Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 16


Het manifest van de Raad – De aanvullende verkiezingen van de 16e april brengt een minderheid in de Raad – Eerste onenigheden – Kiemen van de nederlaag

Voor de tweede maal is de toestand duidelijk afgetekend. Zo de Raad de Commune niet kon verklaren, dan toonden de strijd, het bombardement, de Versaillais woede, het fiasco der bemiddelaars duidelijk aan geheel Parijs wat hij was: een kamp met opstandelingen. De volledige verkiezingen van de 16e april – (door afsterven, dubbele verkiezingen, ontslagnemingen waren 31 zetels open) – onthulden het effectief der opstandelingen. De illusies van de 31e maart waren verzwonden, nu stemde men onder het schroot. Ook hadden de Commune gezinde dagbladen, de gevolmachtigden der syndicale kamers goed de kiezers naar de stembus te roepen; er kwamen er maar 61.000, tegen 146.000 de 26e maart. In de arrondissementen der ontslaggevers waren er 16.000 stemmers in plaats van 51.000.

Nu of nooit was het de ogenblik tot Frankrijk te spreken. Het vurig en treffend adres, de 6e aan de provincie gericht, zegde wel dat Parijs voor geheel Frankrijk streed, doch het bevatte geen programma. De republikeinse verklaringen van M. Thiers, de vijandelijkheid der Linkerzijde, de onsamenhangende decreten van de Raad brachten de provincie in de war. Zij moest ten spoedigste ingelicht worden. De 19e legde de Commissie, met het opmaken van het programma belast, haar werk, of liever dat van een ander voor. Treurig en betekenisvol feit: de Verklaring der Commune was niet eens het werk van de Raad zelf, hoewel er twaalf publicisten in zaten. Delescluze alleen van de vijf leden van gezegde Commissie leverde enige passages; het technisch gedeelte was het werk van een journalist, Pierre Denis.

Deze had de bij de eerste opwellingen in het Vauxhall vooruitgestelde invallen “van Parijs een vrijstad maken” in le Cri du peuple opgeraapt en tot wet geformuleerd. Volgens die wetgever werd Parijs een Hanzestad die, met alle mogelijke vrijheden begunstigd, van op haar fiere vestingen tot de geketende gemeenten van Frankrijk sprak “Volg mij na, als je kan, ik doe voor je niets dan je het voorbeeld geven.” Dit prachtig ontwerp had aan verscheidene leden van de Raad het hoofd doen draaien en vele sporen in de verklaring achtergelaten.

“Wat vraagt Parijs?” zegde zij. – De erkenning en de bevestiging der Republiek. De algehele zelfstandigheid van de Commune tot al de gemeenten van Frankrijk uitgestrekt. De aan de Commune verbonden rechten zijn: de stemming der gemeentelijke begroting; de vaststelling en de verdeling der belasting; de leiding der plaatselijke diensten; de organisatie van haar magistratuur, haar gemeentelijke politie en het onderwijs; het beheer der gemeentelijke goederen; de aanstelling en het recht tot bestendige controle der gemeenteambtenaren, de volstrekte waarborg der persoonlijke vrijheid, der gewetensvrijheid en der vrijheid van arbeid; organisatie der stadsweer en de Nationale Garde; uitsluitend toezicht en verzekering van de vrije en rechtmatige uitoefening van het recht van vergadering en van openbaarheid... Parijs vraagt niets meer... op voorwaarde in het groot Centraal bestuur – de afvaardiging der gefedereerde gemeenten – de verwezenlijking en de uitoefening van dezelfde princiepen te vinden.

Wat zouden de bevoegdheid van die centrale afvaardiging, en de wederkerige verplichtingen der Communes zijn? Dat zegde de Verklaring niet. Volgens die tekst, ging elke gemeente het recht bezitten zich in haar zelfstandigheid op te sluiten. Maar wat was er te hopen, te verwachten van de zelfstandigheid der gemeenten van Laag-Bretagne, van de negen tiende der Franse gemeenten – meer dan de helft hebben niet meer dan 600 inwoners[120] – wanneer de Verklaring van Parijs, een der allereerste rechten verkrachtende, de Commune belastte met het toezicht op de rechtmatige uitoefening van het recht van vergadering en van openbaarheid, zonder van het recht van vereniging te gewagen. Men weet het niet; men heeft reeds maar al te veel gezien, in die zwakke gemeenten waar de reactionairen heer en meester zijn. De landelijke, zelfstandige Commune zou een monster met duizend zuigsprieten zijn, dat aan de zijde der Revolutie zou vastgeklampt blijven.

Neen, duizenden stommen en blinden kunnen niet met elkaar verdrag sluiten. Zwak, zonder organisatie, door duizend banden gebonden, kunnen de buitenlieden slechts door de steden geholpen, terwijl de stadsbewoners slechts door Parijs kunnen geleid worden. Het mislukken van al de provincieopstanden, zelfs in de grotere steden, getuigt zulks genoegzaam. Als de Verklaring zei: “De eenheid zoals die ons tot heden door het keizerrijk, de monarchie en het parlementarisme opgelegd werd, is maar de despotische, domme centralisatie enz.”, ontblootte zij de kanker die Frankrijk verteert; maar als zij bijvoegde: “De politieke eenheid, zoals Parijs het wil, is de vrijwillige vereniging van alle plaatselijke initiatieven”, kende zij niets van de provincie.

De Verklaring vervolgde, in een soms zeer gepaste adresstijl: “Parijs werkt en lijdt voor geheel Frankrijk, wiens economische, bestuurlijke, zedelijke en verstandelijke wedergeboorte het door zijn strijd en zijn opofferingen voorbereidt... de gemeentelijke omwenteling, op 18 maart door het volksinitiatief begonnen, opent een nieuw tijdvak doch daarmee was nog niets duidelijks gezegd. Waarom niet liever de formule van de 28e maart hernomen: “Aan de Commune wat gemeentelijk, aan de regering wat nationaal is?” Waarom verklaarde men de toekomstige Commune niet uitgestrekt genoeg opdat het politiek leven er mogelijk zij, beperkt genoeg opdat alle burgers gemakkelijk hun maatschappelijke werk konden nakomen, de Commune van 13 tot 20.000 zielen, het Communekanton, waarom niet klaar haar rechten en die van Frankrijk uiteengezet? Er was niet eenmaal sprake van de federatie der grote steden, om tot de algemene bevrijding te komen. Dit donker, onvolledig, voor meerdere punten onmogelijk programma kon, gelijk het was, ondanks zijn edelmoedige gedachten, de provincie, aan wie het de ontwapening van Versailles vroeg, niet genoegzaam verlichten.

Tot het overige van de wereld zegde het in het geheel niets. Die omwenteling die onder de roep: “Leve de algemene Republiek!” begonnen was, de grootste aller bewegingen van de Arbeid tegen het Kapitaal, scheen bijna niet te weten dat er nog andere volkeren bestonden, dat daarbuiten een arbeidersfamilie was. Als alle bourgeois tegenover haar verbonden stonden, scheen Parijs schier niet bewust dat het de strijd van de arbeid en dat de Commune van 71 de navolgster was der Commune van 93, die geheel de mensheid aanriep.

Doch dat was nog maar een ontwerp, dat de Raad voorzeker bespreken en wijzigen zou. Neen, hij nam het aan, na een eenvoudige lezing, zonder bespreking, met nauwelijks een opmerking. Die vergadering die aan de vervaldagen der handelseffecten vier dagen gunde, had niet eens een zitting over voor die Verklaring – haar programma in geval van overwinning – haar testament in geval van nederlaag. Dat bewees dat de meeste leden de toestand niet begrepen en er niet op uit waren zich op de hoogte te stellen.

Tot overmaat van ongeluk barstte een nieuwe ziekte in de Raad uit. De kiemen waren sedert enige dagen merkbaar; de stemming van de 13e deed ze uitbreken. De romantici deden de spitsvondigen ontstaan en bij het nazicht der mandaten van de nieuw gekozenen stonden zij tegenover elkaar.

Zes verkiezingen met betrekkelijke meerderheid waren de 30e maart door de Raad goedgekeurd geworden. De verslaggever stelde voor al degenen, die de 16e de volstrekte meerderheid bekomen hadden, gekozen te verklaren. De spitsvondigen kwamen daar tegen op. “Dit ware de verraderlijkste streek die ooit een regering aan het algemeen stemrecht gaf,” zegden zij. Men kon de kiezers toch niet gedurig oproepen. Drie van de meest verkleefde arrondissementen hadden geen uitslag gegeven, daar de beste mannen van hun, van het XIIIe, in het vuur waren. Een nieuwe stemming had de afzondering der Commune nog meer in het daglicht gesteld.

De bespreking was zeer levendig, want in dit Stadhuis buiten de wet, waren verscheidene wettelijkheidszotten. Parijs moest met hun reddingsprinciepen geworgd worden. Reeds had de Uitvoerende Commissie in naam der heilige zelfstandigheid, die verbiedt in de zelfstandigheid van de buurman tussen te komen, geweigerd de onder Parijs gelegen gemeenten te wapenen, die vroegen om tegen Versailles te marcheren.

26 tegen 13 stemmen verklaarden zich voor de besluiten van de verslaggever. Slechts twintig verkiezingen werden geldig verklaard,[121] wat niet redelijk was, want een kandidaat werd met 1.100 stemmen gekozen, een ander met 2.500 niet gekozen verklaard. Men moest allen, of geen aannemen. Vier der aangenomenen waren journalisten en zes, slechts, werklieden. Elf, door de openbare vergaderingen gezonden, gingen de romantici versterken. Twee der gekozen weigerden te zetelen, omdat zij het achtste niet bekomen hadden. Rogeard, de schrijver der merkwaardige Propos de Labienus liet zich door een vals gewetensbezwaar van wettelijkheid misleiden. Dit was ook de enige zwakheid van dit edel hart, die aan de Commune een zuivere en schitterende welsprekendheid wijdde. Zijn ontslag beroofde de Raad van een verstandig man, doch diende om, eens te meer, de raadselachtige Félix Pyat te ontmaskeren.

Van de 1e april had hij het onweer voelen naderen en, daar hij voor de slagen een heilige schrik had, had hij getracht uit Parijs te vluchten. Hij had aan de Raad zijn ontslag van lid der Uitvoerende Commissie gezonden en verklaard dat zijn tegenwoordigheid te Marseille onontbeerlijk was. Daar de Versaille huzaren de reis al te gevaarlijk maakten, getroostte hij zich te blijven, doch nam twee maskers, een voor het Stadhuis, het ander voor het publiek. In de Raad, in de zittingen met gesloten deuren, hitste hij met de hevigheid van een dolle kat, tot de geweldigste maatregelen op; in le Vengeur speelde hij de hoge priester, schudde zijn grijze haren en riep: “Naar de stembus en niet naar Versailles!” Dáár nog had hij twee gezichten; vroeg hij de afschaffing van dagbladen, dan tekende hij: le Vengeur, – om te declameren was het: Felix Pyat. Dan kwam de overrompeling van Asnières; de vrees greep hem weer aan en hij zocht opnieuw een uitweg. Het ontslag van Rogeard zou hem die bezorgen. Beschut door deze vlekkeloze naam, zond Pyat zijn ontslag in. “De Commune heeft de wet verkracht, schreef hij, ik wil geen medeplichtige zijn...” En om zich alle terugweg af te snijden, zette hij de waardigheid der Commune in het spel. “Zo zij volhardt, schreef hij, zal hij tot zijn groot leedwezen verplicht zijn, vóór de zegepraal, zijn ontslag te geven.”

Hij hoopte er zich van tussen te trekken, gelijk in de Vergadering van Bordeaux. Doch die ellendige list deed de Raad walgen. Le Vengeur had juist de afschaffing gehekeld van verscheidene reactionaire bladen, afschaffing die dikwerf door Felix Pyat geëist was. Vermorel stelde die dubbelzinnigheid aan de kaak, waarop een lid zei: “Men heeft hier gezegd dat ontslag aanschouwd zou worden als verraad.” Een ander zegde: “Men verlaat zijn post niet, als het een post van eer en gevaar is.” Een derde vroeg onbewimpeld de aanhouding van Félix Pyat. “Ik betreur, zegde een ander, dat men niet begrijpt dat men zijn ontslag moet aanbieden aan degenen die ons aangesteld hebben.” En Delescluze: “Men mag zich niet terugtrekken voor een persoonlijke vete of omdat het nagestreefde doel niet overeenkomt met het ontwerp. Meent gij dan dat iedereen instemt met hetgeen hier geschiedt? Wel, er zijn leden die gebleven zijn en die tot het einde zullen blijven, niettegenstaande de beledigingen waarmee men ons overlaadt. Wat mij betreft, ik ben vastbesloten op mijn post te blijven en, als wij de zege niet behalen, zullen wij de laatsten niet zijn die op de wallen of op de trappen van het Stadhuis vallen.”

Langdurige toejuichingen begroetten deze mannelijke woorden. Geen toewijding was verdienstelijker dan de zijne. Zijn arbeidzame, ernstige levenswijze verwijderde hem meer dan iemand van vele van zijn collega’s – lichtzinnige, onbestendige, immer tot persoonlijke twisten geneigde naturen. In de gedachten van de centralisatie en de opperheerschappij van Parijs grijs geworden, was het hem zeer smartelijk deze te horen aanvallen. En toch had hij niet geaarzeld de vergaderingen te verlaten om naar het Stadhuis te gaan, want hij sloeg immer de rechte weg in, zodra hij hem erkende. Niets is roerender en edeler dan die grijsaard die naar gerechtigheid dorstte, die aan het einde van zijn leven de tot dan door hem veronachtzaamde maatschappelijke vraagstukken bestudeerde, – terwijl de hoogmoedige leeghoofden van 1848 zich beperkten, – hun volzinnen te verdubbelen, – die het volk zonder frases, maar niettemin van hart en ziel toegedaan was.

Een ogenblik, door zijn ziekte neer geworpen, door het verward gezanik der zittingen vermoeid, wilde hij zich terugtrekken. Het was voldoende hem te zeggen dat zijn vertrek een groot nadeel aan de volkszaak berokkenen zou, en hij bleef om, niet de zege – die hij even goed als Pyat onmogelijk wist – doch de dood af te wachten, die tot zaad voor de toekomst dient.

Na zoveel oorvegen keerde Félix Pyat, die Delescluze niet aanvallen durfde, zich naar Vermorel. Voor alle antwoord gaf hij hem voor een politiespion uit en, daar Vermorel lid van de Commissie voor de algemene veiligheid was, beschuldigde hij hem, in le Vengeur, van in de Prefectuur van politie zijn dossier te legen. Dat hazenhart heette Vermorel een kruiper. Dat was zijn wijze van discuteren. Want in zijn verfijnde schrijftrant, kwam het gemene altijd door. In 1848, in de Constituerende Vergadering, heette hij Proudhon: zwijn; in 1871, in de Commune, heette hij Tridon: mesthoop. In die vergadering waartoe arbeiders van de grofste handwerken behoorden, was hij het enige lid dat vuilnis in de bespreking wierp.

Vermorel antwoordde in le Cri du peuple, en het viel hem niet zwaar hem plat te leggen. Zijn kiezers zonden hem drie sommaties, op zijn post te blijven: “Je bent soldaat en moet op de bres blijven; wij alleen hebben het recht u af te zetten.”

Door zijn lastgevers achtervolgd, door de Raad met inhechtenisneming bedreigd, verkoos de held het geringste gevaar en keerde meesmuilend naar het Stadhuis terug.

Versailles triomfeerde bij de onthulling van die twisten. Voor de eerste maal kende het publiek het inwendige van deze Raad, zijn kleine, alleen op persoonlijke vriendschap of vijandschap gesteunde klieken. Die van gene groep was, werd toch ondersteund, ondanks zijn gebreken. Meer nog, om de Commune te mogen dienen, moest men deel uitmaken van deze of gene kliek. Vele oprechte vrienden boden zich aan, waaronder beproefde democraten, verstandige beambten die van de Staat naar de Commune overgingen, ja, zelfs republikeinse officieren. Zij werden door zekere onbekwamen, die sedert gisteren te voorschijn gekomen waren, wier opoffering de 20e mei niet overleven zou, en die geloofden dat: “leve de Commune!” zoveel was als: “leve de Raad!” met minachtende blikken ontvangen. Zelfs mannen van oprechte toewijding waren ongenaakbaar. En nochtans werd de ontoereikendheid van het personeel en van de geesten van dag tot dag drukkender. De leden van de Raad klaagden zelf dat niets ging. De Uitvoerende Commissie kon niet bevelen, de ondergeschikten niet gehoorzamen; de Raad deelde volmachten uit en trok ze weer in, bemoeide zich op elke stond met de minste bestuurlijke bijzonderheden, leidde de regering, het bestuur, de verdediging gelijk de uitval van de 3e april.

_______________
[120] Slechts 73 gemeenten hebben meer dan 20.000 inwoners, 108 van 10 tot 20.000, 309 van 5 tot 10.000, 249 van 4 tot 5.000, 581 van 3 tot 4.000. Er zijn dus maar 1320 gemeenten die meer dan 3.000 inwoners hebben; daarvan mogen ten hoogste 5 tot 600 aanspraak maken op enig politiek leven.
[121] Besinier, Cluseret, Pillot, Andrieu; (Ie arrondissement, Louvre). – Pothier, Serraillier, J. Durand, Johannard (IIe, Beurs). – Courbet, Rogeard (VIe, Luxembourg). – Sicard (VIIe Ouai, Palais-Bourbon). – Briosne (IXe, Opéra). – Philippe, Lonclas (XIIe, Neuilly). – Longuet (XVIe, Passy). – Dupont (XVIIe, Batignolles). – Cluseret, Arnold (XVIIIe, Montmartre). – Menotti Garibaldi (XIXe, Buttes-Chaumont). – Viard, Trinquet (XXe, Ménilmontant).