Prosper-Olivier Lissagary
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 14
Na zeventig dagen wapenstilstand gaat Parijs alleen weer de strijd voor Frankrijk aan. Het is het grondgebied niet meer dat het betwist, maar de grondslagen der natie zelf. Overwint het, dan zal zijn overwinning niet vruchteloos zijn, als op de slagvelden, maar nieuwe geslachten zullen het maatschappelijk gebouw optrekken. Overwonnen, worden alle vrijheden uitgedoofd; de bourgeoisie voorziet haar zweepriemen met ijzeren punten; een mensengeslacht zinkt ten grave.
En dat zo goede, zo broederlijke Parijs siddert niet bij die strijd tussen Fransen. Het idee slaat zijn machtige vleugels over de bataljons; zij marcheren met opgeheven hoofd, met schitterende ogen, met fiere mond. Terwijl de bourgeois weigert te vechten onder het voorwendsel: “Ik heb een huisgezin”, zegt de arbeider: “Ik vecht voor mijn kinderen.”
Voor de derde maal sedert de 18e maart heerst maar één stroming in de stad. De officiële depêches, de gehuurde journalisten die in Versailles zaten, schilderden Parijs af als een helleraad waar al de booswichten van Europa vergaderd waren, zij vertelden van diefstallen, aanhoudingen in massa, eindeloze braspartijen, met opgave van namen en sommen. Volgens hen durfde geen eerlijke vrouw zich op straat meer wagen. Anderhalf miljoen mensen – die door twintigduizend schavuiten verdrukt werden – zonden de vurigste wensen voor Versailles ten hemel. Doch de reiziger die zich in Parijs waagde, vond zijn straten en boulevards rustig, alles in zijn gewone toestand. De rovers hadden niets geroofd dan de guillotine, die voor het gemeentehuis van het XIe arrondissement plechtig verbrand werd. Uit alle wijken steeg dezelfde verwensing op tegen het vermoorden der gevangenen, tegen de schandelijke daden van Versailles. Het gemis aan samenhang der handelingen van de Raad trad op de achtergrond, men zag slechts de wreedheid van Versailles. Als iemand vol verontwaardiging tegen Parijs aankwam en die kalmte en die eenheid van alle harten, die geestdriftige bataljons zag, hoorde hoe de gekwetsten “Leve de Commune!” riepen, ginds de Mont-Valérien de dood spuwen, en hier de mensen als broeders leven zag, voelde hij zijn ogen vochtig worden, een huivering doorliep zijn lichaam en enige uren later was hij insgelijks door de Parijse ziekte aangetast.
Het was een koorts van geloof, van blinde toewijding, van hoop. Van hoop vooral, want welke opstand was ooit zó gewapend? Deze maal geldt het geen handvol vertwijfelden, die achter een hoop straatstenen staan, met geen andere munitie dan stukjes ijzer en steentjes. De Commune van 71, geheel anders uitgerust dan die van 93, bezit zestigduizend strijdbare mannen, tweehonderdduizend geweren, twaalfhonderd kanonnen, vijf forten, een door de alles beheersende punten Montmartre, Belleville en het Panthéon gedekte omheining, munitie voor jaren, miljarden als zij wil. Wat ontbreekt haar om te overwinnen? Een weinig revolutionair instinct. Doch er is niemand, op het Stadhuis, die zich niet beroemt er te hebben.
De zitting van de 3e april, gedurende de slag, was stormachtig. Velen protesteerden hevig tegen die dolle uitval. Verontwaardigd dat hij bedrogen geweest was, trok Lefrançais zich uit de Commissie terug, welke, rekenschap verschuldigd, de schuld op de generaals wierp. De vrienden van deze namen hun verdediging en vroegen dat men de tijdingen zou afwachten. Doch deze waren noodlottig. Mocht men nu nog aarzelen? Voor zulke wederrechtelijke bemachtiging van het gezag bestond maar één straf. Flourens en Duval hadden ze zich vrijwillig opgelegd ; de anderen moesten maar hun voorbeeld volgen. Daardoor werden de doden gewroken, werd ineens een einde gesteld aan alle dwaasheden, temde het gezag der Commune de wederspannigsten.
Doch er waren bijna geen onbuizamen in het Stadhuis. Velen hadden samen onder het Keizerrijk gestreden, samenzweringen op touw gezet, in dezelfde gevangenissen gesmacht en zagen maar de Revolutie in hun vrienden. Waren de generaals overigens de enige schuldigen? Zoveel bataljons konden toch niet de gehele nacht in beweging zijn, zonder dat de Raad daarvan onderricht was. Blind of doof, was hij er niet te minder verantwoordelijk om. Om rechtvaardig te zijn, moest hij zich in blok laten doodschieten. Hij voelde het ongetwijfeld, en durfde de generaals niet treffen.
Hij had ze ten minste kunnen afzetten. Hij vergenoegde zich ze in de Uitvoerende Commissie te laten vervangen en deelde hun dit besluit met de grootste omzichtigheid mede. “De Commune wilde hun alle vrijheid laten voor het besturen der krijgsverrichtingen; zij was even verre van ze te krenken als van hun gezag te verzwakken.” En nochtans had hun nalatigheid, hun onbekwaamheid zulke dodelijke gevolgen gehad. Hun onwetendheid alleen redde hen van de verdenking van verraad. Deze geduldigheid beloofde voor de toekomst.
De toekomst, dat was Cluseret. Van de eerste dagen af, had hij het Centraal Comité, de ministeries bestormd om een generaalschap te bekomen, tevens strijdplannen tegen de burgermeesters aanbiedende. Daar het Comité van hem niet weten wilde, klampte hij zich nu aan de Uitvoerende Commissie vast, die hem de 2e april, te zeven uur ’s avonds gedelegeerde noemde, met bevel onmiddellijk in bediening te treden. Op dit ogenblik werd juist het rappel voor de noodlottige uitval geslagen. Cluseret wachtte zich wel zich naar zijn post te begeven, liet de generaals begaan en kwam de 3e in de Raad hun “kwajongensstreek” aan de kaak stellen. Aan deze militaire brochureschrijver, die geen ander onderpand kon geven dan zijn tegen de socialisten van 48 verworven decoratie, aan die snoeshaan, die reeds in drie opstanden getoond had wie hij was, droegen de socialisten van 71 de verdediging van Parijs op.
De keus was jammerlijk, het gedacht van delegatie een zeer vals gedacht. De Raad had zo-even besloten dat men zich in verdedigende stelling houden zou. Om de linies te bewaken, de dienst te regelen, de bataljons te spijzen, te besturen, was het gezond verstand de beste gedelegeerde. Een weinig talrijke commissie, uit ijverige en werkzame leden samengesteld, had alle waarborgen van zekerheid gegeven.
Had men maar gezegd welke soort verdedigende stelling men wilde! De verdediging der forten, redoutes, minder belangrijke stellingen vergde duizenden mannen, ervaren officieren, een strijd zowel met de spade als met het geweer. De Nationale Garde kon zulke soldaten niet stellen, terwijl zij achter de wallen onoverwinbaar was. Het was voldoende de forten te doen springen, Montmartre, de Buttes-Chaumont, het Panthéon te versterken, de wallen geducht te wapenen, een tweede, derde omheining op te werpen, om Parijs voor de vijand ontoegankelijk of onhoudbaar te maken. De Raad koos geen van deze twee stelsels, liet zijn gedelegeerden in allebei slobberen en, ten slotte, het een door het ander vernietigen.
Als hij door deze delegatie het militair gezag concentreren wilde, dan moest hij het Centraal Comité ontbinden. Het handelde, sprak luider, ja, veel beter dan de Raad, die het op het Stadhuis niet had willen dulden. Het Comité had zich in de rue de l’Entrepôt, achter de douane, in de nabijheid van zijn wieg gevestigd. Van daar gaf het de 5e een schone proclamatie uit.
“Arbeiders, het is de grote strijd, bedriegt er niet over. Het zijn de parasieten en de werkers, de uitbuiting en de productie die handgemeen zijn. Als je moe bent in onwetendheid en in ellende te leven; als je wilt dat uw kinderen mannen worden die de vrucht van hun arbeid genieten en geenszins dieren die men tot werkhuis en slagveld opricht; als gij niet wilt dat uw dochters, die gij niet naar uw wens kunt opbrengen en gadeslaan, tot werktuigen van genot dienen aan de geldaristocratie; wilt gij, kortom, de heerschappij der gerechtigheid, werkers, ziet uit uw ogen, staat op!”
In een andere plakbrief verklaarde het Comité wel dat het generlei politiek gezag wilde; in tijd van omwenteling gaat het gezag vanzelf aan degenen die het bepalen. In een tijd van acht dagen had de Raad nog de Commune niet kunnen verklaren en geheel zijn toerusting bestond uit twee in de wind geworpen decreten. Het Centraal Comité toonde, integendeel, zeer duidelijk het karakter van die maatschappelijk geworden strijd en wees, achter die twist over municipale vrijheden, de verslindende sfinx, het vraagstuk van het proletariaat.
De Raad kon de les ten nutte maken, desnoods het manifest viseren, vervolgens, met de protesten van het Comité gewapend, het verplichten zich te ontbinden en zijn leden in de verschillende diensten verdelen. Dit was hem des te gemakkelijker daar het Comité, sedert de verkiezingen verzwakt, nog slechts door vier of vijf leden en zijn welsprekende woordvoerder Moreau leefde. Doch de Raad vergenoegde zich in de zitting van de 5e een weinig te protesteren en, als gewoonte, gaf het aan de zaak geen ander gevolg.
Reeds viel hij van de ene zwakheid in de andere. En nochtans, als hij zich ooit krachtdadig meende, dan was het wel die dag. De barbaarsheid der Versaillais, de moord op de gekwetsten, op Flourens, op Duval hadden de vreedzaamsten opgewonden. Daar zaten zij over drie dagen nog vol leven, die dappere gezellen, die ook vrienden, broeders waren. Hun lege plaats scheen wraak te schreeuwen. Wel, vermits Versailles een oorlog als wilden voerde, zou men oog om oog, tand om tand antwoorden. Overigens, zo de Raad niet handelde, zou het volk – zegde men – zich misschien en veel verschrikkelijker wreken. Men decreteerde dat eenieder, verdacht van medeplichtigheid met Versailles, binnen de achtenveertig uur gevonnist, en zo hij schuldig erkend werd, als gijzelaar ingehouden zou worden. De terdoodbrenging door Versailles van een verdediger der Commune zou die van gijzelaars ten gevolge hebben, en dat in driedubbel, zei het decreet, in gelijk of dubbel getal, zei de proclamatie.
Deze varianten bewezen hoe ongerust de hoofden waren. De Raad alleen geloofde dat hij Versailles schrik had aangedaan. De bourgeoisbladen schreeuwden wel dat het afschuwelijk was en M. Thiers – die zonder decreet fusilleerde – ging de bloeddorstigheid der Commune uitbazuinen. In de grond lachten allen in hun vuist. De reactionairen van aanzien waren reeds lang gevlucht. In Parijs bleven niets over dan het “konijneten” en enige afgezonderden, die Versailles desnoods opofferen zou.[114] De leden van de Raad zagen in hun kinderachtige opgewondenheid de echte gijzelaars niet die hun nochtans de ogen moesten uitsteken: de Bank, de Registratie en Domeinen, de Deposito- en Consignatiekas. Daar had men de levensader der bourgeoisie in handen gehad, en men had met haar ervaring en haar kannonen hartelijk mogen lachen. Zonder een enkele man te wagen, had de Commune maar de hand om te draaien, tot Versailles te zeggen: “Kom tot een schikking of sterft.”
De vreesachtige gekozenen van de 26e maart waren geen mannen om dat te durven. Het Centraal Comité had een verschrikkelijke fout begaan door het leger van Versailles uit Parijs te laten gaan; de Raad bedreef er een honderdmaal grotere. Alle ernstige opstanden waren begonnen met de zenuw van de vijand, de kas aan te slagen; de Raad der Commune was de enige die weigerde zulks te doen. Hij schafte de begroting van erediensten af, die zich te Versailles bevond en bleef in stomme bewondering staan voor de begroting der bourgeoisie, die hij in de hand hield.
Dit schouwspel zou hoogst komisch zijn, indien men lachen kon met een nalatigheid die zoveel bloed gekost heeft. Sedert de 19e maart leefden de regenten der Bank als ter doodveroordeelden, want elke morgen verwachtten zij zich aan de terechtstelling van hun kas. Er was niet aan te denken die naar Versailles te verhuizen. Daartoe waren zestig tot tachtig voertuigen en een legerkorps nodig geweest. De 23e hield de gouverneur Rouland het niet meer uit en hij zette het op een lopen. De ondergouverneur de Ploeuc trad in zijn plaats. Van zijn eerste onderhoud met de gedelegeerden van het Stadhuis, was hij hun angstvalligheid gewaar geworden; hij spartelde tegen, scheen vervolgens handelbaarder, gaf langzamerhand toe en liet het geld daalder voor daalder gaan. De drollige kant ervan is dat aan Parijs het geld van Parijs zelf, een in de Bank neergelegd batig saldo van negen miljoen vierhonderd duizend frank geweigerd werd. Die praktijk zette hij voort tot de 28e maart. De Bank – die Versailles bijna ledig dacht – bevatte: 77 miljoen baar geld, 1146 miljoen in bankbiljetten,[115] 899 miljoen in staatspapieren, 120 miljoen in belening, 11 miljoen in staven, 7 miljoen in gedeponeerde juwelen, 900 miljoen in gedeponeerde titels, samen 2 miljard 180 miljoen. Achthonderd miljoen in bankbiljetten wachtten slechts op het facsimile van het handteken des kassiers, facsimile dat niet moeilijk om maken was. De Commune had dus bij de drie miljard bij de hand, waarvan meer dan een miljard in baar geld – genoeg om al de generaals, officieren en ambtenaren van Versailles om te kopen – en voor gijzelaars de 90.000 titelhouders en de drie miljard in omloop, waarvan de waarborg zich in de rue de la Vrillière bevond.
De 29e maart bood vader Beslay zich voor het heiligdom aan. De Ploeuc had 430 bedienden te been gebracht en hen met ongeladen geweren bewapend. Beslay, die te midden van deze toerusting binnengeleid werd, bad de gouverneur ootmoedig wel te willen voldoen aan de noodwendigheden der soldij. De Ploeuc antwoordde op hoge toon, sprak van zich te verdedigen. “Maar kortom, zegde Beslay, als de Commune om bloedvergieten te vermijden, een gouverneur benoemde!” “Dat nooit! zegde de Ploeuc, die inzag wat een man hij voor de hand had, maar een gedelegeerde, – en zo gij de gedelegeerde waart, zouden wij elkaar kunnen verstaan!” Dan voegde hij er op een hartroerende toon bij: “Kom, mijnheer Beslay, help mij om dit te redden; het is de rijkdom van uw land, het is de rijkdom van Frankrijk.”
Beslay, geheel vertederd, liep naar de Uitvoerende Commissie, zegde des te beter zijn les op, daar hij er aanspraak op maakte in financiële kwesties thuis te zijn: “De Bank is de rijkdom van het land; zonder haar is er geen handel, geen nijverheid meer mogelijk; als gij haar aanraakt, worden al haar papieren waardeloos.[116] Deze domheden deden de ronde op het Stadhuis. De proudhonisten van de Raad, vergetende dat hun meester de afschaffing der Bank vooraan in zijn revolutionair programma schreef, ondersteunden vader Beslay. De kapitalistische forteres had te Versailles geen ijveriger verdedigers dan in het Stadhuis. Had men nog ten minste gezegd: “Laat ons de Bank bezetten.” Maar de Uitvoerende Commissie had daar niet eens de moed toe, zij vergenoegde zich Beslay te volmachtigen. De Ploeuc ontving het ventje met open armen, installeerde hem in een kabinet, maakte er zijn gijzelaar van en ademde weer.
Zo toonde zich de vergadering van het Stadhuis, in de eerste week: zwak tegenover de bewerkers van de uitval, zwak tegenover het Centraal Comité, zwak tegenover de bank, lichtzinnig in haar decreten, in de keus van haar gedelegeerde ten oorlog, zonder veldtochtplan, zonder programma, zonder vooruitzicht, en dorste leeg stro. De radicalen die in de Raad gebleven waren, merkten weldra waar men heenging en, daar het hun niet om het martelaarschap te doen was, namen zij hun ontslag.
O, Revolutie gij wacht naar het gelegen uur niet. Blind en noodlottig als de lawine, valt gij plotselinge, van achter op ons neer. De ware volksstrijder neemt de kamp aan, daar waar het toeval hem plaatst.
Fouten, zwakheden, compromitterende gezellen vermogen het niet hem achteruit te doen deinzen. Als de nederlaag gewis is, strijdt hij nog, want zijn overwinning ligt in de toekomst.
_______________
[114] M. Barthélemy St-Hilaire, secretaris van M. Thiers, antwoordde aan Barral de Montaut, die hem van de mogelijkheid van een slachting in de gevangenissen sprak: “De gijzelaars! De gijzelaars! Wat is er aan te doen? Des te slechter voor hen.” Onderzoek over de 18e maart, deel II, blz. 271.
[115] M. Beslay zegt in zijn Herinneringen: “Er waren veertig en ettelijke miljoenen in kas.” Die “ettelijke” waren 203 miljoen. Men legde de man valse staten voor, die hij voor goede munt aannam. Onderzoek over de 18e maart. Errata. blz. 438. De heer de Ploeuc heeft de juiste cijfers opgegeven.
[116] Dat is de enige reden die hij aangeven kon, zelfs in zijn boek, dat hij in Zwitserland schreef, waar de heer de Ploeuc hem, na de nederlaag, zelf vestigde. Buiten de zekerheid van zijn leven, kreeg Beslay nog een bevel van niet-vervolging in zijn voordeel.