitaal en het zelf slechts voorstellen als een som van waarden in een bepaalde functie. Het bestaan van waarde in haar zuiverheid en algemeenheid veronderstelt een productiewijze, waarin het individuele product heeft opgehouden te bestaan voor de producent en nog meer voor de individuele arbeider, en waarin niets bestaat tenzij het wordt gerealiseerd door circulatie. Voor de persoon die een infinitesimaal deel van een el katoen produceert, is het feit dat dit waarde is, ruilwaarde, geen formele zaak. Als hij geen ruilwaarde, geld, had geschapen, zou hij helemaal niets hebben geproduceerd. Deze waardebepaling heeft dus als voorwaarde een gegeven historische fase van de maatschappelijke productiewijze en is zelf daarmee een gegeven historische verhouding.
Daarentegen ontwikkelen zich in eerdere stadia van het historische proces van maatschappelijke productie, individuele momenten van waardebepaling die als het resultaat daarvan verschijnen.
Binnen de systemen van de burgerlijke maatschappij wordt waarde dus onmiddellijk gevolgd door kapitaal. In de geschiedenis gaan andere systemen vooraf, en zij vormen de materiële basis van een minder volledige ontwikkeling van de waarde. Zoals hier de ruilwaarde een rol speelt naast de gebruikswaarde, is het niet het kapitaal maar de verhouding van het grondbezit die als de werkelijke basis verschijnt. Het moderne grondbezit daarentegen kan helemaal niet worden begrepen, omdat het niet kan bestaan, zonder kapitaal als zijn voorwaarde, en het verschijnt inderdaad historisch als een door het kapitaal bewerkstelligde, zich adequaat aangepaste vorm van de voorafgaande historische vorm van grondbezit. Het is net in de ontwikkeling van het grondbezit, waarin dus de geleidelijke overwinning en ontstaan van het kapitaal kan worden bestudeerd, dat Ricardo, de econoom van de moderne tijd, met groot historisch besef de betrekkingen van kapitaal, loonarbeid en grondrente binnen de grenzen van het grondbezit heeft bekeken, om ze in hun specifieke vorm vast te leggen. De verhouding van de industriële kapitalist tot de grondeigenaar verschijnt als een verhouding die buiten het landeigendom ligt. Maar als de verhouding van de moderne boer tot de grondeigenaar, verschijnt zij als een immanente verhouding van het grondeigendom zelf, en de ander alleen in zijn relatie tot het kapitaal. De geschiedenis van het landeigendom, die de geleidelijke transformatie zou laten zien van de feodale landheer in een landeigenaar, van de erfelijke, half-tribuutplichtige en vaak onvrije pachter voor het leven, in een moderne boer, en van de inwonende lijfeigenen, horigen en villeins die tot het land behoorden, in landarbeiders, in dagloners, dat zou inderdaad de geschiedenis van de vorming van het moderne kapitaal zijn. Met inbegrip van de relatie met het stedelijke kapitaal, de handel, enz. Maar we hebben hier te maken met een ontwikkelde burgerlijke maatschappij, die zich reeds beweegt op haar eigen fundament.
Kapitaal komt voort uit circulatie, met geld als beginpunt. Wij hebben gezien dat geld, dat in circulatie komt en tegelijkertijd naar zichzelf terugkeert, de laatste vorm is waarin het geld zich opheft. Het is tegelijkertijd het eerste besef van kapitaal en de eerste manifestatie ervan. Het geld negeerde zichzelf door in de circulatie te gaan; maar het heeft zichzelf evenzeer ontkend als onafhankelijk ten opzichte van de circulatie. Deze negatie, in haar geheel, in haar positieve rol, bevat de eerste elementen van het kapitaal. Geld is de eerste vorm waarin kapitaal als zodanig verschijnt. G-W-W-G; dat geld wordt geruild tegen waren en waren tegen geld; deze beweging van kopen om te verkopen, die de vormfunctie van de handel creëert, het kapitaal als handelskapitaal, wordt gevonden in de vroegste fasen van economische ontwikkeling; is de eerste beweging waarin ruilwaarde als zodanig de inhoud vormt, niet alleen een vorm is, maar zijn eigen inhoud. De beweging kan plaatsvinden binnen volkeren en tussen volkeren, waarvoor productie absoluut noch de ruilwaarde noch de voorwaarde geworden is. De beweging neemt alleen het overschot op de voor onmiddellijk gebruik berekende productie, en dit alleen in de marge. Zoals de Joden binnen de oude Poolse maatschappij of binnen de middeleeuwse maatschappij in het algemeen, kunnen hele handelsvolkeren, zoals in de oudheid (en later de Longobarden), deze positie innemen tussen volkeren waarvan de productiewijze nog niet wordt bepaald door de ruilwaarde als fundamentele basisvoorwaarde. Commercieel kapitaal is slechts circulerend kapitaal, en circulerend kapitaal is de eerste vorm ervan; waarin het nog geenszins de basis van de productie is geworden. Een meer ontwikkelde vorm is het geldkapitaal en de geldrente, de woeker, waarvan de zelfstandige verschijning eveneens tot een vroeg stadium behoort. Tenslotte is de vorm W-G-G-W, waarin geld en circulatie in het algemeen als louter middelen verschijnen voor de circulerende waar, dat van zijn kant weer uit de circulatie te voorschijn komt en rechtstreeks in de behoefte voorziet, zelf de voorwaarde van die oorspronkelijke verschijning van het handelskapitaal. De voorwaarden lijken verdeeld over de verschillende volkeren of binnen de maatschappij, het handelskapitaal als zodanig wordt geconditioneerd door deze puur op consumptie gerichte circulatie. Anderzijds is de circulerende waar, de waar die zichzelf slechts verwezenlijkt door de vorm aan te nemen van een andere waar uit de circulatie en in de onmiddellijke behoeften voorziet, ook de eerste vorm van kapitaal, dat in wezen warenkapitaal is.
Aan de andere kant is het even duidelijk dat de eenvoudige beweging van ruilwaarden, zoals die bestaat in de zuivere circulatie, nooit kapitaal kan realiseren. Het kan leiden tot het onttrekken en accumuleren van geld, maar zodra het geld weer in omloop komt, lost het op in een reeks ruilprocessen met waren die worden verbruikt, en gaat het dus verloren zodra de koopkracht ervan is uitgeput. Op dezelfde manier komt de waar, die zich door middel van geld tegen een waar heeft geruild, uit de circulatie om te worden geconsumeerd, om te worden vernietigd. Maar als het als geld onafhankelijk wordt gemaakt van de circulatie, dan vertegenwoordigt het slechts de niet-substantiële algemene vorm van rijkdom. Aangezien equivalenten tegen elkaar worden geruild, verdwijnt de in geld vastgelegde vorm van rijkdom zodra deze wordt geruild tegen de waar, en de in de waar aanwezige gebruikswaarde zodra deze wordt geruild tegen geld. Door de eenvoudige ruilhandeling kan het teloorgaan in het andere zodra het daarin wordt gerealiseerd. Niet één kan zich handhaven door in het andere over te gaan. Tegenover de sofisterij van de burgerlijke economen, die het kapitaal verdoezelen door het tot ruilmiddel te herleiden, heeft men dus omgekeerd de even sofistische maar gerechtvaardigde eis, dat het kapitaal werkelijk wordt gereduceerd tot pure ruil, waardoor het als macht zou verdwijnen en vernietigd, zij het in de warenvorm of als geld. [Net zoals de ruilwaarde, d.w.z. alle warenverhoudingen als ruilwaarden, in het geld een ding lijken te zijn, zo verschijnen alle aspecten van de activiteit die ruilwaarden creĆ«ert, de arbeid, in het kapitaal.]
De herhaling van het proces vanuit beide punten, geld of waren, zit niet in de voorwaarden van de ruil. De handeling kan slechts worden herhaald totdat zij is voltooid, dat wil zeggen totdat het bedrag van de ruilwaarde is geruild. Het kan zich niet vanzelf herhalen. Circulatie op zich bevat dus geen zelfregulatie. De momenten ervan worden door haar bedongen, niet door haar gesteld. De waren moeten er altijd opnieuw en van buitenaf in gegooid worden, zoals brandstof in het vuur. Anders dooft het uit in onverschilligheid. Het zou met het geld uitdoven, als het onverschillige resultaat dat, voor zover het niet meer in betrekking stond met waren, prijzen of circulatie, zou ophouden geld te zijn en een manifestatie van een productieverhouding; alleen zijn metalen bestaan zou overblijven, terwijl zijn economisch bestaan zou worden vernietigd. De circulatie, die verschijnt als onmiddellijk aanwezig aan de oppervlakte in de burgerlijke maatschappij, is dat alleen maar voor zover zij voortdurend bemiddeld wordt. Op zichzelf beschouwd is het de bemiddeling van veronderstelde uitersten. Maar het maakt deze uitersten niet. Het moet dus niet alleen bemiddeld worden in elk van zijn momenten, maar als een geheel van bemiddeling, als een totaalproces. Zijn onmiddellijke bestaan is dus zuiver schijn. Het is het fenomeen van een proces in de achtergrond. Het wordt nu ontkend in elk van zijn momenten – als waar – als geld – en als wederzijdse betrekking, als eenvoudige ruil en circulatie van beide. Terwijl de handeling van maatschappelijke productie oorspronkelijk verscheen als het poneren van ruilwaarden en dit, in zijn latere ontwikkeling, als circulatie – als volledig ontwikkelde wederzijdse beweging van ruilwaarden – keert nu de circulatie zelf terug in de activiteit die ruilwaarden poneert of produceert. Het gaat terug naar zijn fundament. Het zijn de waren (hetzij in hun bijzondere vorm, hetzij in de algemene vorm van geld) die de voorwaarde vormen van de circulatie; zij zijn de verwezenlijking van een bepaalde arbeidstijd en, als zodanig, waarden; noodzakelijk is derhalve zowel de productie van waren door arbeid als hun productie als ruilwaarde. Dit is het uitgangspunt en door de eigen beweging keert het terug naar de ruilwaarde scheppende productie als resultaat. Wij zijn dus weer aangekomen bij het uitgangspunt, bij de vaststelling van de ruilwaarde, bij het produceren, maar ditmaal op een zodanige wijze dat de circulatie als een ontwikkeld moment verondersteld is en verschijnt als een voortdurend circulatieproces dat er voortdurend uit terugkeert en opnieuw vertrekt. De beweging die de ruilwaarde bepaalt, verschijnt hier dus in een veel gecompliceerdere vorm, in die zin dat zij niet langer alleen de beweging is van de veronderstelde ruilwaarden of het formeel vaststellen van de prijzen, maar dat zij deze tegelijkertijd creëert als voorwaarden, deze produceert. De productie zelf is hier niet meer aanwezig voor een resultaat, d.w.z. voorondersteld; maar zij verschijnt veeleer als tegelijkertijd zelf deze resultaten voortbrengend; maar zij brengt ze niet voort, zoals in het eerste stadium, als louter leidend tot circulatie, maar als gelijktijdige circulatie, het ontwikkelde circulatieproces. (Circulatie bestaat au fond alleen in het formele proces van het vaststellen van de ruilwaarde, de ene keer in de bepaling van de waar, de andere keer in de bepaling van het geld.)
Deze beweging komt in verschillende vormen voor, niet alleen historisch, als leidend naar waarde producerende arbeid, maar ook binnen het systeem van de burgerlijke productie zelf, d.w.z. productie voor ruilwaarde. Bij halfbarbaarse of geheel barbaarse volkeren komen eerst de handelsvolkeren tussenbeide, of de stammen, wier productie natuurlijk verschillend is, zij komen met elkaar in contact en ruilen hun overschot. Het eerste geval is de meer klassieke vorm. Dus laten we daar bij blijven. De ruil van het overschot is een proces van ruil en ruilwaarde. Maar het strekt zich alleen uit tot de ruil [van overschot] en vindt plaats naast de productie. Herhaalt zich echter het ruilen met de handelaars (de Longobarden, Noormannen enz. spelen deze rol ten opzichte van bijna alle Europese volkeren), dan ontstaat er continu een handel waarbij het producerende volk zich alleen bezighoudt met de zogenaamde passieve handel, in die zin dat degene die het overschot heeft geproduceerd, degene is die het moet ruilen, aangezien de impuls tot het vaststellen van de ruilwaarde van buiten komt, en niet van de interne productie, moet het productieoverschot niet slechts een toevallig, af en toe aanwezig overschot zijn, maar een voortdurend herhaald overschot, en zo krijgt de binnenlandse productie zelf een tendens die gericht is op circulatie, het vaststellen van de ruilwaarden. In het begin is het effect materieel. Het behoefteniveau neemt toe; het doel is de bevrediging van de nieuwe behoeften en dus een grotere regelmaat en meer productie. De organisatie van de huishoudelijke productie zelf is reeds gewijzigd door de circulatie en de ruilwaarde; maar zij is er nog niet door in beslag genomen, noch qua oppervlakte, noch in de diepte. Dit is wat men noemt het beschavende effect van buitenlandse handel. Het hangt dan deels af van de intensiteit van dit externe effect, deels van de mate waarin de elementen van de binnenlandse productie – de arbeidsdeling, enz. – reeds zijn ontwikkeld, in welke mate de dynamiek van de ruilwaarde de hele productie aantast. In Engeland bv. was de invoer van Nederlandse waren in de 16e en begin 17e eeuw belangrijk t.o.v. het woloverschot dat Engeland in ruil moest leveren. Om meer wol te produceren werd akkerland omgezet in schapenweides, werd het systeem van kleine pachters gebroken, enz., ontruiming van boerenerven, enz. De landbouw verloor aldus het karakter van arbeid voor gebruikswaarde, en de ruil van het overschot verloor het karakter van relatieve onverschilligheid ten opzichte van de interne structuur van de productie. Op bepaalde punten werd de landbouw zelf geheel bepaald door de circulatie, omgevormd tot productie voor ruilwaarde. Niet alleen de productiewijze werd daardoor veranderd, maar ook alle oude verhoudingen van bevolking en productie, de economische verhoudingen die daarmee overeenkwamen, werden opgeheven. Hier was dus een circulatie die een productie veronderstelde waarin alleen het overschot als ruilwaarde werd gecreëerd; maar zij veranderde in een productie die alleen plaatsvond in verband met de circulatie, een productie die ruilwaarden als haar exclusieve inhoud stelde.
In de moderne productie daarentegen, waarin ruilwaarde en ontwikkelde circulatie verondersteld worden, bepalen de prijzen enerzijds de productie en anderzijds bepaalt de productie de prijzen.
Wanneer men zegt dat kapitaal “geaccumuleerde (gerealiseerde) arbeid is (eigenlijk geobjectiveerde arbeid) die dient als middel tot nieuwe arbeid (productie)”, beschouwt men de gangbare opvatting van kapitaal, afgezien van de bepaling van de vorm, zonder welke het geen kapitaal is. Het betekent niets anders dan een kapitalistisch productiemiddel, want in de ruimste zin van het woord moet elk voorwerp, zelfs dat wat zuiver door de natuur wordt geleverd, zoals stenen, zich eerst door een of andere activiteit laten toe-eigenen voordat het kan dienen als instrument, als productiemiddel. Dat kapitaal in alle samenlevingsvormen zou hebben bestaan, is iets totaal onhistorisch. Volgens dit principe is iedere ledemaat van het lichaam kapitaal, omdat elk niet alleen ontwikkeld moet worden door activiteit, werk, maar ook gevoed, gereproduceerd moet worden om als orgaan actief te kunnen zijn. De arm, de hand in het bijzonder, is dus kapitaal. Kapitaal zou slechts een nieuwe naam zijn voor iets dat zo oud is als de mensheid, want elke vorm van arbeid, zelfs de meest onontwikkelde, de jacht, de visvangst, enz. veronderstelt dat het product van vroegere arbeid wordt gebruikt als middel voor onmiddellijke, levende arbeid. De verdere bepaling in de bovenstaande definitie, zodat van de materiële substantie van de producten geheel wordt geabstraheerd en de vroegere arbeid zelf als haar enige inhoud (substantie) wordt beschouwd; hoe eveneens wordt geabstraheerd van het bepaalde, speciale doel waarvoor dit product nu weer als middel moet dienen, en veeleer alleen een productie in het algemeen als doel wordt gesteld – dit alles schijnt slechts het werk van de abstractie te zijn, die in alle maatschappelijke toestanden even waar is, en alleen de analyse verder voert en haar abstracter (algemener) formuleert dan anders waarschijnlijk zou worden gedaan. Als men aldus de definitieve vorm van het kapitaal abstraheert en alleen de inhoud benadrukt, namelijk dat het een noodzakelijk moment is van alle arbeid, dan is natuurlijk niets gemakkelijker te bewijzen dan dat kapitaal een noodzakelijke voorwaarde is van alle menselijke productie. Het bewijs hiervoor wordt geleverd door de abstractie van de specifieke aspecten die het moment van een specifiek ontwikkelde historische fase van de menselijke productie uitmaken. Het addertje onder het gras is dat als alle kapitaal geobjectiveerde arbeid is, die dient als middel voor nieuwe productie, het niet zo is dat alle geobjectiveerde arbeid die dient als middel voor nieuwe productie, kapitaal is. Kapitaal wordt opgevat als een ding, niet als een verhouding.
Als daarentegen wordt gezegd dat kapitaal een som van waarden is die wordt aangewend voor de productie van waarden, betekent dit: kapitaal is de zichzelf reproducerende ruilwaarde. Maar formeel reproduceert de ruilwaarde zich ook in de circulatie. In deze uitleg wordt de vorm vastgelegd, waarbij de ruilwaarde het uitgangspunt is, maar de verhouding tot de inhoud (die bij het kapitaal niet onverschillig is zoals bij de eenvoudige ruilwaarde) wordt losgelaten. Als men zegt dat kapitaal ruilwaarde is die winst oplevert of althans wordt aangewend met de bedoeling winst te maken, dan is kapitaal reeds verondersteld in zijn eigen verklaring, want winst is een specifieke verhouding van het kapitaal tot zichzelf. Kapitaal is geen eenvoudige verhouding, maar een proces, waarin de verschillende momenten altijd kapitaal zijn. Dat moet dus ontwikkelen. In de geaccumuleerde arbeid gaat ook al iets schuil, want in de definitie van het begrip wordt het verondersteld geobjectiveerde arbeid te zijn, waarin een bepaalde hoeveelheid arbeid wordt geaccumuleerd. Die geaccumuleerde arbeid omvat echter reeds een kwantum van zulke objecten waarin arbeid gerealiseerd is.
“In het begin was iedereen tevreden, want voor elke ruiler was de ruil alleen gericht op dingen zonder waarde: er werd geen belang aan gehecht, en iedereen was tevreden als hij in ruil een nuttig voorwerp kreeg voor een voorwerp zonder nut. Maar toen door de arbeidsdeling iedereen koopman was geworden en de maatschappij een handelsonderneming, wilde iedereen zijn producten alleen afstaan in ruil tegen een equivalent; om dit equivalent te bepalen, moest men dus de waarde kennen van wat men ontving”. (Ganilh. 12, b.)
Met andere woorden, het bleef niet bij de ruil en de formele vaststelling van de ruilwaarden, maar ging noodzakelijkerwijs over tot het onderwerpen van de productie aan de ruilwaarde.