Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 4
“Onze gebroken harten doen beroep op de uwe.”
De burgemeesters en adjuncten van Parijs en de afgevaardigden van het departement der Seine aan de Nationale Garde en aan alle burgers.
Eerst in de morgen van de 19e kende Parijs zijn overwinning. Welk een verandering van toneel, zelfs na die ontelbare tonelen van dat zeven maanden lange drama! De rode vlag wappert op het Stadhuis. Met de morgendamp waren leger, regering, bestuur verzwonden. Vanuit de diepte van de Bastille, van de donkere rue Basfroi is het Centraal Comité aan de spits van Parijs, voor de ogen van de wereld gekomen. Zo was de 4e september het Keizerdom verzwonden, zo hadden de afgevaardigden van de Linkerzijde een verlaten gezag opgeraapt.
De eer, het heil van het Comité lag daarin, maar één gedacht te hebben: het gezag aan Parijs terug te geven. Had het sektair, een maker van decreten geweest, dan was de beweging verlopen als op de 31e oktober. Gelukkig bestond het uit nieuwelingen zonder politieke aanspraken of verleden, kleine burgers als werklieden, winkeliers, handelsbedienden, boekhouders, mecaniciens, steenhouwers, architecten, die weinig om systemen bekommerd waren, doch er eerst en vooral aan dachten de Republiek te redden. Op die duizelingwekkende hoogte hadden zij niets om zich te ondersteunen dan een gedacht, doch een logisch, uitnemend Parijs gedacht: aan Parijs zijn municipaliteit verzekeren.
Dit was onder het Keizerrijk het lievelingsthema van de linkerzijde geweest en door haar zeggen dat zij met schaamte vaststelde dat sedert tachtig jaar opgedrongen besturen in het Stadhuis zetelden, had zij de genegenheid van de kleinburgerij gewonnen. De onophoudende budgetverhogingen, de toenemende leningen, de zwendelarijen van Haussmann hadden de vredelievendste gemoederen geërgerd en gebelgd. Hoe was Picard toegejuicht geworden, toen hij voor de grootste en verlichtste stad van Frankrijk ten minste zoveel rechten vroeg als het kleinste dorp genoot en als hij de pasja van het departement der Seine verweet, dat hij geen nauwkeurige rekeningen voorlegde. De verkiezing van een municipale raad was rond het einde van het Keizerrijk een bestendig gedacht geworden, de belegering had het gedeeltelijk bewerkstelligd en nu was het het enigste, dat Parijs over zijn verlies van de rang van hoofdstad kon schadeloos stellen.
In het volk sprak men niet alleen van een municipale raad, maar ook van een Commune. Men had deze tijdens de belegering als een wapen tegen de vreemde vijand gevorderd en nu vorderde men ze weer, om zich van het despotisme en de ellende te vrijwaren. Wat baatte een zelf gekozen raad, zonder werkelijke vrijheid, die – aan de Staat geketend – scholen, gerecht, gasthuizen, noch politie der stad besturen kon, die niet bij machte was het bestaan aan zijn medeburgers te verzekeren? Wat het volk wilde, was een staatsvorm, die hem kon toelaten aan de verbetering van zijn lot te werken. Het had in de loop van de tijd wel gezien hoe alle grondwetten en representatieve regeringen de wil van het zogezegd vertegenwoordigd deel onderdrukten, hoe de Staat, die immer despotisch werd aan de arbeiders ten slotte zelfs het recht ontzegde zijn arbeid te verdedigen. Na al die ervaringen had het de volle overtuiging gekregen dat de tegenwoordige regering en wetgeving in het geheel niet ingericht waren om de werklieden vrij te maken. Deze ontvoogding verwachtte het van de zelfstandige Commune, die, volgens haar politieke, economische en maatschappelijke organisatie, haar bestuur onafhankelijk leiden zou binnen de grenzen welke het behoud der nationale eenheid vordert. In de plaats van de vertegenwoordiger die de kiezers beliegen en bedriegen kan, zou de gevolmachtigde komen. Tegenover deze monarchistische uitwas der maatschappij “de Staat” die, aan het land opgedrongen, het merg uitzuigt, bijzondere klassenbelangen vertegenwoordigt, die krijgs-, gerechts-, financie- en politiewezen ten voordele van een verkwistende minderheid inricht, stelde het de met eigen levenskracht begaafde Commune, die zich uitsluitend zou bemoeien met de algemene nationale belangen. De municipale kwestie kon dus alle klassen rondom het Centraal Comité verenigen; de enen omdat zij aan haar rechtmatige eisen voldoening schonk, de anderen, omdat zij er alle logische gevolgen konden uit trekken.
Om half negen hield het Comité in dezelfde zaal waar Trochu getroond had, zijn eerste zitting. De voorzitter was een jonge man van 32 jaar, Edouard Moreau, een kleine commissionair. Hij was niet van mening, zegde hij, “dat men in het Stadhuis zetelen moest, doch, vermits men er was, moest men ten spoedigste die toestand regelen, aan Parijs zijn inzichten te kennen geven, binnen de kortst mogelijke tijd verkiezingen uitschrijven, in de openbare diensten voorzien, de stad van een overweldiging behoeden.”
Terstond antwoorden twee van zijn collega’s: “Eerst en vooral moet men optrekken naar Versailles, de Vergadering op de vlucht drijven en geheel Frankrijk uitnodigen uitspraak te doen.
Een ander – die het in het Vauxhall aangenomen besluit voorgesteld had: “Neen. Wij hebben geen ander mandaat dan de rechten van Parijs te verzekeren. Denkt de provincie als wij, dat zij ons voorbeeld volgt.”
Enigen willen de Revolutie liquideren, alvorens tot verkiezingen over te gaan. Anderen bestrijden deze onduidelijke formule. Het Comité beslist terstond tot de verkiezingen over te gaan en belast Moreau een oproep op te stellen. Terwijl men het ondertekent, komt een lid van het Comité: “Burgers, men komt ons zeggen dat de meeste leden der regering zich nog te Parijs bevinden; in het IIe en het IIIe arrondissement bereidt men zich tot weerstand; de soldaten vertrekken naar Versailles. Men moet onverwijld maatregelen nemen, de ministers aanhouden, de vijandelijke bataljons uiteenjagen, de vijand beletten de stad te verlaten.”
Inderdaad, Jules Favre en Picard hadden zo-even Parijs verlaten. De ministeries verhuisden openlijk en lange benden soldaten stroomden nog altijd de poorten van de linkeroever uit. Doch het Comité ging verder met tekenen, verwaarloosde die aller-dringendste maatregel: het sluiten der poorten, en verschool zich achter de verkiezingen. Het zag niet – niemand zag het nog – dat het met de Vergadering van Versailles een strijd op leven en dood was.
Het werk verdelend, noemde het Comité gevolmachtigden om bezit te nemen der ministeries en de verschillende diensten. Enige van deze gevolmachtigden werden buiten het Comité gekozen – mannen die als krachtdadig of revolutionair gekend waren. Daar iemand van soldijverhoging sprak, antwoordden zijn collega’s: “Wij hebben tot hiertoe met onze soldij geleefd, we zullen er ons nog kunnen mee verhelpen.” Een bestendige dienst werd ingericht en men besloot de volgende zitting op één uur te houden.
Buiten jubelde het volk. Een lentezon lachte de Parijzenaars toe. Dit was, sedert acht maanden, de eerste dag van troost, van hoop. Rond de barricade van het Stadhuis, op de Butte-Montmartre, op al de boulevards wemelde het van nieuwsgierigen. Wie sprak dan van burgeroorlog? Niemand dan het Journal Officiel. Het vertelde de gebeurtenissen op zijn manier: “De regering had al de middelen tot verzoening uitgeput! In een vertwijfelde oproep tot de Nationale Garde heette het: “Een comité, dat zich Centraal Comité noemt, heeft Parijs overdekt met barricades en bezit genomen van de ministeries.
Het heeft geschoten op de verdedigers der orde; het heeft gevangen genomen, het heeft met koele bloede generaal Clément Thomas en een generaal van het Franse leger, generaal Lecomte, vermoord.
Wie zijn de leden van dat Comité? Zijn het communisten, bonapartisten of Pruisen?
Wie het zijn mogen, de afschuwelijke misdaden die zij begaan hebben, ontnemen elke verontschuldiging aan hen, die ze durven volgen of zich onderwerpen.
Wilt gij de verantwoordelijkheid van hun moorden op u nemen en van de verwoestingen die zij doen? Blijft dan thuis! Maar als gij bezorgd bent voor uw eer en uw heiligste belangen, verenigt u met de regering der Republiek en der Nationale Vergadering”.
Dit vluchtelinge gejammer bewoog slechts enige compagnieën van de het centrumstad. Nochtans, een erg verschijnsel: de jonge bourgeois van de Polytechnische School, kwamen naar het gemeentehuis van het IIe arrondissement, waar de burgemeesters in vergadering waren en de studenten der hogescholen, die tot dan de voorwachten van alle omwentelingen geweest waren, verklaarden zich tegen het Comité.
En dit omdat de revolutie het werk van de proletariërs was. Wie zijn zij? Wat willen zij? Om twee uur verdringt men zich voor de plakbrieven van het Centraal Comité, die uit de Landsdrukkerij komen:
“Burgers ! Het volk van Parijs heeft het juk afgeschud, dat men poogde ons op te leggen. Kalm, rustig in zijn kracht, heeft het zonder vrees en zonder tarten de ellendige dwazen afgewacht, die de Republiek wilden aanranden.
Ditmaal hebben onze broeders van het leger de hand niet willen uitstrekken naar het heiligdom van onze vrijheden. Wij danken er allen voor en hopen dat Parijs en de provincie de grondslagen zullen leggen van een Republiek met al haar gevolgen – de enige regering die voorgoed een einde zal maken aan het tijdvak van de vijandelijke invallen en van de burgeroorlogen.
De staat van beleg is opgeheven.
Het volk van Parijs zal in zijn sectiën worden bijeengeroepen tot het verkiezen van een gemeenteraad.
De veiligheid van alle burgers wordt verzekerd door de medewerking van de Nationale Garde.”
Een tweede proclamatie tot de Nationale Garde gericht, luidde aldus:
“Burgers! Gij had ons belast met de verdediging van Parijs en van uw rechten.
Wij menen deze taak te hebben vervuld. Geholpen door uw edele moed en door uw bewonderenswaardige koelbloedigheid hebben wij een regering verjaagd, die ons verraadde.
Heden is ons mandaat voleindigd; wij stellen het weer in uw handen, want wij wensen niet de zetels in te nemen van hen, die in de ongunst van het volk is omvergeworpen.
Laat dus de verkiezingen voor uw gemeenteraad onmiddellijk plaatsgrijpen en schenkt ons de enige beloning waarop wij ooit rekenden: de vestiging van de waarachtige republiek.
Intussen blijven wij in de naam van het volk het Stadhuis bezetten.”
Hierop volgden twintig namen[88] die met uitzondering van drie of vier, Assi, Lullier, Varlin slechts door de plakbrieven der laatste dagen gekend waren. Sedert de morgen van de 10e augustus 1792, had Parijs het schouwspel niet meer gezien dat onbekende mannen op zijn Stadhuis zetelden.
En nochtans blijven hun plakbrieven geëerbiedigd, gaan hun bataljons vrij rond om al de posten te bezetten, om één uur, de ministeries van financiën en van binnenlandse zaken, om twee uur, die van zeewezen en oorlog, de telegrafen, het Journal Officiel en Duval is in de Prefectuur van politie. Dat komt daarbij dat zij van het begin af de juiste toon aangeslagen hadden. Wat kan men opwerpen tegen een gezag dat, met moeite ontstaan, reeds van aftreden spreekt?
De bajonetten die het nieuw gezag aankleven worden hoe langer hoe talrijker. Wij gaan door de halfgeopende barricades der rue de Rivoli. Twintigduizend mannen kamperen op de plaats voor het Stadhuis, met een brood op het geweer gestoken. Vijftig vuurmonden – mitrailleurs en kanonnen – langsheen de gevel geplaatst, verdedigen het Huis van Allen. Op de koeren, op de trappen zijn Nationale Garden gekampeerd die hun maaltijd nemen. De grootte Troonzaal is gevuld met officieren, Garden, burgers. In de grootte linkerzaal die tot generale staf dient, houdt het rumoer op. De kamer langs het water, op de hoek van de plaats, dient tot antichambre van het Comité. Over een lange tafel gebogen, zijn een vijftigtal mannen aan het schrijven. Hier heersen stilte en discipline. Wij zijn ver van de anarchie van de 31e oktober. Van tijd tot tijd laat de door twee posten bewaakte deur een lid van het Comité door, die een order brengt of een oproep doet.
De zitting is begonnen: een lid vraagt dat het Comité protesteert tegen de terdoodbrenging van Clément Thomas en van Lecomte, waaraan het geheel vreemd is. – “Wacht u wel het volk te verloochenen, antwoordt een ander, of vreest dat het u op uw beurt verloochene. – Een derde: “Het Journal Officiel verklaart dat die terdoodbrengingen onder onze ogen geschied zijn. Wij moeten die laster tegenspreken. In deze Revolutie hebben het volk en de bourgeoisie elkaar de hand gereikt. Die eendracht moet blijven bestaan. Het is noodzakelijk dat iedereen deelneemt aan de stemming.” – “Wel, schreeuwt men hem, verlaat het volk om de bourgeoisie te houden; het volk zal zich terugtrekken en gij zult eens zien of het met de bourgeois is dat men omwentelingen maakt.”[89] het Comité beslist dat een nota in het Journal Officiel de waarheid zal herstellen. Moreau leest en stelt een ontwerp van manifest voor, dat aangenomen wordt.
Het Comité beraadslaagt over de dag en de vorm der verkiezingen, als men komt zeggen dat een grote bijeenkomst van bataljonsoversten, burgemeesters en afgevaardigden plaats heeft in het Stadhuis van het IIIe arrondissement. M. Thiers had in de morgen het voorlopig bestuur van Parijs aan de vergadering der burgemeesters overgedragen en deze beproefden nu hun invloed op de Nationale Garde. Men verzekerde aan het Comité dat zij geneigd waren de kiezers bijeen te roepen.
“Als het zo is, zeggen enige leden, moeten wij ons met hen verstaan om de toestand te regelen.” Anderen die de belegering indachtig waren, wilden dat een bataljon eenvoudig het Stadhuis omsingelde en hen aanhield. Een lid: “Als wij Frankrijk willen meeslepen, mogen wij het niet verschrikken. Bedenkt eerst wat effect de aanhouding van de burgemeesters en afgevaardigden, en welk effect hun bijtreden zou maken.” – Een ander: “het is volstrekt nodig dat een ontzagwekkend getal kiezers opkomt. Geheel Parijs zal naar de stembus komen, als de burgemeesters en afgevaardigden zich met ons aansluiten.” – “Zeg liever, roept een heethoofd, dat gij tegen uw rol niet opgewassen bent, dat het u daarom alleen te doen is er u van tussen te trekken.” Ten slotte werd Arnold naar het Stadhuis afgevaardigd.
Hij werd er redelijk slecht ontvangen. De meest radicale afgevaardigden, socialisten, als Millière en Malon, verklaarden zich openlijk tegen het Stadhuis, waren verschrikt over de netelige zaak waarin het volk zich gestoken had. Velen zegden zelfs: “Wie zijn die onbekenden?” Zelfs in de Corderie, bewaarden veel internationalisten, oud-leden van het comité der twintig arrondissementen een wantrouwende houding. Nochtans besloot de vergadering, commissarissen naar het Stadhuis te zenden, want de macht was dáár, of men het goed vond of niet.
Het Centraal Comité had intussen de verkiezingen op woensdag 22 maart vastgesteld, de opheffing van de staat van beleg, de afschaffing der krijgsraden, de amnestie voor alle politieke misdaden en misdrijven gedecreteerd. Te acht uur hield het een derde zitting om de gevolmachtigden te ontvangen. Het waren Millière, Clémenceau, Tolain, Malon, afgevaardigden, Bonvalet en Mottu, burgemeesters, Murat, Jaclard en Leo Meinet, adjuncten.
Clémenceau, half medeplichtige, half slachtoffer van de staatsgreep, nam het woord in zijn dubbele hoedanigheid van afgevaardigde en van burgemeester. Hij was lang en pedant. “De opstand heeft zich op een onwettige beweegreden voltrokken; de kanonnen behoorden aan de Staat. Het Centraal Comité heeft generlei mandaat, het vertegenwoordigt Parijs niet. Talrijke bataljons scharen zich rond de afgevaardigden en de burgemeesters. Weldra zal het Comité belachelijk worden en zullen zijn decreten met minachting bejegend worden. Overigens heeft Parijs het recht niet tegen Frankrijk op te staan en moet het volstrekt het gezag van de Vergadering erkennen. Er blijft aan het Comité maar één middel om zich uit zijn netelige toestand te helpen: de plaats ruimen voor de afgevaardigden en de burgemeesters die vast besloten zijn van de Vergadering de door Parijs gevorderde genoegdoeningen te bekomen.”
Hij werd dikwijls door het Comité onderbroken. Hoe! men dorst van opstand spreken! Wie had de burgeroorlog ontketend, wie had aangevallen? Wat had de Nationale Garde anders gedaan dan een nachtelijke aanval afgeslagen en de kanonnen teruggenomen die zij zelf betaald had? Wat had het Centraal Comité anders gedaan dan het volk gevolgd, een verlaten Stadhuis betrokken?
Een lid van het Comité: “Het Centraal Comité heeft een regelmatig, gebiedend mandaat ontvangen. Dit mandaat verbiedt hem de vrijheden, de Republiek door de regering of de Vergadering te laten aanraken. Nu, de Vergadering liet geen dag na, de Republiek in gevaar te brengen. Zij heeft aan ons hoofd een onteerde generaal geplaatst, onze rang van hoofdstad ontnomen, geprobeerd onze handel ten gronde te richten. Zij heeft met onze smarten gespot; de moed, de opoffering, de zelfverloochening van Parijs tijdens de belegering ontkend; onze duurbaarste afgevaardigden, Garibaldi, Victor Hugo, gehoond. Het complot tegen de Republiek is klaarblijkelijk. Men heeft een aanvang gemaakt met de kneveling van de drukpers; men hoopte te eindigen met de ontwapening van onze bataljons. Ja, wij bevonden ons in geval van wettige verdediging. Hadden wij onder die nieuwe hoon het hoofd gebogen, dan was het gedaan met de Republiek. Gij komt ons spreken van de Vergadering, van Frankrijk. Het mandaat der Vergadering is geëindigd. Wat Frankrijk betreft, wij willen er geenszins wetten aan stellen – wij hebben al te lang onder de hare gezucht – doch wij willen het slachtoffer niet meer zijn, van zijn landjonkers-plebiscieten. Gij ziet het, het komt er niet op aan te weten wiens mandaat het meest regelmatig is. Wij zeggen u: de Revolutie is voltrokken; doch wij zijn geen overweldigers. Wij willen Parijs oproepen om zijn vertegenwoordiging te benoemen. Wilt gij ons helpen, tot de verkiezingen doen overgaan? Wij nemen zeer gaarne uw hulp aan.”
Doch daar hij van zelfstandige Commune, van federatie der Communes spreekt, antwoordt Millière: “Let op; zo gij met die vlag voor de dag komt, zal men geheel Frankrijk tegen Parijs opzetten en ik zie noodlottige Junidagen in het verschiet. Het uur van de sociale revolutie is nog niet geslagen. De vooruitgang kan slechts langzaam verkregen worden. Komt beneden van de hoogte waarop gij u bevindt. Uw opstand die heden zegevierde, kan morgen overwonnen worden. Trekt er al het mogelijke voordeel uit en aarzelt niet u met weinig tevreden te houden. Ik bezweer u, voor de vergadering der afgevaardigden en burgemeesters het veld te ruimen; uw vertrouwen zal goed geplaatst zijn.”
Een van het Comité: “Daar men over maatschappelijke revolutie spreekt, verklaar ik dat ons mandaat zo ver niet gaat. (Die van het Comité: Toch! Toch! – Neen! Neen!) Men spreekt van federatie, van Parijs als vrije stad. Onze plicht is eenvoudiger: het is van tot verkiezingen over te gaan. Het volk zal vervolgens zeggen wat het wil. Wat het voorstel betreft, de plaats te ruimen voor de afgevaardigden en de burgemeesters, dat is onmogelijk. Zij zijn onpopulair en hebben geen gezag in de Vergadering. De verkiezingen zullen met of zonder hun hulp geschieden. Willen zij ons bijstaan, dan reiken wij hun de hand. Zo niet, geven wij er geen acht op, en, beproeven zij het, ons tegen te houden, dan zullen wij hen machteloos weten te maken.”
De afgevaardigden spartelen tegen. De discussie begint heet, hard en strijdzuchtig te worden. “Maar kort en goed, zegt Clémenceau, wat zijn uw aanspraken? Beperkt gij ons mandaat dáárbij aan de Vergadering een municipale raad te vragen? Velen van het Comité: “Neen ! Neen!” “Wij willen, zegt Varlin, niet alleen een bij verkiezing samengestelde municipale raad, doch ernstige gemeentelijke vrijheden, de afschaffing der Prefectuur van politie, voor de Nationale Garde het recht haar oversten te kiezen en zich herinterichten, de uitroeping van de Republiek als wettig erkende regering, eenvoudige kwijtschelding der achterstallige huishuur, een billijke wet op de vervallen wissels, het Parijse grondgebied aan de troepen verboden.”
Malon: “Ik deel uw streven, doch de toestand is gevaarlijk. Het is klaar dat de Vergadering niet zal willen horen zolang het Centraal Comité het Stadhuis bezet. Als, integendeel, Parijs zich overgeeft aan zijn wettige vertegenwoordigers, geloof ik dat zij meer zullen vermogen dan gij.”
De discussie duurde tot half elf, het Comité bleef zijn recht verdedigen de verkiezingen te doen, de gevolmachtigden hun aanspraak tot het nemen van het gezag. Ten slotte kwam men overeen dat het Comité vier van zijn leden naar het Stadhuis van het IIe arrondissement zou zenden. Varlin, Moreau, Jourde en Arnold werden aangewezen.
Daar vonden zij geheel de generale staf van het liberalisme vergaderd: afgevaardigden, burgemeesters en adjuncten, Louis Blanc, Schoelcher, Carnot, Floquet, Tirard, Desmarets, Vautrain, Dubail, ongeveer een zestigtal. De volkszaak had daar wel enige verknochte aanhangers, doch zij waren uiterst verschrikt over die horizon van het onbekende. De burgemeester van het IIe arrondissement, Tirard, een zenuwachtige, trotse liberaal, een van degenen die Parijs in de handen van Trochu onbeweeglijk gemaakt hadden, zat voor. Later heef hij voor de landjonkerscommissie deze zitting, in welke de radicaal-liberale bourgeoisie haar schandelijke ingewanden liet zien, geheel verdraaid, verwrongen weergegeven.[90] Ziehier, om het volk te leren en gerechtigheid te laten wedervaren, de blote waarheid:
De gevolmachtigden: “Het Centraal Comité vraagt niet beter dan zich met de municipaliteiten te verstaan, als zij de verkiezingen willen doen.”
Schoelcher, Tirard, Peyrat, Louis Blanc, al de liberalen en radicalen in koor: “De municipaliteiten zullen niet met het Centraal Comité onderhandelen. Daar is maar één regelmatig gezag: de vergadering der burgemeesters die door de regering afgevaardigd zijn.”
De gevolmachtigden: “Laat ons daar niet over redetwisten. Het Centraal Comité bestaat. Wij zijn door de Nationale Garde benoemd. Wij blijven in het Stadhuis, wilt gij de verkiezingen doen?”
“Maar wat is uw programma?
Varlin legt het voor, het wordt van alle zijden aangevallen. Gevieren moeten zij aan twintig aanvallers het hoofd bieden. Het grote argument van de liberalen is dat Parijs zichzelf niet mag oproepen, dat het moet wachten tot het aan de Vergadering belieft zulks te doen. Oude herinnering aan de belegering, toen zij gedwee het hoofd bogen voor het Comité van Verdediging.
De gevolmachtigden protesteerden: “Het volk heeft wel het recht zich zelf op te roepen. Dat is een onloochenbaar recht, waarvan het meermaals in onze geschiedenis in de dagen van groot gevaar gebruik gemaakt heeft. Wij zijn thans weer in dit geval, want de Vergadering van Versailles knoeit voor de monarchie.”
Dan kwamen de beschuldigingen voor de dag. De gevolmachtigden antwoorden: “Gij staat tegenover een macht. Wacht u door uw weerstand de burgeroorlog te ontketenen.” “Gij bent het die de burgeroorlog wilt,” antwoorden de liberalen. Rond middernacht verlaten Moreau en Arnold, door de walging overmeesterd, de zitting. Hun gezellen gaan hun voorbeeld volgen, als de adjuncten hen smeken te blijven, alle middelen tot overeenkomst te beproeven.
Wij beloven, zeggen de burgemeesters en de afgevaardigden, al het mogelijke te doen om van de regering in korte tijd gemeentelijke verkiezingen te verkrijgen. - “Zeer wel, antwoorden de gevolmachtigden, doch wij behouden onze stellingen, wij willen waarborgen hebben.” Afgevaardigden en burgemeesters blijven verwoed, eisen dat Parijs zich op genade of ongenade in hun handen uitlevert. Jourde wil de zaal verlaten, als vele adjuncten hem nog weerhouden. Een ogenblik schijnt men zich te zullen verstaan – het Comité zal de bestuurlijke diensten afstaan aan de burgemeesters die een deel van het Stadhuis zullen betrekken; het zal er verder blijven zetelen, uitsluitend de leiding over de Nationale Garde behouden en over de veiligheid der stad waken. – Er blijft niets meer over dan de overeenkomst door een gemeenschappelijke plakbrief te bevestigen, doch als het er op aankomt de formule vast te stellen, herbegint de woordenstrijd met nog meer hevigheid. De gevolmachtigden wilden schrijven: “De afgevaardigden, burgemeesters en adjuncten, in overeenstemming met het Centraal Comité.” Die heren wilden, in tegendeel, verscholen blijven. Een uur lang slingerden Louis Blanc, Tirard en Scloelcher schandelijke verwijten naar het hoofd der gevolmachtigden. Louis Blanc riep hun toe: “Jullie zijn opstandelingen tegen de vrije verkozen Vergadering.[91] Wij, regelmatige mandatarissen, kunnen niet bekennen met opstandelingen te onderhandelen. Wij willen wel een burgeroorlog vermijden, maar nooit in de ogen van Frankrijk uw handlangers schijnen. Jourde antwoordde aan de kleine man dat die overeenkomst, om door het volk van Parijs te kunnen aangenomen worden, openlijk moest erkend zijn en, wanhopend iets uit de vergadering te krijgen, vertrok hij.
En, in het puik der liberale burgerij, gewezen bannelingen, zogezegd revolutionaire geschiedschrijvers, donderde niet een enkele verontwaardigde stem: “Genoeg gelet die gruwzame twisten, met dat geblaf rondom een Revolutie. Wee ons als wij ze ontkennen, die macht, die zich door de eerste de beste aankondigt. Het is de revolutionaire genius die zich immer in tijd van stormen bij ons verheft. De jacobijnen van 94 miskenden hem en gingen ten gronde; de Bergpartij van 48 verliet hem en zij ging ten gronde; de oppositie van het Keizerrijk, de regering der Verdediging versmaadden hem en de algeheelheid van het land ging ten gronde. Laat ons de ogen, de harten openen, laat ons breken met de oude slenter. Neen, wij zullen de kloof niet verbreden die Juni en het Keizerrijk tussen de arbeiders en ons gegraven heeft. Neen, bij het einde van al onze rampen zullen wij de reserven van Frankrijk niet laten aanraken. Hoe ongewoner, hoe ongehoorder de toestand onder het oog van de Pruis is, hoe dringender onze plicht wordt, hem op te lossen. Gij, het Centraal Comité dat tot Parijs spreekt, wij die het republikeinse Frankrijk aanhoort, zullen samen het veld van onze eisen daar stellen en afbakenen. Gij brengt de kracht, de grondvlakte; wij zullen u de kennis der onverbiddelijke werkelijkheid geven. Wij zullen aan de Vergadering dit van alle droombeelden vrije charter voorleggen, dat de rechten der natie evenzeer eerbiedigt als de rechten der stad. Als de Vergadering het verwerpt, zullen wij de eersten zijn de verkiezingen te doen, uw stemmen te vragen. En wanneer Frankrijk ziet dat Parijs zich verheft, goed gesteund zo door het gedacht als door de macht, dat in zijn Stadhuis krachtvolle nieuwen verenigd zijn met de oude, door het land vereerde namen, dan zal zijn oud bloed der Federatie het enige mogelijke schild tegen koningsgezinden en klericalen – weder ontwaken, zijn stem zal Versailles vinden en zijn adem het weten te dwingen.”
Doch wat moest men verwachten van mannen, die niet eens de nodige moed konden bijeenkrijgen om Parijs aan Trochu te ontnemen. Geen vonk sprong uit die castraten-harten. Varlin, die alleen gebleven was, moest aan de aanvallen van heel die bende weerstaan. Uitgeput, krachteloos – want de strijd had vijf uren geduurd – gaf hij ten slotte onder alle voorbehoud toe. Naar het Stadhuis teruggekomen, had hij al zijn wilskracht, geheel zijn verstandige helderheid teruggevonden; hij zegde aan het Comité dat hij thans de valstrik zeer goed zag en dat hij aanried de aanspraak der burgemeesters en der afgevaardigden te verwerpen.
_______________
[88] Assi, Billioray, Ferrat, Babick, Edouard Moreau, C. Dupont, Varlin, Boursier, Mortier, Gouhier, Lavalette, F. Jourde, Rousseau, Lullier, Blanchet, J. Grollard, Barroud, H. Geresme, Fabre, Fougeret. Dit zijn de namen van al de bij de morgenzitting aanwezige leden. Later besloot het Comité dat zijn bekendmakingen de namen van al zijn leden zouden dragen.
[89] De processen-verbaal van het eerste Centraal Comité zijn verdwenen: maar een van zijn ijverigste leden heeft uit zijn geheugen de bijzonderste zittingen hersamengesteld. Het is in die nota’s, nagezien door verscheidene van zijn collega’s, dat wij die bijzonderheden nemen. Onnodig te zeggen dat de verslagen van het Paris-Journal, waaruit de reactionaire geschiedschrijvers geput hebben, onnauwkeurig, onvolledig zijn en opgemaakt werden volgens onverstandige, soms geheel denkbeeldige onbescheiden mededelingen. Zo laten zij Assi alle zittingen presideren en schrijven zij hem de hoofdrol toe, omdat hij onder het Keizerrijk, maar geheel ten onrechte, voor leider der werkstaking van Creuzot doorgegaan was. Assi had nooit de minste invloed in het Comité.
[90] Een betrekkelijk gematigd man, M. Ducuing heeft ook grove dwalingen in zijn verklaring begaan.
[91] Dat is de woordelijke aanhaling. Die frase – merkelijk vermeerderd -heeft de kleine man van Versailles aan de kleine man van Parijs ontleend.