Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De circulatie of omloop van het geld correspondeert met een tegengestelde circulatie of omloop van waren. De waar van A gaat over in de hand van B, terwijl het geld van B overgaat in de hand van A, enz. De geldcirculatie begint, net als die van de waren, op oneindig verschillende punten en keert op oneindig verschillende punten terug. Het vertrek uit een centrum naar de verschillende punten van de periferie en de terugkeer van alle punten van de periferie naar een centrum vindt niet plaats in de geldcirculatie in het stadium waarin wij haar hier beschouwen, de onmiddellijke circulatie, maar alleen in de circulatie die door het bankwezen wordt bemiddeld. Deze eerste natuurlijke circulatie bestaat uit een massa circulaties. Maar de werkelijke circulatie begint pas waar goud en zilver ophouden een waar te zijn; tussen de landen die edele metalen uitvoeren en de landen die ze invoeren, is er in dit verband geen sprake van circulatie, maar van eenvoudige ruil, aangezien goud en zilver hier niet als geld, maar als een waar worden beschouwd. Voor zover geld de ruil van de waren bemiddelt, d.w.z. hun circulatie, d.w.z. het is een ruilmiddel, is het een instrument van circulatie, een vehikel van de circulatie; maar voor zover het in dit proces zelf circuleert, omloopt, de eigen beweging volgt, heeft het zelf een circulatie, geldcirculatie, geldomloop. Er moet worden nagegaan in hoeverre deze circulatie door bijzondere wetten wordt bepaald. Het is van meet af aan duidelijk, als geld een circulatiemiddel is voor de waren, zijn de waren evenzeer een circulatiemiddel voor het geld. Als geld de waren laat circuleren, laten waren het geld circuleren. De circulatie van waren en de circulatie van geld zijn dus van elkaar afhankelijk.
Bij de geldomloop moet met drie dingen rekening worden gehouden:
1. de vorm van de beweging zelf; haar richting [Linie] (haar concept); 2. de hoeveelheid circulerend geld; 3. de snelheid waarmee het de beweging voltooit, de omloopsnelheid. Dit kan alleen gebeuren in relatie tot de circulatie van waren. Dit is van meet af aan duidelijk, want de warencirculatie kent momenten die geheel onafhankelijk zijn van de geldcirculatie en deze veeleer rechtstreeks bepalen, of op zodanige wijze dat dezelfde omstandigheden die bv. de snelheid van de warencirculatie bepalen, ook die van de geldcirculatie bepalen. Het totale karakter van de productiewijze zal bepalend zijn voor beide, en nog directer de warencirculatie. De massa van de ruilers (bevolkingsaantal): hun spreiding over stad en land; de absolute hoeveelheid waren, producten en verkopers; de relatieve massa van de in circulatie gebrachte waren; de ontwikkeling van communicatie en transport, in de dubbele betekenis, dat zij zowel de ruilers onderling bepaalt als de snelheid waarmee de grondstof de producent, het product en de consument bereikt; tenslotte de ontwikkeling van de industrie, die verschillende bedrijfstakken concentreert, bv. spinnen, weven, verven, enz. en aldus een reeks bemiddelende ruilingen overbodig maakt. De warencirculatie is de oorspronkelijke voorwaarde voor de geldcirculatie. Voor zover dit op zijn beurt de warencirculatie bepaalt, dat valt te bezien.
Eerst moet het algemene begrip circulatie of omloop worden gedefinieerd.
Er moet ook op gewezen worden dat wat geld doet circuleren ruilwaarden en dus prijzen zijn. Bij de warencirculatie moet dus niet alleen rekening worden gehouden met de hoeveelheid, maar ook met de prijs. Een groot aantal waren tegen een lage ruilwaarde, prijs, heeft uiteraard minder geld nodig voor hun circulatie dan een klein aantal tegen het dubbele van de prijs. Het begrip prijs moet dus eigenlijk vóór dat van de circulatie worden ontwikkeld. Circulatie is het tot stand brengen van prijzen, het is het proces waarin waren worden omgezet in prijzen: hun realisatie als prijzen. De tweevoudige bepaling van het geld als 1. maat of element waarin de waar als ruilwaarde wordt gerealiseerd, en zijn bepaling als 2. ruilmiddel, het instrument van circulatie, werken in geheel verschillende richtingen. Geld circuleert alleen waren die ideëel, niet alleen in het hoofd van het individu, maar ook in de idee van de maatschappij (rechtstreeks bij de betrokken partijen in het proces van kopen en verkopen) reeds in geld zijn omgezet. Deze ideële omzetting in geld en de werkelijke omzetting worden geenszins door dezelfde wetten bepaald. Hun wederzijdse verhouding moet worden onderzocht.
Een essentiële bepaling van de circulatie is dat zij ruilwaarden circuleert, namelijk ruilwaarden die als prijzen worden bepaald. Elke ruilvorm van waren, bv. ruilhandel, natuurlijke voorraden, feodale arbeid, enz. vormt dus nog geen circulatie. Voor de circulatie zijn vooral twee dingen nodig: ten eerste de voorwaarde dat waren prijzen zijn; ten tweede: geen afzonderlijke ruilhandelingen zijn, maar een circuit, een totaliteit, die voortdurend in beweging is en zich min of meer over de gehele samenleving uitstrekt; een systeem van ruilhandelingen. De waar wordt bepaald als ruilwaarde. Als ruilwaarde is zij in een bepaalde verhouding (in verhouding tot de arbeidstijd die zij bevat) equivalent aan alle andere waarden (waren); maar zij correspondeert niet onmiddellijk met deze bepaaldheid. Als ruilwaarde verschilt zij van zichzelf in haar natuurlijk bestaan. Er is een bemiddeling nodig om het als zodanig vast te stellen. In geld presenteert de ruilwaarde van de waar zich aan de waar als iets anders dan zichzelf. De waar, als geld voorgesteld, is eerst de waar als zuivere ruilwaarde, of de waar als zuivere ruilwaarde is geld. Maar tegelijkertijd bestaat het geld nu buiten en naast de waren; de ruilwaarde, de ruilwaarde van alle waren heeft nu een zelfstandig bestaan in zijn eigen materie, in een specifieke waar. De ruilwaarde van de waar drukt de totaliteit uit van de kwantitatieve verhoudingen waartegen alle andere waren kunnen worden geruild, bepaald door de ongelijke kwantiteit van dezelfde waar die in dezelfde arbeidstijd kunnen worden geproduceerd. Geld bestaat nu als de ruilwaarde van alle waren naast en buiten de waren.
Het is in de eerste plaats de algemene materie waarin zij moeten worden ondergedompeld, verguld en verzilverd, om hun vrije bestaan als ruilwaarde te verwerven. Ze moeten worden omgezet in geld, daarin uitgedrukt. Geld wordt de algemene noemer van ruilwaarden, de waren als ruilwaarden. De ruilwaarde – uitgedrukt in geld, d.w.z. gelijkgesteld aan geld – is de prijs. Nadat het geld zelfstandig is ten opzichte van de ruilwaarden, worden nu de ruilwaarden, bepaald als geld, tegenover het subject geplaatst. Maar elke ruilwaarde is een bepaald kwantum; kwantitatief bepaalde ruilwaarde. Als zodanig is het = een bepaalde hoeveelheid geld. Volgens de algemene wet wordt deze bijzonderheid gegeven door de arbeidstijd die in de gegeven ruilwaarde zit. Zo wordt een ruilwaarde van een product, laten we aannemen één dag, uitgedrukt in een hoeveelheid goud of zilver die = één dag arbeidstijd; dat is het product van één dag arbeid. De algemene maat van de ruilwaarden wordt nu de maat tussen elke ruilwaarde en het geld waarmee zij wordt gelijkgesteld. (Goud en zilver worden eerst bepaald door hun productiekosten in de landen waar zij worden geproduceerd.
“In de mijnlanden hangen alle prijzen uiteindelijk af van de productiekosten van de edele metalen; de vergoeding die aan de mijnwerkers wordt betaald is de maat op basis waarvan de betaling van alle andere producenten wordt berekend ... De goud- en zilverwaarde van alle waren die niet onder het monopolie vallen, hangt in een land zonder mijnbouw af van het goud en zilver dat kan worden verkregen door het resultaat van een gegeven hoeveelheid arbeid uit te voeren, van de geldende winstvoet en, in elk afzonderlijk geval, van het bedrag dat voor de lonen is betaald en de tijd waarvoor zij zijn voorgeschoten.” (Senior)
Met andere woorden: uit de hoeveelheid goud en zilver die direct of indirect ontvangen wordt van de landen met mijnen tegen een bepaalde hoeveelheid arbeid (exportproducten).) Geld is in de eerste plaats datgene wat de samenhang en gelijkheid van alle ruilwaarden tot uitdrukking brengt: daarin hebben zij de zelfde naam.
De ruilwaarde die in het geld is vastgelegd, is de prijs. In de prijs wordt de ruilwaarde uitgedrukt in een bepaalde hoeveelheid geld. In de prijs verschijnt het geld, ten eerste, als de eenheid van alle ruilwaarden; ten tweede, als de eenheid waarvan zij een bepaald aantal bevatten, zodat, door ze daarmee te vergelijken, hun kwantitatieve bepaaldheid, hun kwantitatieve verhouding tot elkaar, tot uitdrukking wordt gebracht. Geld is hier dus de maat van de ruilwaarde, en prijzen zijn de ruilwaarden die met geld worden gemeten. Het feit dat het geld een maat van de prijzen is, d.w.z. dat de ruilwaarden erdoor met elkaar worden vergeleken, is dan de vanzelfsprekende vaststelling. Maar het belangrijkste voor de ontwikkeling is dat in de prijzen ruilwaarden worden vergeleken met geld. Nadat het geld als ruilwaarde zelfstandig en gescheiden van de waren is vastgesteld, wordt de afzonderlijke waar, de bijzondere ruilwaarde, nu weer gelijkgesteld met geld, d.w.z. gelijkgesteld aan een bepaalde hoeveelheid geld, uitgedrukt als geld, vertaald in geld. Door ze gelijk te stellen met geld, worden ze opnieuw met elkaar in verband gebracht zoals ze begrepen waren als ruilwaarden: dat ze in bepaalde verhoudingen samenvallen en vergelijkbaar zijn. De bijzondere ruilwaarde, de waar, wordt uitgedrukt, ondergebracht, onder de bepaaldheid van de zelfstandig geworden ruilwaarde, van het geld. Hoe dit gebeurt (d.w.z. hoe de kwantitatieve verhouding tussen de kwantitatief bepaalde ruilwaarde en een gegeven hoeveelheid geld wordt gevonden), zie hoger. Maar omdat geld een zelfstandig bestaan heeft naast de waren, verschijnt de prijs van de waar als een externe relatie van ruilwaarden of waren tot het geld; de waar is niet de prijs, want het was ruilwaarde volgens zijn sociale substantie; deze bepaaldheid valt er niet direct mee samen, maar wordt bemiddeld door de vergelijking met het geld; de waar is een ruilwaarde, maar het heeft een prijs. Het eerste was er in onmiddellijke eenheid mee, zijn onmiddellijke bepaaldheid, waarmee het even onmiddellijk uiteenviel, zodat het aan de ene kant een waar was, aan de andere (in het geld) een ruilwaarde; nu echter, in de prijs, verwijst de waar enerzijds naar het geld als iets dat naast het geld bestaat, anderzijds wordt het ideëel gesteld als het geld zelf, omdat het geld een andere realiteit heeft. De prijs is een eigenschap van de waar, een regeling waarbij het als geld wordt voorgesteld. Het is niet langer een onmiddellijke, maar een weerspiegelde vaststelling. Naast echt geld bestaat de waar nu als een ideëel geld.
Deze volgende bepaling, zowel van geld als maat als van waren als prijs, wordt het eenvoudigst geïllustreerd door het verschil tussen echt geld en rekengeld. Als maat dient geld altijd als rekengeld, en als prijs wordt de waar altijd slechts ideëel in geld omgezet.
“De waardebepaling van de waar door de verkoper, het bod van de koper, de facturen, obligaties, lijfrenten, voorraden, enz., kortom alles wat de materiële handeling van de betaling teweegbrengt en voorafgaat, moet in rekengeld worden uitgedrukt. Het echte geld komt alleen tussen om de betalingen te realiseren en de rekeningen te salderen (vereffenen). Als ik 24 livres 12 sous moet betalen, stelt het rekengeld 24 eenheden van de ene soort voor en 12 van de andere, terwijl ik in werkelijkheid in twee materiële stukken zal betalen: een goudstuk ter waarde van 24 livres en een zilverstuk ter waarde van 12 sous. De totale massa van het reële geld heeft noodzakelijke grenzen in de behoeften van de circulatie. Het rekengeld is een ideale maat die geen grenzen kent dan de verbeelding. Aangewend om elke rijkdom uit te drukken, als het alleen wordt beschouwd vanuit het oogpunt van ruilwaarde; dus de nationale rijkdom, de inkomsten van de staat en van individuen; de rekenwaarden, onder welke vorm deze waarden ook bestaan, geregeld volgens dezelfde vorm; zodat er in de massa consumptiegoederen geen enkel artikel is dat niet meerdere malen door het denken in geld zou worden omgezet, terwijl, vergeleken met deze massa, de totale som van het effectieve geld hooguit = 1:10.” Garnier.
(Deze laatste verhouding is verkeerd. 1: vele miljoenen is correcter. Maar dit is volledig onmeetbaar.)
Als het geld dus oorspronkelijk de ruilwaarde uitdrukte, dan drukt de waar nu een som geld uit als prijs, als een ideëel bepaalde ruilwaarde, gerealiseerd in het hoofd: geld in een bepaalde verhouding. Als prijzen zijn alle waren, onder verschillende vormen, vertegenwoordigers van het geld, terwijl vroeger het geld, als zelfstandige ruilwaarde, de vertegenwoordiger van alle waren was. Nadat het geld reëel is geworden als waar, wordt de waar ideëel gesteld als geld.
Het is nu allereerst duidelijk dat deze ideële verandering van waren in geld of het bepalen van waren als prijzen, de hoeveelheid van het aanwezige reële geld in twee opzichten volstrekt onverschillig is: ten eerste is de ideële verandering van waren in geld op het eerste gezicht onafhankelijk van en niet beperkt door de massa van het reële geld. Voor dit proces is geen enkel geldstuk nodig, evenmin als een lengtemaat (zeg een el) werkelijk moet worden gebruikt om bv. de evenaar van de aarde in ellen uit te drukken. Als bv. de gehele nationale rijkdom van Engeland in geld wordt geschat, d.w.z. uitgedrukt als een prijs, weet iedereen dat er niet genoeg geld op de wereld is om deze prijs te realiseren. Geld is daarvoor alleen nodig als categorie, als een denkbeeld. Ten tweede, aangezien geld als een eenheid wordt beschouwd, d.w.z. de waar wordt zodanig uitgedrukt dat het een bepaalde som van aliquote delen geld bevat, erdoor wordt gemeten, de maat is tussen de twee en de algemene maat is van de ruilwaarden – de productiekosten of de arbeidstijd. Dus als 1/3 ounce goud het product is van 1 dag arbeid, en de waar x het product van 3 dagen arbeid, dan is de waar x = 1 ounce of £3 17 sh 7 d. Bij het meten van geld en waren duikt de oorspronkelijke maat van de ruilwaarde weer op. In plaats van 3 werkdagen wordt de waar uitgedrukt in een hoeveelheid goud of zilver, dat het product is van 3 werkdagen. De voorradige hoeveelheid echt geld heeft uiteraard niets te maken met deze verhouding.
(Fout van James Mill: ziet over het hoofd dat de productiekosten, en niet de hoeveelheid edele metalen, de waarde ervan bepalen, en de prijzen van de waren gemeten in metaalwaarde.)
“Waren in ruil tegen wederzijdse kwantiteit. Maar deze procedure zou evenveel vergelijkingspunten vereisen als er waren in omloop zijn. Indien een waar slechts tegen één en niet tegen twee waren zou worden geruild, zou het niet als een vergelijking kunnen dienen. Vandaar de noodzaak van een algemeen vergelijkingspunt. Dit punt kan zuiver ideëel zijn. De bepaling van de maat is fundamenteel, [is] belangrijker dan die van het loon. In de handel tussen Rusland en China dient zilver om alle waren in waarde in te delen, maar deze handel vindt plaats door ruil.” (Storch)
“De operatie van het meten met geld is vergelijkbaar met het gebruik van gewichten bij het vergelijken van materiële kwanta. Dezelfde naam van de twee eenheden bestemd voor het tellen van zowel het gewicht als de waarde van elk ding. Gewichten en waarden hebben dezelfde namen. Een etalon, dat altijd een identiek gewicht had, was gemakkelijk gevonden. Het geld was weer de waarde van het pond zilver = de productiekosten.”
(Sismondi. Niet alleen dezelfde namen. Goud en zilver oorspronkelijk gewogen. Dus zoals = 1 pond koper bij de Romeinen).
“Schapen en ossen, niet goud en zilver, geld bij Homerus en Hesiod, als maat van de waarde. Op het [slag]veld van Troje ruilhandel.” (Jacob [“An historical inquiry...”, p. 109])
(Evenzo slaven in de middeleeuwen, ibid [p. 351])
De hoeveelheid geld kan worden vastgesteld bij overeenkomst en de algemene elementen van de ruilwaarden, zonder uiteindelijke realisatie in de verdere bepalingen; dus nog voordat het de vorm van metaalgeld heeft aangenomen. In [de] eenvoudige ruilhandel. Maar dan wordt verondersteld dat er slechts weinig ruil plaatsvindt; dat de waren niet worden ontwikkeld als ruilwaarden en dus ook niet als prijzen.
(“Een algemene norm voor de prijs van iets veronderstelt dat het frequent en dagelijks wordt gebruikt. Dit is niet het geval in eenvoudige maatschappelijke omstandigheden. In niet-industriële landen hebben veel dingen geen vaste prijs. Alleen de verkoop kan de prijzen bepalen en de frequente verkoop van artikelen van de eerste levensbehoeften hangt af van de verhouding tussen stad en land,” enz.)
De ontwikkelde prijsbepaling veronderstelt dat het individu zijn levensonderhoud niet direct produceert, maar dat zijn onmiddellijk product ruilwaarde is, d.w.z. eerst door een maatschappelijk proces moet worden bemiddeld om voor hem levensmiddel te worden. Tussen de volledige ontwikkeling van deze basis van de industriële samenleving en de patriarchale toestand zijn er vele tussenstadia en oneindige schakeringen.
Uit a) volgt: als de productiekosten van de edele metalen stijgen, dalen alle warenprijzen; als de productiekosten van de edele metalen dalen, stijgen alle warenprijzen. Dit is de algemene wet, die, zoals we zullen zien, in enkele gevallen anders is.