Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 36


“De gedeporteerden zijn gelukkiger dan onze soldaten, want onze soldaten moeten op wacht staan, terwijl de gedeporteerden in hun bloemenhof leven.”
Admiraal Fourichon, minister van marine, tegen de amnestie. – Zitting van 17 mei 1876
“Juist de republikeinen mogen de amnestie niet willen.”
Victor Lefranc. – Zitting van 18 mei 1876

Nieuw-Caledonië – De ballingschap – De algemene balans – De liberale Kamer en de amnestie

Twee dagreizen van Frankrijk verwijderd, ligt een kolonie die dringend behoefte heeft aan arbeiderskrachten en vruchtbaar genoeg is om duizenden families te verrijken. Maar de overwinnende bourgeoisie heeft altijd verkozen haar slachtoffers naar het ander eind van de wereld te zenden, in plaats van Algerije door hen vruchtbaar te doen maken. De Republiek van 1848 had Nuka-Hiva, de Versaillais Vergadering had Nieuw-Caledonië. Op deze rots, 6.000 mijlen van het vaderland verwijderd, besloot zij de tot levenslang veroordeelden te vervoeren. “De Raad van de regering,” zegde de verslaggever, “geeft aan de gedeporteerden een familie en een haard.” De mitrailleur was redelijker.

De tot verbanning veroordeelden werden in vier depots samengebracht: het fort Boyard, St-Martin-de-Ré, Oléron, Quélern, en vele maanden smachtten zij tussen vertwijfeling en de hoop, die de politieke gevangenen nooit verlaat. Op zekeren dag, als zij zich schier vergeten dachten, weerklonk een brutale oproep: “Naar de visite.” Een geneesheer beziet hen, ondervraagt hen, luistert niet, zegt: “Goed om te vertrekken.”[230]

En nu, vaarwel familie, vaderland, maatschappij, menselijk leven. Op weg naar het graf bij de tegenvoeters. Gelukkig nog de veroordeelde tot verbanning. Hij toch kon voor de laatste maal een vriendenhand drukken, een traan, een laatste kus voelen. Maar de tot galeistraf veroordeelde der Commune zal nooit anders dan het geboefte zien. Bij een gefluit ontkleedt hij zich; men tast hem af; dan werpt men hem het reisplunje toe en, zonder het hoofd om te wenden, moet hij in de drijvende galei stappen.

Het transportschip is het ponton in zee. De gedeporteerden zijn opgesloten in grootte kooien, die in de batterijen gemaakt zijn. In deze ontstaan ’s nachts de kiemen van allerlei ziekten, ’s daags mogen de gevangenen maar een half uur op het dek komen om een weinig lucht in te ademen. Rond de kooien lopen de wachters knorrend rond, de minste overtreding van het reglement met het cachot straffend. Ongelukkigen deden alzo geheel de overtocht in het onderste scheepsruim, soms geheel naakt, om geweigerd te hebben zich aan een gril te onderwerpen. In het cachot worden zowel vrouwen als mannen gestoken, de nonnen die bij hun zijn, zijn slechter dan de wachters. Vijf maanden lang moeten zij leven in die kooi, in het vuilnis van de buurman, met beschuit dat soms rot is, spek en schier zoutig water, nu eens geroosterd door de hitte van de keerkring, dan weer vervroren door de koude zuidenwind of het zeestof, opgeworpen door de botsing der golven, die tot in de batterij dringt. Ook komen zij als schimmen aan. Als de Orne in de rede van Melbourne het anker werpt, zijn er 360 scheurbuiklijders op 588 vervoerden.[231] Zelfs de ruwe kolonisten van Australië boezemen zij medelijden in. De inwoners van Melbourne komen hen ter hulp, brengen in enige uren 40.000 fr. bijeen. De commandant van het schip weigert de som aan de gevangenen over te maken, zelfs als zij omgezet is in klederen, gereedschap, voorwerpen van eerste noodwendigheid.

De Danaé opende de tocht op de 3e mei 1872. De Guerrière, de Garonne, de Var, de Sybille, de Orne, de Calvados, de Virginie enz. volgden. Op 1e juli 1875 had Nieuw-Caledonië 3.609 gedeporteerden ontvangen.

Het Caledonische graf heeft drie kringen. Op het hoofdeiland, niet ver van de hoofdstad Numea, het schiereiland Ducos, voor de veroordeelden tot verbanning in een versterkte plaats (811, waaronder 6 vrouwen); het Pijnbomeneiland, op 30 mijlen ten zuidoosten van het hoofdeiland, voor de veroordeelden tot eenvoudige verbanning (2.808, waaronder 13 vrouwen); en heel ver, onder de dood, het bagno van het eiland Nou voor de 240 tot galeistraf veroordeelden.

Het schiereiland Ducos, een smalle, door kanonnen beheerste en aan het nauw door soldaten bewaakte landtong; zonder waterloop, zonder plantengroei, is van onvruchtbare hoogvlakten en moerassige dalen doortrokken. Voor schuilplaatsen vonden de veroordeelden enige bouwvallige hutten, voor huisraad een ketel en een hangmat.

Het Pijnbomeneiland is een onmeetbaar hoogvlak dat van binnen woest en door vruchtbare landstreken begrensd is, maar deze zijn door de paters maristen ingepalmd, die de inboorlingen uitbuiten. Niets was gereed om de gedeporteerden te ontvangen. De eerst aangekomenen dwaalden in de bossen rond. Eerst veel later kregen zij slechte tenten en een hangmat. De Kanakken, opgehitst door de missionarissen, vluchtten weg of verkochten hen de levensmiddelen tegen onzinnige prijzen.

Het bestuur moest de onontbeerlijkste klederen leveren, doch geen enkel voorschrift van het reglement word opgevolgd. Kepies en schoenen waren gauw versleten. Over geen hulpmiddelen beschikkend, moesten de overgrote meerderheid der gedeporteerden blootshoofd en blootsvoets de zon en het regenseizoen doorstaan. Geen tabak, geen zeep, geen dropje brandewijn om het zoutig water drinkbaar te maken.

Doch de gedeporteerden lieten zich door dat begin niet afschrikken. Werkzaam, naarstig, met de wereldberoemde behendigheid van de Parijse werkman, voelden zij zich man genoeg om de eerste moeilijkheden te overwinnen. De verslaggever der wet had de duizend hulpbronnen van Nieuw-Caledonie: visvangst, veeteelt, mijnontginning opgehemeld en die gedwongen landverhuizing voorgesteld als de grondlaag van een nieuw Frans rijk in de Stille Zuidzee. De gedeporteerden hoopten van deze verwijderde bodem zich een nieuw vaderland te maken. Die proletariërs hadden de valse schaamte niet van bourgeois-bannelingen; verre van te weigeren te werken, vroegen zij arbeid. Op het Pijnbomeneiland waren een gasthuis, een waterleiding, bestuursmagazijnen te voltooien, een grootte weg te maken; tweeduizend gedeporteerden boden zich aan. Slechts achthonderd werden aangenomen en hun dagloon bedroeg niet meer dan 85 centiemen. De overigen vroegen landconcessies. Men gaf hun enige meters grond[232] en, mits betaling, zaad en halm. Het grootste deel had niets; de anderen konden met grote moeite enige groenten winnen. Door het bestuur afgescheept, wendden de gedeporteerden zich tot de privénijverheid, en boden aan de handelaars van Numea hun diensten aan. Doch de kolonie, door het militair regime versmacht, door het bureaucratisch personeel geplaagd, en van de andere kant van zeer geringe hulpmiddelen voorzien, kon maar aan hoogstens 500 man arbeid geven. Vele van hun, die geen kleine akkers aangelegd hadden, moesten het opgeven en naar het Pijnbomeneiland terugkeren.

Dit was nog het gulden tijdvak der deportatie. Rond het midden van het jaar 1873 komt een depêche van de minister van Marine te Numea aan. De Versaillais regering heft al de bestuurlijke kredieten op, die de werven van de Staat onderhouden. “Indien men de gedeporteerden het recht op arbeid toestond,” zegt hij, “zou men weldra het schandelijk voorbeeld der nationale werkhuizen van 1848 terugzien.” Men kan niet logischer zijn. Versailles is geen werk verschuldigd aan degenen die het hun vrijheid tot werken ontroofd heeft. De werven worden dan ook gesloten. De wouden van het Pijnbomeneiland boden de meubelmakers kostbare hulpbronnen en enige gedeporteerden vervaardigden meubelen die te Numea zeer gezocht waren. Men beval hun die arbeid te staken. Tweeduizend vijfhonderd mannen werden aldus in werkloosheid en ellende gestort. En de 13e december durfde de minister van Marine op de tribune zeggen dat het grootste deel van de gedeporteerden alle soort van arbeid weigerden.[233]

Terwijl het aldus het leven van die ongelukkigen verkortte, ontbood het bestuur hun vrouwen naar het ministerie van Marine en maakte hen een betoverende beschrijving van Caledonië. Zij zouden daar, bij aankomst, een huis, grond, zaden en halm vinden. Het grootste deel rook lont en weigerden te vertrekken zonder door hun mannen geroepen te zijn. Negenenzestig lieten zich overhalen en werden ingescheept op de Fénélon met vrouwen der openbare weldadigheid, daar heengezonden om aan de kolonisten gekoppeld te worden. De ongelukkige vrouwen vonden er bij hun ontscheping anders niets dan de wanhoop en de ellende van hun echtgenoten. De regering weigerde hen naar het vaderland terug te brengen.

Daar waren nu duizenden mannen die gewend waren aan de arbeid, aan de bedrijvigheid van de geest, in werkloosheid en ellende opgesloten, door beesten met de revolver in de vuist opgejaagd[234], de ene in het smalle schiereiland, de andere in het Pijnbomeneiland, zonder ander uitzicht dan de eindeloze oceaan, zonder klederen, karig gevoed, nauwelijks aan de wereld gehecht door een brief van verre, die dan nog drie weken te Numea ingehouden werd. Eindeloze dromerijen werden aangevangen, doch ten slotte kwamen ontmoediging en vertwijfeling. Gevallen van zinneloosheid kwamen voor. De dood verscheen insgelijks. De leraar Verdure, lid van de Commune, werd de eerste van het akelige bestaan bevrijd. De commissaris van de krijgsraad had tegen hem maar een misdaad ingebracht: “Het is een menslievend utopist.”

Hij wilde een school openen in het schiereiland, de toelating werd hem geweigerd. Onnuttig, verre van de zijnen, kwijnde en stierf hij. Op een morgen, in 1873, zagen de wachters en geestelijken op het kronkelend voetpad dat naar het kerkhof leidt, een met bloemen bedekte doodkist, door veroordeelden gedragen en door 800 vrienden stilzwijgend gevolgd. De kist, heeft een van hen verteld, wordt in het graf gelegd; een vriend zegt enige afscheidswoorden; ieder werpt op de kist een kleine rode bloem; men roept: “Leve de Republiek! Leve de Commune!” en alles is gedaan. In november stierf op het Pijnbomeneiland Albert Grandier, medeopsteller van le Rappel. Zijn hart was in Frankrijk gebleven bij een zuster, die zijn god was. Elke dag ging hij haar aan de oever opwachten: hij werd krankzinnig. Het bestuur weigerde hem in een gesticht te plaatsen. Hij ontsnapte aan de vrienden die hem bewaakten en op een goede morgen vond men hem in het struikgewas, niet ver van de weg die naar de zee leidt, gestorven van koude.[235]

Die, ten minste, hebben nog de troost met hun gelijken te lijden. Maar de tot galeistraf veroordeelden waren aaneen geketend met schurken en booswichten van de ergste soort. “Ik ken maar een galei,” zegde de republikeinse minister Victor Lefranc tot een moeder, die hem genade kwam afsmeken voor haar zoon. En inderdaad, daar is maar een galei, waar helden als Trinquet, Lisbonne, mannen die door zelfverloochening en rechtschapenheid gehard zijn, als Fontaine, Roques, burgemeester van Puteaux, – zoveel namen zijn er dat ik niemand noemen durf, om jegens de anderen niet onrechtvaardig te zijn – hooghartige journalisten, als Brissac, Humbert, lieden wier gehele misdaad bestaat in een bevel tot inhechtenisneming uitgevoerd te hebben, zijn aan een keten geklonken met moordenaars en dieven, die hen beledigen en met wie zij ’s avonds op dezelfde brits gebonden worden. De Versaillais willen meer dan hun lichaam, zij willen nog hun oproerige ziel treffen, haar in een atmosfeer van verdorvenheid en ondeugd houden, om haar te doen struikelen en tot verderf te brengen. Met de booswichten gelijkgesteld, onderworpen aan dezelfde werken, aan hetzelfde reglement van stok en zweep, worden de galeislaven der Commune bespied door de heel bijzondere haat van de wachters, die het galgenaas tegen hen opruien. Nu en dan gelukt het aan een, in het geheim een brief aan zijn vrienden te doen geworden. Hier is er een van een lid der Commune, een 32 jarige man, die vroeger kloek en struis was:

St Louis...

Het werk van het kamp gaat door voor het pijnlijkste. Het bestaat in het uithalen van stenen, in aardewerken enz., het wordt enkel ’s zondags morgens onderbroken voor de mis. Als voedsel krijgen wij slechte koffie zonder suiker, ’s morgens te vijf uur, 700 gram brood en 100 gram bonen, ’s avonds, een klein stukje vlees en ten slotte alle weken 69 centiliters wijn . Als ik een kwart brood kan kopen, laat mijn gezondheid niets te wensen. Verscheidene van ons bestaan reeds niet meer; velen zijn door bloedarmoede aangetast; vijftien van de zestig van St-Louis liggen in het gasthuis... Dat alles ware nog niets, zo wij niet moesten samenleven met lieden die met schandelijke driften behept zijn. Wij zijn met 50 in een hut. Wat de bedieningen in burelen en magazijnen betreft, de communards zijn er uitgesloten...

Een andere brief:

Eiland Nou, 15 februari.

Ik houd mij zoveel als ik kan alleen, doch er zijn uren waar ik, op straffe des doods, op de galei moet zijn. Er zijn uren waarop ik mijn rantsoen tegen de vraatzucht van mijn gezellen moet verdedigen, waarop ik moet dulden dat een Mano of een Lathauer[236] gemeenzaam tot mij spreekt.

Het is afschuwelijk en ik bloos van schaamte als ik bedenk dat ik voor al die eerloosheden schier ongevoelig geworden ben. Die ellendelingen zijn laf en zij zijn onze minste beulen niet. Het is om zinneloos te worden en ik geloof dat verscheidene van ons het worden zullen, Berezouwski,[237] de ongelukkige die sedert acht jaar zoveel geleden heeft, is het bijna, het haar breekt u hem te zien. Het is verschrikkelijk en ik durf er niet aan denken. Hoeveel maanden, jaren brengen wij nog door in deze galei? Ik huiver als ik er aan denk... Niettegenstaande dit alles, mag je toch geloven dat ik de moed niet zal verliezen; ik ben sterk. Mijn gezondheid alleen zou mij kunnen verraden en kunnen overwonnen worden, doch van mij zelf ben ik zeker en ik zal mij niet laten te neer slagen...”

Nog een:

“Ik heb veel geleden: de galei van Toulon, de keten, de kapot, en, wat erger is, de schandelijke aanraking met de booswichten, alles heb ik moeten uitstaan. Weliswaar heb ik om mij over zoveel smarten te troosten, mijn zielengerustheid, de liefde van mijn arme ouders en de achting van mannen als jij... Hoe dikwijls werd ik moedeloos, hoeveel zwakheid, hoeveel twijfel hebben zich van mij meester gemaakt! Ik had geloof in de mensen en al mijn begoochelingen zijn een voor een gevallen, een werk ging in mij om, en weinig scheelde het of ik weerstond aan zoveel ontgoocheling niet.”

Nog een:

“Ik ontveins het mij niet, deze jaren zijn geheel voor mij verloren: niet alleen is mijn gezondheid geknakt, doch ik voel mij alle dagen verzwakken. Zonder boeken (behalve die voor de katholieke jeugd van de uitgever Mame), in deze afzichtelijke galei, blootgesteld aan alle beledigingen, aan alle slagen, opgesloten in getraliede kelders, is dit leven waarlijk te hard om uit te staan. In de werkhuizen worden wij behandeld als beesten, door onze wachters en onze ketengezellen beledigd en toch moeten wij zonder murmelen alles verdragen; de minste overtreding heeft de verschrikkelijkste straffen ten gevolge: de cel, het kwart brood, de ijzers, de duimschroef, de zweep. Het is afschuwelijk en ik huiver als ik er aan denk. Verscheidene van onze kameraden zijn aan de dubbele ketens, in het correctiepeloton aan de hardste arbeid onderworpen. stervend van honger, met de stok en soms met revolverschoten gedreven, zonder gemeenschap met ons, die hun nog geen beet brood kunnen doen geworden. Henri Brissac, die jij kent, geloof ik, is sedert zijn aankomst, het is te zeggen sedert zes maanden, in die afdeling. Dat heeft hij te danken aan M. Lapierre, kapitein van het schip La Loire. Wat heeft hij gedaan? Hij weet het niet. En hoeveel anderen zijn nog in dezelfde toestand! Het is verschrikkelijk! En ik vrees dat dit alles nog zo gauw niet ophoudt. Doch men zal protesteren, men zal ons niet verlaten; het ware afschuwelijk, zo men ons daar liet! Het is mij geheel onmogelijk te werken, ook heb ik gelijk te zeggen dat die jaren geheel verloren zijn, en dat maakt mij wanhopig; ik was nochtans van zin te studeren, doch wat kan ik doen zonder boeken en zonder leidsman?

Wij zijn schier zonder tijdingen. Nochtans weten wij dat de Republiek zich alle dagen bevestigt; daarin ligt onze hoop, doch ik durf er niet te veel geloof in stellen; sedert twee jaar hebben wij reeds zoveel teleurstellingen geleden!

Hoeveel leven er thans nog? Men weet het niet. Maroteau stierf in maart 75. Men had zijn straf verzwaard, als een gunst Satory in het eiland Nou veranderd. Op vijfentwintigjarige leeftijd stierf hij voor twee artikels, terwijl de jakhalzen der Versaillais pers, die bij elke regel bloed en slachting vroegen en bekwamen, onbeschaamd door ons Parijs lopen. Tot zijn laatste snik behield hij zijn moed. Sterven is zo’n erge zaak niet, zegde hij tot de vrienden die rond hem stonden, doch ik had Satory boven dit stinkend nest verkozen. Vrienden, denkt aan mij; wat gaat van mijn moeder geworden?

Luistert naar deze doodsklok die door een der galeislaven geluid wordt:

Eiland Nou, (Four à Chaux), 18 april 1878.

“...Ik kan niet nalaten te zeggen dat rondom mij vele vrienden wegvallen en dat er deze maand vijf gestorven zijn.”

15 mei 75.

“Vader Audant, die op Cayenne geweest is, is voor eeuwig van zijn keten bevrijd. Hij was lijdend, oud (59 jaar) en ons werk had hem te neer geworpen. Op een morgen kon hij niet opstaan, hij was door een erge bronchitis aangedaan; toch moest hij gaan werken. Twee dagen later vroeg hij tot de visite aanvaard te worden; hij kreeg het cachot. Vijf dagen nadien stierf hij in het gasthuis en enige dagen nadien volgde een andere, Gobert, hem in het graf...”

Canala, 25 december 1875.

“...Voegt daarbij de dood van onze oude en goede vrienden, na Maroteau, Morten, Mars, Lecolle, die wij over een maand ter aarde brachten.”

“Zij sterven, doch niet een is in dat slijk gezonken. De tot galei veroordeelden zijn mensen; zij gelukken erin, in de modder te blijven zonder zich te bevuilen.” Het is generaal Reboul die zich die bekentenis ontvallen laat. Wat is de heldenmoed van enige uren van die zo geroemde christen martelaars, in vergelijking van die mannen die elke dag onder de onvermoeibare klauwen der opzichters, zonder te zwichten, hun revolutionair geloof en hun waardigheid staande houden?

En weten wij aan wat al smarten en folteringen zij blootgesteld zijn? Enkel het toeval heeft een kant van de sluier opgelicht. De 19e maart 1874 gelukte het Rochefort, Jourde, Paschal Grousset en drie andere tot verbanning veroordeelden te ontsnappen.[238] Jourde, bediende te Numea, had van een Australische scheepskapitein verkregen dat hij zes vluchtelingen in zijn vaartuig zou opnemen.

Zij ontscheepten behouden in Australië, en het verhaal dat zij ons meebrachten heeft een weinig licht over de moordkuil geworpen. Dan vernam men dat de galeislaven der Commune bijgevoegde folteringen onderstaan hadden, dat de marteling der duimschroef, die de handen verminkt, nog op het bagno in voege is, dat vier verbannenen op het Pijnbomeneiland voor de kop geschoten waren; dat de strengheid, de beledigingen derwijze berekend schenen om een oproer te verwekken, dat toelaten zou de tot verbanning veroordeelden naar de galei te zenden. De gedeporteerden moesten die onthullingen duur bekopen. Aanstonds zendt de regering van Versailles de schout-bij-nacht Ribourt naar Caledonië en de pijnbank wordt onbarmhartig aangewend. Zij die verlof gekregen hadden op het hoofdeiland te wonen, worden opnieuw op het schiereiland Ducos en op het Pijnbomeneiland opgesloten; de visvangst is verboden, elke gesloten brief wordt in beslag genomen, het recht naar het bos hout te halen om de spijzen te koken wordt opgeheven, de wachters worden nog barbaarser en schieten op de gevangenen die de grens overschrijden of op het gesteld uur in hun hut niet zijn. Handelaren van Numea, beschuldigd van de ontsnapping vergemakkelijkt te hebben, worden van het eiland gejaagd.

Ribourt had de afstelling meegebracht van de gouverneur, La Richerie, gewezen gouverneur van Cayenne en die, door zijn roverijen, in Caledonië een buitensporig fortuin gemaakt had. Kolonel Alleyron, die zich in de meislachtingen beroemd gemaakt had, werd tot voorlopige gouverneur aangesteld. Alleyron decreteerde dat elke verbannene een halve dag werk moest afgeven, op straffe maar de hoogst onontbeerlijke levensmiddelen te krijgen: 700 gram brood, 1 centiliter olie en 60 gram droge groenten. Daar de verbannenen protesteerden, begon hij met zijn decreet op zevenenvijftig mensen, waaronder vier vrouwen, toe te passen.

Want daar de vrouwen moedig het recht op het gemeenschappelijk lot geëist hebben, worden zij aan dezelfde strengheden onderworpen. Louise Michel en Lemel die men in een kamp van vrijgelatenen wilde opsluiten, verklaarden dat zij zich doden zouden als men de wet verkrachtte. Gehoond door de wachters, soms beledigd in de dagorders van de commandant van het schiereiland, werden de vrouwen lange tijd zonder klederen gelaten en moesten zij manskleren aantrekken.

De komst van de nieuwe gouverneur, de Pritzbuer, stelde een einde aan de korte, maar schitterende loopbaan van Alleyron, Pritzbuer, die van protestant een volmaakte kwezelaar geworden was en door de invloed van de jezuïeten in het ministerie naar Caledonië gezonden was, vond het middel door zijn zoetsappig voorkomen, de ellende der gedeporteerden nog te vergroten. Hij vernieuwde het besluit van zijn voorganger, erbij voegende dat degenen die zich binnen de termijn van een jaar – het is te zeggen in april 1876 – geen voldoende hulpmiddelen zouden geschapen hebben, geen volledig rantsoen meer zouden krijgen; kortom, dat het bestuur van zin was zich na een bepaalde tijd van alle lasten jegens de gedeporteerden te ontslagen. Een agent werd benoemd als tussenpersoon tussen hen en de handelaren van Numea. Maar de beperkte handel kon maar een zeer gering getal mensen werkstellig maken. De aan het werk zijnde gedeporteerden hebben eens te meer blijk van hun verstand en hun bekwaamheid gegeven en hebben op de laatste tentoonstelling van Numea verscheidene medailles of eervolle meldingen behaald. De minst begunstigden, met honderden, vielen onder toepassing van het besluit van 1875. In werkelijkheid zijn de overgrote meerderheid der tot verbanning veroordeelden thans onderworpen aan het regime van dwangarbeid.

Niettegenstaande al die moeite om hen te verpletteren, is de eer der gedeporteerden tot hier toe ongeschonden gebleven. Meer nog, zij strekt tot voorbeeld. Hoewel de krijgsraden met opzet een slecht element bij de veroordeelden der Commune gevoegd hebben, zijn de misdrijven van gemeen recht hoogst zeldzaam. De politieke veroordeling, de omgang met uitstekende werklieden heeft aan vele mannen met slechte antecedenten een nieuw geweten gegeven. De meeste der veroordeelden zijn maar gestraft voor inbreuken op het reglement of poging tot vluchten.

Pogingen die bijna altijd maar bestaan in de verbeelding der wachters. Hoe gevlucht, zonder geld en zonder betrekkingen? Men telt nauwelijks vijftien ontvluchtingen. Rond half maart 1875 vluchtten twintig gedeporteerden van het Pijnbomeneiland, waaronder Rastoul, lid der Commune, op een boot die zij in het geheim gemaakt hadden. Nooit heeft men geweten wat zij geworden zijn. Doch enige dagen na de vlucht werden overblijfselen van de boot op de klippen gevonden. In november 1875 gelukte het Trinquet en enige van zijn bagnogezellen op een stoomsloep te ontvluchten. Zij werden achtervolgd en ingehaald. Twee stortten zich in het water om de overwinnaars te ontkomen. Een van hun vond de dood, de andere, Trinquet, werd opgevist en aan het leven en de galei teruggegeven.

Ondanks deze afgrond van ellende, moeten de verbannenen hun smarten tot zwijgen brengen. Doch met een woord mogen zij zeggen dat zij de eer van hun zaak niet bevuilt hebben.

Duizenden arbeiders die met hun familie zonder hulpmiddelen in vreemde landen terecht kwamen, bedienden en leraren, voor wie de toestand nog hachelijker is, zijn er door wilskracht in gelukt zich weer arbeid te verschaffen. De werklieden der Commune van Parijs hebben een eervolle plaats in de werkgestichten van het buitenland verworven. Zij hebben zelfs, in België namelijk, nijverheidstakken die vroeger slabbakten bloeiend gemaakt en aan gewisse werkwijzen het geheim van de Parijse smaak gegeven. De verbanning der communards heeft, als eertijds die der protestanten, een deel van ’s lands rijkdom over de grenzen geworpen. De verbannenen van de zogenaamde vrije beroepen, dikwerf nog ongelukkiger dan de werklieden, hadden niet minder moed. Enigen bekleden posten van vertrouwen. Menige die als brandstichter ter dood of als plunderaar tot dwangarbeid veroordeeld was, is leraar in grote kostscholen of neemt de examens af aan de kandidaten van de officiële scholen. Ondanks de moeilijkheid van het begin, de ziekten, de werkloosheid, heeft niet één verbannene zwakheid getoond, en men kent niet één veroordeling voor de correctionele rechtbanken. Niet één vrouw heeft gefaald, hoewel zij het grootste deel der gemeenschappelijke ellende gedragen hebben. Onder die duizenden uitgewekenen heeft men in het geheel maar drie of vier mouchards ontdekt, en er was maar één Landeck om een blad van aanklachten op te richten, dat le Figaro nog in eerloosheid overtrof. Doch het was er gauw mee gedaan, want geen bannelingen toonden zich meer bezorgd om hun waardigheid. Een lid der Commune heeft zich voor de uitgewekenen moeten verdedigen, geld ontvangen te hebben van de afgevaardigden der Uiterste Linkerzijde. Geen der vergaderingen ter herinnering van de 18e maart was zo bijgewoond als die van 1876, tijdens de bespreking der amnestie; want eenieder ware op dat ogenblik beschaamd geweest, zijn vlag te verbergen. Weliswaar hebben de uitgewekenen van 1871, als alle andere, ook hun groepen en hun verdeeldheden, doch alle tweedracht verdwijnt achter de rode vlag die de lijkstoet van een gezel begeleidt. Ook hebben die uitgewekenen hun vrienden van Nieuw-Caledonië niet vergeten; zij hebben voor hen een bestendige inschrijving geopend, waarvan de kas in Londen is. Karige bijdragen voorwaar; doch die penning van de uitgewekenen zegt tot de ongelukkige galeistraf der Commune: “Moed broeder, uw gezellen vergeten u niet en beminnen u.” Het is de gekwetste die de stervende de hand reikt.

Vijfentwintigduizend mannen, vrouwen en kinderen gedood in ’t gevecht of na de strijd; ten minste drieduizend gestorven in de cachotten, pontons, forten of van de bij hun gevangenschap opgedane ziekten; dertienduizend zevenhonderd veroordeeld, de meesten tot levenslange straf; zeventigduizend vrouwen, kinderen, grijsaards, van hun natuurlijke steun beroofd of buiten Frankrijk geworpen; honderd elfduizend slachtoffers, ten minste, dat is de balans van de bourgeoiswraak voor de enkele Revolutie van de 18e maart.

Welke revolutionaire macht ligt in de les die de arbeiders gekregen hebben! De klasse der hommels houdt zich niet bezig met gijzelaars uit te zoeken: zij fusilleert in massa, haar woede gaat niet over, zij duurt jaren en zij zet op bestuurlijke, geleidelijke wijze haar taak voort tot de algehele uitroeiing van de opstandelingen.

Vier jaren lang heeft de landjonkersvergadering aan de krijgshoven de hand vrij gelaten. Over de amnestie, ging men een of tweemaal tot de dagorde over. Als de Vergadering in 1876 uiteenging, had zij enige verbannenen van het schiereiland Ducos naar het Pijnbomeneiland overgebracht, aan enigen gedeeltelijke genade en aan 600, die tot de minste straffen veroordeeld waren, de gehele genade verleend,[239] maar de Caledonische kuil raakte men niet aan.

Maar bij de algemene verkiezingen heeft het volk zijn verdedigers niet vergeten. In alle belangrijke centrums stond de amnestie in het democratisch programma, in alle openbare vergaderingen werd dit vraagstuk voorgelegd. De radicalen verbonden zich de algemene amnestie te vragen, zelfs de liberalen beloofden “de sporen van ons burgertweedracht uit te wissen”, zoals de bourgeoisie zich uitdrukt als het haar belieft de kasseien die zij met bloed geverfd heeft, af te wassen.

De uitslagen der verkiezingen van februari 1876 waren voor het meeste deel gunstig aan de republikeinen. De beroemde “gambettistische mesthopen”, door welke Frankrijk weer opkomen moest, waren boven gekomen. Een zwerm advocaten, liberale grondeigenaars, had de provincie overwonnen met de woorden: vrijheid, hervormingen, bevrediging. Buffet, de minister der reactie, werd zelfs geklopt in omschrijvingen waar de landjonkers heer en meester waren. Geheel de radicale pers verklaarde dat de democratische republiek bepaaldelijk bevestigd was. De hoop op amnestie werd zekerheid. Geen twijfel meer: de nieuwe Vergadering ging aan het volk dit geschenk van blijde inkomst geven. Een transport gedeporteerden moest juist naar Nieuw-Caledonië vertrekken. Victor Hugo, die senator gekozen was, nodigde president Mac-Mahon uit dit vertrek uit te stellen tot na de beslissing der beide Kamers, die niet anders dan gunstig zijn kon. Een inderhaast ingericht petitionnement bracht in enige dagen meer dan honderdduizend handtekeningen bijeen. Het vraagstuk der amnestie ging dusdanig voor alle andere dat Dufaure, Mac-Mahons laatste minister, de Vergadering verzocht ze dadelijk af te doen.

Vijf voorstellen werden gedaan. Een enkele vroeg de algehele amnestie; de andere maakten uitzondering voor de feiten die de krijgsraden onder de “gewone” misdaden gerangschikt hadden en daaronder waren ook de drukpersmisdrijven gerekend. De Vergadering benoemde commissarissen om die voorstellen te onderzoeken. Onder de gekozen kandidaten waren zeven, op tien, tegen alle amnestie.

De nieuwe gedaanten openbaarden zich. Het was altijd diezelfde gedachteloze, hoogmoedige, plaatsenjagende midden-bourgeoisie van onder het Keizerrijk, die de macht voor zich alleen wil, een kliek van doortrapten en rechtsverdraaiers. Bij haar opkomst kende zij enkel de Commune door het parlementair onderzoek en door de laaghartige beledigingen der reactionaire schrijvers en zij was al te bekrompen om de oorsprong en de gevolgen van deze beweging te raden. De werklieden die in juni 1848 door de republikeinse Vergadering op obussen ontvangen werden, zouden in 1876 een republikeinse Vergadering vinden die bereid was de wraak van de landjonkers te koelen.

De algehele amnestie werd ondersteund door diezelfde radicalen die grotendeels de Commune bestreden hadden, of Thiers’ medeplichtigen geweest waren. Thans waren zij de democratische bliksem van een Parijs zonder socialistische bladen, zonder volksgezinde spreekgestoelten, zonder geschiedenis der Commune, beloerd door de krijgsraden die nog altijd naar slachtoffers zochten. Onuitroeibaar samenraapsel van stropers dat ’s avonds op het slagveld afgezakt komt en aanspraak maakt op de eer de zaak te vertegenwoordigen, als de dapperen gevallen en geen slagen meer te krijgen zijn! In die stad die hij zelf hielp kelen, had Louis Blanc de schaamteloosheid zijn zetel van afgevaardigde te kiezen; en de afgevaardigde van Montmartre was dezelfde die zich de 18e maart aan generaal Lecomte aangesloten had, namelijk Clémenceau.

Deze leverde van de 18e maart een dove, afgekapte voorstelling, die overeenkwam met de onwetendheid en de vreesachtigheid van zijn toehoorders, en wachtte zich wel van de ware oorzaken te spreken, waarvan hij overigens het eerste woord niet wist. Andere afgevaardigden der Uiterste Linkerzijde pleitten de zaak der overwonnenen, terwijl zij deze beledigden. Een van hun zei op aanmatigende toon: “Men bedriegt zich geheel en al over het karakter van deze omwenteling; men ziet er een maatschappelijke revolutie in, terwijl zij in waarheid maar een zenuwtrekking en een aanval van koorts was.” Floquet, afgevaardigde van het arrondissement dat Delescluze benoemd had, heette de beweging afschuwelijk. De staatsman Marcou verklaarde dat de Commune een ,, anachronisme was. Niemand sprak van de verschrikkelijke slachtingen, niemand vroeg rekening van het vergoten bloed, van de gevangenissen, van de pontons, niemand had de moed de waarheid in het aangezicht van het land te slingeren en weldra zag men dat het er bij hen alleen om te doen was, tegenover hun kiezers hun woord te houden.

De ministers, de reactionaire banken antwoordden onbeschaamd aan die bedeesde verdedigers. “Neen, mijne heren,” zei de haai Dufaure, “het was geen gemeentelijke beweging; het was in hun ideeën, in hun gedachten, en zelfs in hun daden de radicaalste omwenteling die ooit in de wereld ondernomen werd. En de verslaggever der commissie: In onze hedendaagse geschiedenis zijn er ogenblikken waarin de amnestie een noodzakelijkheid schijnen kon, doch de revolutie van de 18e maart kan van geen standpunt met onze burgeroorlogen vergeleken worden. Ik zie er een geducht en strafbaar oproer in, een oproer tegen geheel de maatschappij. Neen, niets verplicht ons aan de veroordeelden der Commune hun burgerrechten terug te geven. Dufaure zong de lof van de krijgsraden; hij beweerde dat al de regels nagekomen waren en dat de officieren zo goed gewerkt hadden als de beste rechters van beroep. Geheel de Kamer juichte toe en geen enkel lid der Uiterste Linkerzijde had de moed die schaamteloze minister van de bourgeoisjustitie uit te dagen één enkel dossier te tonen, dat in orde was. De minister van Marine, admiraal Fourichon, loochende dat de gedeporteerden der Commune met de andere gemengd waren en beweerde dat zij te midden in de bloemen leefden. Een radicaal, die schuchter tegengeworpen had dat men “de pijnbank weder opgericht had”, kreeg dit kostelijk antwoord: “Gij bent het, die ons op, de pijnbank legt!”

Op 18 mei werd de algehele amnestie verworpen met 392 tegen 30 stemmen. Gambetta onthield zich. Op dezelfde manier verzette de Commissie zich tegen de voorstellen van amnestie met uitzondering der veroordeelden die als “gewone misdadigers” aangetekend waren, en zegde dat men zich aan de genade houden moest, dat men zich tot de goedertierenheid der regering wenden moest. Voor de vorm discuteerden de radicalen een weinig, ten slotte door de mond van Floquet verklarende: “Nooit zullen wij de inzichten der regering verdenken, wat goedertierenheid en edelmoedigheid betreft”, en de voorstellen werden opzij geschoven. Twee dagen nadien vroeg Victor Hugo in de Senaat algehele amnestie, doch ongelukkig bracht hij de verdedigers der Commune met de misdadigers van de 2e december samen. Zijn voorstel werd niet in bespreking gelegd.

Twee maanden nadien schreef Mac-Mahon, om die huichelachtige komedie voort te zetten, aan de Minister van Oorlog Cissey: “Te rekenen van heden mag geen enkele vervolging nog ingespannen worden, ten ware zij geëist werd door het eensgezind gevoelen van eerlijke lieden.” De eerlijke soldaten verstonden hem.

De veroordelingen duurden voort. Enige bij verstek veroordeelde vluchtelingen hadden vertrouwen gesteld in de hoop der eerste dagen en waren naar Frankrijk teruggekeerd; zij werden aangehouden en zagen hun veroordeling bevestigd. De inrichters van werkersgroepen werden opgezocht en meedogenloos gestraft als men hun enig feit kon ten laste leggen, dat betrekking had met de Commune.[240] In november 1876 spraken de krijgsraden nog terdoodveroordelingen uit.

De barbaarse verwoedheid[241] richtte de openbare mening zodanig op, dat de radicalen verplicht waren zich een tweede maal te derangeren en te vragen dat men geen vervolgingen meer inspannen, of dat men ze ten minste beperken zou. Op het einde van 1876 stelde de Kamer een duistere wet voor, die in zekere omstandigheden de betekenis van een staking van vervolgingen had. De Senaat verwierp die wet; daarop hadden onze liberalen gerekend.

In 1877 hielden zij het ministerie in de hand; de gewezen radicaal Jules Simon, aanhanger van de vrijheid “tot het uiterste”, was voorzitter van de ministerraad en Martel, de oud-president der commissie van genadeverlening, verving Dufaure in het ministerie van justitie.

De vervolgingen duurden voort en de veroordelingen waren even streng. In het gevang la Santé was een gefedereerde, Marin genoemd, die door de krijgsraden driemaal ter dood veroordeeld was. Eerst in juli 1877 werd over zijn lot beslist; zes jaar na de strijd werd hij voor het leven naar de galei gezonden.

De goedertierenheid van Mac-Mahon ging dezelfde gang. De dag na de verwerping der voorstellen tot amnestie had Dufaure een beraadslagende Commissie van genadeverlening ingesteld, bestaande uit zorgvuldig uitgekozen liberalen, Degouves-Denuncques, Dubail, E. Ferry, burgemeesters en adjuncten van de 18e maart, Lenoël enz. Op dit ogenblik waren er in de Franse gevangenissen 1.600 veroordeelden der Commune en beliep het getal gedeporteerden op ongeveer 4.400.

Die tweede commissie was de waardige navolgster van de eerste. Op voorstel van Dufaure of Martel, verleende Mac-Mahon genade aan veroordeelden die maar enige weken meer te doen hadden, veranderde enige straffen en gaf zelfs de vrijheid aan twee of drie veroordeelden die reeds overleden waren. Tot in mei 1877 waren uit Nieuw-Caledonië maar twee tot driehonderd veroordeelden teruggekomen die de beste voorspraak gevonden hadden, en zelfs voor het grootste deel van deze was de straf slechts veranderd geworden. Na de staatsgreep van de 16e mei, als de liberale bourgeoisie, vijandig aan Mac-Mahon, populariteit zocht, gaven de leden van de 2e Commissie van genadeverlening met veel gerucht hun ontslag, verklarende dat de maarschalk altoos hun goede inzichten verlamd had.

Zes jaar en half na de slachting waren nog vijftienduizend mannen, vrouwen en kinderen in Nieuw-Caledonië of in ballingschap.

Misschien zijn de vluchtelingen, de families der gedeporteerden, door de nood gedreven, er in gelukt zich nieuwe hulpmiddelen te scheppen; maar het grootste deel der gedeporteerden smacht nog in dezelfde ellende als de eerste dagen. In verscheidene gemeenten zijn inschrijvingen ten voordele van de slachtoffers van Versailles geopend en er heeft geen bourgeois bijeenkomst, geen banket plaats, welk niet bij het slot zijn aandenken zendt; doch het zijn de heren Louis Blanc en Greppo, de verraders der Commune, die deze giften ontvangen en verdelen. Ja, de medeplichtigen van Thiers, die zich zelf in comité verzameld hebben, geven nu aalmoezen – met andermans geld – aan de ongelukkigen aan wier nederlaag zij meehielpen. Doch dat is nog niet voldoende. Zij verdelen het geld naar eigen goeddunken, maar op zulke wijze om aanhangers onder de ongelukkigen te werven. Wat geeft hun de getrouwen die zich aan het ander eind der wereld bevinden? Die hebben niets te zien in de verkiezingen. En onder voorwendsel dat de schenkers alleen de families der slachtoffers ondersteunen wilden, weigeren die jezuïeten alle hulp aan de slachtoffers zelf, het is te zeggen aan de behoeftigsten, aan de gedeporteerden die, van alles ontbloot, zonder werk, zonder troost, niets van de toekomst te verwachten hebben.[242]

Aan de democraten, die nu verwittigd zijn, hun plicht te doen.

Mochten zij het comité van Versailles verlaten, een eigen, een eerlijk comité vormen. Mochten alle werkersgroepen zich een geregelde belasting opleggen en, gelijk de Ieren na het oproer der Fenians, niet rusten voor alle wonden verbonden zijn.

Rond de 30.000 fr. werden aangewend door de verdediging der gevangen Fenians. Die welke in Manchester gehangen werden, kregen op de dag van hun terechtstelling de verzekering dat hun familie niets ontbreken zou. Die belofte werd gehouden. De vrouwen en kinderen van al de veroordeelden werden geplaatst en opgebracht en kregen een uitzet. In Ierland alleen overtroffen de giften voor de families 125.000 fr. Als de gedeeltelijke kwijtschelding kwam, snelden de Ieren de geamnestieerden ter hulp. In enige weken haalde het blad The Irisham met bijdragen van 10 en 60 centiemen, 24.000 fr op. De Ieren uit Amerika zonden ineens 100.000 fr. en de armste der arme Ieren, de uitwijkelingen van Nieuw-Zeeland, meer dan 6.000 fr. En dat was geen opwelling van een dag. In 1874 namen nog 10.500 fr. de weg naar de kas der families. De gezamenlijke som overtrof 250.000 fr. Ten slotte huurden enige Fenians in 1876 een boot en gingen hun in Australië nog gevangen kameraden verlossen.

En gij, vrouwen, wier opwekking steeds de moed steunt en verdubbelt, gedenkt altijd de gedeporteerden. Dat al de werklieden der aarde het als een zaak van eer aanschouwen door hun giften de edele solidariteit te bevestigen, voor welke hun Parijse broeders gestreden hebben en thans nog, in vertwijfeling, alle smarten lijden.

Heb ik tegenover de overwinnaars eerroof gepleegd? Heb ik de fouten der overwonnenen verborgen? Heb ik in het belang van deze of gene overdreven? Dat de tegenstrevers mij door bewijzen, en niet door grote woorden weerleggen.

De feiten zijn welsprekend, aan de geschiedenis te oordelen.

Wie anders dan de arbeiders heeft zich krachtdadig tegen het Keizerrijk, de oorlog, de capitulatie verzet?

Wie anders dan de fouten, de ik-zucht en de misdaden der heersende klassen, heeft de revolutionaire toestand van de 18e maart geschapen? Wie anders dan Thiers heeft de ontploffing bewerkt?

Is de 18e maart iets anders dan het instinctmatig antwoord van een mishandeld volk? Waar zijn er sporen van een complot, van sekten, van leiders?

Was er een andere oplossing dan: “Leve de Republiek!”, een ander doel dan te beletten dat de monarchie uitgeroepen werd?

Kan men loochenen dat, na de uitroeping der Republiek, de stemming van een goede municipale wet alles zou bijgelegd hebben en dat Versailles alles geweigerd heeft?

Kan men loochenen dat Parijs door een der talrijkste en meest vrije stemmingen die men ooit zag, zijn Commune erkende?

Kan men loochenen dat Versailles, zonder de minste uitdaging, Parijs aangevallen heeft, en dat het leger der orde reeds bij de eerste botsingen de gevangenen fusilleerde?

Kan men loochenen dat de verschillende pogingen tot bemiddeling van Parijs en de provincie gekomen zijn, dat Versailles ze altijd verstoten en de bemiddelaars als misdadigers aanschouwd heeft?

Kan men loochenen dat de gefedereerden, gedurende de twee maanden strijd en opperheerschappij het leven van al hun krijgsgevangenen, van al hun politieke vijanden geëerbiedigd hebben?

Kan men loochenen dat Versailles 17.000 mensen gefusilleerd heeft om een paar muren en de dood van 63 gijzelaars te wreken?

Kan men loochenen dat Versailles vrouwen en kinderen gekerkerd, gemarteld en gefusilleerd heeft?

Kan men loochenen dat duizenden ter dood, tot de galei, tot de verbanning in een versterkte plaats veroordeeld werden zonder ernstig onderzoek, zonder bewijzen, door soldaten die hen overwonnen hadden, door vonnissen wier onwettelijkheid door de meest reactionaire regeringen erkend werd?

Dat de eerlijke mensen nu antwoorden. Dat zij zeggen waar de misdaad, de wreedheid zijn, langs de kant der gewurgde of langs de kant van de wurgers, bij de zogenaamde gefedereerde bandieten, of bij de zogezegd beschaafde Versaillais; dat zij zeggen wat zij denken van de zedelijkheid, het politiek verstand van een heersende klasse, die derwijze een beweging als die van de 18e maart onvermijdelijk maken en onderdrukken kon.

En, als ik een blik werp over de zes jaar en half die verlopen zijn, als ik de gebeurtenissen aanschouw die op de nederlaag van de Commune gevolgd zijn, heb ik dan het recht niet te zeggen: Ja, die Parijzenaars die zich de 2e december herinnerden hadden gelijk hun kanonnen, hun geweren te willen houden, want sedert hun nederlaag is Frankrijk aan staatsgrepen overgeleverd; ja, zij hadden gelijk te beweren dat men een Restauratie voorbereidde, want sedert hun nederlaag is de monarchie aan de orde van de dag; ja, zij hadden gelijk een gevecht op leven en dood aan te gaan tegen de priesterheerschappij, want sedert de overwinning van Parijs houden de priesters Frankrijk steviger vast dan vóór 1789; ja, zij hadden gelijk in de behoudsgezinde republiek – met Thiers aan het hoofd – een bedekte onderdrukking te zien die minstens zo zwaar als het Keizerrijk wezen zou, want sedert hun nederlaag werd niets voor de arbeiders gedaan, en zeven jaar na het bloedbad maakt de bourgeoisrepubliek nog jacht op de onbeduidendste gefedereerden.

Waarlijk, het maakt een sterken indruk als men de vetgemeste radicalen zeggen hoort dat de 18e maart een strafbaar oproer was en men hen hoort vragen wat het na zich gelaten heeft?

Maar dan was de opstand van de 14e juli 1789 ook een misdaad, want zij ook had haar terdoodbrenging (Launay, Flesselles); hij was zelfs een grotere misdaad, want dan was het volk de aanvaller en geenszins de aangevallene. En nochtans maken de radicalen er een van hun glorierijkste dagen van. Een weinig logica, als u belieft, hebzuchtige, ondankbare bourgeoisie. Het oproer van 18 maart 1871 is gelijk dat van de 14e juli 1789 een terugroeping tot de orde voor de despoten.

Wat het na zich gelaten heeft?

Een vlag: de Vrije Commune; een stevig bevestigde partij: de Werkliedenpartij.

Van heden af is Frankrijk verplicht te leren en te erkennen dat geen duurzame republiek met sociale vooruitgang, dan door de heringerichte Commune mogelijk is.

Van heden af zijn de werklieden geen aanhangsel der radicale partij meer. De 18e maart heeft hun het bewustzijn van hun macht gegeven, de 18e maart heeft hun ontvoogding voltrokken. Voor de eerste maal in onze geschiedenis hebben zij zelf hun zaken in handen kunnen nemen. Zij zullen dus duidelijk en goed afgetekend optreden, de dag waarop zij zullen gereed zijn.

Het communistisch denkbeeld is dus de idee, de mederegering der werklieden is dus het feit, waarin de 18e maart opstaat. Daarom is het dat die beweging een omwenteling is, daarom is het dat zij de aarde van het water scheidde, daarom is het dat de eigenaars van slaven er maar met gramschap aan denken, daarom is het dat al de arbeiders der aarde hem als een dag van bevrijding begroeten.

Weliswaar heeft de revolutionaire partij in Frankrijk – bij haar ontwaken aangevallen, niet georganiseerd, door verscheidene elementen gedwarsboomd, tot een strijd met de wapens gedwongen – haar ideeën noch haar legioenen kunnen ontwikkelen en de revolutionairen zijn zo dom niet in deze episode, hoe reusachtig zij ook wezen, geheel de revolutie te zien. Die strijd is maar een voorspel, een “voorpostengevecht”, gelijk Bebel zegde. Doch de revolutionaire partij van Frankrijk heeft een onvergetelijk voorbeeld van initiatief, van onversaagdheid en moed gegeven.

Heeft zij niet overwonnen, dan heeft zij toch de te volgen weg gewezen. Meer nog, zij treedt de chauvinistische overleveringen onder de voeten, die in het socialisme geslopen waren; zij stelt er geen gekke trots in, haar fouten te loochenen. Liever nog laat zij ze zien om ze tot voorbeeld voor de toekomst te doen strekken en te vermijden dat de zoon de door de vader afgelegde weg opnieuw te doen hebben.

Daarom gelooft de schrijver van deze geschiedenis, daar hij, zonder voorbehoud, zonder verschoning zelfs voor zijn geestverwanten, geheel de waarheid gezegd heeft, dat hij de trouwste vertolker van de wil van deze revolutie is, wier verdedigers aan de voorposten zegden: “Wij staan hier voor de mensheid!”

_______________
[230] Wij herinneren ons allen een van onze kameraden, M. Corcelles, een dapper officier, die naast het Brits leger de veldtocht van China meegemaakt had en die aan een zware longtering leed. Smartelijk beproefd door de vermoeinissen van de oorlog, de twee belegeringen en een pijnlijke gevangenschap, kon hij zich met moeite op de benen houden, terwijl hij zich voor de Commissie sleepte. Op de vraag van de voorzitter antwoordde hij slechts met een treurige glimlach. Daar een der jongste leden van de commissie, bewogen bij het zicht van dit wandelend lijk, de oude heelmeester iets in het oor prevelde, waarschijnlijk om een uitstel te vragen, antwoordde deze luid genoeg opdat de kranke en verscheidene andere gevangenen het horen konden: “Bah! De haaien moeten ook eten!” De haaien kregen inderdaad te eten: nog geen drie weken nadien waren wij in volle zee, of onze vriend Corcelles was een lijk en wij wierpen zijn overschot in het grootte graf. Wij moeten deze vriend der haaien met name noemen: hij heet dr. Chanal. Op 4.000 veroordeelden die voor hem defileerden, kent men maar 4 gevallen van vrijstelling. En dan nog moet men de redenen kennen die er hem deden toe besluiten. Ziehier een staaltje: M. Edmond Adam, afgevaardigde van het departement Seine, welke naar het eiland Ré gekomen was om M. Henri Rochefort te bezoeken die daar opgesloten was, ontving in zijn hotel het bezoek van een jonge vrouw die hem beloofde, mits de geringe som van duizend frank, het vertrek van zijn vriend door de hoofdheelmeester te doen uitstellen. Zij had maar een woord te zeggen, verklaarde zij, de grijsaard was geheel tot haar bevelen.” Verhaal van twee ontsnapten. (Paschal Grousset en Jourde).
[231] Daar Australische en Engelse dagbladen dit lijden uitbrachten, antwoordde de regering van Versailles in haar orgaan: “De door de Engelse pers verspreide geruchten betreffende het transport der Orne zijn ten enenmale vals. Verre van 420 gevallen van scheurbuik te tellen, had dit schip er nauwelijks 360.”
[232] Op het Pijnbomeneiland kregen 900 gedeporteerden tezamen in het geheel 500 hectaren land.
“Men heeft zich bedrogen omtrent de hulpbronnen van het Pijnbomeneiland,” zegde in 1876 de minister van Marine filosofisch. “Dat zeg ik al drie jaar,” antwoordde Georges Périn.
[233] “De heer admiraal Ribourt verklaart, in zijn onderzoek, dat in de loop van 1873, de genie aan de gedeporteerden 110.525 fr. uitbetaald heeft. Men moet dus ophouden met te beweren dat de gedeporteerden niet hebben willen werken.” Redevoering van M. Georges Périn voor de amnestie. Zitting van 17 mei 1876.
[234] Een opzichter van eerste klasse werd wegens moordpoging veroordeeld, een ander, gedecoreerd met het kruis van het Legioen van Eer, tot zeven jaar dwangarbeid voor moord op een vrouw. Vele werden dagelijks voor dronkenschap gestraft.
[235] Bijzonderheden getrokken uit het nauwkeurig en geenszins overdreven verhaal dat Paschal Grousset en Jourde, na hun vlucht, in The Times geplaatst hebben. Later is dit verhaal als brochure verschenen.
[236] Twee beruchte moordenaars.
[237] Veroordeeld om te Parijs op de keizer van Rusland geschoten te hebben.
[238] Twee van hun hebben de gehele vlucht beschreven en wetenswaardige bijzonderheden over Nieuw-Caledonië medegedeeld:
Un voyage autour du Monde, door A. Baillère.
Souvenirs d’un membre de la Commune, door Jourde.
[239] Verslag der Commissie van genadeverlening, voorgelegd door M. Martel en F. Voisin.
[240] De 2e december 1876 werd Baron, gewezen comptabel bij het Werkliedencongres voor de 3e krijgsraad gebracht, omdat hij secretaris ter delegatie van oorlog geweest was. “De Heren van de Raad,” zei de Voorzitter, “zullen opmerken dat de beschuldigde nog immer in de gevoelens volhardt die hem in 1871 bezielden, want in 1876 hebben wij hem aan het Werkliedencongres zien deelnemen.” Voor de soldeniers heeft een Werkliedencongres dezelfde betekenis als een oproer. Baron werd tot verbanning in een versterkte plaats veroordeeld.
[241] Aanhangsel 35.
[242] Het is in die bewoordingen dat het Comité antwoordde aan de Commissie van Nieuw-Caledonië die het aandeel voor de gedeporteerden vroeg.