Rosa Luxemburg

Mogen socialisten deelnemen aan een burgerlijke regering?


Geschreven: 1899
Bron: Internationale Socialisten
Vertaling: Vertaling: Pepijn Brandon uit: Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke Band 1, Erster Halbband (Berlijn 1979) 483-486
HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, december 2005


Op 22 juni 1899 werd de rechtse socialist Millerand minister van handel in de Franse regering. Hij was de enige socialistische minister in het kabinet Waldeck-Rousseau, dat verder bestond uit vertegenwoordigers van de burgerlijke partijen. Deze stap, die Millerand zette tegen de wil van de meerderheid van zijn eigen partij in, bracht internationaal een discussie op gang over de vraag of socialisten zouden mogen deelnemen aan een regering binnen het kapitalisme. Op 6 juli 1899 verscheen in de Leipziger Volkszeitung dit artikel van Rosa Luxemburg, waarin ze krachtig beargumenteert dat regeringsdeelname door socialisten een stap terug is in de strijd, niet een stap vooruit.

Noot over de tekst: Het woord ‘sociaaldemocraat’ werd tot 1917 ook door revolutionaire socialisten gebruikt om zichzelf te beschrijven.

Een tactische vraag

Leipzig, 6 juli 1899

Het aantreden van Millerand in de regering Waldeck-Rousseau kan niet alleen voor de socialisten in Frankrijk, maar ook in andere landen een geschikte aanleiding bieden voor veel tactisch-principiële beschouwingen. De actieve deelname van socialisten aan een burgerlijke regering is in ieder geval een verschijnsel, dat buiten het raamwerk van de gewone activiteiten van socialisten ligt. Hebben we hier te maken met een even terechte en doelmatige manier om de zaak van het proletariaat te dienen, als bijvoorbeeld het geval is bij het werk in het parlement of de gemeenteraad? Of is de deelname van socialisten aan burgerlijke regeringen soms een uitzonderingsgeval, dat onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar en noodzakelijk is, en onder andere omstandigheden verwerpelijk en schadelijk?

Van het standpunt van de opportunistische benadering van het socialisme uit bezien, die de laatste tijd in onze partij vooral in de theorie van Bernstein opgeld doet, dat wil zeggen vanuit het standpunt van de stapsgewijze invoering van het socialisme in de burgerlijke maatschappij, moet ook het aantreden van socialistische elementen in de regering zowel gewenst als natuurlijk lijken. Als we het socialisme toch geleidelijk, in kleine doses de kapitalistische maatschappij in kunnen smokkelen, en als de kapitalistische staat anderzijds vanzelf geleidelijk in een socialistische staat verandert, dan is een steeds toenemende opname van socialisten in de burgerlijke regering zelfs een natuurlijk resultaat van de democratische ontwikkeling van de burgerlijke staat, die volledig overeenstemt met de veronderstelde tendens naar een socialistische meerderheid in de wetgevende lichamen. Terwijl dit geval op deze manier met de opportunistische theorie klopt, komt ze niet minder overeen met de opportunistische praktijk. Omdat het bereiken van dichtbijliggende, tastbare resultaten, langs welke weg dat ook gebeurt, het leidsnoer van deze praktijk vormt, moet het aantreden van een socialist in de burgerlijke regering voor de ‘praktische politici’ ook een succes van onschatbare waarde lijken. Wat kan een socialistische minister welniet allemaal aan kleine verbeteringen, verlichtingen en allerlei soorten sociaal lapwerk doorvoeren!

De vraag krijgt een heel andere vorm als we van het standpunt uitgaan, dat de invoering van het socialisme pas na de ineenstorting van de kapitalistische orde begonnen kan worden en dat de socialistische activiteit in het hier en nu zich beperkt tot de - objectieve en subjectieve - voorbereiding van dit moment door de klassenstrijd. Om praktisch te werken moet de sociaaldemocratie natuurlijk alle bereikbare posities in de huidige staat innemen, zichzelf overal naar voren dringen. Maar daarbij geldt als voorwaarde dat het gaat om posities, waar vanuit men de klassenstrijd, de strijd met de bourgeoisie en haar staat kan voeren.

In dit opzicht bestaat er echter een wezenlijk onderscheid tussen de wetgevende lichamen en de regering van een burgerlijke staat. In de parlementen kunnen de vertegenwoordigers van de arbeiders, als ze hun eisen niet kunnen doordrukken, ze tenminste op zo’n manier naar voren brengen, dat ze in de oppositie blijven. De regering daarentegen, die de uitvoering van wetten, de actie, tot opgave heeft, heeft binnen haar grenzen geen ruimte voor principiële oppositie. Ze moet in al haar gelederen voortdurend handelen, ze moet daarom, ook als ze uit verschillende partijen bestaat zoals in Frankrijk sinds enige jaren in de gemengde regeringen het geval is, toch steeds een fundamenteel gemeenschappelijke bodem onder de voeten hebben, die haar het handelen mogelijk maakt. Die bodem is de bodem van het bestaande, met andere woorden, de bodem van de burgerlijke staat. De meest extreme vertegenwoordiger van het burgerlijke radicalisme kan over het geheel genomen met de grootste conservatief samen regeren. Maar een principiële tegenstander van het bestaande staat voor twee alternatieven: ofwel bij elke stap die gezet wordt tegen de burgerlijke meerderheid van de regering oppositie te voeren, dat betekent in de praktijk geen actief lid van de regering te zijn - een ogenschijnlijk onhoudbare toestand, die tot de verwijdering van het socialistische lid uit de regering moet leiden - ofwel uiteindelijk de zaken te helpen uitvoeren, de functies te verrichten die nodig zijn om van dag tot dag en van uur tot uur de staatsmachine in die regeringstak overeind te houden en voortgang te geven. Dat betekent in werkelijkheid geen socialist zijn, in ieder geval niet binnen de grenzen van het regeringsambt.

Toegegeven, de sociaaldemocratie heeft in haar programma veel eisen staan die ook door een burgerlijke regering, net zoals door een burgerlijk parlement, in ieder geval abstract gesproken aangenomen zouden kunnen worden. Het zou daarom op het eerste gezicht kunnen voorkomen, dat een socialist net als in het parlement ook in de regering de zaak van het proletariaat dient, door ernaar te streven om wat mogelijk en haalbaar is aan sociale hervormingen in zijn belang door te drukken. Maar hierin wordt opnieuw duidelijk wat de opportunistische politiek steeds buiten beschouwing laat. Namelijk, dat het bij de sociaaldemocratische strijd niet in de eerste plaats om het wat, maar om het hoe gaat. Als de sociaaldemocratische vertegenwoordigers in de wetgevende lichamen proberen sociale hervormingen door te voeren, hebben ze de volledige mogelijkheid om door hun gelijktijdige oppositie tegen de burgerlijke wetgeving en de burgerlijke regering in haar geheel - wat bijvoorbeeld heel zichtbaar naar voren komt in de afwijzing van de begroting - ook hun strijd voor burgerlijke hervormingen een principieel socialistisch karakter te geven, het karakter van de proletarische klassenstrijd. Een sociaaldemocraat daarentegen, die dezelfde sociale hervormingen als lid van de regering nastreeft, dus terwijl hij gelijktijdig de burgerlijke staat in zijn geheel actief ondersteunt, reduceert zijn socialisme in de praktijk in het beste geval tot burgerlijke democratie of burgerlijke arbeiderspolitiek. Terwijl daarom de eisen van de sociaaldemocraten in de volksvertegenwoordiging tot versterking van de klassenstrijd leiden, tot bevordering van de zaak van het proletariaat, kan hun betrokkenheid in de regeringen alleen corruptie en verwarring in de rijen van de sociaaldemocratie tot gevolg hebben. De vertegenwoordigers van de arbeidersklasse kunnen, zonder hun rol te verloochenen, slechts in één geval in een burgerlijke regering zitting nemen: om zich haar gelijktijdig meester te maken en haar te veranderen in de regering van de arbeidersklasse aan de macht.

Er kunnen zeker momenten zijn in de ontwikkeling, of eigenlijk de ondergang van de kapitalistische maatschappij, waarop het voor de vertegenwoordigers van het proletariaat nog niet mogelijk is om volledig de macht te grijpen, maar hun deelname aan de burgerlijke regering noodzakelijk blijkt. Dit is het geval als de vrijheid van het land of de democratische verworvenheden zoals de republiek in het geding zijn, terwijl de burgerlijke regering zelf al te gecompromitteerd en te gedesorganiseerd is om zich op de steun van het volk te beroepen zonder de hulp van de vertegenwoordigers van de arbeiders. In zo’n geval mogen de vertegenwoordigers van de werkende massa zich natuurlijk niet op basis van een star vasthouden aan abstracte principes aan de verdediging van de gemeenschappelijke zaak onttrekken. Maar ook dan moet de deelname van de sociaaldemocraten aan de regering gebeuren in een vorm, die noch bij de bourgeoisie, noch bij het volk, de kleinste twijfel kan laten bestaan over het tijdelijke karakter en het uiteindelijke doel van hun optreden. Men andere woorden, het zitting nemen van socialisten in de regering mag ook dan niet uitlopen op solidariteit met haar activiteit en het geheel van haar stellingname. Het is dan ook twijfelachtig, of juist de bovengenoemde situatie nu in Frankrijk bereikt is, want de socialistische partijen hadden zich van tevoren, zonder aan regeringsdeelname te denken, al bereid verklaard om elke werkelijk republikeinse regering te ondersteunen, terwijl ze juist door het aantreden van Millerand in het kabinet, wat in ieder geval gebeurde zonder welke toestemming dan ook van de kant van zijn geestverwanten, gedeeltelijk voor deze steun terugschrokken. Hier gaat het ons echter niet om een beoordeling van het speciale geval van het kabinet Waldeck-Rousseau, maar om de vaststelling van een algemene richtlijn op basis van onze principes. Van dit standpunt uit bezien, blijkt het aantreden van socialisten in burgerlijke regeringen een experiment, dat alleen maar schade aan kan richten aan de klassenstrijd.

In de burgerlijke maatschappij is de sociaaldemocratie wezenlijk voorbestemd de rol van een oppositiepartij te spelen, als regerende partij mag ze pas optreden op de ruïnes van de burgerlijke staat.